Ga direct naar de content

Miljoenennota 1981: een keer ten goede?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 8 1980

Miljoenennota 1981:
een keer ten goede?
PROF. DR. S.K. KUIPERS*

De Nederlandse economie is op dit moment tegelijkertijd blootgesteld aan conjuncturele
verstoringen en structurele onevenwichtigheden. In dit artikel wordt onderzocht wat de aard
van deze verstoringen is en welke oorzaken eraan ten grondslag liggen. Voor een belangrijk
deel hangen de economische moeilijkheden in ons land samen met ontwikkelingen
in het buitenland die ongunstiger waren dan verwacht. Tegen deze achtergrond wordt het
beleid bezien dat door de regering in de laatste jaren is gevoerd en worden ook de
beleidsvoornemens voor 1981 beschouwd.

I. De huidige conjuncturele situatie
Nadat de conjunctuur zich gedurende de eerste maanden
van dit jaar nog betrekkelijk gunstig heeft ontwikkeld, trad
sedert het tweede kwartaal een verslechtering in, die zich
volgens de prognose van het Centraal Planbureau nog tot het
midden van het volgende jaar zal voortzetten I). De groei van
de produktie en de bestedingen die in de voorgaande jaren
toch al niet krachtig was, verdwijnt geheel en wordt gedurende de laatste helft van het jaar en de eerste helft van 1981 zelfs
negatief. De werkgelegenheid in bedrijven die in 1979 voor het
eerst sinds vele jaren weer eens was gegroeid, zal in 1980 en
1981 opnieuw afnemen. De ontwikkeling van de werkloosheid hangt hiermee nauw samen. De werkloosheid lijkt nu
echt door te stoten naar het reeds jaren dreigende niveau van
300.000 manjaren (255.000 in 198011, 280.000 in 19811,11). De
dalende tendens van de rendementen sinds 1976 zet zich
voort. De arbeidsinkomensquote (excl. delfstoffenwinning,
openbare nutsbedrijven en exploitatie van woningen) zal
volgens het Centraal Planbureau in 1981 het onwezenlijke
niveau van 97,5% bereiken. In dit licht bezien mag de daling
van het volume van de investeringen in bedrijven in 1980 en
1981 nauwelijks verwondering wekken. Tegenover al deze
negatieve ontwikkelingen staat slechts een teruglopende inflatie in 1981 na een versnelling in 1980 en een verbetering van de
lopende rekening in 1981 echter eveneens na een verslechtering in 1980.
.
De oorzaken van deze uitermate teleurstellende conjuncturele ontwikkeling zijn niet moeilijk te achterhalen. Evenals in
1973/ 1974 zijn de industriële landen namelijk in 1979/ 1980
geconfronteerd met een forse prijsverhoging van de petroleum op een moment dat het einde van de secundaire hausse in
deze landen in zicht kwam. Hoewel de laatste prijsverhoging
geringer was dan die in het midden van de jaren zeventig,
respectievelijk 130% en 350%, was de prijsschok in termen van
het nationale produkt nagenoeg gelijk, volgens de OECD
ongeveer 2% van het nationale produkt van de OECD-landen 2), terwijl bovendien de omslag in de lopende rekeningen
van de betalingsbalans van de industrielanden in dezelfde
orde van grote lag (ongeveer I’ /4% van het nationale produkt
van de OECD-landen). Door het samenvallen van de scherpe
1088

olieprijsstijging met de conjuncturele omslag, wordt de conjuncturele neergang niet onbetekenend versterkt. In de
eerste plaats wordt de neergang versterkt door de versnelling
van de inflatie die van de olieprijsstijging het gevolg is. Tenzij
namelijk sprake is van monetaire compensatie zal de geldmarkt erdoor verkrappen wat zonder twijfel gepaard gaat met
hogere interestvoeten. Deze monetaire verkrapping wordt
nog verder versterkt door de tekorten op de lopende rekening
van de betalingsbalansen, indien deze tekorten niet volledig
worden gecompenseerd door additionele kapitaalinvoer van
de niet-monetaire sectoren. Gezien het in vrijwel alle industriële landen gevoerde restrictieve budgettaire en monetaire
beleid 3) is het duidelijk dat van compensatie geen sprake is,
hetgeen een niet onbelangrijke versterking van de reeds
bestaande deflatoire tendenties betekent; volgens schattingen
van de OECD een produktieverlies in 1979-1981 van niet
minder dan 5,4% van de produktie in de OECD-landen 4).
Een tweede oorzaak van de versterking van de conjuncturele neergang betreft de verandering in de inkomensverdeling.
Naarmate het ruilvoetverlies meer ten laste wordt gebracht
van de winsten zullen namelijk de investeringen worden
ontmoedigd, hetgeen niet alleen een directe extra deflatoire
druk op de industriële economieën legt, maar ook een snel
conjunctureel herstel in de weg zal staan.
In dit verband zij opgemerkt dat het onjuist lijkt het
samenvallen van de olieprijsverhoging en het einde van de
hausse als louter toevallig aan te merken. Hoewel politieke
gebeurtenissen als de Yom-Kippoer-oorlog in 1973 en de
omwenteling in Iran in 1979 ongetwijfeld van invloed zijn
geweest op de besluiten van de OPEC-landen tot verhoging
van de olieprijzen, dient echter wel te worden beseft, dat deze
besluiten alleen dan zin hebben indien de economische groei

•

• De schrijver is hoogleraar Macro-economie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
I) Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning 1981 ‘sGravenhage, 1980, hierna te noemen MEV 1981.

2) OECD, Economie Out/ook, nr. 27, juli 1980.
3) Miljoenennota 198/, ‘s-Gravenhage, 1980, blz. 13.
4) OECD, ibid., 1980, blz. 122.

in de niet-olieproducerende landen zodanig is, dat op de
aardoliemarkt grote spanningen ontstaan, die tot uiting
komen in het ver boven de officiële olieprijs uitstijgen van de
vrije prijs. Voor de toekomst betekent dit, dat moet worden
gestreefd naar een geleidelijk conjunctuurherstel opdat spanningen op de markt van aardolie en de hieruit voortvloeiende
excessieve olieprijsstijgingen met alle nadelige conjuncturele
gevolgen van dien, die hiervoor zijn aangeduid, worden voorkomen.
Hoewel de ontwikkelingen van de wereldconjunctuuren de
sterke olieprijsstijging zonder twijfel van grote invloed zijn op
de economische ontwikkeling in Nederland, merkt de regering terecht op dat de ongunstige situatie in 1980 en 1981
hieraan niet volledig kan worden toegeschreven 5). De van
buiten komende conjuncturele verstoringen treffen namelijk
een economie, die gekenmerkt wordt door grote structurele
onevenwichtigheden en die derhalve als buitengewoon kwetsbaar moet worden beschouwd. Dit is dan ook de voornaamste
reden waarom, zoals zal blijken in paragraaf 4, waarin de
regeringsvoornemens voor 1981 aan de orde komen, de
regering meent van een conjunctuurbeleid te moeten afzien en
het beleid volledig meent te moeten richten op het opheffen
van de duurzamere evenwichtsverstoringen. Op deze structurele onevenwichtigheden binnen de Nederlandse economie zal
in de volgende paragraaf kort worden ingegaan. Hierop volgt
in paragraaf 3 een bespreking van het tot nu toe door de
regering gevoerde beleid.
2. De structurele onevenwichtigheden binnen de Nederlandse
economie
De regering geeft in de Miljoenennota 1981 een in vele
opzichten voortreffelijke analyse van de structurele problemen waarmee men in Nederland anno 1980 worstelt. Het
allesoverheersende probleem is de geringe groeikracht van de
Nederlandse economie. Indien men erin zou slagen dit te
overwinnen, zouden vele nu bestaande moeilijkheden gemakkelijk kunnen worden opgelost.
De tabellen I en 2 geven een goed inzicht in de groeiverrichtingen van de Nederlandse economie sedert het begin van de
jaren zestig. Ze maken het mogelijk een aantal belangrijke
conclusies te trekken.
Tabel I. Volumegroei van de totale bestedingen en de bestedingscategorieën (procentuele mutaties)

1963/1968
gem.
I.

2.

Consumptieve
bestedingen
particuliereconsumptie
– overheidssalarissen
materiële overheidsconsumptie.
Bruto investeringen
in vaste

.

3.

Totale nationale bestedingen
(1+2) .
Export goederen en diensten
(geografisch
hefwagen volume
van de wereldinvoer)
Invoer goederen en diensten.
Totale bestedingen (3+4) .

……..

4a.
5.

1973/1978
gem.

197919801981

-Netto nationaal inkomen
(marktprijzen)
.
Netto nationaal produkt
(marktprijzen)
.

4.6
5.7
1.9

4.6
5.1
3.1

4.1
4.3

2.1

3.7

10.3
9.5
14.1
8.6

.

activa.
– bedrijven.
– woningen.
– overheid

4.

1968/1973
gem.

2.4
3.3
4.7
-3.1

0.6
1.7
-0.3
-0.8

5.9
8.6

4.4
12.4

3.0
2.2

1.3
7.7

8.6
9.7
6.6

10.7
10,5
7.0

5.1
3.1
2.7

7.5
7.0
3,5

2.7

2.4
2.2
1.8

0,5
0,5
I

6.2

5.7

0

0
0
0,5

0.0 0
-3
3.8 -2
-4
-5.2
4,5 – 2.5
-5.7
1
-2
-0,5
2
3
1,5
1

1,5)
0,5
0.5

6.0

5.2

1.7

0.3

0.1

0.2

5.6

5.3

2.3

2.1

I

0

Bron: Miljoenenno/u
198/. blz. 21; Centraal
Planbureau.
Mono
1981. blz. 26-29. Centraal Ei:onomüch
Plan /9HO. blz. 32-35.

EnJnomi.n”he

Verkenninx

Tot 1973 groeiden de totale bestedingen en de totale
produktie zeer snel: het bruto nationale produkt nam toe met
een gemiddelde groei voet van ongeveer 5,5%. Van een vertraESB 1-10-1980

ging van de groei tussen de perioden 1963- 1968 en
1968- 1973 was nauwelijks sprake. Een zelfde conclusie geldt
met betrekking tot de groei van de produktie in de sector
bedrijven. De bestedingscomponenten en de sectoren die
hiervoor zorg droegen, verschilden echter sterk. In de periode
1963- 1968 werd de groei in meer of mindere mate door alle
bestedingscomponenten en sectoren gedragen. In deze zin kan
worden gesteld, dat de groei in deze jaren evenwichtig was.
Dit beeld veranderde na 1968 echter aanzienlijk. De binnenlandse vraagcomponenten gaven een niet onbelangrijke groeivertraging te zien. Dat nochtans de totale produktiegroei
nauwelijks werd aangetast, vindt zijn oorzaak in de groeiversnelling van de buitenlandse vraag. De vertraging in de groei
van de binnenlandse bestedingen komt in het bijzonder voor
rekening van de investeringsgroei, zowel die in vaste activa in
bedrijven als die in woningen en die in de overheidssector. De
consumptie handhaaft het hoge groeicijfer uit het midden der
jaren zestig. De veranderingen in het bestedingspatroon
worden ook weerspiegeld in die in het sectorale patroon: een
sterke groeivertraging in de bouwnijverheid en een versnelling
van de groei in de nijverheid.
Tabel2. Gemiddelde groeivoeten van de bruto toegevoegde
waarde in constante prijzen in sectoren
———–,———————1963-1968
Landbouw.
Nijverheid.
Bouwnijverheid.
Diensten.
Bedrijven.

7.0
6.7
6.2
4.9
6.3

1968-1973
4.0
7.3
0.8
5.1
5,7

1973

1978

3.0

1.5
0.0
4.0
2.6

1979

1980

1981

4.5
2,5
-7.0
3.5
2.0

4.0
0,5
2.0

2,5
0,5
2.5
0.5
0.5

1.5
I à 1.5

Bron: Centraal Planbureau.
Centraal economin’h
plan /975. blz. 167; Centraal Planbureau.
Cen/raal
EnJnomi.w’h
Plun /980. blz. 214; Centraal
Planbureau.
Muno
Economi.\’l-he
Verkenninx
/98/. blz. 54 en 71.

5) Miljoenennota 1981, blz. 11.

1089

Na 1973 stagneerde de groei van de uitvoer volledig. De
groei van de nationale bestedingen, met uitzondering van de
consumptiegroei, blijft zwak. Een en ander betekent, dat na
1973 de motor van de groei in de periode 1968-1973, t.w. de
uitvoer, is uitgevallen. De sterke terugval van de groei van de
nijverheid zal onder deze omstandigheden geen verwondering
wekken.
Het voorgaande overziende, kan worden gesteld dat de
economische groei in de jaren zeventig wordt gekenmerkt
door een aantal fundamentele onevenwichtigheden, die reeds
teruggaan tot het einde van de jaren zestig. Deze onevenwichtigheden hebben in het begin van de jaren zeventig te maken
met het feit, dat de groei te sterk op de uitvoer was gericht en
onvoldoende werd gedragen door de binnenlandse bestedingen, i.c. de investeringen. Dit leidde enerzijds tot een niet
onaanzienlijke verbetering van het saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans: van -1,5% van het bruto
nationale produkt tegen marktprijzen in 1970 tot 4,0% in
1973, en anderzijds tot een sterke daling van de bruto investeringen in vaste activa door bedrijven in procenten van het
nationale produkt, van 15,6 in 1970 tot 12,8 in 19736).
Nadat de groei van de uitvoer na 1973 grotendeels wegviel
– de uitvoer van goederen en diensten groeide in de periode
1973-1978 vergeleken met de periode 1968-1973 met maar
liefst 10%gemiddeld per jaar minder – werd de groei van het
nationale produkt meer dan gehalveerd. Daar de invoergroei
minder sterk terugliep – tussen de genoemde perioden met
ongeveer 7% – en de Nederlandse economie in de periode
1973-1978 een aanzienlijk ruilvoetverlies van 0,6% van het
nationale inkomen per jaar moest incasseren, verslechterde de
lopende rekening van de betalingsbalans in snel tempo. Het
grote overschot van 1973 bleek in 1978 geheel te zijn verdwenen en te zijn overgegaan in een tekort van 0,9% van het bruto
nationale produkt, een tekort dat in de volgende jaren nog
verder toenam.
Een laatste fundamentele onevenwichtigheid betreft het
verloop van de spaarquote. Tabel I laat zien dat de consumptiegroei de groei van het nationale produkt in de periode
1973- 1978 aanzienlijk te boven ging. Het gevolg was een
daling van de gemiddelde spaarquote met maar met liefst
8,3% tussen 1973 en 1978. Hiervan kwam 4,6% voor rekening
van de overheid en 3,7% voor die van de particuliere sector. ‘
Veelzeggend in dit verband is, dat de overheidsbesparingen en.
de niet-contractuele besparingen van gezinnen in 1979 vrijwel,
nihil waren gevonden, respectievelijk 0,8 en 0,7% van het
nationale inkomen 7). Slechts de besparingen in bedrijven,
hoewel ook deze sterk zijn verminderd in verband met de
aanzienlijke daling van de rendementen, en de contractuele
besparingen van de gezinnen vormen nog bronnen van vermogensverschaffing.

door de zeer sterke groei van de reële arbeidskosten en de
versnelling van de technische vooruitgang voor de vertraging
van de werkgelegenheidsgroei verantwoordelijk.
De uitstoot van arbeid uit de marktsector heeft geleid tot
een sterke stijging van de overdrachtsuitgaven van de overheid. Deze is voor ongeveer 90% verantwoordelijk voor de
stijging van de collectieve-lastendruk. Daar deze via de
bekende afwentelingsmechanismen hebben geleid tot een ook
na 1973 voortgaande aanzienlijke stijging van de reële arbeidskosten kwamen enerzijds de winstmarges sterk onder
druk te staan, terwijl anderzijds in het bijzonder na een
periode van sterke winsterosie in de jaren 1974/1975 de
Nederlandse uitvoerprijzen veel sterker stegen dan die van de
concurrenten 9). Beide ontwikkelingen impliceren een verslechtering van de concurrentiepositie en tasten als zodanig de
uitvoergroei aan. Dat de winsterosie ook de investeringsgroei
en de spaarneiging heeft belemmerd, mag duidelijk zijn. Een
zelfde effect op de sp~ar- en investeringsneiging heeft, gegeven
het gevoerde monetaire beleid, de aanzienlij ke vergroting van
het financieringstekort met 4% van het nationale inkomen
tussen 1973 en 1979 gehad.
De groeivertraging is waarschijnlijk niet zonder gevolgen
gebleven voor de inkomensverdeling. Merkwaardigerwijs
gaat de regering echter in de Miljoenennota niet in op de
veranderingen in de inkomensverdeling en de gevolgen hiervan voor de groei. Nochtans is duidelijk dat overeenkomstig
het adagium, dat de sterkste schouders in moeilijke tijden de
zwaarste lasten moeten dragen, sinds 1974 een sterk nivellerend beleid is gevoerd. Hoe sterk de nivellering wel is geweest
blijkt uit tabel 3. In de periode 1974-1977 blijkt het vrij
beschikbare inkomen van de minimuminkomenstrekkers
bijna 15% meer te zijn gestegen dan dat van de
inkomenstrekkers met een inkomen van 4X modaal. Het
beschikbare inkomen van een AOW-trekker blijkt in deze
periode met bijna 20% meer te zijn toegenomen dan dat van de
inkomenstrekker met een inkomen van 4X modaal. Ook in de
periode 1978-1981 heeft de nivellering zich voortgezet, hoewel de inkomensstijging in deze periode in het bijzonder de
modale inkomens het sterkst heeft bevoordeeld. In welke
mate de nivellering het gevolg is van de opgetreden groeivertraging, valt moeilijk precies aan te geven. Het feit dat het
adagium van de sterkste schouders vrij algemeen gehanteerd
wordt, doet echter vermoeden dat de invloed van de groeivertraging niet onbelangrijk is geweest.

Tabel 3. De stijging van het reële vrij beschikbare inkomen
(incl. incidenteel in procentuele mutaties)
Gecumuleerd
1974 t ‘m 1977

Categorie

Effecten van de groeivertraging
De groeivertraging sinds 1973 heeft geleid tot een aantal
aanpassingen, die op hun beurt de groei weer negatief hebben
beïnvloed. De belangrijkste hiervan zijn die welke lopen viade
werkgelegenheid en de inkomensverdeling. Een rechtstreeks
gevolg van de groeivertraging, die zich volgens tabel 2 in alle
sectoren, maar het sterkst in de nijverheid, heeft voorgedaan,
is een daling van de werkgelegenheid, die in de periode
1973 – 1978 in de sector bedrijven 0,5% per jaar heeft belopen.
Daar gelijktijdig met de daling van de produktiegroei de groei
van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in vrijwel alle sectoren, maar wederom het sterkst in de nijverheid, is afgenomen 8), moet deze daling vermoedelijk in het bijzonder aan de
vermindering van de produktiegroei worden geweten. De
neergaande trend in de werkgelegenheidsgroei heeft zich
echter reeds ver vóór 1973 ingezet. Ze kan reeds worden
waargenomen sedert het midden van de jaren zestig. Daar in
de jaren vóór 1973, met uitzondering van de bouwnijverheid,
van een produktiegroeivertraging geen sprake was en de groei
integendeel versnelde, is in deze jaren waarschijnlijk de
versnelling van de produktiviteitsgroei, die werd gèinduceerd
1090

Gecumuleerd
197811981

AOW
.
Minimumloon
.
Even meer dan minimumloon
Modaal inkomen
.

19.0
14.4
12.9
10,7

2.2
2.6
5.0
2.7

Inkomen van 2X modaal
Inkomen van 4X modaal ..

3.9
-0.5

-0.6
-0.9

Bron:

.

Miljoenennota 1981. bil. 24.

Het gaat niet te ver te stellen, dat de opgetreden nivellering
één van de oorzaken is geweest van de daling van de spaarquote van gezinnen 10).Daar de afgenomen spaarneiging mede

6) Miljoenennota 1981. blz. 22.
7) Idem.
8) De groei van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in bedrijven
nam af van 5,5% in de periode 1968-1973 tot 3,1% in de periode
1973-1978.
9) Inzonderheid in de jaren 1976 en 1977. Zie Miljoenennota 1981.
blz.15.
10) Zie ook Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1980.
‘s-Gravenhage, 1980, blz. 92.

de gespannen situatie op de kapitaalmarkt bepaalt, mag worden
aangenomen dat de groei door de opgetreden nivellering
negatief is beïnvloed. Een negatieve invloed op de groei kan
bovendien zijn uitgegaan van het feit dat de vrij beschikbare
reële inkomens van de niet-actieven sedert het midden van de
jaren zestig sterker zijn gestegen dan die van de actieven 11).

Tabe14. Verwachtingen op grond van Bestek ’81 (1979-1982)
en realisaties (1978-1981)
Verwachtingen
gemiddelde
procentuele

Afwenteling
De hierboven gegeven verklaring van de stagnatie van de
Nederlandse economie in de tweede helft van de jaren zeventig
stemt globaal gezien overeen met die welke men in de Miljoenennota 1981 aantreft. Cruciaal in deze verklaring is de
constatering, dat de subjecten de autonome gi”oeiverlaging
sedert 1973, die onder andere het gevolg is van de energieschaarste en die tot uiting komt in een halvering van de
groeivoet van de wereldinvoer, niet hebben geaccepteerd en
hebben getracht de hierdoor optredende lasten af te wentelen.
Dit heeft geleid tot een sterke daling van de winstmarges, een
verslechtering van de concurrentiepositie, een vergroting van
het financieringstekort en een mede als gevolg hiervan optredende verkrapping op de kapitaalmarkt, ontwikkelingen die
op hun beurt weer de tendentie vertonen de economische
groei nog verder af te. zwakken. Het is duidelijk, dat zo lang
deze noodlottige kringloop van oorzaak en gevolg niet is
doorbroken, een fundamenteel herstel van de Nederlandse
economie uitgesloten moet worden geacht.
In het voorgaande is niet ingegaan op de vraag welke de
invloed is geweest van het regeringsbeleid op de geconstateerde ongunstige ontwikkeling van de Nederlandse economie.
Deze vraag zal in de volgende paragraaf onder ogen worden
gezien.

3. Het tot op heden gevoerde beleid
De vraag wat de invloed is geweest van het gevoerde
regeringsbeleid zal worden beantwoord door de feitelijke
ontwikkeling van de Nederlandse economie sinds 1977 te
vergelijken met de ontwikkeling die de regering in 1978 op
grond van de in Bestek ’81 neergelegde beleidsvoornemens
meende te kunnen verwachten. Daar in het aangepaste scenario I van de Centraal Economische Commissie (CEC) 12)de
richting kan worden gezien van de regeringsverwachtingen, zal
de feitelijke ontwikkeling met dit scenario worden vergeleken.
Hierbij zal voorbij wórden gegaan, aan de moeilijkheid dat
het regeringsbeleid de periode 1978 – 1981 en het àangepaste
scenario I van de CEC de periode 1979-1982 betreft. Voorde
jaren 1980 en 1981 zullen, wat de feitelijke ontwikkeling
betreft, de in de Macro Economische Verkenning 1981 gegeven prognoses op basis van een endogene loonraming voor
1981 worden gehanteerd 13). Tabel 4 geeft de verwachtingen
en de realisatie voor een aantal variabelen.
De belangrijkste doelstellingen van Bestek ’81 zijn 14):
a. het terugdringen van de werkloosheid tot 150.000 personen;
b. een stijging van de loonsom per werknemer van 4% en een
prijsstijging van 2 à 30/0;
c. een vermindering van de arbeidsinkomensquote met ongeveer I punt per jaar;
d. handhaving van de koopkracht van het modale inkomen
en van de sociale minima.
De regering meende deze doelstellingen te kunnen bereiken
door de collectieve-lastendruk te stabiliseren door een bezuiniging van ongeveer f. 10mrd. en door het financieringstekort
terug te dringen tot ongeveer 4,5% van het nationale inkomen
in 1981.
Vergelijkt men deze doelstellingen met de (waarschijnlijke)
realisaties, dan blijkt, dat deze bij lange na niet worden
gehaald. De werkloosheid, de loonsomstijging en de inflatie
zijn ongeveer twee maal zo hoog als gewenst, de arbeidsinkoESB 1-10-1980

Realisaties
jaarlijkse
mutaties

Veronderstellingen:

volume wereldinvoer (geografisch herwogen) •..

6

invoerprijspeil
lin gld.) ……•……•…….
concurrerend
uitvoerprijspeil
(in gkl.) ..•……
effectieve koers van de gulden
t.O.V. concurrenten
op buitenlandse
markten ….
effectieve koers van de gulden
t.o. v.leveranciers
.

4,S
4,S

4,S
8,S
6,S

0

2,0

0

2,2S

Resultaten:
loonsom per werknemer in bedrijven
volume particuliere consumptie
volume bruto investeringen
in bedrijven
(excl. woningen)

.

S,5

1,0

volumegoederenuitvoer
ptoduktievolumebedrijven

.
.

7,5
4
3
3a)
3

4,S

prijspeil

particuliere

.
.

consumptie

.

prijspeilgoederenuitvoer

~

.

arbeidsproduktiviteit
in bedrijven
Teeel vrij beschikbaar
inkomen van de .•…….
modale werknemer (excl. incidenteel)

.
.

werkgelegenheid in bedrijven ……………•

4à4,S
I.Sà2

7
l,S

l,S
5,5
8,0
1,5

-O,S

0
1

-0,1
niveau’s

saldo lopende rekening betalingsbalans
in procenten van het nationale inkomen
werkloosheid
(X 1.000 personen)
arbeidsinkomensquote(gecorr.)
belasting- en premiedruk
in procenten
van het nationaJeinkomen
financieringstekort
overheid (kasbasis)

.
.
.

b)

2,S

-0,3

lSOà 17S
88,5à89

97,S

.

52.8

.

280

4,Sc)

a) Bennderd met behulp van de uitvoerprijsvergelijking
h) Verwachtingen:
niveaus in 1982; realisaties:
niveaus

uit het model
in 1981.

S4,6
SàS,S
Vintaf-lJ.

c) Op transactiebasis.
Bronnen: Verwachtingen:.
Centraal
Economische
Commissie.
Macro-economische
verkenning op middellange
termijn
1978-1982, bijlage bij Bestek ‘BI. bil. 74,99.
102. Sociaal
Economische
Raad. Ad\’ie,’i inzQke omvong en groei “Qn Jec’ollec”ie”e !.(‘Nor, ‘s-Gravenhage
1978. bil. 62. Realisaties:
MEV 1981. bil. 17.

mensquote overtreft de doelstelling met ongeveer 10 punten
en het reële vrij beschikbare inkomen is afgenomen. Evenmin
blijkt de belasting- en premiedruk gestabiliseerd 15). Ten
slotte blijkt het financieringstekort groter dan aanvaardbaar
werd geacht en vertoont de lopende rekening van de betalingsbalans een veel ongunstiger beeld dan in 1978 werd aangenomen.
De vraag die nu onder ogen dient te worden gezien is in
hoeverre het niet realiseren van de gestelde doelen aan van
buitenaf komende verstoringen moet worden toegeschreven
en in hoeverre de oorzaken aan het gevoerde beleid moeten
worden geweten. Een afdoende kwantitatief antwoord kan
slechts worden gegeven na een grondig simulatie-onderzoek
uitgaande van de gerealiseerde waarden van de exogenen.
Daar hiervoor de tijd ontbreekt wordt volstaan met een
kwalitatieve beschouwing, geïllustreerd met de resultaten van
een tweetal door de CEC gepubliceerde varianten.
11)In een grondige studie voor het Verenigd Koninkrijk komt
NickelItot de conclusie,dat de hypothesedat de werkloosheidsuitkering als percentagevan het verdiendeinkomengeen invloedheeftop
de werkloosheidsduurmoet wordenverworpen.De betrokkenelasticiteitligtovereenkomstig onderzoektussen0,6 en 1,0. S,J. NickelI,
dit
The effectof unemploymentand related benefitson the duration of
unemployment,EconomicJournal,IXC(1979), blz.34-49.
12) Centraal EconomischeCommissie,Macro-economische erkenv
ning op middelIangetermijn 1978-1982, bijlagebij Bestek ’81. blz.
61-110, inz. blz. 102.
13) Deze vergelijking doet de voorspelling voor 1981 in zoverre
onrecht, dat deze conjunctuurvrij is, terwijl de feitelijkewaarden,
inzonderheid de niveauwaarden voor 1981, een conjunctureelelement bevatten.Gezienhet feitdat deconjunctureleteruggangbeperkt
genoemd kan worden en zich in 1981 volgensde prognosesvan het
CPB reedsweereenconjunctureelherstelaftekent,zullendeconjuncturc;le
vertekeningengeringkunnen wordengeacht.
14) Bestek ’81, blz. 18,
15) En dan is nog afgezienvan de stijgingvan de niet-belastingsmiddelen (hoofdzakelijkaardgasinkomsten).Hiertegenoverstaan echter
drukverlichtingenin verband met de invoering van de WIR en de
wijzigingin de kinderbijslag-en kinderaftrekregelingen.
1091

Uit tabel 4 blijkt, dat de ontwikkelingen in het buitenland
belangrijk ongunstiger zijn geweest dan in 1978 werd verwacht. De wereldhandel groeide 1,5% per jaar langzamer en
de invoerprijzen stegen bijna twee keer zo snel. Ongunstig was
ook het feit, dat de invoerprijzen gemiddeld per jaar met
ongeveer 2% meer stegen dan de concurrerende uitvoerprijzen, terwijl in 1978 van een zelfde stijging was uitgegaan. Dit
betekent, dat of een ruilvoetverlies moet worden geaccepteerd, of dat marktaandeelverlies onvermijdelijk is. Tabel 4
laat zien, dat de uitvoerprijsstijging de invoerprijsstijging
ongeveer volgde, zodat blijkbaar ruilvoetverlies niet is geaccepteerd en verslechtering van de concurrentiepositie onvermijdelijk was. Een gedeelte van het achterblijven van de groei
van de uitvoer bij de prognoses moet hieraan worden toegeschreven.
Met behulp van een door de CEC gepubliceerde onzekerheidsvariant kunnen de gevolgen van het achterblijven van de
groei van de wereldhandel bij de verwachtingen worden
vastgesteld 16). Deze ontwikkeling heeft tot gevolg, dat de
werkloosheid 22.000 personen hoger komt te liggen, dat de
inflatie 0,5% lager uitkomt, dat het reële vrij beschikbare
inkomen nauwelijks verandert, dat de arbeidsinkomensquote
0,8 punt hoger uitkomt, dat het financieringstekort 1,2% van
het nationale inkomen groter is, dat de produktie van bedrijven 0,4% per jaar trager groeit en dat het saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans een verslechtering van 0,5%
van het nationale inkomen te zien geeft.
Vergelijkt men deze cijfers met de volgens tabel3.1 opgetreden verschillen, dan kan men slechts constateren, dat de
trager dan verwachte groei van de wereldhandel slechts een
beperkte verklaring geeft van de ongunstige resultaten. De
sterker dan verwachte werkloosheidsstijging is hiermee bij
voorbeeld voor slechts 20% te verklaren. Hetzelfde geldt voor
de lager dan verwachte produktiegroei en de ongunstiger
lopende rekening van de betalingsbalans. De arbeid sinkomensquote blijkt hierdoor nauwelijks beïnvloed. Daarentegen kan er meer dan de opgetreden vergroting van het
financieringstekort van de overheid uit worden verklaard,
hetgeen betekent, dat van een doelbewuste beleidscorrectie
sprake moet zijn geweest.
De grotere dan verwachte inflatie kan voor een aanzienlijk
deel aan de sterkere buitenlandse prijsstijging worden geweten. Bij een gecumuleerde invoerquote van 0,3 heeft de sterker
dan verwachte invoerprijsstijging direct tot een 1,2% sterkere
stijging van de consumptieprijzen geleid, d.i. ongeveer 50%
van de overschrijding. Hetzelfde geldt onder ,het vigerende
stelsel van de (bijna) volledige prijscompensatie voor de
overschrijding van de verwachte loonsomstijging.
Een en ander betekent, dat het overgrote deel van de
teleurstellende economische ontwikkeling aan binnenlandse
factoren moet worden toegeschreven. Dit betreft in de eerste
plaats zoals hierboven reeds is opgemerkt de in het licht van
de beperkte stijging van het concurrerende prijspeil veel te
sterke stijging van de uitvoerprijzen, waardoor de concurrentiepositie is verslechterd. Daar de arbeidsinkomensquote in
de exportsector zeer hoog was, kan dit, gegeven de nu
eenmaal niet te beïnvloeden invoerprijsstijging, alleen worden
verklaard uit een te sterke stijging van de arbeidskosten per
eenheid produkt. Dat hiervan sprake is geweest, blijkt ook uit
het feit, dat het gestelde doel m.b.t. de arbeidsinkomensquote
bij lange na niet is gehaald. In plaats van te dalen is de
arbeidsinkomensquote gestegen tot het excessieve niveau van
97,5% in 1981.
Dat de arbeidskosten sterker zijn gestegen dan de regering
in Bestek ’81 verantwoord achtte, blijkt duidelijk indien men
in tabel 4 de ontwikkelingen van het reële vrij beschikbare
inkomen, de gemiddelde arbeidsproduktiviteit en de belasting- en premiedruk beziet. Een constant reëel vrij beschikbaar inkomen werd in 1978 verantwoord geacht uitgaande
van een produktiviteitsgroei van 3% per jaar en een constante
belasting- en premiedruk. De groei van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit is echter 1,5% lager uitgekomen dan
verwacht, terwijl de belasting- en premiedruk met 1,8 procent1092

punt is gestegen, hetgeen uitgedrukt in het inkomen van de
actieven een inkomensvermindering van ongeveer I% op
jaarbasis inhoudt. Een en ander betekent, dat voor de realisatie van de doelstelling m.b.t. de categoriale inkomensverdeling de reële vrij beschikbare inkomens er 2,5% per jaar op
achteruit hadden moeten gaan. De achteruitgang is slechts
0,5% geweest. Anders gezegd, gegeven de ontwikkeling van de
arbeidsproduktiviteit en de belasting- en premiedruk, hebben
de reële lonen een te sterke stijging van 2% per jaar te zien
gegeven. Dit verklaart 90% van de overschrijding van de
doelstellingswaarde van de arbeidsinkomensquote.
Met het bovenstaande is niet gezegd, dat het reële vrij
beschikbare inkomen te sterk is gestegen. Evenmin kan men
concluderen, dat de oorzaak van het sterk verminderde
winstinkomen is gelegen in de stijging van de belasting- en
premiedruk. Wel kan echter worden geconcludeerd, dat de
regering er niet in i~ geslaagd de totale inkomensontwikkeling, nl. zowel die van actieven als niet-actieven, binnen de
door haar zelf gestelde grenzen te houden. Wat dit betreft
moet dus van een onvoldoende effectief budgettair en inkomensbeleid worden gesproken.
Een tweede factor, hoewel bepaald van geringere importantie dan de hierboven genoemde, die het feitelijke beeld
ongunstig heeft doen afwijken van het in 1978verwachte is de
wisselkoersontwikkeling. Uit tabel4 blijkt, dat de gulden
sinds 1978 met gemiddeld 2% per jaar is geapprecieerd.
Hierbij kan worden opgemerkt, dat in tegenstelling tot voorgaande jaren de effectieve appreciatie ten opzichte van leveranciers die ten opzichte van de concurrenten heeft overtroffen, hetgeen op zich een gunstige ontwikkeling genoemd kan
worden. Hierdoor blijft het De-Ridder-effect uit volgens welk
het juist de afwijking tussen deze twee appreciatievoeten is,
die maakt dat van een appreciatie van de gulden effect op de
reële sfeer uitgaat 1,7).
Hier te lande is gedurende de afgelopen jaren reeds een
uitvoerige en diepgaande discussie gevoerd over de gevolgen
van het gevoerde wisselkoers beleid, dat kort gezegd hierop
neerkomt, dat een vaste wisselkoers tussen de gulden en de
mark wordt gehandhaafd. Dit beleid heeft geresulteerd in een
aanzienlijke effectieve appreciatie van de gulden, in de
periode 1968-1979 met 29,2% ten opzichte van de concurrenten en met 24,4% ten opzichte van de leveranciers. Globaal
genomen worden twee standpunten ingenomen. Van de zijde
van De Nederlandsche Bank wordt gesteld, dat een appreciatie in onze volstrekt geïndexeerde economie op lange termijn
slechts leidt tot een kostendaling gelijk aan de appreciatie,
zodat uiteindelijk van een verslechtering van de concurrentiepositie als gevolg van de appreciatie geen sprake is 18). Hier
wordt door min of meer keynesiaans georiënteerde economisten tegen ingebracht, dat hoewel misschien van de appreciatie
op lange termijn inderdaad geen verslechtering van de concurrentiepositie mag worden verwacht 19), de indexatie allesbehalve momentaan is, zodat de exportsector op lange termijn
wel met een verslechtering van de concurrentiepositie kan
worden geconfronteerd 20). In het bijzonder in een situatie als

16) Bestek ’81, blz. 78.
17) P. B. de Ridder, Wisselkoers, concurrentiepositie en werkgelegenheid, ESB, 22 februari 1978, blz. 198-202.
18) De Nederlandsche Bank, Verslag over het jaar 1977, Amsterdam
1978. G.A. Kessler, Slangarrangement, concurrentiepositie en inflatie, ESB, 16 november 1977, blz. 1131-1134.
19) Aanwijzingen hiervoor geven exercities met een groeimodel met
zes sectoren van de Nederlandse economie: S.K. Kuipers, J. Muysken, D.-J. van den Berg en A.H. van Zon, Sectorstructuur en
economische groei: een eenvoudig groeimodel met zes sectoren van iJ,
Nederlandse economie in de periode na de tweede wereldoorlog,
WRR, Voorstudies en achtergronden, ‘s-Gravenhage, 1980,84-93
20) Dit standpunt is het duidelijkst verwoord door Klant. J.J. Klant,
Biedt depreciatie soelaas?, ES B, 22 augustus 1979, blz. 842-844. Me
treft het eveneens aan in S. K. Kuipers, Het verslag van De Nederlandsche Bank over het jaar 1978. Er is inderdaad iets grondig mi
met de Nederlandse economie, ESB, 16 mei 1979, blz. 476-482.

waarin Nederland heden ten dage verkeert, waarin de winstDeze uitkomsten worden bereikt door middel van ombuiginmarges zo gering zijn, dat vele bedrijven nauwelijks nog over
gen tot een bedrag van f. 3,6 mrd., uitgavenverhogingen tot
manoeuvreerruimte beschikken, kan een verslechtering van
een bedrag van f. 880 mln. en lastenverzwaringen ten bedrage
de concurrentiepositie, ook al is deze slechts van tijdelijke
van f. 1,9 mrd. waarvan f. 1.275 mln. in de sociale-verzekeaard, de bedrijven in zodanige financiële moeilijkheden brenringssector als gevolg van de terugtrekking van de rijksbijdragen dat sanering of sluiting onontkoombaar is. Voor dergelijgen. Ten einde de nood in het bedrijfsleven enigszins te
ke bedrijven is het niet meer relevant, dat na verloop van tijd
lenigen, is de regering voornemens de extra aardgasbaten als
de concurrentiepositie weer zal zijn verbeterd. Voor hen is
gevolg van de heronderhandelingen met de buitenlandse
Keynes’ diepzinnige uitspraak “in the long run we are all
afnemers, ten bedrage van f. 1,3 mrd. in 1981, volledig ten
gunste van het bedrijfsleven te laten komen.
dead” maar al te waar.
In dit opzicht bezien moet worden betwijfeld of de appreBij de opstelling van de Miljoenennota is uitgegaan van een
ciatie van de gulden in de jaren zeventig op de reële sfeer
loonsomstijging van 8% De MEV 1981 laat er geen twijfel
geen ongunstige invloed heeft gehad 21). Uit de berekeningen
over bestaan, dat in dit geval de economische situatie in 1981
die door het Centraal Planbureau met behulp van het model
desastreus zal zijn: de werkloosheid loopt op tot 280.000
Vintaf-lI, waarin met de vertraagde aanpassingen rekening
personen, de produktie van bedrijven vertoont vrijwel geen
wordt gehouden, voor de CEC zijn gemaakt, blijkt, dat dit
groei en de rendementen zijn vrijwel nihil geworden. De
inderdaad het geval is 22). Een appreciatie van de gulden,
regering erkent dit openlijk. Ten einde de situatie enigszins te
zoals die zich volgens tabel 4 heeft voorgedaan, zou volgens .
verbeteren is ze bereid met de sociale partners in overleg te
deze berekening niet alleen hebben geleid tot een vermindetreden over een vermindering van de loonsomstijging. Hoewel
ring ván de inflatie in dezelfde orde van grootte, maar ook tot
de regering over de omvang van de matiging niet expliciet is,
een vergroting van de werkloosheid met ongeveer 12.000
lijkt ze aan te sturen op een extra matiging van 2% waartegenpersonen, een vergroting van het financieringstekort van de
over ze dan bereid is een lastenverlichting door te voeren of
overheid met 1,2% van het nationale inkomen en een verslechspecifieke maatregelen ter bevordering van de werkgelegentering van de lopende rekening van de betalingsbalans met
heid te nemen ten bedrage van f. I mrd., die wordt gefinan0,5% van het nationale inkomen.
cierd uit een vergroting van het financieringstekort. Hierdoor
Aan het voorgaande kan niet zonder meer een negatief
wordt het mogelijk de arbeidsinkomensquote in 1981 met I
oordeel over het gevoerde beleid worden ontleend. In de
punt te verminderen. Hoewel de werkloosheid hierdoor in
eerste plaats niet omdat tegenover de nadelen van de appreci1981 niet zal afnemen, mag op middellange termijn een
atie (een grotere werkloosheid, een groter financieringstekort
vermindering worden verwacht van 25.000 personen 25).
en een groter tekort op de lopende rekening van de betalingsAlvorens over deze voorstellen te oordelen, zal kort worden
balans) het voordeel van de geringere inflatie staat, zodat een
ingegaan op de aan de begroting ten grondslag liggende
dergelijk oordeel het doen van een politieke uitspraak impliuitgangspunten. Deze zijn:
ceert. Er is echter nog een reden waarom voorzichtigheid
• de belangrijkste oorzaak van de stagnatie van de Nedergeboden is bij het negatief oordelen over het wisselkoersbelandse economie is het feit dat gedurende vele jaren
leid. Deze heeft hiermee te maken, dat een tegengesteld beleid,
achtereen in, zowel de particuliere als in de collectieve
d.W.Z.een beleid gericht op depreciatie van de valuta, in onze
sector, een te groot beslag op het beschikbare inkomen is
volledig geïndexeerde economie ongetwijfeld een inflatiespigelegd. Een vergaande matiging van de claims in de twee
raal in beweging zal zetten. Afgezien van de verhoogde
sectoren is vereist om de rentabiliteit van het bedrijfsleven
inflatiegraad zelf, zijn hieraan twee niet onbelangrijke nadeen de concurrentiepositie van de Nederlandse economie te
len verbonden. In de eerste plaats wordt hierdoor de onzekerherstellen;
heid vergroot. Zoals in het bijzonder van monetaristische
• op de overheidsbestedingen valt, afgezien van de hoogte
zijde wordt aangevoerd 23), zal dit zowel leiden tot statische
van overheidssalarissen, nauwelijks meer te bezuinigen
als dynamische doelmatigheidsverliezen, die, over een bepaalzonder de werkgelegenheid in de marktsector en de collecde periode gemeten, wel eens groter zouden kunnen zijn dan
tieve sector aan te tasten;
het korte-termijn-gewin. In de tweede plaats kan dit de politici
• het is vanuit rechtvaardigheidsoogpunt niet aanvaardbaar
ertoe verleiden hun toevlucht in dit soort maatregelen te
de noodzakelijke bezuiniging meer dan evenredig ten laste
zoeken om aldus aan de noodzaak te ontkomen pijnlijke
te laten komen van het overheidspersoneel en de socialesaneringsmaatregelen te nemen. Het eerste nadeel vormt
uitkeringstrekkers; anders gezegd, de koppelingen met de
waarschijnlijk de belangrijkste verklaring voor het feit dat,
lonen in het bedrijfsleven blijven gehandhaafd;
vergeleken met de jaren na de eerste oliecrisis, de schommelin• de bestaande hoogte van het financieringstekort en het
gen in de wisselkoersen van de meeste industriële landen nu
tekort op de lopende rekening maken het niet mogelijk een
beperkt blijven 24), ondanks het feit, dat zoals in paragraaf I
keynesiaans stimuleringsbeleid te voeren;
is gebleken de betalingsbalanstekorten in dezelfde orde van
• de sterkste schouders dienen de zwaarste lasten van de
grootte liggen als in 1973/1974.
door te voeren bezuinigingen te dragen.
Het bovenstaande betekent niet, dat het wisselkoersinstrument onder geen enkele omstandigheid kan worden gehanDeze uitgangspunten impliceren een achteruitgang van de
teerd. Indien een regering bijvoorbeeld een effectief inreële vrij besteedbare inkomens zowel van actieven als van
komenspolitiek instrumentarium tot haar beschikking heeft,
waarmee ze het optreden van een inflatiespiraal kan voorkomen, komen de belangrijkste bezwaren tegen een depreciatie
21) Hierop wijst ook het feit dat de versnelling van de appreciatie
te vervallen en kan een wisselkoersaanpassing een zeer effec(ongeveer 10% in de periode 1968/1973, ongeveer 20% in de periode
1973/1978) gepaard gaat met een in de periode 1973/1978 veel
tieve maatregel zijn om urgente problemen, zoals een groot
sterkere stijging van de arbeidsinkomensquote in de industrie dan !n
tekort op de lopende rekening of een excessief lage winstgede diensten bij gelijkmatige stijging van de arbeidsinkomensquote In
vendheid van het aan buitenlandse concurrentie blootstaande
de periode 1968/ 19~3. Andere factoren die hierop. ,:an. invl<><:~
zijn
deel van het bedrijfsleven, tot een oplossing te brengen.
geweest zijn de relatIef scherpe val van de produktIvIteitsgroei In de
4. De beleidsvoornemens van de regering voor 1981
De belangrijkste kenmerken van de begroting voor 1981
zijn een terugdringing van het financieringstekort tot 5 à 5,5%
van het nationale inkomen en een stijging van de belasting- en
premiedruk met 0,4 procentpunt van het nationale inkomen.
ESB 1-10-1980

industrie en enigszins sterkere appreciatie ten opzichte van concurrenten dan ten opzichte van afnemers in de periode 1973/1978
vergeleken met de periode 1968-1973.
22) Bestek ’81, blz. 78.
23) Men zie bij voorbeeld P. Korteweg, De stagflatie van de jaren
zeventig; feiten en verklaringen, Internationale stagflatie bij vaste en
flexibele wisselkoersen, Preadviezen van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, Leiden, 1978, blz. 31-108.
24) MEV 1981, blz. 39.
25) MEV 1981, blz. 24.
1093

I,,

.’

niet-actieven. Uitgaande van een loonsomstijging van 8% gaat
het reële vrij besteedbare inkomen excl. incidenteel van de
AOW-trekker, de minimum-inkomenstrekker en de trekker
van 4X modaal er met 1,5% op achteruit en dat v~n de
trekkers van een modaal inkomen en een inkomen van 2X
modaal met 2% 26). Dit betekent, dat de regering tot het
inzicht is gekomen dat het niet langer mogelijk is de koopkracht van actieven en niet-actieven te handhaven. Dit lijkt
inderdaad de enige weg die nog open ligt om een herstel van de
Nederlandse economie te bereiken.
Het is echter wel de vraag of de bij het handhaven van de
koppeling tussen de inkomens van de actie ven en die van de
niet-actieven noodzakelijke vergaande matiging van de inkomens van de actieven mogelijk is onder een stelsel van vrije
loononderhandelingen. Gezien de tegenvallende resultaten in
het niet al te verre verleden lijkt dit nauwelijks het geval. Het is
niet uitgesloten dat een keuze zal moeten worden gemaakt
tussen handhaving van de koppeling en de onderhandelingsvrijheid van werknemers en werkgevers. Nochtans is het
natuurlijk verre te prefereren dat werkgevers en werknemers
in vrijheid tot overeenkomsten komen die zicht bieden op een
economisch herstel. Wat dit betreft getuigt het van wijs beleid
van de regering, dat ze de sociale partners deze mogelijkheid
biedt door hen voor te stellen in overleg te treden over een
geringere loonsomstijging, dan waarvan bij het opstellen van
de begroting is uitgegaan. Mocht dit overleg niet tot resultaten leiden dan blijft de regering slechts één mogelijkheid over:
evenals in het lopende jaar, zelf de toelaatbare loonsomstijging vast te stellen. Zou de regering hiertoe niet overgaan
dan is namelijk het enige mogelijke alternatief om door
middel van een zeer restrictief monetair en budgettair beleid
de noodzakelijke aanpassingen door de markt te laten afdwingen. Dit alternatief is niet alleen weinig aantrekkelijk omdat
het met grote offers gepaard gaat (zeer hoge werkloosheid,
aanzienlijke kapitaalvernietiging) en zeer langdurig zal zijn,
maar ook omdat het, zoals hierboven reeds is aangegeven, de
door de regering als wenselijk beschouwde koppeling tussen
de inkomens van de actieven en de niet-actieven onhoudbaar
zal maken.
Het voor 1981 vastgestelde beleid betekent op een aantal
punten een ombuiging van het tot nu toe gevoerde beleid. Dit
betreft in de eerste plaats het opgeven van de doelstelling van
de handhaving van de koopkracht. In de tweede plaats wordt
de uit het midden van de jaren zeventig daterende filosofie
losgelaten, dat het voorkomen van de drukstijging door
middel van het overnemen van de premielasten van de sociale
verzekeringen door het rijk zal leiden tot een geringere initiële
loonstijging. Door de bijdrage aan de sociale-verzekeringsfondsen te beperken geeft de regering impliciet te kennen dat
deze filosofie niet bewaarheid is geworden. Hoewel dit zonder
meer juist is, mag hieraan echter niet de redenering à contrario worden verbonden, dat een verhoging van de premiedruk
niet zal worden afgewenteld. Dit afwentelingsgevaar is be-

paald niet denkbeeldig, zodat het geenszins is uitgesloten dat
de regering met het verminderen van de rijksbijdragen een
nieuw momentum verschaft aan de bekende kringloop: drukstijging – loonstijging – toeneming werkloosheid – drukstijging … Hiermee heeft de regering zich zelf een extra verantwoordelijkheid opgelegd waar het de beheersing van de
loonsomstijging betreft.
Ten slotte nog een enkel woord over het regeringsvoorstel
te komen tot een extra loonmatiging met gelijktijdige lastenverlichting of specifieke werkgelegenheidsbevorderende
maatregelen. Dit is op zich een zeer aantrekkelijk voorstel. In
de eerste plaats verschaft het het bedrijfsleven op korte
termijn de zo nodige financiële ruimte, terwijl er op lange
termijn gunstige effecten van uitgaan op de groei, de betalingsbalans en de werkloosheid. In de tweede plaats vermindert de combinatie van een loonmatiging met een ruim
budgettair beleid het risico van bestedingsuitval, waardoor de
kans wordt verminderd dat het matigingsbeleid door sterk deflatoire bestedingseffecten mislukt.
Bij het voorstel kan echter wel een kanttekening worden
gemaakt. De door het Centraal Planbureau uitgevoerde
berekeningen maken duidelijk, dat een matigingsbeleid als de
regering voor ogen staat alleen zin heeft als het verscheidene
jaren achtereen wordt gevoerd en van voldoende omvang is.
Immers een loonmatiging van 2% leidt na vijf jaren tot een
vermindering van de arbeidsinkomensquote van 0,6 procentpunt 27), terwijl het duidelijk is dat een fundamenteel herstel
uitgesloten moet worden geacht wanneer men er niet in slaagt
de arbeidsinkomensquote tot ver beneden de 90% terug te
dringen 28). Dit betekent, dat op middellange termijn de
doelstelling uit Bestek ’81 van 88,5 à 89% als een minimumeis
moet worden beschouwd. De door het Centraal Planbureau
opgestelde loonmatigingsvariant doet vermoeden dan aan
deze eis alleen zal worden voldaan indien verscheidene jaren,
b.v. vier jaren, achtereen een loonmatiging wordt doorgevoerd van 4% per jaar.
Ingeval deze loonmatiging gepaard zou gaan met lastenverlichting in de orde van grootte van 2.000 mln., zou hiervan
op het reële vrij beschikbare inkomen nauwelijks invloed
uitgaan. Aan de andere kant zou het financieringstekort in de
eerste jaren niet onbelangt’ijk stijgen en zelfs enige tijd boven
de magische grens van 6% van het nationale inkomen kunnen
uitgaan. Het rekenvoorbeeld van het Centraal Planbureau
laat echter zien, dat uiteindelijk een aanzienlijke vermindering
van het financieringstekort het gevolg zal zijn. Hierbij zij
voorts aangetekend dat nauwelijks vrees behoeft te bestaan
voor een verdere verkrapping van de kapitaalmarktsituatie,
daar het matigingsvoorstel een aanzienlijke stijging van de
particuliere spaarquote tot gevolg zal hebben. Al zou desalniettemin aan een beperkte monetaire financiering niet zijn te
ontkomen, dan kan dit nauwelijks als een reëel bezwaar
worden gevoeld, daar door het loonbeleid in kwestie het
inflatiegevaar beperkt blijft.
Geconcludeerd kan worden dat het door de regering aan de
sociale partners voorgelegde matigingsscenario – mits de
matiging van voldoende omvang is en zich over verscheidene
jaren uitstrekt – goede perspectieven biedt om een keer ten
goede van onze economie te bewerkstelligen. Of de komende
jaren inderdaad van een ombuiging van de negatieve tendentie sprake zal zijn, zal in het bijzonder afhangen van de durf en
de doortastendheid waarmee deze en de volgende regering het
matigingsbeleid zullen voeren.
S.K. Kuipers

26) Mi!ioenennota 1981, blz. 24; M EV 1981, blz. 75.
27) MEV 198/, blz. 24.
28) Ter vergelijking zij hier vermeld, dat terwijl de arbeidsinkomensquote in 1980 in Nederland gelijk is aan 95%, ze in West-Duitsland
79% bedroeg. MEV 1981, blz. 46.
1094

Auteurs