Ga direct naar de content

Belastingplan 1981

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 8 1980

Belastingplan 1981
DR. L.G. M. STEVENS

Inleiding
Het belastingplan 1981 kan worden
verdeeld in vier onderdelen. In de eerste
plaats worden maatregelen voorgesteld
tot dekking van rijksuitgaven, welke
plannen een totaal bedrag van f. 475 mln.
gaan belopen. In de tweede plaats worden plannen voorgesteld tot lastenverlaging voornamelijk van het bedrijfsleven.
Hiermee is een totaal bedraggemoeid van
f. 875 mln. In de derde plaats is van belang
dat via de Wet investeringsrekeningextra
middelen naar het bedrijfsleven worden
gesluisd ter grootte van f. 645 mln. in de
vorm van verhoging van de WIR-premies.
Het vierde pakket maatregelen ad f. 390
mln. wordt aangeboden als onderdeel
van het ombuigingsbeleid.
Alhoewel de premieheffing voor de
sociale verzekeringen strikt genomen
geen deel uitmaakt van het belastingplan. zal zij vanwege haar sterke verwevenheid met de fiscale sfeer. vaak als
alternatief voor een belastingverhoging
fungeren. De omvang van het plan tot
premieverhoging (f. 1.275 mln.) rechtvaardigt een nadere beschouwing. Naast
deze korte-termijnplannen ontvouwt de
minister van Financiën zijn beleid ten
aanzien van de inkomstenbelasting op
langere termijn.

Beleidsopties
Wederom heeft de dreiging van een
onaanvaardbaar groot financieringstekort het kabinet parten gespeeld bij de
opstelling van zijn begroting voor het
jaar 1981. Als belangrijkste knelpunt
wordt aangewezen de voortgaande groei
van de collectieve uitgaven in relatie tot
de groei van het nationale inkomen. De
beleidsalternatieven zijn in die situatie:
ombuigingsoperaties ten aanzien van de
omvang van de collectieve sector; verhoging van de belastingdruk ten einde de
groei van de collectieve sector te kunnen
financieren; verhoging van niet-belastingopbrengsten, eveneens ter financiering van de groei van de collectieve
sector; ,,dekkingw van het financieringstekort door het plaatsen van staatsleningen; ,,dekking” van het financieringste-

ESB 1-10-1980

kort door middel van inflatoire
financiering; en stimulering van de groei
van het nationale inkomen.
Welk beleidsalternatief de regering
ook zal kiezen, overal zullen belangrijke
weerstanden moeten worden overwonnen.
a. In de sfeer van de ombuigingsoperaties zullen ,,verworven rechten” moeten worden aangetast, hetgeen talloze
pressiegroepen op de been zal brengen.
b. Bij de verhoging van de belastingdruk
kampt de regering met het probleem
dat door het reeds bereikte niveau
van de belasting- en premiedruk dit
instrument geen ,,rek” meer heeft.
Verdere lastenverhoging zou de
ondernemingsrendementen
onaanvaardbaar aantasten of het onderduiken in het officieuze circuit stimuleren.
c. De verhoging van de niet-belastingopbrengsten is eveneens een lastenverhoging die direct of indirect mede
invloed uitoefent – in negatieve
zin – op de ondernemingsresultaten,
tenzij en voor zover deze. zoals met de
opbrengstverhoging van het aardgas
het geval is, o p het buitenland kan
worden afgewenteld.
d. Financiering van het tekort door het
uitschrijven van staatsleningen is niet
onbeperkt mogelijk. Het niveau van
de rentevoet zou onverantwoord
worden opgedreven. Voorts zou de
explosieve groei van de nationale
schuld en de stijging van de gemiddelde rentevoet een zware last op de
toekomstige begrotingen leggen.
Men dient ervoor te waken dat niet de
huidige problemen worden doorgeschoven naar de toekomst, omdat
dan voor structurele onevenwichtigheden in de huidige maatschappij,
uiteraard geen oplossingen meer gevonden kunnen worden.
e. Met betrekking tot de mogelijkheden
tot inflatoire financiering dient de
regering haar beperkingen te kennen.
Zij zal rekening moeten houden met
het gematigd monetaristische beleid
van De Nederlandsche Bank, die niet
bereid zal zijn de teugels te laten
vieren bij de regulering van de geldhoeveelheid l).

f. Stimulering van de groei van het
nationale inkomen ter vergroting van
het draagvlak van de collectieve sector door ongeclausuleerde stimulerende maatregelen ten gunste van het
bedrijfsleven, zal niet door iedereen
in dank worden afgenomen. Men zal
garanties willen dat de rendementsverbetering ook ten goede zal komen
aan de werkgelegenheidssituatie.
De Miljoenennota is een mixture geworden waarin al deze beleidsalternatieven zijn verwerkt, doch de mengverhouding is zodanig gekozen, dat ik vrees dat
het eindprodukt voor grote groepen onverteerbaar zal blijken. Voorts zal nog
moeten worden afgewacht of het financieringstekort op basis van dit beleidsplan ook in de nabije toekomst binnen
aanvaardbare proporties blijft. In dit
verband wordt verwezen naar de bijdrage van A.G.J. Haselbekke en M.P. van
der Hoek in dit nummer.
Belastingen en inkomenspolitiek
De voorstellen van het kabinet zijn
geheel gebouwd op de vooronderstelling
dat de endogene loonstijging beperkt zal
blijven tot 8%. Wanneer de loonstijging
onder dit percentage blijft, is de regering
bereid een hoger financieringstekort te
accepteren van f. 500 mln. per procent
beperking.
Wanneer o p basis van het genoemde
percentage van 8% loonstijging de rekening wordt opgemaakt, dan komt het
kabinet tot de conclusie dat het reële vrij
besteedbare inkomen van alle inkomensgroepen globaal met 1 5 % zal dalen. Ten
aanzien van deze uitkomst vermeldt het
kabinet dat, zoals reeds in de It71erin1nota Inkoniensbeleid werd opgemerkt. de
mogelijkheden om via fiscale wetten te
komen tot herverdeling van het
inkomen, beperkt zijn. Voorts wordt
erop gewezen, dat de huidige tarieven
van de inkomstenbelasting al zo hoog
zijn en dat de progressie in deze tarieven
zo steil is, dat langs deze weg niet kan
worden gekomen tot een verdergaande
inkomensverdeling (blz. 35). Wel merkt
het kabinet op dat deze voor alle inkomensgroepen gelijke koopkrachtdaling
niet in overeenstemming is met de inkomenspolitieke denkbeelden van het kabinet. Niet tot uitdrukking komt immers
de opvatting dat van de hogereinkomenstrekkers een groter offer mag
worden gevraagd dan van de lagereinkomenstrekkers. Mogelijk nog belangrijker is, zo merkt het kabinet op. het
uitgangspunt dat de laagste inkomens
zoveel als mogelijk moeten worden ontzien.
Ter realisering van een wenselijker

I ) De Nederlandsche Bank. Verslag o i w lier
jaar 1979, Amsterdam. 1980. biz. 18.

1105

inkomenspolitiek, die volgens de regering een reële daling van de koopkracht
van de minimumloontrekkers met I ‘/,%
oplopend tot een daling van 31/,% bij de
inkomensgenieters op het niveau van 4X
modaal zou inhouden, vertrouwt zij volledig op het overleg met de sociale partners. In de sfeer van de primaire inkomensvorming zal eventueel de bereidheid opgebracht moeten worden omextra
ruimte te scheppen voor de laagstbetaalden ten koste van de bestedingsmogelijkheden van de hoogstbetaalden.
Men kan zich echter afvragen of deze
verwachting wel voldoende realistisch is.
In de primaire sfeer wordt men, nadruk;
kelijker dan in de secundaire sfeer, geconfronteerd met een gepassioneerde
achterban die van zijn vertegenwoordigers eist uit de onderhandelingen te slepen wat erin zit. Zo is bijvoorbeeld de
Stichting van de Arbeid bij het aftoppingsbeleid tot op heden nog niet succesvol gebleken. Mag men dan nu op dit
punt optimistischer zijn?
Opmerkelijk is dat de regering al na de
vluchtige overweging dat van de
inkomstenbelasting geen inkomensverdelende effecten meer te verwachten zijn.
tot de conclusie komt dat de sociale
partners het zelf maar moeten opknappen. Is de inkomstenverdeling dan het
enige fiscale instrument voor een inkomensbeleid? Wanneer de politieke wil
aanwezig zou zijn geweest op dit punt iets
te doen. dan zou men wel wegen hebben
kunnen vinden. Ik wil er in dit verband
op wijzen dat de volksverzekeringen
vanwege hun gelijkblijvende premiepercentages tot de premiegrens en daarboven absoluut geli~kblijvendepremiebedragen
de
progressie
van
de
inkomstenbelasting beduidend afzwakken. Waarom wordt niet overwogen de
premiegrenzen drastisch te verhogen of
de heffing beter te integreren met de
inkomstenbelasting 2)? De premiedruk
zou dan kunnen worden doorgeschoven
naar
de
hogere-inkomensgroepen.
Waarom is niet gerept over de mogelijkheid om in de sfeer van de verteringsbelasting inkomensherverdelende elementen in te bouwen’? Ik denk hierbij met
name aan de invoering van een luxetarief in de omzetbelasting ter grootte
van 35% voor bepaalde bestedingen. Als
andere landen een dergelijk tarief technisch uitvoerbaar achten en dit daadwerkelijk hanteren. waarom 7ou dat dan
in Nederland. waar de ondernemers in
het algemeen relatief goede boekhoudingen voeren, niet overwegenswaardig
7ijn? Kennelijk ontbreekt de wil daartoe.
Dekkingsplan

Ter oplossing van het na de aanwending van de buitenlandse aardgasopbrengsten resterende financieringsvraagstuk moet nog f. 475 mln. via de belastingheffing worden opgebracht in de
vorm van tariefsverhogingen.

Bij de vaststelling van het benodigde
bedrag van f. 475 mln. is rekening gehouden met de invloed van een aantal vaststaande en reeds kenbaar gemaakte
maatregelen op de belastingopbrengsten
in 1981. Daarbij is vooral van belang de
invloed van de verlaging van de loon- en
inkomstenbelasting aan de voet van de
tabel op 1 januari en I juli 1980 waarvoor
in totaal f. 535 mln. als dekking moest
worden gevonden. Eveneens heeft de
herziening van de vermogensbelasting en
het successierecht, waarmee per saldo
een extra dekkingsnoodzaak van f. 135
mln. was gemoeid, bijgedragen tot het
ontstaan van het financieringstekort.
Door de invloed van de reeds in 1980
doorgevoerde tariefsverhogingen voor
de verbruiksbelastingen (omzetbelasting
en accijnzen) en de effecten van de reparatiewetgeving resteerde wegens de reeds
bekendgemaakte maatregelen per saldo
een negatieve bijdrage in het dekkingsplan voor 198 1 van f. 285 mln. 3).
Het onderdeel reparatiewetgeving levert een continue stroom van wetsontwerpen op. De mogelijk nog te dichten
lekken zijn voldoende in aantal om deze
stroom nog even op gang te houden. In
het kader van het beleidsplan voor de
langere termijn zal aan de reparatiewetgeving nog nader aandacht worden besteed. De wetsontwerpen op het gebied
van de vermogensbelasting en de successiewetgeving zijn nog in het stadium van
de parlementaire behandeling. Bij de
bespreking van het belastingplan 1980 4)
is de grote lijn van deze ontwerpen geschetst. Hierin zijn tot op heden geen
wezenlijke wijzigingen aangebracht. De
in 1980 voorgestelde tariefsverhogingen
van de verbruiksbelastingen zijn alle
reeds geëffectueerd.
De opbrengstverhogende dekkingsmaatregelen bestaan uit:
1 . tijdelijke generale verhoging van de
inkomstenbelasting f. 225 mln.;
2. verhoging verlaagde tarief van de
omzetbelasting f. 250 mln.
generale verhoging van de
De ti~delijke
inkomstenbelasting heeft het karakter
van een bestemmingsheffing gekregen.
De geraamde opbrengst van f. 225 mln.
wordt aangewend ter financiering van de
eenmalige uitkering aan de ex-KNILsoldaten. Hoe deze incidentele tariefsverhoging over de inkomensschijven zal
worden verdeeld, vertelt de Miljoenennota niet. Het kabinet beperkt zich tot de
nogal cryptische opmerking: ,,Het kabinet stelt zich voor dit bedrag te dekken
door, uitgaande van een inflatiecorrectie
van IOO%, een tijdelij ke verhoging van de
loon- en inkomstenbelasting over de
gehele linie tot stand te brengen.” Een
concretere invulling hiervan zou wenselijk zijn geweest. Opvallend in dit verband is hoe verholen wordt medegedeeld, dat een inflatiecorrectie van 100%
zal worden toegepast. Nog opvallender is
echter de context waarin dit geschiedt.
Wetende dat een inflatiecorrectiebeper-

king tot 80% ongeveer f. 225 mln. meer
loon- en inkomstenbelasting opbrengt,
kan men toch moeilijk aan de indruk
ontkomen, dat een verkiezingsbelofte
betreffende de 100%-inflatiecorrectie
moest worden ingelost, die vervolgens
via de achterdeur weer direct ongedaan
gemaakt wordt in de vorm van een bestemmingsheffing van f. 225 mln.. Een
fraai staaltje kiezersbedrog. Had het
kabinet niet simpelweg kunnen stellen,
dat ten gunste van de ex-KNIL-soldaten
een inflatiecorrectie van 80% zou worden
toegepast?
De verhoging van het verlaagde tarief
van de omzetbelasting van 4% tot 4’/2%
zal voor 1981 f. 250 mln. moeten opleveE n . Het is bekend dat de verbruiksbelastingen in het algemeen een regressieve
invloed hebben op de belastingdruk 5).
Dit zal nog sterker gelden voor het verlaagde tarief dat betrekking heeft op
goederen en diensten in de sfeer van de
primaire levensbehoeften. Zeker gezien
de beperkte opbrengst acht ik dit middel
op sociaal-psychologische gronden ondeugdelijk. Het versterkt de indruk bij de
laagstbetaalden dat uitgerekend zij het
kind van de rekening zijn.

4. Lastenverlichtende maatregelen
De lastenverlichtende maatregelen
zijn samengevat in tabel I . Deze maatregelen hebben betrekking op het streven
van de regering de knelpunten die worden veroorzaakt door de inflatie in de
Tabel I. D e invloed o p de belastingopbrengst iJan de verivnging i’an tijdelijke
tnuatregelen door struc~turelelasten verlic,htingen. o j tran.sac~tieba.vi.s mln. gld.
~
in
1981

I
2.

3
4

5

Vervallen tijdelijke
bilzondere wimtaltrck
Veriallentijdelijkrraidovrljsteiiing
van f. 500 voor ontkangen rente
Invoertng boorraadaftrek e n
bijmndere ain*taftrck
Invocringsaldoirijsteliin~~an
f. 700 voor o n t i a n g e n rente
Bevordcrlng\an belcggingln
r~sicodragend vermogen
.-p
.-

h.

–.

l “taal ( t e financirrcn
uit e r t r a ~ a r d g d r h a t c n ) . . . . . .
.

+ M15
* IMI
I ?I5
?IS
110
—- —- —.

. . . . ……. .

X75

2) O m d a t de volksverzekeringen nauwelijks
meer als echte verzekeringen kunnen worden
aangemerkt, is het te overwegen de premieheffing te d o e n opgaan in de belastingheffing.
Verdere uitwerking van deze gedachte kan
men aantreffen in miin dissertatie belast in^
naar draag krach^. l luwer 5 a m s o m . 1980,
par. 8.12.
3) Afgezien van een bedrag van f . I I5 mln.
wegens het terugtreden van het rijk in de
hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting ten
gunste van d e provincies, waartegenover de
compensatieuitkering van het rijk a a n de
pro\;incies vervalt. 4) ESB, 3 oktober 1979.
5) Zie B. de Vet, De d r u k van BTW en accijnzen voor werknemersgezinnen in de periode
mei 1974-april 1975, Suciale Maandsiatisriek, C B S , augustus 1978.

belastingheffing te elimineren (posten 1
t / m 4). De voorlopige regelingen die,
hangende de parlementaire behandeling
van het rapport van prof. Hofstra betreffende de vormgeving van een inflatieneutrale belastingheffing, van kracht waren,
hebben daarmee een structureel karakter
gekregen. De voorstellen van prof. Hofstra worden niet overgenomen, doch via
vrij grof werkende mechanismen wordt
aan de ondernemers een lastenverlaging
doorgespeeld in de vorm van een bijzondere winstaftrek en voorraadaftrek. Hoe
de wettelijke vormgeving van deze tegemoetkomingen gaat worden, wordt in de
Miljoenennota niet uiteengezet. De inhoud van deze maatregelen is in een brief
aan de Tweede Kamer van 15 september
1980 betreffende het beleid inzake de
financieringsproblematiek van de bedrijven nader uiteengezet.
Het voorstel betreffende een winstaftrek wegens de omvang van de voorraden
is niet geheel nieuw. Ook in het belastingplan 1980 was een winstaftrek voor voorraad aangekondigd. Dit wetsontwerp
werd echter ingetrokken. De huidige
vormgeving van de voorraadaftrek i s
eenvoudiger van opzet dan het vorige
ontwerp. Het voorstel voorziet in een
aftrek ter grootte van ruim 2% van de
fiscale waarde van de voorraad aan het
begin van liet jaar. De voorraden die
worden gewaardeerd volgens een stelsel
dat prijsstijgingen uitschakelt (ij~erenvoorraadstelsel of lifo-stelsels) dienen
voor de bepaling van deze aftrek buiten
aanmerking te blijven. Dit wetsvoorstel
komt in de plaats van de voorstellen tot
inflatieneutrale belastingheffing in de
studie-Hofstra. Opmerkelijk is echter dat
de voor een inflatieneutrale belastingheffing toch wezenlijke band met het eigen
vermogen wordt losgelaten. Het wetsvoorstel sluit goed aan op de recente
jurisprudentie betreffende het ijzerenvoorraadstelsel. waarin is uitgesproken
dat ook voor de met vreemd vermogen
gefinancierde voorraad dit stelsel toepasbaar is, doch het verwijdert zich van de
inflatieneutrale belastingheffing door
ook in de totale-winstsfeer de financieringswinst buiten beschouwing te laten.
De techniek van dit wetsvoorstel wijkt
daardoor af van die van het ijzeren-voorraadstelsel. Bij toepassing van het ijzeren-voorraadstelsel wordt een effectieve-belastingdrukverlaging
verkregen
door belastinguitstel in het kader van de
jaarwinstbepaling.
Het onderhavige
wetsvoorstel heeft het karakter van een
objectieve vrijstelling. Er ontstaat niet
z o a l s in het lifostelsel en het ijzerenvoorraadstelsel – een stille reserve waar
een belastingclaim op rust. De toevallige
omvang van het verhogen op de peilditum, een grootheid die voor manipulatie
vatbaar is, is in deze regeling erg belangrijk. Hierin zit een duidelijke zwakte van
het instrument. Met deze faciliteit is een
opbrengstderving van f. 230 mln. gemoeid.
De bijzondere winstaftrek wordt in
ESB 1-10-1980

enigszins gewijzigde vorm gecontinueerd. Het aftrekpercentage van 1,4941
voor de inkomsten- en l,l5% voor de
vennootschapsbelasting zal tot ruim 2%
worden opgetrokken. Ter voorkoming
van cumulatie zal het vermogen dat is
geïnvesteerd in de voorraden waarvoor
de voorraadaftrek geldt, voor de bijzondere winstaftrek buiten aanmerking
moeten blijven. Aangezien de bijzondere
winstaftrek is gerelateerd aan het fiscale
vermogen bij het begin van het jaar
(exclusief vermogensbestanddelen die
niet leiden tot in Nederland belastbare
winst) wordt uiteraard slechts op een erg
gebrekkige wijze compensatie wegens
belastingheffing over schijnwinsten
(= louter nominale winst) verleend. De
bijzondere winstaftrek zal leiden tot een
opbrengstderving van f. 480 mln.
Wederom zal de zelfstandigenaftrek
worden gecontinueerd. De verlenging is
beperkt tot één jaar in afwachting van de
oordeelsvorming over een terzake verrichte studie. Ondernemers met winsten
lager dan f. 67.000 krijgeneen zelfstandigenaftrek van f. 2.000 op hun belastbare
inkomen. Deze aftrek wordt f. 200 lager
voor elk vol bedrag van f. 1.000 waarmee
de winst f. 67.000 overtreft. In het rap-

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmusuniversiteit Rotterdam
port-Hofstra wordt geconcludeerd dat bij
invoering van een inflatieneutraal stelsel
van winstberekeningen de gronden voor
een zelfstandigenaftrek komen te vervallen 6). Naast de andere ondernemersfaciliteiten is het derhalve gewenst kritisch te
bezien of een dergelijke faciliteit gehandhaafd kan blijven.
De tijdelijke saldovrijstelling voor ontvangen rente zal een permanent karakter
krijgen, waarbij het aftrekbare bedrag
zal worden verhoogd van f. 500 tot f. 700.
Met het optrekken van dit plafond voor
de vrijstelling is een bedrag van f. 55 mln.
gemoeid. Voor velen zal deze aftrek
vanwege het saldokarakter niet tot een
aftrek leiden, omdat de vrijstelling ,,wegglijdt” inde hypotheekaftrek. Voorwaarde voor het kunnen effectueren van deze
vrijstelling is immers dat per saldo meer
rente wordt ontvangen dan betaald.
Een volslagen nieuw element in de
reeks van de aftrekposten is de tegemoetkoming wegens investering in risicodragende vorm. In de Miljoenennota is het
instrument nog niet nader uitgewerkt,
maar in de reeds genoemde brief aan de
Tweede Kamer van 15 september 1980 is
uiteengezet dat deze stimulans zal worden gegeven in de vorm van een vrijstelling van dividendopbrengsten van f. 500
voor aan Nederlandse dividendbelasting
onderworpen dividenden. Voor dividenden uit particuliere participatiemaatschappijen geldt een extra vrijstelhg
van f. 1.000, mits aan de te stellen voor-

waarden wordt voldaan.
Dit instrument is duidelijk gebaseerd
op doelmatigheidsoverwegingen. Het
tast het uitgangspunt dat de inkomstenbelasting naar draagkracht moet
worden geheven verder aan dan thans
reeds het geval is. Voor de hoogsteinkomensgroepen wordt een sterkere
prikkel gegeven (hogere belastingbesparing wegens hoger tarief) dan voor
de laagste-inkomensgroepen. De dubbele heffing o p uitgedeelde winsten
in ons klassieke stelsel van vennootschapsbelasting (inhoudende vennootschapsbelastingheffing over de winst
van de vennootschap en andermaal inkomstenbelastingheffing bij uitdeling
aan de aandeelhouder/natuurlijke persoon) wordt hier vanaf de foutieve kant
bestreden. Beperking van de dubbele
heffing moet op het vlak van de vennootschapsbelasting worden bestreden, hetzij
door (een gedeelte van) de vennootschapsbelasting aan te merken als een
verrekenbare voorheffing voor de
inkomstenbelasting (verrekeningsstelsel)
7). hetzij door toepassing van een primaire dividendaftrek onder handhaving
van het klassieke stelsel 8). Beide mogelijkheden worden indegenoemde briefechter
afgewezen. Naar mijn mening gebeurt
dat op wat te lichtvaardige wijze. Met
name het bezwaar van de methode van de
aftrek van het primaire dividend, inhoudende dat deze een te ruime tegemoetkoming inhoudt in de deelnemingsverhoudingen, is gemakkelijk te ondervangen
door het in de deelneming geïnvesteerde
kapitaal van de primaire dividendaftrek
uit te sluiten. In wezen geschiedt immers
niet anders bij de bijzondere winstaftrek
die thans nota bene een structureel karakter heeft gekregen.
Het voor de faciliteit uitgetrokken
bedrag ad f. 1 10 mln. is echter onvoldoende om een principiële koerswijziging in de
richting van het verrekeningsstelsel of het
klassieke stelsel met aftrek van het primaire dividend uit te voeren zonder aanpassing van het vennootschapstarief aan het
gewijzigde stelsel. Als beperkte tegemoetkoming is deze faciliteit acceptabel.
Voorzichtigheid is echter geboden om te
voorkomen dat deze thans ingevoerde
faciliteit door verdere optrekking van het
bedrag van de vrijstelling als algemeen
instrument gekozen wordt ter verlichting
van de dubbele heffing. Dat zou mijns
inziens een principieel onjuiste beslissing
zijn.
6) H. J. H ofst ra. It~f1~1iet1nrrrulru s ~ N ~ g I ~ e / hrl
f i t ~ gDen Haag. 1978. blr. 183. Voor I9XOgeldt
,
een extra aftrek voor de reer kleine ondernemers. Als het onruivere inkomen endewinst
lager rijn dan f. 30.000. ontvangt dere ondernemer een extra aftrek van f. 400. Dere aftrek
wordt f. 40 lager \oorelke f. 1.000 waarmee de
winst f. 30.000 te bo\en gaat.
7) Zie \oor een uit~oeripe beschouwing
S. Cnossen. Moet onze ~ennootschapsbelasting niet o p d e helling’?. ESB. 3 1 oktober 1979.
8) In Her i~erreken~relsel opniars. K l u ~ e r .
in
Deventer, 1979 heb ik de7e mogelijk bepleit
als compromisoplossing.

1107

De Wet investeringsrekening
In verband met het belang van investeringen in outillage voor het concurrentievermogen van het bedrijfsleven acht het
kabinet het wenselijk de huidige conjuncturele verhoging van de basispremie van
7% tot 10% (ingegaan o p 15 mei 1980 en
geldend tot I juli 198 1) om te zetten in
een structurele verhoging. Daarnaast zal
voor de periode van 13 september 1980
tot I juli 198 1 een tijdelijke verhoging
van de basispremie van kracht zijn tot
12%(in de MEV 1981 is sprake van 1 1%).
Om de liquiditeitspositie van het bedrijfsleven wat te verruimen wordt ernaar
gestreefd de versnelde inning yan de
belastinggelden en de vertraagde uitbetaling van WIR-premies in het kader van
de noodremprocedure 9) weer ongedaan
te maken. Of dit daadwerkelijk zalgebeuren, hangt af van de ontwikkeling van het
ifinancieringstekort (blz. 37 van de M l
joenennota 1981).
Op 19 juli 1980 is de derde fase van de
W1 R van kracht geworden, inhoudende
de milieu- en energietoeslag. De complexiteit van de WIR doet vrezen dat om
die reden een gedeelte van haar effectiviteit verloren gaat en duur is in de uitvoering wegens noodzakelijke specialistische
hulp. Het gevaar is niet denkbeeldig dat
de verschillende toeslagen, die het specifieke karakter van dit instrument moeten
benadrukken. onderling tegenstrijdig
~ i j n hun uitwerking 10). Een ander bein
denkelijk aspect van de WIR is, dat ook
de arbeidsbesparende investeringen worden gepremieerd. Terwijl enerzijds de
produktiefactor kapitaal wordt gesubsidieerd, wordt anderzijds de produktiefactor arbeid door ons stelsel van premieheffing voor de sociale verzekeringen
extra belast. Deze extra belasting van de
loonsom noopt de ondernemer tot arbeidsbesparende produktiemethoden, te
meer nu hij hiervoor een investeringspremie kan krijgen. Deze leiden op hun
beurt door de uitstoot van arbeidskrachten weer tot premieverzwaring in de
sociale verzekeringssfeer en tot versterking van de uitstoot van arbeidskracht I I). Ik kan de ongeclausuleerde
verhoging van de WIR-premies en de
hierna te bespreken verhoging van de
sociale-verzekeringslasten dan ook niet
rijmen met het voornemen van de regering het aantal werklozen te willen beperken. Structuurherziening is dringend gewenst.
Ornbuigingsbeleid
Het pakket maatregelen in het kader
van het ombuigingsbeleid is weergegeven
in tabel 2. Het ontgaat mij waarom deze
maatregelen de kwalificatie ombuigingsbeleid hebben meegekregen. Alle maatregelen voorzien in een verhoging van de
belastingdruk en staan niet in onmiddellijke relatie met bepaalde overheidsuitgaven.

Tabel 2. De invloed op de belastingopbrengst van maatregelen in verband met
het ombuigingsbeleid in mln. gld.

I

Bevriezing bejaardenaftrek enarbeids-

2.

ongeschiktheidsaftrek . . . . . . . . . . .
Idem, overloop l980 . . . . . . .
Verlaging bejaardenaftrek en
arbeidsongeschiktheidsaftrek .
.
Verminderingaantalaanslagen
inkomstenbelasting . . . . . . .
Intensiveringfiscale
fraudebestrijding. . . .. . . . . .
.
Idem. overloop 1980
…….

3.

4

Totaal

De bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrek zullen worden herzien. Vooruitlopend op de definitieve vormgeving
van de nieuwe regeling zullen deze aftrekken gefaseerd worden verlaagd.
Voor de gehuwden-bejaardenaftrek betekent dit een verlaging van de belastingvrije som met f. 438. De ongehuwdenbejaardenaftrek zal worden verlaagd met
f. 307. De arbeidsongeschiktheidsaftrek
wordt met f. 236 verminderd, terwijl ral
worden getracht een globale relatie te leggen met de mate van arbeidsongeschiktheid. De opbrengst van deze maatregel
lijkt groter danzij is,omdatdoordenettonetto koppeling aan de sociale minima in
de sfeer van de sociale uitkeringen extra
uitgaven zullen onstaan van f. 135 mln.
Het optrekken van de grens waarbeneden in beginsel de loonbelasting eindheffing is (van f. 47.600 tot f. 60.000) en de
beperking van de mogelijkheden tot het
vragen van teruggaaf van te veel ingehouden loonbelasting, leidt ertoe dat het
stelsel globaler wordt, hetgeen strijdig is met het karakter van de inkomstenbelasting, zijnde een heffing naar
draagkracht. Thans geldt als eis voor
een teruggaaf dat deze zowel ten minste f. 104, alsook ten minste 5% van
het verschuldigde belastingbedrag moet
bedragen. In de thans voorgestelde nieuwe regeling wordt het percentage van 5
verlaagd tot 3, doch wordt naast handhaving van het minimumbedrag als extra
eis toegevoegd, dat het belastbare inkomen voor de inkomstenbelasting meer
dan f. 800 lager dient uit te komen dan het
inkomen dat voor heffing van loonbelasting in aanmerking is genomen (wat hieronder precies moet worden verstaan
wordt niet exact geformuleerd).
Door deze eis worden progressievoordelen in verband met een kortere belastingperiode dan één jaar (het schijventarief is afgestemd op een heffingsperiode
ter grootte van een kalenderjaar) uitgebannen; althans voor degenen die onder
de aanslaggrens blijven. De hoge-inkomensgenieter die halverwege het jaar
naar het buitenland vertrekt en over de
binnenlandse periode een inkomen heeft
genoten boven f. 60.000 krijgt echter via
een aanslag automatisch de teveel ingehouden loonbelasting terug. De verschillen in belastingdruk tussen degene die
net wél en net niét voor een aanslag in
aanmerking komt, kunnen van relatief
grote omvang worden.

Voorbeeld. Werknemer X heeft 7
maanden in Nederland gewerkt. Uitgaande van een tabelloon van f. 10.000
per maand is totaal 7 X f. 3.975,90 =
f. 27.832 loonbelasting ingehouden (tariefgroep 4). Het belastbare inkomen is
na aftrek van de AOW/ AWW-premie
(afgerond) f. 66.860. Er dient een aanslag
te worden opgelegd van f. 21.395, zodat
per saldo f. 6.437 loonbelasting wordt
terugontvangen. Zou de werknemer 6
maanden hebben gewerkt en net onder
de f. 60.000-grens blijven, dan is 6 X
f. 3.975,90 = f. 23.855 = eindheffing. Per
saldo betaalt hij dus meer belasting bij
een lager binnenlands inkomen.
Het zou beter zijn geweest als het
vraagstuk van de belastingplichtigen die
slechts gedurende een gedeelte van een
kalenderjaar belastingplichtig zijn geweest en daardoor ongerechtvaardigde
progressievoordelen genieten, op principiëlere wijze zou zijn opgelost. Voor
toepassing van het schijventarief zou het
inkomen over het gedeelte van het jaar
tot jaarinkomen kunnen worden herleid
om het tarief te bepalen. De huidige
regeling treft immers ook de loontrekkers met grote wisselingen in de omvang
van hun loon. Zij kunnen niet meer de te
veel betaalde loonbelasting terugontvangen, omdat hun belastbare inkomen niet
lager zal zijn dan het aan loonbelasting
onderworpen loon. Slechts degenen die
de f. 60.000 passeren, of anderszins in
aanmerking komen voor een aanslag
(b.v. door het afsluiten van een lijfrente),
hebben deze mogelijkheid altijd. De teruggaven van beperkte omvang, b.v. aan
vakantiewerkers, zouden gemakkelijker
door verhoging van de minimumgrens
kunnen worden uitgesloten.
De grens voor neveninkomsten die zijn
toegestaan zonder dat afgeweken wordt
van het beginsel dat loonbelasting eindheffing is, wordt verhoogd van f. 600
naar f. 800. De regel ,,loonbelasting is
eindheffing” zal terzijde worden gesteld
als een te groot bedrag op grond van een
beschikking tot vermindering van loonbelasting in aanmerking werd genomen
en als de man AOW/AWW-premies
terugontvangt, die van zijn echtgenote
boven het maximum waren ingehouden.
De effecten van deze operatie wordenals
volgt geschat:
– beperking T-biljetten. . +f. 145 mln.
– verhoging aanslaggrens. -f. 30 mln.
– aanpassing grens neveninkomsten . . . . . . . . . . f . 20 mln.
– nieuwe opzet artikel 64 f f. 10 mln.
t o t a a l . . . . . . . . . . . . . . . . .f. 105 mln.

9) Voorjaarsnota 1979.
10) Zie hieromtrent H. A. Kogels, D e Wet Iniv.stering.src~xrlin~.
Kluwer. Deventer. 1980.
blz. 5 1 .
I I ) Ook de grote-projectentoeslag werkt ten
gunste van arbeidsextensieve produktietechnieken. 7ie Kogels, t.a.p.. bl7. 64.

Verhoging van de sociale-verzekeringspremies
Het kabinet acht het in het licht van de
sterke groei van de rijksbijdragen enerzijds en de financiële problematiek anderzijds verantwoord om f. 1.275 rijksbijdragen aan de sociale fondsen terug te
trekken. Dit resulteert in een verhoging
van de sociale lasten voor werkgevers en
werknemers (zie tabel 3).
Tabel 3. Swialt, lasten 1980 en 1981

(in

Werkloosheidswet
Regeling vorstverlet
Ziektewet (gemiddeld)
WAO(gemlddeld)
… .
AWW
. . . .

Ziekenfondswet
AWBZ
AOW
AWW
AKW

.

: :

.
.. .

.
.

:

/

1

proccntcn k a n hct premieplichtig i n k o m c n ì

l”

3.90

4.55

4.05

4.30

10.25
I 5

1
i

0.30
6.40
3.90

0.35
6.40

3.55

4.20

4.80

4.05

4.30
3.20

10.35

3.20

,251
2.0

.

1.75

Ongewogen totaal

Effect op het beschikbaar inkomen van
demodale werknemer in procenten
Effect op de loonsom per
werknemer in procenten . . .
.

..

2.0

0.3

Bron. M t V 1 9 8 1

In samenhang met de verhoging van de
WIR-premies heb ik er reeds op gewezen,
dat het huidige beleid de allocatie van de
produktiefactoren ten gunste van de
factor kapitaal be’invloedt. Uitstoting
van arbeidskracht zal daarvan het onmiddellijke gevolg zijn. In tijden van
hoge werkloosheid is dit een onbegrijpelijk beleid. Men zou hebben mogen verwachten dat de heffingssystemen van de
sociale verzekeringen in dit kader nader
zouden worden bezien. N.H. Douben
heeft in 1975 reeds gewezen op de negatieve effecten van de huidige financieringswijze en alternatieve heffingsgrondslagen aangedragen 12).
Belastingplannen voor de lange termijn
Het kabinet kondigt een brede herbezinning aan op de structuur van de
inkomstenbelasting. Het vermeldt dat
een herbezinning o p de aftrekposten
gewenst is en dat de werkingssfeer van
deze aftrekposten zo mogelijk beperkt
moet blijven tot het doel de in het oog
springende horizontale draagkrachtverschillen te nivelleren. Nu dit wordt gezegd na de invoering van aftrekposten
die om wille van de stimulering van de
economische bedrijvigheid zijn ingevoerd, komt deze opmerking mij voor als
strijdig met het eigen beleid.

ESB 1-10-1980

Met name de inkomstenbelasting is
aan een grondige herziening toe. De
reparatiewetgeving heeft te zeer een adhoc-karakter en leidt tot een verregaande
complicering van wetgeving. Slechts
door een herformulering van het fiscale
inkomensbegrip kan een evenwichtiger
resultaat worden verkregen.
Ten aanzien van haar beleid betreffende de reparatiewetgeving kondigt de regering aan dat naast de maatregelen die
thans reeds in een wetsontwerp zijn neergelegd of reeds kracht van wet hebben
gekregen (zoals beperking van aftrek van
vooruitbetaalde rente, van meegekochte
coupons en van voorwaardelijke rente,
verhoging van de effectiviteit van de
fictieve rendementsbepalingen, wijziging
van het bijzondere tarief, beperking van
de aftrek van ziektekostenverzekeringspremie die op meer jaren betrekking
heeft), nog enige – reeds eerder aangekondigde – projecten tot uitvoering
zullen worden gebracht (aftrek van lijfrentetermijnen, mantelconstructies, aftrek van in de privé-sfeer betaalde rente).
Deze reparatiewetgeving richt zich op
het dichten van mazen. Daarnaast is,
aldus de regering, reparatiewetgeving
wenselijk die ten doel heeft verlichting
aan te brengen, zoals een algehele verbetering van de tariefstructuur, omdat de
ontwikkeling van de tarieven in de loop
van de jaren kennelijk in te sterke mate
heeft geappelleerd aan de offerbereidheid van de belastingbetaler. In verband
daarmee kan naar de overtuiging van het
kabinet niet worden volstaan met het
dichten van mazen of met het intensiveren van de controle, maar zal ook wetgeving tot stand moeten worden gebracht die zich richt op de dieper liggende oorzaken van de maatschappelijke
onvrede met de belastingheffing. In dat
verband ligt het in de lijn om de budgettaire middelen die uit de tot stand gekomen en tot dusver aanhangig gemaakte
wetgeving tot het dichten van mazen
voo&loëien, niet alleen aan te wenden
voor reparatie van knelpunten elders in
de belastingwetgeving, zoals thans voor
f. 60 mln. gedaan wordt bij de vermogensbelasting, maar ook voor verbetering van de tariefstructuur van de
inkomstenbelasting en voor aanpassing
van de heffingsgrondslag daar waar de
hoogte van de tarieven van de
inkomstenbelasting thans blijkbaar tot
ontwijkingsconstructies en ontduiking
aanleiding geven. Bij een zodanige aanwending van de gelden wordt binnen de
desbetreffende groepen van inkomensgenieters in de individuele lastenverdeling
een grotere rechtvaardigheid betracht.
1 n d i t verband verdient de verwijzing
door het kabinet naar het Verenigd Koninkrijk de aandacht, waar werd overgegaan tot verlaging van de toptarieven.
O p deze wijze wordt de wenselijkheid
van de verlaging van de marginale belastingdruk onder ogen gebracht. Herbezinning op de tariefstructuur van de inkomstenbelasting maar vooral de samenhang

met andere inkomensafhankelijke regelingen lijkt mij inderdaad gewenst.

Conclusie
Wat bij de bespreking van het belastingplan 1980 werd geconc!udeerd, is
thans nog onverkort van kracht. De
smalle marges van het overheidsbeleid
zijn thans zelfs voor de regering aanleiding geworden het ,,makenw van het
beleid over te laten aan de sociale partners. Zelfs de schijn van de koopkrachthandhaving, die in het belastingplan
1980 nog werd opgehouden, is thans
door de bittere werkelijkheid achterhaald. O p zich zelf is het een goede zaak
dat deze schijn niet langer met kunst- en
vliegwerk wordt opgehouden, doch de
wijze waarop de rekening wordt gepresenteerd, is discutabel. De laagstbetaalde
wordt relatief zwaar belast in de vorm
van prijsstijging van gas, huurverhoging,
verzwaring van de premielasten voor de
sociale verzekeringen en verhoging van
de omzetbelastingdruk. De vooronderstelling van de regering dat deze lastenverhoging niet in looneisen zal worden
afgewenteld, (Milioenennota 1981, blz.
37) lijkt mij moeilijk te kunnen steunen
op de ervaringen van de afgelopen jaren
en is een slechte basis voor een realistisch
beleid.
Het herstel van de rentabiliteit van het
bedrijfsleven krijgt de hoogste prioriteit.
Terecht wordt onderkend dat het bedrijfsleven het draagvlak moet leveren voor
de collectieve voorzieningen. Daarbij is
het z.g. flankerend beleid erop gericht te
garanderen dat het bedrijfsbeleid past in
de maatschappelijke context. De voorstanders van het vrije ondernemerschap
zullen deze ontwikkeling niet toejuichen.
Het is evenwel zaak de juiste verhouding
te vinden tussen ongebonden ondernemerschap en een verbureaucratiseerd bedrijfsleven.
Aan het vraagstuk van de meest wenselijke allocatie van de produktiefactoren kapitaal en arbeid is de regering
voorbijgegaan. In het licht van de huidige grote werkloosheid is dit een betreurenswaardige omissie. Aan dit vraagstuk
zal alsnog aandacht moeten worden besteed.

L.G.M. Stevens

12) N. H. Douben. Vert?iogenclr orheirl. De
Mercuur, Tegelen. 1975.

1109

Auteur