Ga direct naar de content

Milieumaatregelen en olieraffinaderijen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 3 1988

Milieumaatregelen en
olieraffinaderijen
Strenge milieu-eisen leiden in bepaalde bedrijfstakken tot aanzienlijke kosten. Dit geldt
bij voorbeeld voor de aardolieraffinagesector. De kosten kunnen zo hoog zijn dat het
voordeliger wordt een bepaalde vestiging te sluiten en de produktie naar het buitenland
te verplaatsen, met name naar landen waar de milieuwetgeving minder streng is. In dit
artikel wordt onderzocht hoe de concurrentiepositie van een olieraffinaderij in Rijnmond
is ten opzichte van een vergelijkbare raffinaderij in Belgie en West-Duitsland, als
rekening wordt gehouden met milieukosten.

DRS. J. VAN DER VLIES – DRS. J.A. VAN DER VLIST*
Tussen ‘milieu’ en ‘economie’ kan een duidelijk spanningsveld bestaan. Milieumaatregelen zijn bedoeld om het
welzijn van de samenleving veilig te stellen en zo mogelijk
te verbeteren, maar kunnen de bedrijfssectoren die met
deze maatregelen worden geconfronteerd voor aanzienlijke kosten plaatsen. In een aantal gevallen kan dit voor de
desbetreffende bedrijven aanleiding zijn te sluiten dan wel
hun heil elders te zoeken, in gebieden met minder stringente milieueisen en dus lagere kosten. Anderzijds is het mogelijk dat ondanks strengere milieumaatregelen de huidige lokatie toch nog acceptabel blijft en er zelfs nieuwe bedrijvigheid ontstaat, namelijk in sectoren die de z.g. milieugoederen vervaardigen.
Om nader inzicht te verkrijgen in bovengeschetste problematiek heeft het Nederlands Economisch Instituut te zamen met het raadgevend ingenieursbureau Comprimo te
Amsterdam een onderzoek uitgevoerd met als doel de
eventuele effecten op de (Rijnmond-)economie van mogelijke milieumaatregelen gericht op de raffinagesector in
kaart te brengen. In het onderzoek is gebruik gemaakt van
een gemengd kwantitatief/kwalitatieve methode, waarin is
nagegaan in hoeverre de concurrentiepositie van een raffinaderij in Rijnmond ten opzichte van een raffinaderij in het
buitenland (c.q. Belgie of West-Duitsland) door kostenverhogende milieumaatregelen kan worden aangetast. Dit artikel doet verslag van de bevindingen. Alvorens hier nader
op in te gaan, zal een schets worden gegeven van de ontwikkeling van zowel het milieubeleid als de aardolieraffinage-industrie in West-Europa.

Milieubeleid in West-Europa
In de loop van de jaren zestig is, niet in de laatste plaats
door het optreden van milieupressiegroepen en mede als
gevolg van een aantal rampen, de zorg van de overheid
voor het milieu pas goed op gang gekomen. Deze zorg
heeft zich o.a. vertaald in het tot stand komen van een zich
nog steeds uitbreidende milieuwetgeving. Als gevolg van

110

het gevoerde milieubeleid ziet men in West-Europa een
drastische vermindering van emissies, bij voorbeeld van
het verzurende SOa (zwaveldioxide). In Nederland is in de
periode 1980-1984 de hoeveelheid zwaveldioxide afkomstig van verbranding van fossiele brandstoffen in vuurhaarden met ongeveer de helft afgenomen2. Ten aanzien van
waterverontreiniging door bedrijfsemissies in het Rijnmond-gebied zijn soortgelijke voorbeelden te noemen3.
Ondanks deze successen is de milieuproblematiek geenszins tot tevredenheid opgelost en wordt, in toenemende
mate in Europees verband, gestreefd naar verdergaande
vermindering van milieuvervuiling. Zo heeft de EG zich ten
doel gesteld om bij voorbeeld de emissies van SO2 en NOX
in de periode 1980-1995 met 60% respectievelijk 40% terug te dringen4.
Overigens is de toenemende Europese integratie op milieugebied een belangrijkfenomeen. Dit nietalleen vanwege de omstandigheid dat er ook op dit terrein sprake is van
een verdergaande Europese eenwording, zij het met de
gebruikelijke moeizaamheid. Een belangrijk deel van de
milieuproblemen in de afzonderlijke landen van West-Europa heeft immers een duidelijk grensoverschrijdend karakter. De vervuiling van de Rijn, de Noordzee en de Middellandse Zee zijn duidelijke voorbeelden van internationale Europese milieuproblemen. Die problemen doen zich
niet alleen voor met betrekking tot water, maar ook ten aanzien van de lucht. Uitermate illustratief zijn in dit verband
de door het CBS gepubliceerde cijfers over de uitwisseling

* Verbonden aan het Nederlands Economisch Instituut, afdeling
Regio, Energie en Milieu.
1. Regionaal-economische consequenties van milieumaatregelen, Comprimo/NEI, Amsterdam/Rotterdam, September 1987. De
studie is verricht in opdracht van het voormalig Openbaar Lichaam
Rijnmond.
2. Bron: CBS, Algemene milieustatistieken 1979-1985. Overigens
is ruim 40% van deze uitstoot afkomstig van raffinaderijen.
3. Zie o.a. jaarverslagen Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond.
4. SO2 (zwaveldioxide) en NOX (stikstofoxiden) zijn beide van belang in verband met de problematiek van zure regen.

label 1. Uitwisseling van zwavelverbindingen3 in een aantal Europese landen via de atmosfeer, 1978-1980, absoluutin honderden tonnen zwavel per maand en in procenten
Ontvangend land
Emiterend land

Belgie (B)
Duitsland (D)

Nederland (NL)
Frankrijk (F)
Verenigd Koninkrijk (VK)

D
67 (47%)
37 (4%)
16 (11%)
33
7

(3%)
(1%)

24
561
45
98
21

(17%)
(55%)
(30%)
(10%)
(3%)

NL
4 (3%)
23 (2%)
40(26%)
12 (1%)
5 (1%)

VK
28
108
15
629
27

(20%)
(10%)
(10%)
(62%)
(3%)

18
72
27
99
675

(12%)
(7%)
(18%)
(10%)
(88%)

Overig
2 (1%)
232 (22%)6
8 (5%)
147 (14%)c
30 (4%)

Totaal
143
1033
151
1018
765

(100%)
(100%)
(100%)
(100%)
(100%)

a. Voornamelijk in de vorm van sulfaten en SO2.
b. Wv. 118(11%) uitdeDDR.

c. Wv. 107 (11%) uit Spanje en Italie.

via de atmosfeer van zwavelverbindingen in Europa. Op
basis van deze cijfers is tabel 1 samengesteld.
Uit de cijfers blijkt onder meer dat slechts een kwart van
de totale zwaveldepositie in Nederland afkomstig is uit eigen land (anderzijds verdwijnt meer dan de helft van de
Nederlandse zwavelemissie over onze grenzen). De depositie uit Duitsland is groter: circa 30% van de totale depositie. Ook in Duitsland zelf is een groot deel van de zwavel
afkomstig uit het buitenland (45%).
Zoals reeds is opgemerkt, blijft ondanks de behaalde
successen de kwaliteit van het milieu zorgen baren en is
er in de toekomst eerder een verzwaring dan een verlichting van het milieubeleid in West-Europa te verwachten.
Met het uitvoeren van milieumaatregelen gericht op het
beperken van emissies zijn evenwel aanzienlijke bedragen
gemoeid. Ter illustratie: de totale netto milieukosten in Nederland van bedrijfstakken, gezinnen en overheid (ontleend aan het Indicatief Meerjaren Programma Milieubeheer 1986-1990) stijgen volgens verwachtingen van het
Centraal Planbureau van circa / 4,2 mrd. op jaarbasis in
1985 tot circa / 5,3 mrd. op jaarbasis in 19905. Om en nabij de helft van deze kosten komt voor rekening van het bedrijfsleven, dat o.a. extra (milieu-)investeringen dient te
verrichten. Daarbij worden met name de landbouw, de basisindustrieen, openbare nutsbedrijven en de aardolie-industrie met kosten geconfronteerd.
Het formuleren van milieueisen vindt derhalve veelal
plaats in een spanningsveld tussen milieu en ‘economie’
(c.q. werkgelegenheid). Zo Jijkt bij het toepassen van milieueisen op de aardolie-industrie – met een directe werkgelegenheid van circa 10.000 arbeidsplaatsen in 1985 voorzichtigheid geboden, gezien de situatie waarin deze
Industrie zich bevindt als gevolg van overcapaciteit in deze
sector.

De Westeuropese raffinage-industrie
Indien men de ontwikkeling van het vestigingsplaatspatroon van raffinaderijen in de loop der tijd analyseert6, komt
duidelijk naar voren dat daarbij een economische factor
een zeer belangrijke, zelfs doorslaggevende rol heeft gespeeld: de transportkosten. Voor een bedrijf dat bulkgoederen vervaardigt, zoals een raffinaderij, dienen buitengewoon grote hoeveelheden grondstof te worden aangevoerd en gerede produkten naar de afzetmarkten te worden afgevoerd. In tegenstelling tot vele andere bulkindustrieen treedt bij bewerking nauwelijks volume- of gewichtsvermindering op. Omdat de plaats waar de ruwe olie wordt
gewonnen ver verwijderd kan zijn van de afzetmarkt, gaat
het bovendien veelal niet alleen om grote hoeveelheden,
maar ook om grote afstanden. Transportkosten van zowel
de aanvoer van ruwe olie als de afvoer van olieprodukten

ESB 27-1-1988

(zoals benzine, stookolie e.d.) spelen derhalve een voorname rol in de lokatiekeuze.
In de periode na de tweede wereldoorlog vestigden olieraffinaderijen zich niet langer in de onmiddellijke nabijheid
van de ruwe olievelden maar orienteerden zich meer op de
markt. Er kon namelijk een veel groter deel van de geraffineerde olie worden afgezet doordat de toepassingsmogelijkheden van aardolieprodukten groter werden en de vraag
in West-Europa sterk toenam. Door deze ontwikkeling
werd het bulktransport van ruwe olie goedkoper dan het
separate transport van de vele olieprodukten. Deze tendens werd bovendien nog versterkt door de komst van de
mammoettankers.
De raffinagecapaciteit van West-Europa7is in de periode na de tweede wereldoorlog gedurende enkele decennia sterk gegroeid. De meest spectaculaire groei deed zich
voor in de periode 1960-1970 (een toeneming in West-Europa van de totale capaciteit van 200 mln ton per jaar tot
700 mln. ton per jaar). Na 1970 is er sprake van een vertraging van de groei, waarbij aangetekend kan worden dat
voor de meeste Westeuropese landen de piek in de jaren
1977 tot en met 1979 werd bereikt; daarna nam de capaciteit in West-Europa sterk af: van circa 1.000 mln. ton in
1980 tot circa 730 mln. ton in 1985. Daarmee is zij weer
ongeveer beland op het niveau van 1970.
Beziet men de ontwikkeling van de Westeuropese raffinagecapaciteit in relatie tot de ontwikkeling van de vraag
naar olie, dan kan worden geconstateerd dat in de periode
1970-1975 de totale Westeuropese raffinagecapaciteit
aanzienlijk is toegenomen (van circa 700 mln. ton per jaar
tot circa 960 mln. ton per jaar), terwijl de verwachte groei
van de vraag naar olie in West-Europa is uitgebleven. De
omvang van de vraag bleef gehandhaafd op circa 600 mln.
per jaar. Ook in de periode na 1975 liepen capaciteits- en
vraagontwikkeling uiteen, zij het in mindere mate dan voorheen het geval was: in het piekjaar 1979 bedroeg de totale Westeuropese vraag naar olie circa 650 mln. ton (bij een
capaciteit van circa 1.000 mln. ton in 1980), terwijl voor
1985 een vraag van circa 500 mln. ton wordt geschat (bij
een capaciteit van circa 730 mln. ton).
Als gevolg van de structureel aandoende discrepantie
tussen capaciteit en vraag is met name in de jaren tachtig
sprake van een drastisch herstructureringsproces ten einde de overcapaciteit en de daarmee samenhangende lage

5. Totale netto kosten exclusief de inzameling van afval in guldens
van 1985; netto: na bijtelling van respectievelijk vermindering met
ontvangen en betaalde overdrachten. Zie o.a. Centraal Planbureau, Economische gevolgen van voorgenomen milieu-maatregelen (1985-1990), werkdocument 5, Den Haag 1986. (Het bedrag

correspondeert met ca. 1% van het bruto nationale produkt).
6. Zie o.a. W.T.M. Molle en E. Wever, Oil refineries and petrochemical industries in Western Europe, Aldershot, Hampshire, 1984.
7. OECD-landen uitgezonderd Turkije.

111

gemiddelde bezettingsgraad van de Westeuropese raffinage-industrie een halt toe te roepen8. De bezettingsgraad in
de EG12 daalde van 84% in 1973 tot 59%, daarna steeg
hij weer tot 70% in 1985/1986. De rationalisatie van de bedrijfstak heeft geleid tot een concentratie van de raffinage
in minder, doch complexere installaties, die onderling produkten uitwisselen. Voor de toekomst wordt door de Commissie van Europese Gemeenschappen9 verwacht dat de
capaciteit in de EG zal afnemen van 640 mln. ton in 1985
tot 575 mln. ton in 1990.

Raffinagelokaties
Bij het bepalen van de lokatie(s) waar de raffinage-activiteiten kunnen plaatsvinden, kunnen talrijke onderling verband houdende factoren een rol spelen. Gezien evenwel
het complexe karakter van concernstrategieen, de grote
onderlinge verschillen tussen de in Rijnmond aanwezige
raffinaderijen en de onmogelijkheid om over bedrijfseconomische data te beschikken, is de probleemstelling betrokken op een hypothetische raffinaderij. Nagegaan is in welke mate de concurrentiepositie van een hypothetische raffinaderij in Rijnmond ten opzichte van vergelijkbare raffinaderijen in het buitenland door milieukosten zou kunnen
worden aangetast. Centraal in deze benadering staat de
gedachte dat, uitgaande van een bepaalde afzetmarkt en
gegeven opbrengsten, er geraffineerd zal worden op die
lokatie waar de kosten (inclusief de transportkosten) het
laagst zijn. De concurrentiepositie van de hypothetische
raffinaderij in Rijnmond is benaderd door een vergelijking
te maken met twee, andere vestigingsplaatsen.
Deze alternatieve vestigingsplaatsen zijn zodanig gekozen dat zij zich bevinden in de belangrijkste exportgebieden van de Rijnmond- raffinaderijen: West-Duitsland en
Belgie. In verband met relatief lage kosten van transport
via een pijpleiding gaat het dan met name om die regie’s
die zijn aangesloten op een pijpleiding, zoals lokaties in het
Ruhrgebied en Antwerpen. De raffinaderijen op deze buitenlandse lokaties zouden tegen de laagste alternatieve
kosten hun produkten kunnen afzetten op de markt van de
in Rijnmond gevestigde raffinaderij. Verschillen in loonkosten, bodemgesteldheid, opleidingsniveau van de beroepsbevolking e.d. leidden niet tot aantoonbare substantiele
verschillen in raffinagekosten. Dit kan wel het geval zijn met
milieukosten en transportkosten van ruwe olie en eindprodukten10.
De geconcipieerde hypothetische raffinaderij – met een
capaciteit van 3,3 mln. ton per jaar – heeft een technische
uitrusting die voor Rijnmond niet ongebruikelijk is. Ook de
te raffineren ruwe oliesoorten en voortgebrachte produkten zouden in Rijnmond niet misstaan. Deze hypothetische
raffinaderij dient in de jaren negentig – wil zij toekomstwaarde hebben – enige aanpassingen te ondergaan in verband met te verwachten vraagverschuivingen. Deze wijzigingen betreffen o.a. de eliminatie van (tetra-ethyl)lood uit
benzine. In het hoofdrapport van het onderzoek van Comprimo en het NEI wordt een uitgebreide technische beschrijving gegeven van deze raffinaderij en van de processen die daarin plaatsvinden alsmede van de technische
oplossingen om aan de gestelde milieueisen tegemoet te
komen.

reductie van de emissies door de raffinaderijen in Rijnmond. De milieuscenario’s zijn opgebouwd uit een negental milieu- aandachtspunten, zoals SOa- en NOx-emissies,
bodem- en watervervuiling e.d. De basisgedachte bij het
opstellen van de milieuscenario’s was, dat het middelste
scenario bij benadering het huidige beleid zou representeren, het milde scenario een beleid waarbij hogere
emissielimieten zouden worden toegestaan en een streng
scenario een beleid waarbij lagere emissielimieten zouden
worden gehanteerd.
Bij het ontwerpen van de buitenlandse scenario’s is rekening gehouden met het thans gevoerde beleid in deze
landen, de afwijkingen daarvan ten opzichte van de Nederlandse situatie en het voor de toekomst te verwachten beleid in deze landen. Gezien de onzekerheid ten aanzien
van het toekomstige Belgiesche milieubeleid werd het zinvol geacht om voor Belgie twee milieuscenario’s te ontwerpen, namelijk een laag en een hoog scenario. Het hoge
scenario geeft de maximaal denkbare verwachting weer.
Voor West-Duitsland zijn er veel minder onzekere factoren
en kan met een scenario worden volstaan.

Effect op produktiekosten
Voor de installaties die nodig zijn om aan de gestelde
milieueisen te voldoen zijn ramingen gemaakt van de hiermee samenhangende vaste en variabele kosten. Bij het
voldoen aan milieueisen kunnen bedrijven dikwijls kiezen
uit verschillende mogelijkheden. Bij die keuze spelen kostenoverwegingen een belangrijke rol. Daarnaast zijn er neveneffecten zoals het niveau van de noodzakelijke investeringen, de afzetmogelijkheden van bijprodukten, de mogelijkheid om aan nog strengere eisen te voldoen. Raffinaderijen kunnen verschillende oplossingen kiezen om aan
dezelfde eisen te voldoen. Voor de hypothetische raffinaderij zijn in deze studie de voorzieningen (zodanig) gekozen dat tegen de laagste kosten aan de in de scenario’s
gestelde normen wordt voldaan. Alle milieuscenario’s worden qua kosten in belangrijke mate gedomineerd door
maatregelen gericht op de bestrijding van luchtverontreiniging. Centraal staat daarbij de reductie van het (verzurende) zwaveldioxide11.
De in tabel 2 vermelde milieukosten zijn uitgedrukt op
jaarbasis en betreffen de som van variabele en vaste kosten (rente plus afschrijvingen). De capaciteit van de hypothetische raffinaderij is 3,3 mln. ton per jaar. Bij een veronderstelde optimale bezetting van 90% komt dit overeen met
een te raffineren hoeveelheid (doorzet) van circa 3 mln. ton
per jaar. De milieukosten zijn voorde Nederlandse raffinaderij geraamd op minimaal circa / 22 mln. en maximaal circa / 53 mln. Deze bedragen corresponderen met kostprijsverhogingen van / 7,40 respectievelijk / 17,70 gld per ton
doorzet, ofwel circa 8 respectievelijk 18% verhoging van
de raffinagekosten ‘sec'(detotale raffinagekosten exclusief
de kosten van de ruwe olie en de door de scenario’s opgelegde milieukosten).

8. Zie W.T.M. Molle en E. Wever, De herstructurering van de Europese raffinage-industrie, ESS, 19 maart 1986, biz. 306-309.

9. Commissie van de Europese Gemeenschappen, De aardoliemarkt, de raffinage-industrie en het buit&nlandse handelsverkeer
van de Gemeenschap in aardolieprodukten, Brussel, 30 mei 1986
10. Politiek-strategische factoren en verschillen in fiscaal klimaat

Milieuscenario’s
In overleg met de opdrachtgever, en met name de Dienst
Centraal Milieubeheer Rijnmond, zijn drie, in gestrengheid
oplopende milieuscenario’s opgesteld voor de mogelijke

112

zijn buiten beschouwing gelaten.
11. De emissie limieten die aan SO2 worden gesteld zijn als volgt:
Nederland: mild scenario: 2500 milligram/Mm (droogrookgas).
midden scenario: 1500 mg/Nm3, streng scenario: 500 mg/Nm

(zonder additionele milieumaatregelen bedraag de emissie 6400
mg/Nm3); Duitsland: 1700 mg/Nm ; Belgie: streng 2500 mg/Nm3,
mild 3700 mg/Nm3.

Tabel 2. Milieukostenoverzicht in mln. gld. perjaar, totals kosten = variabele en vaste kosten
Milieuaandachtspunt
SO2-emissie
NOx-emissie
Stofemissie .

Koolwaterstof-emissie
Bodemvervuiling

Geluid
Veiligheid
Water
Totaal

mild
12,8
0,2

Nederland
midden
18,2
0,7
1,2
4,5
2,0

West-Duitsland
streng
28,8
5,9
1,5

20,3

hoog

6,1

8,8
0,6
0,6
4,5

4,5

0,5
4,5

5,3
4,4
1,3
0,5
5,3

0,6
0,7
4,5
0,7
0,6
3,4

2,3
0,5
4,5

22,3

31,7

53,0

30,8

13,4

2,3
2,0
0,5

Voor Belgie zijn de totale milieukosten ingevolge de milieuscenario’s geraamd op minimaal / 13 mln. en maximaal / 20 mln., terwijl voor Duitsland een bedrag van circa / 31 mln. is geraamd. Aangezien voor Nederland drie
scenario’s zijn gehanteerd en voor Belgie twee, kunnen er
in totaal zes combinaties van milieuscenario’s voorkomen12. Elke combinatie leidt tot milieukostenverschillen
met het buitenland. De vraag is of deze verschillen voldoende groot zijn om de raffinage – geheel of gedeeltelijk
– naar het buitenland te verplaatsen. Daartoe dient een afweging plaats te vinden met overige kostenverschillen.
Deze verschillen hebben bij een identieke raffinaderij vrijwel uitsluitend betrekking op transportkosten (inclusief de
kosten van opslag) van olie(produkten). Indien bij voorbeeld een Duitse raffinaderij de raffinageactiviteiten van de
Rijnmond-raffinaderij zou overnemen, dienen extra kosten
te worden gemaakt, voornamelijk in verband met:
– het vervoer van ruwe olie naar het Ruhrgebied;
– het vervoer van eindprodukten – al dan niet via een pijpleiding van het Ruhrgebied naar de afzetmarkt van de
Rijnmond- raffinaderij;
– het aanhouden van op- en overslagvoorzieningen.
Ingeval de activiteiten van de raffinaderij in Rijnmond
door het buitenland zouden worden overgenomen dient de
oorspronkelijke afzetmarkt vanuit die buitenlandse raffinaderij te worden bediend. De niet voor het eigen land (Belgie of Duitsland) bestemde produkten worden getransporteerd naar Rijnmond, dat dan als distributiecentrum kan
gaanfungeren13.
Zolang op de lokaties in het buitenland de integrate kostprijs (inclusief milieukosten, transportkosten en onderhoudskosten aan op- en overslagvoorzieningen) hoger is
dan de marginale c.q. variabele kostprijs (inclusief milieukosten) in Rijnmond, blijft de lokatie Rijnmond voor de rest
van de technische levensduur goedkoper. Onze interesse
gaat evenwel met name uit naar de reacties, die te verwachten zijn op het moment van vervangingsinvesteringen. Op dat moment dient de integrate kostprijs te worden
vergeleken. De buitenlandse lokatie met de laagste integrate kosten zou dan het meest in aanmerking komen om
de activiteiten van Rijnmond over te nemen.
In de studie zijn verschillende situaties in beschouwing
genomen met betrekking tot transportfaciliteiten, bezettingsgraad e.d. In de zogenoemde basissituatie is uitgegaan van het bestaan van een stelsel van pijpleidingen
waarmee de raffinaderijen onderling zijn verbonden. Van
toepassing zijn in dit geval de (relatief lage) transporttarieven met betrekking tot het bulktransport door pijpleidingen14. Aangezien in deze situatie tevens ervan is uitgegaan dat alle drie de raffinaderijen een optimale bezettingsgraad van 90% hebben, kan er in de hypothetische con-

ESB 27-1-1988

Belgie

laag

0,5
.
4,5
19,5

stellatie alleen sprake zijn van overname van activiteiten
wanneer er nieuwbouw gepleegd zou worden.
In een comparatief produktiekostenmodel zijn de integrate kostenverschillen tussen Rijnmond en het buitenland
bij verschillende milieuscenario-combinaties uitgerekend.
Geconcludeerd kan worden dat alleen met een verplaatsing van de raffinage-activiteiten van de hypothetische raffinaderij in Rijnmond alleen naar Belgie rekening moet worden gehouden. Wanneer in Nederland een streng milieubeleid zou worden gevolgd of indien in Nederland een middelstreng beleid wordt gevolgd in combinatie met een mild
beleid in Belgie, zouden de integrate kosten in Antwerpen
lager zijn dan in Rijnmond. Ten opzichte van het Ruhrgebied zou de kostenvergelijking in alle gevallen ten gunste
van Rijnmond uitvallen. Dit wordt veroorzaakt door de
hoogte van de transportkostenbarriere in relatie tot het milieukostenverschil. De hoogte van de transportkosten is
zeer belangrijk: indien in afwijking van de basissituatie uitgegaan wordt van vervoer over water van eindprodukten
in plaats van vervoer per pijpleiding15, zou alleen een milieuscenario waarin Nederland een streng en Belgie een
mild beleid voert nog tot mogelijke verplaatsing uit Rijnmond kunnen leiden.
Vervolgens is de vraag gesteld welke effecten er te verwachten zouden zijn indien van een lagere bezettingsgraad dan de in de basissituatie gehanteerde optimale bezettingsgraad van 90% zou worden uitgegaan. In deze situatie zou een streng milieubeleid in Nederland ongeacht
het in het buitenland gevoerde milieubeleid tot een vrijwel
onmiddellijke overneming van (grote delen van) de raffinage-activiteiten door het buitenland kunnen leiden. Dit is mogelijk door het opvoeren van de bezettingsgraad in Belgie
en Duitsland en geldt des te sterker naarmate de transportkostendrempel die overwonnen moet worden lager is, dus
wanneer er over transportmogelijkheden via pijpleidingen
kan worden beschikt. Op langere termijn – op het moment
van vervangingsinvesteringen – ligt met name bij een
streng milieubeleid in Nederland een overneming door Antwerpen voor de hand. In de studie is een kostenvergelijking gemaakt voor drie raffinaderijen op drie verschillende
lokaties.
Daarnaast is ook aandacht besteed aan een hypothetische concentratie, in de vorm van een nieuwe (drie maal
12. Elke combinatie gaat voor Duitsland uit van een scenario
13. Circa 10 respectievelijk 25% van de hypothetisch van Rijnmond over te nemen produktie is voor de Belgische respectievelijk Duitse markt bestemd en zou, ingeval van overname, niet naar
Rijnmond getransporteerd worden.
14. Ad ca. / 1,75 resp. / 2,75 per ton vanuit Antwerpen respectievelijk Duitsland.
15. Globaal gesproken is vervoer over water zes maal zo duur.

113

zo grote) raffinaderij van 10 mln. ton, waarvoor de qua kosten gunstigste vestigingsplaats is bepaald. Met verschil met
voorgaande situaties is voornamelijk toe te schrijven aan
het optreden van schaaleffecten. Deze effecten treden o.a.
op omdatde vaste kosten van een raffinaderij met een driemaal zo grote capaciteit niet driemaal zo groot zijn maar,
globaal gesproken, ongeveer tweemaal zo groot. De conclusie vandeze kostenvergelijking luidtdatalleen in hetgeval er in Nederland een mild milieubeleid wordt gevolgd in
combinatie met een streng milieubeleid in Belgie, de lokatie Rijnmond zou worden gekozen. In alle andere gevallen
zou Antwerpen de goedkoopste raffinageplaats zijn voor
de nieuwe raffinaderij.
De voornaamste conclusies zijn:
– bij de vergelijking tussen Antwerpen, Rijnmond en het
Ruhrgebied komt als sterkste potentiele concurrent van
Rijnmond steeds de lokatie Antwerpen naar voren; dit
wordt veroorzaakt door het lage comparatieve transportkostennadeel in combinatie met relatief lage milieukosten in Belgie;
– een streng Nederlands milieubeleid kan veelal leiden tot
voorde raffinaderij in Rijnmond nadelige kostenverschillen ten opzichte van Antwerpen; met name is dit het geval indien in Belgie een mild beleid zou worden gevoerd
en er wordt uitgegaan van transport van gereed produkt
via pijpleidingen.

Werkgelegenheidsconsequenties
Een eventuele beeindiging van de activiteiten van de hypothetische raffinaderij in Rijnmond zal kunnen leiden tot
een totaal verlies aan werkgelegenheid van circa 2.000 arbeidsplaatsen in de regio; waarvan 700 arbeidsplaatsen
(direct) op de raffinaderij en de overige arbeidsplaatsen (indirect) in de toeleverende bedrijvigheid.
Bij handhaving van de raffinageactiviteiten kunnen in de
milieugoederensfeer de volgende effecten ontstaan:
– bij mild beleid: circa 90 tijdelijke en circa 110 permanente arbeidsplaatsen;
– bij middelstreng beleid: circa 240 tijdelijke en circa 190
permanente arbeidsplaatsen;
– bij streng beleid: circa 390 tijdelijke en circa 380 a 470
permanente arbeidsplaatsen;
Als gevolg van de in de jaren negentig vereiste aanpassingen (een visbreaker en investeringen voor isomerisatiefaciliteiten) is een toeneming te verwachten van circa 1.600
arbeidsjaren in de vorm van tijdelijke arbeidsplaatsen).

Besluit
De Vertaling’ van de verkregen uitkomsten naar de feitelijk in Rijnmond aanwezige raffinaderijen moest, onder
meer als gevolg van het niet beschikbaar zijn van de benodigde bedrijfseconomische gegevens, beperkt worden
tot het trekken van enige algemene conclusies. De omvang
en de kwaliteit van de in Rijnmond aanwezige raffinaderijen maakt het niet aannemelijk dat de maatschappijen snel
tot ‘verhuizing’ van produktiecapaciteit zullen besluiten als
gevolg van een verscherpt milieubeleid. De marginale kosten inclusief de extra milieukosten van raffinage in Rijnmond zullen de integrate kosten (inclusief milieukosten en
extra transportkosten) op een vestiging elders niet snel
gaan overtreffen. Dit ligt anders bij het bestaan van overcapaciteit. Het ‘verplaatsen’ van de produktie zelf naar buitenlandse raffinaderijen is bij verscherping van het milieubeleid dan zeker niet denkbeeldig.

114

Uit de uitgevoerde studie is tevens duidelijk geworden
dat de ruimte voor een nationale – laat staan regionale overheid voor het voeren van een eigen milieubeleid met
betrekking tot de raffinagesector beperkt is. Met de mogelijkheid van verplaatsing van produktie en uiteindelijk ook
van installaties naar vestigingsplaatsen met een soepeler
milieubeleid dient rekening te worden gehouden. Deze verplaatsing heeft nadelige effecten voor de eigen economic,
onder meer voor de werkgelegenheid. Gezien het grensoverschrijdend karakter van de bij de raffinage veroorzaakte emissies behoeft verplaatsing van de produktie daarentegen niet te resulteren in een corresponderende vermindering van de aantasting van het milieu.
Dit ‘prisoners dilemma’ frustreert een nationaal milieubeleid. Internationaal gezien kunnen verschillen in milieubeleid tussen de onderscheiden nationale overheden ertoe leiden dat de raffinage niet plaatsvindt op die plaatsen
waar dit tegen de laagste maatschappelijke kosten kan geschieden terwijl tegelijkertijd niet op een vermindering van
milieu-aantasting behoeft te worden gerekend. Als ergens
een afstemming van het beleid op Europees, ja wellicht op
wereldniveau noodzakelijk is, dan is dat wel in de raffinagesector.

J. van der Vlies
J.A. van der Vlist

Auteurs