Ga direct naar de content

Machtsconcentratie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 22 1992

Machtsconcentratie
Door de fusies tussen ABN en Amro Bank, Nationale Nederlanden en NMB Postbank Groep (ING) en
Rabobank en Interpolis zijn er in ons land drie omvangrijke financiele conglomeraten ontstaan, die
een grote economische macht vertegenwoordigen.
In een toespraak onlangs in Rotterdam heeft directeur Wellink van de Nederlandsche Bank aandacht
gevraagd voor de problemen die deze samenballing
van macht in handen van slechts enkele instellingen
kan oproepen1. Het gezamenlijke marktaandeel van
de grote drie in het totaal aan bankdiensten is 80%.
Dat is ook internationaal gezien buitengewoon
hoog. Daarnaast is de handel op de effectenbeurs
voor meer dan de helft in handen van de grote drie.
Toch is dat niet Wellinks grootste zorg. Door de internationalisatie en liberalisatie van financiele markten is de (potentiele) concurrentie ook op de thuismarkt voldoende scherp geworden. Wellink waarschuwde er vooral voor dat de financiele en zeggenschapsbetrokkenheid van de grote conglomeraten
bij niet-financiele instellingen in de toekomst een
heet hangijzer zou kunnen worden.
De ontwikkeling van banken in de richting van financiele instellingen met participaties in bedrijven
is in Nederland altijd met grote reserve benaderd.
Dat is begrijpelijk gezien de beperkte omvang van
de Nederlandse economic en de relatieve kracht
van de financiele sector in ons land. Het gevaar van
een te overheersende rol van financiele instellingen
is in die omstandigheden niet denkbeeldig. De concentratie van macht is tegengegaan met het zogenoemde structuurbeleid, dat de omvang van deelnemingen van banken in bedrijven beperkt tot een
maximum van 5% en het totaal van de deelnemingen tot een maximum van 20% van het eigen vermogen van banken. De regelgeving in ons land is daarmee een van de strengste van Europa. In Frankrijk
en Duitsland bij voorbeeld is het algemeen geaccepteerd dat banken voor substantiele bedragen in ondernemingen participeren. Ook de Tweede bankenrichtlijn van de EG is aanmerkelijk soepeler dan het
Nederlandse beleid. Uit de woorden van Wellink
valt echter af te leiden dat de Nederlandsche Bank
niet van plan is het Nederlandse beleid te versoepelen. Hierdoor kunnen Nederlandse banken in een
nadelige positie worden geplaatst ten opzichte van
nun concurrenten in andere Europese landen, waar
kennelijk lichter over de risico’s van het participeren in ondernemingen wordt gedacht. Is Wellink te
zwaar in de leer?
Het ontstaan van financiele reuzen met een vergaande invloed in bedrijven en bedrijfstakken kan leiden
tot een verstrengeling van financiele en zeggenschapsrelaties en daarmee tot belangenconflicten.
De grote betrokkenheid van financiele instellingen
bij bedrijven of bedrijfstakken kan hen in de verleiding brengen zich intensiever met de bedrijfsvoering van hun clienten te bemoeien dan uit een oogpunt van gescheiden verantwoordelijkheden gewenst is. Het is zelfs denkbaar dat banken ertoe
worden verleid om op bedrijfstakniveau een soort

ESB 22-4-1992

industriepolitiek te voeren om hun belangen zoveel
mogelijk veilig te stellen. De bezwaren die daaraan
kleven zijn bekend uit de tijd toen overheden zich
nog zeer actief met dit soort beleid bezighielden. In
elk geval is er een toename van het risico dat banken in de neergang van bedrijven of bedrijfstakken
worden meegesleept. Het is begrijpelijk dat de Nederlandsche Bank als toezichthouder op het bankwezen met een dergelijke ontwikkeling niet gelukkig is.
Een ander probleem is dat door het ontstaan van financiele conglomeraten krediet- en beleggingsactiviteiten steeds meer onder een dak zijn gekomen. Het
gevaar van misbruik van voorwetenschap neemt
daardoor toe. De Nederlandse banken hebben zich
hiertegen ingedekt door zich vrijwillig te onderwerpen aan de ‘Chinese walls’-richtlijn, die een volledige scheiding van informatiestromen tussen beleggings- en kredietafdelingen voorschrijft. Men kan
zich afvragen of deze afspraak toereikend is. Zelfs
als metersdikke muren zijn opgetrokken, zullen de
betrokken instellingen bij het beleggende publiek
de schijn tegen hebben. Dat komt het vertrouwen in
de financiele sector niet ten goede. Daarom is het
twijfelachtig of men in de huidige situatie nog met
vrijwillige regelingen kan volstaan.
De risico’s worden vergroot doordat het toezicht op
de internationaal opererende financiele conglomeraten steeds moeilijker is geworden. Uit de BCCI-affaire is gebleken hoe moeilijk het is een waterdicht toezichtsysteem te creeren wanneer er op grote schaal
sprake is van fraude. Het toezicht wordt ook bemoeilijkt door het sectoroverschrijdende karakter
van de fusies tussen bij voorbeeld banken en verzekeringsmaatschappijen. Hierbij zijn immers verschillende toezichthoudende instanties betrokken – in
ons land de Nederlandsche Bank en de Verzekeringskamer – die verschillende normen hanteren
met betrekking tot bij voorbeeld de solvabiliteit van
instellingen. Duidelijk is dat de machtsconcentratie
in de financiele sector dwingt tot een veel intensievere samenwerking bij het toezicht, zowel nationaal
als internationaal.
Het concentratieproces in de financiele sector is in
Nederland relatief ver voortgeschreden. Maar ongetwijfeld zullen zich in andere Europese landen soortgelijke ontwikkelingen voltrekken. Hoewel dit kan
leiden tot concurrerender en financieel sterkere instellingen, moeten de risico’s van de machtsconcentratie niet worden onderschat. Het oude systeem
van ‘checks and balances’ lijkt niet meer in alle opzichten toereikend. Gezien het grote belang van een
betrouwbaar en solide bankwezen zijn verdergaande controlemechanismen noodzakelijk. Niet alleen
in ons land maar in de gehele Europese Gemeenschap is meer aandacht hiervoor op zijn plaats.
L. van der Geest
1. A.H.E.M. Wellink, Concentratie in de financiele sector;
voor- en nadelen, toespraak voor de Economische Faculteitsvereniging te Rotterdam, 7 april 1992.

Auteur