Ga direct naar de content

Macht in overvloed

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 25 1980

overvloed
Ir. Th. Quené, voorzitter van de
Wetenschappelijke Raad voor het RegeRoermond l). Deze gehij aan om het Intervan de OECD te kritiort doet een duidelijke
s één toekomstscenario,
rn stabiel zijn. Daarom vindt hij dat
eigen Raad juist wel aandacht moet
ven aan maatschappelijke keuzen en
et moet volstaan met slechts één
Een aantal bladzijden verder in zijn
betoog slaat hij deze goede raad aan
zich zelf echter in de wind. Econoische èn niet-economische doelstellingen, zo meent hij plotseling, vergen industrieel herstel en versterking. Regeneratievermogen van de bedrijvensector is
essentieel. Want: ,,Het is o m diverse redenen, waarvan de financiële mogelijkheden wel de belangrijkste zijn, te betwijfelen of een (. . .) verdere verzwaring
van de lasten van de overheid mogelijk
is. Om dezelfde reden is ook de weg van
eenverdere uitbouw van de werkgelegenheid in de quartaire sector goeddeels
Kortom, de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid zal zich, in
tegenstelling tot het Interfutures-rapport, bezighouden met verschillende
toekomstscenario’s. Maar uiteindelijk
blijkt er, net zoals in het Interfuturesrapport, volgens Quené maar één echt
. scenario te zijn. De andere scenario’s zijn
immers niet stabiel, want niet betaalQuené schildert zich zelf als een voorstander van een ,,modernev opvatting
over planning ,,waarbij niet langer wordt
uitgegaan van een technocratische instantie die alle wijsheid in pacht heeft en
die wel eens even de objectief juiste feiten op tafel zal leggen, waaruit dan de
objectief juiste oplossing vanzelf volgt”.
Maar het aanprijzen van één willekeurig
scenario met het argument dat alle andere scenario’s (objectief) niet financierbaar zijn, is een sprekend voorbeeld van
$ de door Quené gelaakte technocratische
handelwijze.
Onlangs heeft de Sociaal-Economische
Raad in een unaniem advies d e financiering van de kwartaire sector becijferd 2).
Wanneer elk iaar 10.000 extra arbeidsplaatsen in d e kwartaire sector worden
i gecreëerd en deze arbeidsplaatsen worden met een (niet-afgewentelde) belastingverhoging gefinancierd, dan kost dat
de modale werknemer elk jaar 0,2% van
zijn reëel beschikbaar loon en is de werkloosheid na vier jaar met ca. 27.000 man
gedaald. Indien we deze cijfers mogen

r

ESB 11-6-1980

doortrekken dan komen we tot het volgende beeld. Wanneer de modale werknemers bereid zouden zijn hun reëel besteedbaar loon gedurende ca. vier jaar
jaarlijks met 0,8% omlaag te brengen
(zodat het reëel besteedbare loon na vier
jaar met ca. 3 3 % minder is gestegen of
met 3,5% meer is gedaald), kunnen daarmee elk jaar 40.000 nieuwe arbeidsplaatsen in de kwartaire sector worden geschapen en is de werkloosheid na vier
jaar gedaald met ca. 110.000 man.
Hiertegenover moeten de kosten worden afgezet van het scenario waarvan
Quené voorstander is: een versterking
van de industrie. Er zijn natuurlijk verschillende wegen om de industrie te versterken en Quené duidt er enkele aan.
Maar één van de belangrijkste methoden
is ongetwijfeld een relatieve verlaging
van de arbeidskosten waardoor de internationale concurrentiekracht van de industrie toeneemt. Dit scenario is reeds in
het regeringsprogramma Bestek ’81 uitgewerkt. Daarbij is het niet van belang
of de arbeidskosten worden verlaagd
door een vermindering van de collectieve
lasten dan wel door het ,,inleverenwvan
een deel van de besteedbare lonen.
Op een obscure plaats in Bestek ’81
(namelijk blz. 91) staat een tabel, waaruit
blijkt wat de kosten zijn indien voor de
laatstgenoemde variant van het industriële scenario wordt gekozen. Wanneer de reële vrij besteedbare inkomens
,,autonoom” elk jaar met één procent
zouden dalen, zou het volume van de export jaarlijks met 0,7% stijgen en zou d e
werkloosheid na een jaar of vier met
40.000 man zijn verminderd. Wanneer
wij ook deze cijfers mogen doortrekken
betekent dit dat, met een inlevering van
het reële besteedbare loon die niet één,
maar drie procent bedraagt, na één regeringsperiode de werkloosheid met
120.000 man zou zijn verminderd.
De cijfers van de S E R en van Bestek
’81 zijn natuurlijk’ niet helemaal vergelijkbaar, hoewel in beide gevallen het
Centraal Planbureau is ingeschakeld.
In Bestek ’81 wordt rekening gehouden
met afwenteling; in het SER-rapport is
een variant berekend, waarin de belas-

tingen nu eens niét worden afgewenteld.
De diverse berekeningen houden o p een
verschillende manier rekening met de
,,inverdieneffecten” en zijn bovendien
o p verschillende tijdstippen tot stand
gekomen.
Maar toch laten de cijfers op mij een
duidelijke indruk achter. De kosten van
het industriële-exportscenario zijn van
dezelfde orde als de kosten van het scenario van de kwartaire sector. In beide
gevallen moet in een periode van vierjaar
3 à 4% van het reëel besteedbare loon
worden ingeleverd, wil het scenario
lukken.
Quené heeft zich in Roermond dus
gedragen als een typische vertegenwoordiger van een pressiegroep: de kosten
van het vijandige scenario worden breed
uitgemeten, maar de kosten van het bevriende scenario worden verzwegen.
Ook het creëren van arbeidsplaatsen
in de industrie kost geld. Wanneer de
financiering van het kwartaire scenario
is geblokkeerd, is ook de financiering
van het industriële scenario geblokkeerd.
Alle scenario’s zijn dan geblokkeerd.
De volledige werkgelegenheid is dan als
doelstelling ten grave gedragen.
Het is geen kunst om een scenario ex
cathedra te blokkeren. Het kwartaire
scenario, het scenario van de arbeidstijdverkorting, het industriële scenario elk scenario is financieel en bestuurlijk
kwetsbaar.
Het is juist een kunst om scenario’s te
deblokkeren, door duidelijk te maken
dat het niet waar is dat de werkgelegenheid slechts volgens één scenario kan
worden hersteld, maar dat er verschillende scenario’s denkbaar zijn, die alle effectief zijn mits er consequent voor wordt
gekozen. Dit betekent dat de aan het
scenario verbonden offers ook metterdaad moeten worden gebracht.
Iedereen die het probleem van de
werkloosheid ziet groeien, wordt overvallen door een gevoel van onmacht.
Deze onmacht wordt echter niet veroorzaakt door een gebrek aan economisch
uitvoerbare oplossingen voor het vraagstuk. Er zijn oplossingen genoeg. Er is
geen tekort aan macht maar er is, integendeel, naar de titel van Boonzajer
Flaes’ boek: ,,macht in overvloed”. Het
gaat er alleen maar om of wij deze macht
ook willen grijpen.

I ) Th. Quené, In het teken van de toekomst,
toespraak voor de NCW, 8 mei 1980.
2) Sociaal-Economische Raad, Advies over.
her behoud en de rrearie van arbeidsplaatsen
in de knurraire serror. ‘s-Gravenhage, 1979,

no. 21, blz. 32.

Auteur