Ga direct naar de content

Langetermijnperspectieven voor flexwerkers

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 29 2013

Jongeren werken steeds vaker en langer in een flexibel dienstverband en gaan op jongere leeftijd als zelfstandige aan de slag. Dit hoeft niet te leiden tot minder werkzekerheid, maar leidt wel tot minder opgebouwde rechten. 

ESB Arbeidsmarkt

ARBEIDSMARKT

Langetermijnperspectieven
voor flexwerkers
Jongere geboortecohorten werken steeds vaker en langer in een
flexibel dienstverband en gaan op jongere leeftijd als zelfstandige
aan de slag. Dit hoeft niet te leiden tot minder werkzekerheid,
maar het betekent wel dat men minder jaren in een vaste aanstelling werkt en minder rechten opbouwt die daarmee verbonden
zijn.

PAul de Beer
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Amsterdam

512
512

I

n het recent afgesloten Sociaal Akkoord stellen de
sociale partners dat er soms sprake is van doorgeschoten flexibilisering van de arbeidsmarkt en bepleiten
zij een reeks van maatregelen om ongewenste vormen van flexibilisering tegen te gaan (Stichting van
de Arbeid, 2013). Het doembeeld duikt op van mensen van
wie de loopbaan uit een aaneenschakeling van tijdelijke contracten bestaat, afgewisseld met periodes van werkloosheid.
Naast de werk- en inkomensonzekerheid die dit met zich meebrengt, zou dit hen ook belemmeren in andere levenskansen,
zoals het vormen van een gezin en het kopen van een woning.
Figuur 1 toont de groei van de flexibele schil van de arbeidsmarkt sinds 1996. Onder de flexibele schil vallen alle
werkenden die geen vaste baan met vaste uren voor minimaal
twaalf uur in de week hebben. Het gaat dus niet alleen om
werknemers met een flexibel dienstverband (zoals uitzendwerk, oproepwerk of een contract voor bepaalde tijd), maar
ook om werkenden met een klein baantje van minder dan
twaalf uur per week en om zelfstandigen (met en zonder personeel). Tussen 1996 en 2012 groeide de flexibele schil met
625.000 personen (+27 procent). Weliswaar nam het aantal
werknemers met een vaste arbeidsrelatie nog iets sterker toe,
met 668.000, maar procentueel ging het om een veel minder

sterke groei (14 procent). Bovendien was de groei van het vaste werk volledig geconcentreerd in de eerste vijf jaren van deze
periode (1996–2001). Sindsdien is het aantal vaste banen per
saldo zelfs iets afgenomen, terwijl de groei van het flexwerk
vrijwel volledig in de laatste tien jaar plaats vond. Tussen 1996
en 2001 bestond de banengroei dus voornamelijk uit vaste banen, tussen 2001 en 2012 geheel uit flexibele banen.
Als we de groei van de flexibele schil in meer detail beschouwen, blijkt deze vrijwel volledig het resultaat van een
sterke groei van het aantal tijdelijke contracten met uitzicht
op een vaste aanstelling en een sterke groei van het aantal zelfstandigen. Samen verklaren zij meer dan driekwart van de groei
van de flexibele schil. De aantallen kleine baantjes, tijdelijke
contracten van langer dan een jaar, oproep- en invalkrachten,
uitzendkrachten en vaste banen zonder vast aantal uren namen
niet of slechts weinig toe. Het aantal tijdelijke contracten zonder vast aantal uren nam wel fors toe, vooral in relatieve zin.
Dat de groei geconcentreerd was in tijdelijke banen met
uitzicht op vast en in zelfstandigen, betekent dat de groei van
de flexibele schil niet zonder meer gelijk gesteld kan worden
met een toename van baanonzekerheid en werkloosheidsrisico (werkonzekerheid). Immers, als tijdelijke contracten met
uitzicht op vast daadwerkelijk in een vaste aanstelling worden
omgezet, bieden deze niet veel minder baanzekerheid dan een
vaste aanstelling. In feite fungeren ze als een verlengde proeftijd,
die de werkgever meer tijd geeft om vast te stellen of een nieuwe werknemer voldoet. Zelfstandig ondernemerschap is in de
meeste gevallen, zo blijkt uit onderzoek (Zandvliet et al., 2013),
een bewuste keuze om de zekerheid van een baan in loondienst
op te geven en meer autonomie over het eigen werk te verkrijgen. De extra risico’s op inkomstenderving waarmee dit gepaard
gaat, nemen de meeste zelfstandigen op de koop toe.
Echter, slechts iets meer dan een op de drie werknemers
met een flexibel contract heeft een tijdelijk contract met uitzicht op vast. Twee op de drie worden dus toch met een hoge
mate van baanonzekerheid en mogelijk werkonzekerheid geconfronteerd. Jongere werknemers tot 35 jaar maken bijna

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 98 (4667) 30 augustus 2013

28-8-2013 10:52:54

Arbeidsmarkt ESB

twee derde van alle werknemers met een flexibel contract uit.
Dit roept de vraag op wat hun arbeidsmarktperspectieven
voor de langere termijn zijn. Zullen zij langdurig op flexibel
en onzeker werk aangewezen blijven en is de zekerheid van
een vaste baan voor velen van hen niet meer weggelegd?
Loopbaanpatronen van cohorten

Over de langetermijneffecten van flexibilisering van de arbeidsmarkt is nog weinig bekend. Deels komt dit doordat de
sterke groei van de flexibele schil van vrij recente datum is, deels
doordat het voor een analyse van langetermijneffecten nodig
is individuen of groepen over langere tijd te volgen. Omdat er
nauwelijks data voorhanden zijn om individuen over meerdere
decennia te volgen, is ervoor gekozen een andere weg te volgen om inzicht te krijgen in de mogelijke effecten op langere
termijn. Onderzocht wordt of het traject dat opeenvolgende
geboortecohorten op de arbeidsmarkt doorlopen, structureel
verandert. Hoewel voor ieder geboortecohort slechts een deel
van de loopbaan in beeld kan worden gebracht, is het mogelijk
inzicht te krijgen in de vooruitzichten op langere termijn, want
de gegevens voor de afzonderlijke cohorten overlappen elkaar.
Met gebruikmaking van gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) voor de jaren 1987, 1992, 1997, 2002, 2007 en 2012
worden geboortecohorten van vijf jaar over maximaal 25 jaar
gevolgd. Zo is het mogelijk de arbeidsmarktpositie van personen geboren tussen 1963 en 1967 in beeld te brengen op 20- tot
24-jarige leeftijd in 1987, op 25- tot 29-jarige leeftijd in 1992,
tot en met op 45- tot 49-jarige leeftijd in 2012. Hierbij wordt
onderscheid gemaakt tussen vaste contracten, flexibele contracten en werk als zelfstandige. Werknemers met een baan van
minder dan twaalf uur blijven buiten beschouwing, omdat het
hierbij voornamelijk gaat om scholieren en studenten die voor
hun inkomen slechts ten dele afhankelijk zijn van hun werk.

Werkzame personen in de flexibele schil,
1996-2012
3500

Figuur 1

Maal duizend

3000
2500
2000
1500
1000
500
0
‘96

‘97

‘98

‘99 ‘00

Zelfstandigen
Oproep- of invalkrachten
Tijdelijk en meer dan 1 jaar

‘01 ‘01
voor na
revisie

‘02

‘03

‘04

‘05

‘06

‘07

Werknemers tijdelijk geen vaste uren
Uitzendkrachten
Tijdelijk uitzicht op vast

‘08

‘09

‘10

‘11

‘12

Vast geen vaste uren
Overig tijdelijk
Minder dan 12 uur per week

Bron: CBS Statline

Arbeidssituatie per cohort,
als percentage van de werkzame
beroepsbevolking

Figuur 2

2a. Flexwerkers

70
60
50
40
30

Resultaten

20

De figuren 2a, 2b en 2c tonen voor geboortecohorten van vijf
jaar, waarvan de oudste geboren zijn tussen 1953 en 1957 en
de jongste tussen 1988 en 1992, het aandeel van de werkzame
beroepsbevolking dat respectievelijk een flexibel contract heeft,
een vast contact heeft en als zelfstandige werkt. Uit figuur 2
blijkt dat de meer recente cohorten op jonge leeftijd vaker een
flexibel contract hadden dan de oudere cohorten. Zo had van
het geboortecohort 1988–1992 op 20- tot 24-jarige leeftijd 49
procent een flexibel contract, van het cohort 1983–1987 was
dit op dezelfde leeftijd 40 procent en van het cohort 1978–
1982 29 procent. Van het cohort 1973–1977 had overigens
weer een groter deel (36 procent) een flexibel contract. De figuur laat ook zien dat het aandeel flexwerkers snel afneemt als
een cohort ouder wordt. Op 40- tot 44-jarige leeftijd is voor
alle cohorten waarvoor gegevens beschikbaar zijn het aandeel
flexibele contracten gedaald tot tien procent of minder.

10

Langere duur baanonzekerheid

Als de lijnen van opeenvolgende cohorten op elkaar aansluiten, duidt dit erop dat hun loopbaanperspectieven uiteindelijk convergeren. Hoewel het voor de jongste cohorten nog
niet vaststaat dat zij uiteindelijk in een vergelijkbare positie
terechtkomen als de oudere cohorten, geeft figuur 2a geen
aanleiding om iets anders te verwachten. Dit zou betekenen
Jaargang 98 (4667) 30 augustus 2013

513

0

100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0

20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0

15-19

20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59
Leeftijd in jaren
2b. Vast werk

15-19

20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59
Leeftijd in jaren
2c. Zelfstandigen

15-19

20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59
Leeftijd in jaren
1968-1972
1963-1967
1953-1957
1958-1962
1973-1977
1983-1987
1978-1982
1988-1992

Bron: CBS Statline, EBB-microbestanden

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

513
28-8-2013 10:52:55

ESB Arbeidsmarkt

Werkzame beroepsbevolking per geboortecohort,
als percentage van de totale bevolking per cohort

Figuur 3

90
80
70
60
50
40
30
20
10
0

15-19
1953-1957
1973-1977

20-24

25-29
1958-1962
1978-1982

30-34

35-39

1963-1967
1983-1987

40-44
1968-1972
1988-1992

45-49

50-54
55-59
Leeftijd in jaren

Bron: CBS Statline, EBB-microbestanden

dat ook van het geboortecohort 1988–1992, waarvan in
2012, op 20- tot 24-jarige leeftijd, nog de helft een flexibel
contract had, uiteindelijk slechts ongeveer een op de tien een
flexibel contract zal behouden.
Het aandeel van de verschillende cohorten dat als zelfstandige werkt (figuur 2c) toont het omgekeerde verloop.
Van de jongste leeftijdscategorieën werkt vrijwel niemand als
zelfstandige, maar met de leeftijd loopt hun aandeel op tot
ongeveer achttien procent. Vooralsnog wijzen de cijfers er
niet op dat van de jongere cohorten uiteindelijk een groter
percentage als zelfstandige gaat werken dan van de oudere.
Immers, voor de vier oudste cohorten ligt het maximum van
het aandeel zelfstandigen steeds op achttien procent. Maar
wel is de leeftijd waarop men als zelfstandige gaat werken
voor ieder volgend cohort lager. In het cohort 1953–1957
was pas op 55- tot 59-jarige leeftijd het aandeel zelfstandigen
toegenomen tot achttien procent, terwijl dit voor het cohort
1968–1972 al op 40- tot 44-jarige leeftijd het geval was. Het
aantal zelfstandigen groeit dus niet zozeer doordat, per cohort, steeds meer mensen als zelfstandige gaan werken, maar
doordat zij dit op jongere leeftijd gaan doen.
Doordat jongere cohorten langer in een flexibele baan
werken en eerder als zelfstandige aan de slag gaan, neemt het
aantal jaren waarin zij op een vast contract werken af (figuur
2b). Het is nog niet duidelijk of van de jongere cohorten uiteindelijk een kleiner percentage vast werk zal krijgen dan van
de oudere cohorten, maar in ieder geval zal dit gemiddeld
voor een kortere duur zijn. Waarschijnlijk zal het aandeel met
een vast contract in de jongste cohorten pas rond 35-jarige
leeftijd zijn maximum bereiken en enkele jaren later al weer

literatuur
Stichting van de Arbeid (2013) Perspectief voor een sociaal én ondernemend land: uit de crisis, met
goed werk, op weg naar 2020. Den Haag: Stichting van de Arbeid.
Zandvliet, K., et al. (2013) ZZP tussen werknemer en ondernemer. Rotterdam: SEOR.

514
514

beginnen af te nemen doordat (vaste) werknemers overstappen naar het zelfstandig ondernemerschap.
Geen toename van werkonzekerheid

Figuur 2 heeft alleen betrekking op de werkzame beroepsbevolking per cohort. Zij geeft daardoor nog geen antwoord op
de vraag of de werkzekerheid van jongere cohorten kleiner
is dan van oudere, doordat zij langer op flexibele contracten
werken. Figuur 3 toont het percentage van de gehele bevolking per geboortecohort dat op verschillende leeftijden tot de
werkzame beroepsbevolking behoort. Voor de leeftijdscategorie 25–39 jaar ligt het aandeel werkenden in jongere cohorten
steeds hoger dan voor de oudere cohorten. Dit is het gevolg
van de grotere arbeidsdeelname van (gehuwde) vrouwen in de
jongere cohorten. Voor de jongste leeftijdscategorie, 15–24
jaar, is er weinig verschil tussen de opeenvolgende cohorten.
Alleen het jongste cohort, geboren in 1988–1992, heeft in
2012 een duidelijke lagere arbeidsdeelname dan het voorgaande cohort op dezelfde leeftijd (55 versus 61 procent). Dit
lijkt het gevolg van de huidige economische crisis, en het is
dan ook voorbarig hieruit te concluderen dat de werkzekerheid van dit cohort structureel minder zal zijn dan van oudere
cohorten. Niettemin kan het wel geruime tijd duren voor dit
cohort zijn achterstand heeft ingelopen. Figuur 3 geeft echter geen aanleiding voor de vrees dat de werkzekerheid onder
jongere cohorten structureel lager zal zijn dan onder oudere.
Beleidsimplicaties

Op grond van een vergelijking van de loopbanen van opeenvolgende geboortecohorten is er geen reden tot pessimisme
over de toekomstperspectieven van de vele jongeren die nu op
een flexibel contract zijn aangewezen. Het is aannemelijk dat
de huidige jongeren langer moeten wachten tot zij een vaste
baan zullen vinden, maar er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat dit gepaard gaat met meer werkonzekerheid. Daarnaast verruilt een deel van de jongere generaties op jongere
leeftijd dan van de oudere generaties hun vaste baan voor een
bestaan als zelfstandige. Dit betekent dat het deel van hun
actieve loopbaan dat zij in een vaste baan doorbrengen voor
jongere generaties gemiddeld aanzienlijk korter is dan voor
oudere cohorten. Terwijl de grote meerderheid van de babyboomers gedurende zo’n 30 à 35 jaar in een vaste baan werkte,
zal dit voor de meerderheid van de jongere generaties wellicht
niet meer dan zo’n 20 à 25 jaar zijn.
Dit betekent dat jongere generaties over het algemeen
minder gebruik kunnen maken van arrangementen die gekoppeld zijn aan een vaste baan in loondienst. Dit geldt bijvoorbeeld voor de pensioenopbouw, maar ook voor de opbouw van WW-rechten, ontslagvergoedingen en de toegang
tot scholingsfaciliteiten. Om deze negatieve effecten tegen te
gaan, zouden deze arrangementen in de toekomst niet meer
gekoppeld moeten worden aan het hebben van een stabiele
(vaste) baan, maar aan het feit dat men werkzaam is, ongeacht de aard van het dienstverband. In het recente Sociale Akkoord worden al enkele stappen in deze richting gezet, zoals
het mogelijk maken voor zzp’ers en flexwerkers om gebruik
te maken van scholingsvoorzieningen uit O&O-fondsen en
het recht bieden op een transitievergoeding (de toekomstige
vorm van de ontslagvergoeding) aan flexwerkers die minimaal twee jaar bij een werkgever werkzaam zijn geweest.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 98 (4667) 30 augustus 2013

28-8-2013 10:52:56

Auteur