ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE 23 AUGUSTUS 1978
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3168
Anti-keynesianisme
Het aantal economisten dat het einde van het keynesiaanse
tijdperk verkondigt en dat de keynesiaanse stabiliseringspoli-
tiek afzweert, neemt gestadig toe. En sneller misschien nog
dan hun aantal neemt hun invloed op de economische theorie
toe. De anti-keynesianen hebben de wind mee. Het keyne-
siaanse paradigma, dat leert dat het mogelijk is door een goed
gedoseerde monetaire en begrotingspolitiek onevenwichtig-
heden met betrekking tot werkloosheid en inflatie te
stabiliseren, is in de jaren zeventig uitgehold. Tegen een
simultane stijging van werkloosheid en inflatie schijnt de
keynesiaanse receptuur niet opgewassen.
De aanval op het keynesianisme is ingezet op verschillende
fronten. Het meest de aandacht heeft het conflict tussen
keynesianen en monetaristen getrokken. De monetaristen
huldigen de opvatting dat de particuliere sector van de econo-
mie dank zijde werking van relatieve prijzen in wezen stabiel is.
Er is geen behoefte aan een stabiliseringspolitiek door middel
van overheidsimpulsen; integendeel, een anti-cyclisch
begrotingsbeleid zal de instabiliteit eerder doen toenemen dan
verminderen. Wanneer er schommelingen in produktie,
bestedingen, werkgelegenheid en inflatie optreden, zijn die het
gevolg van monetaire impulsen. Beheersing van de economie
vereist beheersing van de geldgroei door het stellen van een
vaste geldgroeiregel 1).
Over een geheel andere boeg gooien het bepaalde institu-
tionele economen die stellen dat het keynesiaanse recept door
politici wordt misbruikt. Politici grijpen de keynesiaanse
theorie aan om geld uit te kunnen geven zonder tegelijkertijd
de rekening aan de burgers te presenteren. De begrotingspoli-
tiek wordt asymmetrisch toegepast: alleen in expansieve
richting. Dat leidt tot een te sterke groei van de collectieve
sector, roept inflatie op en brengt de vrije markteconomie in
gevaar.
Ongetwijfeld bevat zowel de monetaire als de institutionele
kritiek op de praktijk van de keynesiaanse stabiliseringspoli-
tiek juiste elementen. De betekenis van de geldhoeveelheid als
een determinant van de totale bestedingen is lange tijd veron-
achtzaamd en het staat buiten kijf dat de politieke haalbaar
–
heid van begrotingstekorten groter is dan die van begrotings-
overschotten. Het gaat echter te ver om op grond van deze
constateringen het algehele faillissement van het keynesiaan-
se ,,demand management” uit te spreken 2).
De oorzaak van het feit dat de keynesiaanse politiek in de
jaren zeventig weinig heeft kunnen bijdragen tot het oplossen
van de structurele economische problemen moet veeleer wor
–
den gezocht in het geheel nieuwe karakter van de verstorin-
gen die zich voordeden: geen vraagschommelingen, maar
vooral onevenwichtigheden aan de aanbodzijde waartegen
een begrotingspolitiek weinig kan uitrichten en waarop de
economische theorie in feite nog geen samenhangende visie
heeft ontwikkeld.
Intussen hebben het scepticisme van de anti-keynesianen
ten aanzien van de effectiviteit van het overheidsingrijpen en
hun aandacht voor een onbelemmerde werking van het prijs-
mechanisme de nodige politieke aandacht getrokken. Hoe-
wel de anti-keynesiaanse economisten zelf over het algemeen
niet politiek actief zijn, hebben hun ideeën gretig aftrek ge-
vonden bij groeperingen van neo-liberalen en conservatieven
of hoe zij zich zelf ook noemen – die de rol van de over-
heid in het economisch leven zoveel mogelijk willen terug-
dringen. Met name in de VS en Frankrijk neemt de invloed
van deze groeperingen momenteel onmiskenbaar toe 3). In
Nederland hebben hun opvattingen (nog) weinig of geen wor-
tel geschoten.
Kritiek op de effectiviteit van het overheidsingrijpen in de
economie is terecht en begrijpelijk. Voor de nieuwe proble-
men van de jaren zeventig zijn onvoldoende adequate oplos-
singen aangedragen. Het getuigt echter van een te mechani-
sche denkwijze te veronderstellen dat de exogene schok-
ken die het gevolg zijn van technische ontwikkelingen en in-
ternationale machts- en marktverschuivingen, met een vaste
geldgroeiregel of een beroep op de ,,laissez faire”-formule
kunnen worden opgevangen. Een grote rol van de overheid
in het economische proces is een wezenlijk kenmerk van de
economische structuur geworden. Herbezinning op die rol is
geboden, maar dat is niet hetzelfde als de zwarte piet bij het
overheidsbeleid leggen en vervolgens de klok veertig jaar te-
rugdraaien.
L. van der Geest
Illustratief voor de praktische aanbevelingen waartoe moneta-
risten op grond van hun theorieën komen, is het rapport van de
Shadow European Economie Policy Committee,
Policr
slatement
and position papers.
Brussel, 29-31 mei 1978.
Zie ook W. Siddré in de column van deze week.
Wat betreft de VS zie b.v. het artikel: The neweconomists,
Nens-
week,
3juli 1978; wat betreft Frankrijk zie: Pierre Drouin, Feux
croisés sur l’Etat,
Le Monde,
13mei1978.
837
Inhoud
.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Redactie
Drs. L. van der Geest:
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Anti-keynesianisme
………………………………………837
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
–
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Column
A.
de Wit.
Hoe dood is Keynes?,
door Drs.
W. Siddré
…………………..
839
Redacteur-secretaris: L van dçr Gees. Redactie-medewerkér: T de Bruin.
Drs. D. J. Langs/Taal.
Adres:
Burgemee$ter Oud/aan 50,
De visserij in
Europees vaarwater
………………………….
840
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006
A
E Rotterdam.
(Foto’s beschikbaargesteld door het Ministerie van Landbouw en Visserij
Tel. (010)1455
/
1, administratie: toestel370l,
3790.
en gemaakt door de heren Emmens en Westerduin) redactie: toestel Bij adreswijziging s.v.p. steeds adrtsbandJe
meesturen.
Drs. A. J. van der Meer:
Kopij voor de redactie:
in ttt’eevoud,
De Nehem en de economische orde
………………………….
848
getj’pt, dubbele regelajst and, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
Drs. A. H. A. van der Meer:
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Jaarverslag van de Bank voor Internationale Betalingen: minder opti- Nederland, ijelgië, Luxemburg, ovërzeese
mistisch
……………………………………………..
851
rmjksdelen (zeepost).
•
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Europa-bladwijzer
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Integratie en de coördinatie van het economische beleid van de lid-
staten,
door Drs.
E.
A.
Mangé
……………………………..
856
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
Vacatures
………………………………………………
858
0/op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Boekennieuws
Statistische Berichten te Rotterdam.
R.
Wijkstra:
Werkgelegenheid
–
een zaak van welzijn,
door Drs.
Losse nummers:
Prijs van dit
nummerf
3,30
L.
Hoffrnan
…………………………………………..
859
(mci.
4% BTW
en
portokosten).
Bestellingen van losse
nummers
Mauk Mulder: The daily power game,
door Drs. W. A. Arts
…….
860
uitsluitend
door overmakingvan
de
hierboven vermelde prijs op
girorekening
no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische
Berichten
te
Rotterdam
met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
•
exemplaar.
Advertentieverkoop:
ESB
toont elke week opnieuw aan hoe verrassend economie
Roelants/ EPR
Postbus 53021
kan zijn.
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig
de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Stichting
NAAM
.
……………………………………………………
Nederlands Economisch Instituut
STRAAT
.
……………………………………………………
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55
11.
Evt.:
no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Onderzoekafdelingen:
Ingangsdatum
.
………………..
…………………………….
Arbeidsmarktonderzoek
..Het
Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
PLAATS
–
……………………………………………………
Economisch- Technisch Onderzoek
Ongefran keerd opzenden
aan*:
ESB;
Vestigingspatronen
..
Antwoordnummer 2524
Macro-Economisch Onderzoek
..
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Projecistudies
Ontwikkelingslanden
Regionaal Önderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven yan abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek
838
W. Siddré
r
Hoe doöd is
Keynes?
Onder deze titel publiceerde 1) James
Tobin een lezing uit 1977. Waarschijnlijk
is Tobin voor vele lezers van dit blad
geen onbekende; hij publiceert al sedert
1941 over Keynes, en doet dat nog. De
vraag die hij zich stelde, is de moeite van
het beantwoorden wgard, vooral ook
omdat zelfs R. Nixon en Milton Fried-
man zich zelf eens keynesianen noem-
den., En als ,,wé are all keynesians now”
waar is, dan wordt het tijd om te zien of
we moeten rouwen.
Op welke wijze beantwo6rdde Tobin
de vraag: ,,Hoe dood is Keynes”? Hij be-
gint met vier centrale proposities uit de
General theory
te, recapituleren, en hij
vraagt zich vervolgens af ,,how they
stand up to current history”. Ik zal deze
proposities hier herhalen, overigens
enigermate parafraserend vanwege de
krappe beschikbare ruimte. Na Tobins
commentaar op deze proposities, geef ik
de lezer de mening van J. Pen, eens onze
Nederlandse super-keynesiaan. Per slot
van rekening heeft Pen onlangs te zamen
met L. J. van Gemerden een nieuwe
Ma-
cro-economie
2) geschreven, gecentreerd
rondom drie werelden: een klassieke, een
keynesiaanse en een monetaire wereld.
Tobins
eerste
van de vièr centrale pro-posities: in moderne, industriële, kapita-
listische landen reageren lonen en prijzen
slechts langzaam op een aanbodover-
schot; schommelingen in de vraag naar goederen en diensten vinden hun weer-
slag in de produktie, maar zij worden
nauwelijks geabsorbeerd in de prijzen. Tobin vindt deze propositie nog steeds
niet irrelevant voor de dag van vandaag,
Pen heeft een andere kijk op het wezen van de keynesiaanse theorie. Prijzen en
lonen zijn bij Keynes niet star. Zij zijn
voor Keynes ,,onbelangrijk en oninteres-
sant” 3), omdat de geaggregeerde vraag-
en aanbodcurven ongevoelig zijn voor
veranderingen in het prijsniveau.
Tobins
tweede
propositie vloeit direct
voort uit de eerste. Lange perioden met
onvrijwillige werkloosheid kunnen het gevolg zijn van de ongevoeligheid van
lonen en prijzen voor marktkrachten. Zij
die willen werken tegen de lopende reële
loonvoet kunnen geen werk vinden tegen
die of een lagere reële loonvoetZij heb-
ben geen effectieve middelen om hun be-
schikbaarheid te signaleren. Tot zover
Tobin. Hij gelooft niet dat het concept
,,onvrijwillige werkloosheid” een dwaas
concept is. Als ik Pen goed heb gelezen,
bespeur ik bij hem toch een meer relati-
verende houding. Ik citeer: ,,De werk-
loosheid is in zekere zin vrijwillig. Na-tuurlijk niet omdat de werkloze zijn si-
tuatie in vrijheid heeft gekozen, maar
omdat de samenleving, macro-econo-
misch, voorrang geeft aan andere doel-
stellingen dan de werkloosheidsbestrij-
ding 4). Tobin stelt dat de werklozen hun
besëhikbaarheid niet kunnen signaleren.
Zij
kunnen er niets aan doen. Pen stelt:
wij
zouden er wel wat aan kunnen doen,
als wij maar een prijs willen betalen.
Maar misschien vinden wij die prijs te
hoog. Er zijn te veel veto-groepen die een
actief beleid in de weg staan. Uiteraard
volgen in de aula-pocket dan enkele sma-
kelijke verhalen oyer die veto-groepen.
Terecht noemt Pen die paragrafen oefe-ningen in politieke betrekkelijkheid.
Tobins
derde
propositie betreft de in
vesteringen. Investeringen hangen in de
keynesiaanse gedachtengang af van
winstverwachtingen op lange termijn en
van verwachte risico’s. Als die verwach-
tingen niet gunstig zijn, kan een lichte te-
ruggang in de economische activiteit ge-
makkelijk uitgroeien tot een langdurige
depressie. Tobin ziet nog geen enkele re
den om deze keynesiaanse ideeën te be-
graven. Als wij afzien van details, zal Pen
waarschijnlijk Tobin wel willen bijval-
len 5), hoewel hij afstand neemt van het
begrip ,,marginal efficiency if capital”.
Ten slotte komen wij toe aan de
vierde
propositie. Als lonen en prijzen snel zou-
den reageren op veranderingen in de
marktomstandigheden, zelfs dan zou
deze flexibiliteit niet noodzakelijkerwijs
een economie, onderhevig aan verstorin-
gen, stabiliseren. Keynes geloofde niet
dat het marktmechanisme corrigerende en naar evenwicht tenderende krachten
bevat. Tobin geeft toe op dit punt weinig
empirische evidentie te kunnen aanvoe-
ren, maar hij onderschrijft nog steeds het
keynesiaanse scepticisme op dit punt.
Pen stelt: ,,het prijsmechanisme leidt niet
tot een volmaakte besturing van het
economische leven ………. Maar de
fundamentele krachten dië de klassieke
theorie in het licht stelt, zijn wel aan het
werk – onder de oppervlakte, soms
zachtjes, soms sterk” 6). –
Vatten wij samen. Tobin vindt dat
geen van de vier centrale keynesiaanse
proposities inconsistent is met het he-
dendaagse economische landschap,
,,here or in other advanced democratic
capïtalist co’untries”. Ten minste voor
drie proposities kan gewezen worden op
empirische steun: Van Pen geloof ik dat
hij nu genuanceerder is. Vroeger was
Moderne economie
voor hem identiek met (keynesiaanse)
Macro-economie.
Maar nu zal hij mindergemakkelijk eens
envoor altijd de vier centrale keynesi-
aanse proposïties â la Tobin onderschrij-
ven.
Hoe dood is Keynes? Mijn antwoord
op deze vraag luidt: soms springlevend,
soms schijndood. En uiteraard bedoelik
daarmede dat de veronderstellingen
voor een typisch ,keynesiaanse analyse
soms meer, soms minder actueel zijn.
Het is geen eenvoudige zaak ôm dat te
onderzoeken. Waarschijnlijk kan Neder-
land gedurende de jaren zeventig niet
worden gekenmerkt als een land dat zon-
der meer voldoet aan de keynesiaanse
veronderstellingen. Er is wel eens bere-
kend dat de werkloosheid vafi slechts
75.000 van de 210.000 personen te wij-
ten is aan een gebrek aan bestedingen. Deze verhouding was misschien in het
begin van de jaren zestig nog ongunstiger
voor het keynesiaanse paradigma. Tobin acht de huidige economische toestand in
Amerika rijp voor een behandeling â la
Keynes. In zijn artikel onderzoekt hij
waarom er zoveel weerstand bestaat te-
gen ‘de keynesiaanse diagnose en reme-
dies om de werkloosheid te bestrijden. Ik
kan daar nu niet verder op ingaan. Ver
–
meldenswaard-is dat Tobin gelooft dat
mensen bang zijn voor de remedies die
uit de diagnose volgen. Misschien zou
Pen zeggen: men wil de politieke prijs er
niet voor-betalen.
A1
1
1v
–
Economic
inquiry,Journa/
of the Westen, Economic
Assbcia’ion,
vol. XV, no. 4, okto-
ber 1977.
J. Pen en L. J. van Gemerden,
Macro-
economie,
Aula-boeken 612, 1977, 392 blz.
Zie
Macro-economie,
blz.
85
en 86.
Zie
Macro-economie,
blz. 365 en 376.
Zie
Macro-economie.
blz. 83.
Zie
Macro-economie,
blz. 61.
ESB 23-8-1978
‘
–
‘
839
De visserij in Europeès vaarwater
De problematiek van de overbevissing mag
zich in een ruime belangstelling verheugen. Dat
de problemen gecompliceerder zijn dan vaak
wordt gesuggereerd moge blijken uit onder-
staand artikel. De auteur, adjunct-se(-retaris hij
het Visseriischap te Den Haag, verwijt o. a. de
biologen in hun analyses een onjuist uitgangs-
punt te hanteren door geen rekening te houden
mei de consequenties van het herstel van de ene
vissoort voor de andere. Dit leidt volgens (Ie
auteur tot het opleggen van hogere vangst beper-
kingen dan noodzakelijk is.
Inleiding
De problemen rondom de Europese visserijpolitiek hebben
de Visserij de laatste jaren sterk onder de publieke aandacht
gebracht. Zo ook recentelijk in een redactioneel artikel in
ESB
1). De meeste publikaties beperken zich tot het vraag-
stuk van uitputting van de visstapels 2). Dit onderwerp kwam
vooral in de publieke belangstelling te staan sinds de publi-
katies van de Club van Rome. In beperkter kring is in het
verleden reeds herhaaldelijk aandacht aan dit onderwerp be-
steed, getuige onder meer publikaties van Graham 3) en
Boelmans Kranenburg. De laatste auteur maakt duidelijk
dat zelfs in de zeventiende eeuw men zich al met deze proble-
matiek bezighield 4).
De huidige problemen in de Visserij houden echter niet
alleen verband met een te sterke bevissing van bepaalde vis-
soorten, maar vinden ook hun oorzaak in de discussie om-
trent eigendoinsrecht inzake de aanwezige visvoorraden,
alsmede het nog onvoldoende ingespeeld raken van de Eu-
ropese Commissie en haar ambtelijke staf op de visserij-
problematiek.
De discussie over het eigendomsrecht vloeit voort uit het
feit dat de Britten en de leren steeds een grote weerzin hebben
getoond. tegen het bij het EG-toetredingsverdrag in 1972
overeengekomen en in een verordening van de Raad van de
Europese Gemeenschap in 1976 5) nog eens benadrukte recht
van vrije toegang tot elkaars wateren. De daaruit voortge-
komen discussies hebben gelèid tot een aantal politieke be-
slissingen welke van ingrijpende invloed zijn voor de visserij
van sommige lidstaten. Het Ierse en vooral het Britse op-
treden lijkt bovendien een belangrijke belemmering te vormen voor het zich goed inwerken van de ambtelijke staf in Brussel
in de visserijproblemen, hetgeen zijn weerslag heeft in de be-
leidsvoorstellen welke de Europese Commissie aan de Euro-
pese Ministerraad doet. Uitgaande van mijn ervaringen
m.b.t. de Nederlandse visserij wordt onderstaand een beeld
gegeven van de thans geldende visserijproblematiek.
DRS. D. J. LANGSTRAAT
Het begrip overbevissing
Individuele vissers en reders hebben in het verleden wel de
neiging gehad te spreken van overbevissing wanneer bij een
toename van de visserij-intensiteit na een aanvankelijke
stijging van de vangsten op de lange termijn de vangsten per
schip lager werden. Wanneer echter het totaal der vangsten
op de lange termijn hoger ligt dan in het verleden kan geen
sprake zijn van overbevissing. in dat geval werd de betreffen-
de vissoort onderbevist of is de visvoorraad als gevolg van
wijzigingen in het ecosysteem op een permanent hoger niveau
gekomen.
Biologen spreken over overbevissing wanneer een grotere
visserij-inspanning plaatsvindt dan nodig is om een duur-
zaam maximale vangst te behalen. Overbevissing behoeft
niet in de eerste plaats te betekenen dat een vissoort met uit-
roeiing wordt bedreigd. Het produktievermogen van de vis-
stapel neemt in geval van overbevissing meestal geleidelijk
af. Vernietiging van de visstand dreigt wel bij zeer ernstige
vormen van intensieve bevissing. in dat geval wordt de vis-
stand zo klein dat het broedsucces onzeker wordt.
In economische zin is sprake van overbevissing wanneer
overinvestering in produktiemiddelen ten opzichte van te
realiseren vangsten plaatsvindt 6). In veel gevallen betekent
dit ook dat de visstand tot een commercieel niet exploiteer-
baar niveau wordt gereduceerd.
Het biologisch en economisch optimum behoeven niet vlak
bij elkaar te liggen en kunnen zelfs sterk verschillen wanneer
het een door de individuele ondernemer toegepaste benade-
ring betreft. Het economisch optimum kan bovendien ver-
schuiven met veranderingen in de prijs, de vraag naar de
betreffende vissoort en de kosten. Het hanteren van het be-
grip overbevissing kan daarom tot misverstanden leiden. Het
kan te meer tot misverstanden leiden omdat de buitenstaan-
der bij het horen van het woord overbevissing de indruk kan
krijgen dat de zee wordt leeggevist. Dit is echter geenszins
het geval. Elders in dit artikel wordt hierop nader ingegaan.
Gezien de mogelijkheid tot uiteenlopende interpretatie van
het begrip overbevissing is zorgvuldigheid bij het hanteren
ervan gewenst. Het is zelfs de vraag of niet dient te worden
gezocht naar een ander woord dat minder tot misverstanden
aanleiding kan geven.
T. de Bruin, Oerbeissing.
ESB, 12
april 1978. bi,.. 345.
Zie
ir iii.
(‘.
W. Cia rk, The eco no ni
ICS
of
overex p
lui lat
ton
….ic,let’,
td. 181. bi,.. 630-634.
M. Graham,
7’hefishgaie,
Londen, 1943.
H. A. H. Kranenburg,
De zeevisscherij van Hot/and in de tijd der
Republiek,
Amsterdam, 1946.
)) Zie verordening(EG) tir. 101176 van de Raad van 9januari 1976
houdende de lotstandbrenging van een gemeenschappelijk struc-
tuurbeleid in de
visserjseclor,
Publikiniehiad van de Europese Ge-
ineensehappen,
nr. L
20, 28
januari 1976.
6) Zie W. P. Davidse, J. de Jager. R. Rijneveld, W. Smit en J. W.
de Wilde, De Nedertandse zee Visserij op de drempel van een nieuw
tijdvak,
Mededeling 127 van het Landbouw Economisch Instituut (LEt), Den Haag, april 1975, blz. 18.
840
Oorzaken
ljks mogelijk; reden waarom dit vistuig overwegend wordt
gebruikt voor de visserij voor vismeeldoeleinden.
Het ontstaan van biologische overbevissing valt te verkla-
ren uit de volgende factoren:
• Vrij gebruik van visgronden;
• technologische vooruitgang;
• sociaal prestige;
• financiële faciliteiten bij investeringen.
Vrij gebruik van de visgronden
Als hoofdoorzaak voor de biologische overbevissing van
één of meer vissoorten is in veel publikaties genoemd het
vrije gebruik van de als ,,common goods” beschouwde vis-
gronden, gecombineerd met de technische vooruitgang.
Davidse c.s. 7) wijzen er overigens op dat het denkbaar is
en in de praktijk ook is voorgekomen, dat zelfs in geval van
een monopolïstisch beheer en exploitatie van visgronden een
vergaande overbevissing plaatsheeft; in dat geval wordt de
voorkeur gegeven aan hoge opbrengsten en winsten op korte
termijn.
Nijkamp 8) ziet als oorzaak voor de overexploitatie van
de visstand en andere natuurlijke bronnen het feit dat de
kosten van het gebruik van die natuurlijke hulpbronnen niet
in het prijsmechanisme verwerkt zitten. Dit geldt zowel
voor de prijs die men zou moeten incalcuIerenvoor de te
vangen vis, als voor het gebruik van anderevrje goederen
zoals bijvoorbeeld bij dumping van afval enz.
Zolang geen afremming plaatsvindt door vangstbeperkin-
gen of een systeem van betaalde visserjlicenties zal de uit-
breiding van de visserijcapaciteit doorgaan tot de meerkosten
niet meer door de meeropbrengsten worden goedgemaakt.
Davidse c.s. 9) wijzen erop dat het biologisch optimum daar-
bij gewoonlijk ruimschoots zal worden voorbij geschoten.
Dit wordt bevorderd doordat men bij de vergroting van de
visserij-inspanning aanvankelijk een stand bevist, welke nog
niet tot de bij die inspanning behorende omvang is terugge-
bracht.
Technische vooruitgang
De technische vooruitgang heeft de visserijcapaciteit
per schip in de loop der jaren sterk doen toenemen. Aange-
zien ook voor de visserij stilstand achteruitgang betekende,
waren de visserijondernemers alleen al om rentabiliteitsrede-
nen genoodzaakt hun bedrijven aan te passen aan de tech-
nische ontwikkelingen. Belangrijk in dit verband is de
overschakeling van de passieve visserij met drjfnetten of zo-
genaamde staande netten naar de actieve trawlvisserij ge-
weest. Bij de passieve visserij was men in belangrijke mate
afhankelijk van het toeval of de vis in het net zou zwemmen
of niet. Bij de trawlvisserij wordt de vis in het net getrokken.
Met behulp van de huidige moderne opsporingsapparatuur,
zoals echolood en sonar, is het zelfs mogelijk de zich in
scholen tussen wateroppervlak en bodem bewegende vis op
te sporen, na te jagen en ze uiteindelijk in het trawlnet te
vangen. Voor platvis is opsporing met bovenvermelde appa-
ratuur niet mogelijk, maar daarvoor geldt dat met name de
Nederlandse visserij gebruik maakt van een zeer efficiënt
trawlnet, de boomkor, waarvan aan beide zijden van het
schip een exemplaar in het water wordt gelaten. Voor de
vangstcapaciteit bij de visserij met het trawlnet is het motor-
vermogen uiterst belangrijk. Hoe krachtiger de motor is, hoe
groter het traject is dat men binnen dezelfde tijdseenheid kan
bevissen.
Ingrijpende betekenis voor de visserij had ook de invoering
van de Noorse ringzegen. Deze visserij wordt uitgeoefend
met een.zeer groot net dat in een ring om een opgespoorde
school vis (met name haring of makreel) wordt gelegd, waar-na het net van onderen en van boven wordt toegetrokken. De
immense hoeveelheden vis welke hiermee in één keer kunnen
worden gevangen makenverwer.ken aan boord niet of nauwe-
Status
De vele met schipper-eigenaars in de platvissector opge-
dane ervaringen lijken erop te wijzen dat het bezit van een
groot schip en het behalen van een hoge besomming in de
ogen van veel vissers belangrijk sociaal prestige met zich
meebrengen. Voor hen kan dat bij het nemen van investe-
ringsbeslissingen zwaarder wegen dan de uiteindelijke winst-
verwachting.
Financiële faciliteiten
De waarde welke veel landen aan de visserij hechten is ge-
bleken uit de faciliteiten waarvan deze bedrijfstak gebruik
kon maken. In verschillende landen is onder meer nieuw-
bouw gestimuleerd door het verstrekken van goedkope le-
ningen, nieuwbouwpremies, rentesubsidies enz. Het uiteen-
lopen van de omvang en de Soort van steun vormden zelfs
voor de FAO en de OECD aanleiding speciale publikaties
over dit onderwerp uit te brengen. Ook de EG kent regelin-
gen ter stimulering van nieuwbouw in bepaalde takken van
visserij. Zo zijn met behulp van nieuwbouwpremies uit het
Europees Oriëntatie en Garantiefonds onder meer 7 Neder-
landse diepvries hektrawlers voor de haringvisserjsector ge-
bouwd. Ierland en Groot-Brittannië hebben ruimschoots
kunnen profiteren van de EG-faciliteiten, getuige de nieuw-
bouw met EG-steun van een 120-tal schepen in het Verenigd
Koninkrijk sinds
1975
en een 40-tal vaartuigen in Ierland
10). In dezelfde periode was voor de Nederlandse Visserij
door het vangstbeperkingsbeleid al geen sprake meer van
nieuwbouw.
Ook heersende fiscale regiems kunnen de groei van de
capaciteit van visserjvloten in belangrijke mate beïnvloeden.
In Nederland heeft bijvoorbeeld de tot 1974 goed renderende
kottervloot ruimschoots gebruik gemaakt van de bestaande
fiscale faciliteiten ter stimulering van investeringen. De daar-
uit voortvloeiende capaciteitsvergroting nam zodanige vor-
men aan, dat in de jaren zestig en het begin van de jaren
zeventig werd gesproken van een ,,pk-race” binnen de kotter-
vloot. De noodzaak om risico’s welke verbonden zijn aan
een visserijbedrijf te kunnen opvangen met een belangrijk
percentage eigen vermogen werd daarbij onvoldoende onder-
kend door zowel de vissers als hun banken.
Getroffen maatregelen tegen overbevissing
De dreiging van overbevissing van verschillende vissoorten
heeft geleid tot internationaal beraad over het treffen van
maatregelen ter bescherming van de visstand in de Noord-
Oost Atlantische wateren. Daarvoor verenigden de belang-
hebbende visserijnaties zich in de Noord Oost Atlantische
Visserij Conventie (NOAVC) welke in 1959 voortkwam uit
de Permanente Conventie voor de overbevissing van de
Noordzee. Aanvankelijk beperkte de NOAVC zich tot het
overeenkomen van minimummaten voor een groot aantal
vissoorten en minimummaaswijdten voor netten. De zorg om
de haringstand in de Noordzee en het Skagerrak deed de
aangesloten landen in 1971 voor het eerst gesloten perioden
voor de haringvisserij in de betreffende wateren overeen-
komen. Zelfs toen bleek het instellen van een minimummaat voo’r haring op zodanige bezwaren van de Deense industrie-
W. P. l)avidse c.s., tap., blz. 28 en 29.
P. Nijkamp. Uitputting van natuurlijke hulphronnen en de …..ra-
gedy. of.(he Commons”.
De Eewwmis,.
jrg. 125. ir. 2. blz. 238-253.
W. t’., Davidse es., t.a.p blz. 28.
Zie
Pu/,Iika,iehlad van de Europese Gen;eensc/,appen.
nr
. C 23. 4juni 976; tir. C 41. 18 februari 1977: nr. C 29.4 februari 1978.
ESB 23-8-1978
841
‘;
–
•
visrj voor
ismeeldoelidn te stuite,.
iéiijôdeI.’lt
zie
datin èen situatie vanidlich
kon worden besloten.
.
–
.
oerbèvissing een economisch optimaal traject niet wordi
In 1974 werden door de NOAVC voor het eerst vang-
bereikt door een door de biologen geadviseerd beleid; gericht
quota overeengekomen voor een aantal vissoorten, waar-
op zo snel mogelijk herstel van de visstand. Minder ingrij-
onder haring, schol en tong. Bovendien werd een verbod
pende, dus grotere, vangstquota kunnen de continuïteit van
.’
ingesteld voor de trawlvisserij op platvis in de 12-mijlszône
een groter deel van de betreffende tak van visserij bevorderen.
vanaf Noord-Frankrijk tot aan het noorden van Denemar-
De tot nu toe uitgebrachte biologische adviezen waren
ken voor schepen welke vanwege hun formaat niet tot de
bovendien gebaseerd op een verouderde visie. Daarbij werd
specifieke kustvisserij konden worden gerekend.
de stand van iedere vissoort niet in samenhang met de totale
•
.
Met de instelling, van een 200-mijlszone door alle EG-
visstand beoordeeld. Deze op het zogenaamde
rnonospecies
lidstaten per. 1januari 1977 heeft de Europese Commissie
denken gebaseerde benadering heeft bij veel buitenstaanders
wat de EG-wateren betreft de taak van de NOAVC overge-
het idee doen post vatten dat de Noordzee zou zijn leegge-
nomen. De Europese Commissie beperkte zich in haar be-
vist. Uit een door Postuma gepubliceerd artikel
13) blijkt
leid aanvankelijk tot het continueren van de in de NOAVC
dat weliswaar sprake is van een verschuiving van de vangsten
overeengekomen vangstbeperkingen. Daartoe behoorde de per soort, maar dat de totale vangsten in de Noordzee sinds
vaststelling
van vangstquota voor een aantal vissoorten.
de tweede wereldoorlog blijken te zijn verdubbeld.
Voor.1978 zijn quota vastgesteld voor de vangst van alle
Ook Daan 14) wijst op de mogelijke samenhang van de
commercieel belangrijke vissoorten.
stand van de verschillende vissoorten. Om die reden vraagt
hij zich af of het verbieden van de industrievisserj op sprot
voor vismeeldoeleinden niet een grotere belemmering voor
Biologische adviezen
het herstel van de haringstand zou zijn dan het toestaan er-
van met de daaraan verbonden bijvangsten van jonge haring.
Bij’ de besluitorming heeft de NOAVC zich altijd in be-
Sprot blijkt namelijk een belangrijke voedselconcurrent van
langrijke’ mate gebaseerd op de adviezen van de werkgroepen
de haring te zijn. Ook lijkt een samenhang tussen onder meer
van de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee
de vergrote standvan kabeljauw en schol en de daling van de
(ICES). De werkgroepen werden gevormd door ter zake
haringstand aannemelijk. Daan baseertdeze veronderstelling
kundige biologen uit de-verschillende aan de conventie deel-
op voorlopige onderzoekingen tijdens de paaitijd op de paai-
nemende landen. Na de invoering van een Europees visstand-
plaatsen van kabeljâuw en schol. Daarbij bleken zowel ha-
conserveringsbeleid heeft ook de Europese Commissie zich
ring- als sprotmagen grote hoeveelheden eieren van deze vis-
bij haar voorstellen aan de Europese Ministerraad in belang-
soorten te bevatten. Nader onderzoek zal echter nog moeten
rijke mate gebaseerd op de adviezen van de ICES-biologen.
. .
uitwijzen of deze predatie een factor van betekenis kan zijn.
;
De biologische adviezen waren gericht op het uit de ge-
in ieder geval sluit de nieuwe benadering, gebaseerd op het
varenzone brengen van de stand van sterk overbeviste soorten
niuliispecies
denken, beter aan op de werkelijke situatie en
en het zo snel mogelijk bereiken van een biologisch optimale
kan daardoor onnodige paniekberichten over een leeggeviste
bevissing.
De biologen waren van mening dat de visser ij-
zee in het vervolg voorkomen. De multispecies benadering
inspanning en de omvang van de verschillende visstapels
leidt ook tot de conclusie, dat men zich de consequenties van
zodanig op elkaar moeten zijn afgestemd dat duurzaam ma-
het herstel van de ene vissoort voor de andere goed zal
.
ximale vangsten (maximum sustainable yields (MSY)) kun-
.
moeten realiseren. In dit verband is het bij voorbeeld de vraag
nen worden behaald.
welke invloed een herstel van de haringstand op de schol-
In hun drang tot het bereiken van een zo spoedig mogelijk
stand zal hebben. Mocht inderdaad sprake zijn van weder-
resultaat hebben de biologen de neiging gehad hun stellingen
zijdse beinvloeding, dan zal daarmede in.het beleid duidelijk
te verabsoluteren, waardoor onnodig ongenuanceerde ad-
rekening moeten worden gehouden en zal een antwoord
viezen werden verstrekt en de directe economische gevolgen
moeten worden gegeven op de vraag in hoeverre het wense-
ervan over het hoofd werden gezien of werden genegeerd.
lijk en verantwoord is te streven naar een zodanige opbouw
Zo heeft men zich bij de adviezen onvoldoende gerealiseerd
van de volwassen haringstand dat de aanwas van jonge haring
dat, wnneer men spreekt overduurzaam maximale vangsten weer zijn normale gemiddelde van vroegere jaren zal berei-
niet mag worden uitgegaan van een absolute top, maar van
Dit komt
in de
in de
ken.
Het is overigens verwonderlijk dat het multispecies denken
een traject.
omdat
praktijk wijzigingen
jaarklassen,
in de visserij-inspanning en
in de natuurlijke
ten aanzien van de visvoorraden in zee zo traag op gang
omstandigheden het onmogelijk maken het produktiever-
komt. Het is immers, wat Nederland betreft, niet nieuw meer
mogen van een visstand nauwkeurig te bepalen II). Rijne-
getuige het visserjkundig beheer dat op veel Nederlandse binnenwateren wordt gevoerd. Daar is het een aanvâarde
veld c.s. 12) hebben op basis van een theoretisch economisch
zaak dat een te veel van een soort wordt weggevist om te
grote voedselconcurrentie daarvan voor andere soorten en
Hektrawler in bedrijf voor de haringvisserij
de overblijvende exemplaren van de eigen soort te voorko-
mcii.
Eigendomsrecht op visgronden
De discussie, over het eigendomsrecht op de visgronden
op de nog voortdurende tweede zeerechtconferentie heeft
ook haar weerslag gehad op de visserij van de EG-lidstaten.
II) W. P.
Davidse c.s,, tap.,
blz. 27.
12) R. Rij
neveld
ciii.
W. de
Wilde.
Economische aspecten i’an over-
bevissing en quo lering voor (Ie Nederlandse koilereisserij, M
edede-
ing 113 vaul liet LEt, Den Haag.
1974. blz. 7.
3) K. H. Postuma, De Noordzee leeggevisi?
Wacldenhol/etin.
1978/1, blz. 429-432.
14) N. Daan, Verschuivingen in de Noordzee vispopulaties en kon-sekwenties voor het beheer,
Visserij,
jrg.
31,
nr. 1, blz. 79-90.
842
Onder invloed van onder meer het besluit van de regeringen
van de Zuidamerikaanse landen en die van IJsland en Noor-
wegen om hun visserijzones uit te breiden is op de zeerecht-
conferentie een 200-mijls exclusieve visserjzone een aan-
vaarde zaak geworden. Daarmee was de basis gelegd voor
een internationale herverdeling van de visgronden.
Mede onder druk van de Britten, die aanvankelijk zo felle
tegenstanders van uitbreiding van exclusieve zones waren
dat hun conflicten met IJsland werden aangeduid als ,,kabel-
jauwoorlogen”, werd ook door de lidstaten van de EG een
200-mijlszone ingesteld. Als belangrijke overweging gold
bovendien dat daarmee zou worden voorkomen dat de vis-
serijdruk op de wateren van de EG-lidstaten door vissers uit
niet-EG-landen te groot zou worden. Het lag immers voor
de hand dat steeds meer zou worden uitgeweken naar de nog
vrije gebieden.
Een 200-mijlszone zou het tevens mogelijk maken het ver-
lies aan visgronden in wateren van derde landen met name
voor Groot-Brittannië en de Bondsrepubliek Duitsland te
compenseren. De 200-mijlszone was per 1januari 1977 een
feit waardoor, zoals reeds eerder is vermeld, met een EG-
beleid voor het beheer en de instandhouding van de visvoor-
raden in de gemeenschappelijke wateren kon worden aange-
vangen. Voor de Britten was de instelling van de 200-mijls-zone de gelegenheid om te pogen extra aanspraken te maken
op visgronden welke binnen een gebied van 50 mijl van hun
kust liggen. Daarmee negeerden zij, zoals reeds eerder werd
vermeld, liet in de EG overeengekomen recht van vrije toe-
gang tot elkaars wateren.
De leren, die vanwege hun geografische situering eveneens
over een zeer uitgebreide kustlijn beschikken, volgden de
Britten in het claimen van exclusieve rechten binnen een
zone van 50 mijl. Beide landen brachten als argument naar
voren dat zij daardoor in staat zouden moeten worden ge-
acht een beter conserveringsbeleid te voeren dan de Europese
Commissie. Sindsdien hebben zij, met name wat betreft de
haringvisserij, zich op het standpunt gesteld dat de door de
Europese Commissie voorgestelde beschermingsmaatregelen
voor de visstand niet ver genoeg gingen. Op grond van het
najaar 1976 gesloten Haagse Protocol van de ministers van
Buitenlandse Zaken van de lidstaten kregen de lidstaten
onder druk van de Britten en de leren de bevoegdheid om op
non-discriminatoi re basis conserveringsmaatregelen te treffen
wanneer de EG-landen het onderling niet eens konden wor-
den. Deze bevoegdheid leidde onder meer tot een sluiting van
de haringvisserj in de Noordzee in de zomer van 1977 en bij
de Hebriden in juli 1978 en tot de invoering van een visplan voor de Ierse wateren.
Zowel de Britten als de leren hebben het feit dat zo veel
belangrijke visgronden in hun zones liggen aangegrepen als
argument om aanspraak te maken op extra vangstquota.
Ierland voerde daarbij als aanvullend argument aan dat haar
vloot nog in ontwikkeling is. Beide landen spreken bij her-
haling over ,,hun” visvoorraden en negeren daarmee nadruk-
kelijk de communautaire gedachte. Dat men in de Europese
Ministerraad niet helemaal ongevoelig is voor de Britse en
Ierse wensen blijkt wel uit de quotatoewijzingen, waarop
in de volgende paragraaf wordt teruggekomen.
Het ligt voor de hand dat aan het Ierse en Britse optreden
belangrijke externe politieke factoren ten grondslag liggen.
Sinds de Ierse verkiezingen heeft dit land na een aantal EG-
concessies de eis van een exclusieve 50-mijlszone laten varen.
De aanhoudende roep van de Britse vissers om een 50-mijls-
zone vormt voor de Britse regering en parlement aanleiding
in haar huidige starre houding tegenover de andere lidstaten
te volharden nu de parlementsverkiezingen in oktober aan-
staande zullen worden gehouden. Alhoewel ook voor Groot-
Brittannië de visserij niet tot de belangrijkste industrieën be-
hoort, blijken de visserijdistricten belangrijke electorale
invloed te hebben. Zo meldde
The Economist
van 24 juni jI.,
dat van de -22 ‘par.lementszetels in de visserjdistricten negen
zetels van partij zouden kunnen wisselen bij een ommezwaai
Verschenen:
,,Hoe ver is China”
ESB
heeft in het nummer van 21juni jl. door
middel van een viertal artikelen uitgebreid aandacht
besteed aan een studiereis naar China door een
groep van twintig studenten en enkele stafleden van
de Erasmus Universiteit< te Rotterdam. Inmiddels
is het volledige verslag van de reis in boekvorm ver-
schenen. De titel van het boekwerk luidt
Hoe ver
is China.
Het 630 blz. tellende boek bevat drie in-
leidende artikelen, de letterlijke verslagen van 34
bezoeken en vraaggesprekken in China en 15 artike-
len op het gebied van algemene economie, bedrijfs-
economie, plattelandsontwikkeling, recht; gezond-
heidszorg en onderwijs.
Het boek is te bestellen door overmaking van
f. 17,50 op postgiro 4 02 00 15 t.n.v. P. %Vitteman,
rek. China
S,
Rotterdam, of is tegen contante be-
taling â f.
15 af
te halen
bij de Bureaus Kuitenland
van de, Erasmus Universiteit Rotterdam, de Rijks-
universiteit Utrecht, de Katholieke Hogeschool
Tilburg en de TH Delft.
van het kiezersgedrag van ca. 3%. Om die reden ook acht
dit blad de kansen op een werkelijk gemeenschappelijk EG-
visserijbeleid véôr de verkiezingen niet aanwezig. Een ver-
wachting, welke enkele dagen daarvoor ook door de Neder-
landse minister van Landbouw en Visserij in het openbaar
werd uitgesproken.
Het EG-visserijbeleid
Zoals uit het voorgaande al bleek, wordt sinds l januari
1977 het visstand-, beheers- en conserveringsbeleid voor alle
EG-wateren gevoerd op communautair niveau. Hiermede
werd in belangrijke mate de taak van de NOAVC overgeno-
men. Vanaf die datum kan over de Noordzee feitelijk worden
gesproken van een EG-binnenzee. Bij de eerste beheers- en
conserveringsvoorstellen van de Europese Commissie aan de
Europese Ministerraad is uitgegaan van het in het toetre-
dingsverdrag vastgelegde principe van Vrije toegang tot el-
kaars wateren.
De voren omschreven houding van de Britten en de leren
en de daaruit voortvloeiende frustraties hebben helaas be-
werkstelligd dat de start van het communautaire beheers- en
conserveringsbeleid wankel is geweest. Aanvankelijk baseer-
de de Europese Commissie zich overwegend op de eerder
binnen de NOAVC overeengekomen aanbevelingen. Bij de
vaststelling van het beheers- en conserveringsbeleid voor
1978 kwam men aan de wensen van de biologen meer tege-
moet dan het geval was in de NOAVC. Dit betekende bij
voorbeeld voor 1978 de instelling van een absoluut vangst-
verbod op haring in de Noordzee en de Keltische Zee (be-
houdens een beperkte bijvangstregeling). Voorts werden
naast de reeds bestaande vangstquota voor alle overige be-
langrijke vissoorten vangstq uota vastgesteld.
De totale aanpak van de Europese Commissie en in het
bijzonder het absolute verbod om in enkele belangrijke ge-
bieden te vissen op haring heeft de vraag doen rijzen of de
Europese Commissie en met de Commissie de Europese Mi-
nisterraad zich niet al te eenzijdig heeft laten leiden door de
adviezen van de biologen. Adviezen, welke tot nu toe op het
monospecies denken waren gebaseerd en geen rekening hiel-den met de economische gevolgen. Daarbij werd gebruik ge-
maakt van een inmiddels achterhaalde ICES-visie, welke
onder meer het idee deed post vatten dat een vissoort als
schol werd overbevist. De huidige gegevens wijzen daaren-
ESB 23-8-1978
843
tegen uit dat de schol optimaal wordt bevist, terwijl de aan-
wezige scholstand sinds de jaren dertig op een steeds hoger
niveau is gekomen 15). Ook de voorraad van enkele andere
vissoorten blijkt op een hoger niveau te zijn gekomen (onder
meer schelvis en kabeljauw).
De vertaling van die adviezen in visverboden en zeer strin-
gente vangstbeperkingen kan zowel op korte als op lange
termijn een ingrijpende betekenis hebben voor de bedrijfs-
tak. Om die reden heeft het visserijbedrijfsleven herhaalde-
lijk de EG-instanties verweten dat onvoldoende aandacht is
besteed aan de mogelijkheid tot een alternatief vangstbeper-
kingsregiem, waarbij wordt gestreefd naar een synthese
tussen het economisch haalbare en het biologisch aanvaard-
bare. Ook van wetenschappelijke zijde is een in deze zin meer
verantwoorde aanpak bepleit. Nijkamp spreekt in dit verband
over de wenselijkheid van een ,,bionomisch” evenwicht 16).
Alhoewel de Nederlandse overheid bij het afwegen van be-
leidsplannen een disconteringsvoet van
8%.toepast
(de Com-
missie Beleidsanalyse adviseert zelfs
10%)
en men dit ook van
de andere lidstaten mag verwachten, is in het nationale en in
het EG-vangstbeperkingsbeleid deze factor bij het waarderen
van de toekomstige economische resultaten kennelijk gene-
geerd. In tegenstelling tot het normale uitgangspunt dat aan
de opbrengst in de toekomst minder waarde wordt toege-
kend dan aan de huidige opbrengsten gaat de overheid bij haar vangstbeperkingsbeleid uit van een gelijke waardring
in de tijd. De getroffen maatregelen zijn daardoor ingrijpen-
der dan nodig is. Rijneveld c.s. 17) geven als argumenten
voor een minder ingrijpend quotabeleid, waarbij de vangsten
in de tijd gezien later op een duurzaam hoog niveau komen:
• het vermijden van onnodige kapitaalvernietiging en werk-
loosheid;
• het voorkomen van liquiditeitsmoeilijkheden en van op-
heffing van (te) veel bedrijven; • het voorkomen van een verstoring in de marktvoorziening.
Wat betreft de gevolgen van het vangstbeperkingsbeleid
voor de werkgelegenheid bestaat de indruk dat op EG-niveau
het indirecte werkgelegenheidseffect niet of nauwelijks wordt
onderkend. In het voorgestelde Europese beleid wordt aan
de gevolgen voor de toeleverende industrie (waaronder
scheepsbouw), de handel en de verwerkende industrie (met
uitzondering van de Deense vismeelindustrie) dan ook geen
aandacht besteed. Toch wezen herhaalde berekeningen uit
dat voor de Nederlandse Visserij een indirecte werkgelegen-
heidsfactor van 4 geldt, terwijl door het buitenland vaak nog
grotere getallen worden genoemd. Cijfers uit een recentelijk
door de gemeente Velsen uitgebrachte nota over het visserij-
bedrijf te IJmuiden bevestigen de voor Nederland gemaakte
berekeningen 18).
De vrees voor negatieve economische gevolgen van een te
ingrijpend quotabeleid geldt met name de Nederlandse ha-
ringvisserij. Nog afgezien van de vraag of door het vaststel-
len van ingrijpende quota voor de belangrijke vissoorten wel duurzaam grote vangsten van al die soorten kunnen worden
bereikt (men denke aan de mogelijke samenhang tussen de
stand van de verschillende soorten), is het de vraag of die
grote vangsten wel door de markt kunnen worden genomen.
De Nederlandse visserij-economen stellen dan ook dat het
streven naar duurzaam grote vangsten economisch alleen
zin heeft indien hiervoor een rendabele afzet bestaat. Als
dat niet het geval is zal men de vangsten op een lager niveau
moeten stabiliseren.
Bovendien zal in het beleid meer dan thans rekening moe-
ten worden gehouden met de verstoring in de marktvoor-
ziening welke ingrijpende vangstbeperkingen of -verboden
met zich brengen. Deze verstoring bedreigt ook de markt-
positie en het is een illusie te denken dat na een periode van
een aantal jaren de oude positie weer kan worden ingenomen,
wanneer vissers uit andere landen wel in de gelegenheid
blijven de betreffende vissoort aan te voeren. Wanneer toe-
wijzing van geringe quota in plaats van een vangstverbod
slechts een trager herstel van de stand van de betreffende
vissoort zou betekenen, dan verdient dat de voorkeur. Daar-
mee zal, op lange termijn gezien, onnodige afbouw van een
deel van de vloot of het door subsidies kunstmatig in stand
houden ervan kunnen worden voorkomen. Dat betekent dat
ook de werkgelegenheid voor een belangrijk aantal vissers
gehandhaafd kan blijven.
Het tot nu toe gevoerde beleid geeft wat betreft het beheer
van de visvoorraden de indruk dat de Europese Commissie
(waarschijnlijk onbewust) bezig is de kool en de geit te
sparen. Uitgaande van de multispecies benadering zal het
onmogelijk zijn de stand van alle vissoorten op een duur-
zaam hoog niveau te brengen. De beleidsinstanties zullen
een keuze moeten doen uit de bevordering van de stand van
een aantal soorten ten koste van de stand van andere. Het
niet doen van die keuze houdt het gevaar in dat de stand van
een minder aantrekkelijke soort toeneemt ten koste van de
stand van waardevoller soorten, hetgeen ook consequenties
zal hebben voor de op die soorten gespecialiseerde vissers.
Politieke geladenheid
De politieke geladenheid van het communautaire visserij-
beleid is vanaf het begin zeer groot geweest, hetgeen het
sterkst blijkt uit de reeds beschreven Britse en Ierse houding,
welke nog steeds frustrerend op het beleid werkt. Frustre-
rend ook voor de Europese ambtelijke diensten, welke
nauwelijks de tijd hebben gekregen zich voldoende in de
materie in te werken. Het resultaat van alle frustraties is een
zodanig quota-toewijzingsbeleid dat Ierland erop vooruit-
gaat en Groot-Brittannië het verlies aan vangstmogelijkhe-
den in zones van derde landen (met name Ijsland) vrijwel
gecompenseerd ziet. De herstructurering van de Britse verre
visserijvloot tot een vloot die geschikt is voor de visserij in
nabij gelegen wateren werd bovendien financieel mogelijk
gemaakt door de reeds genoemde Europese steun aan nieuw-
bouwprogramma’s.
De grote verliezer bij de toewijzingen is tot nu toe de Ne-
derlandse visserij geworden, hetgeen moge blijken uit onder-
staande tabel, die het procentuele verschil weergeeft tussen
de thans toegestane vangsten en de gemiddelde vangsten in
de periode 1973-1976. Dit overzicht is gebaseerd op door de Europese Commissie verstrekte cijfers.
Tabel 1. Procentueel verschil huidige toegestane vangsten
ten opzichte van de periode 1973-1976
Land
1
Verschil in %
+
26
-. 0.5
4
Ierland
……………………………………………………………………………..
–
6
Groot-Brittannië
………………………………………………………………..
Italik
………………………………………………………………………………..
..
–II
Frankrijk
………………………………………………………………………….
-11.9
België
……………………………………………………………………………….
West-Duitsland
………………………………………………………………….
6.6
Denemarken
……………………………………………………………………..
..
Nederland
…………………………………………………………………………
.
-30
Bron:
Cum/Let,
re,on.
no. 20, Tunbridge Welis. 1978. bi,.. Sp, 2-9
Omdat het bij Nederland met name om luxe vissoorten
gaat is het verlies in geld uitgedrukt nog ingrijpender. Aan-
gezien de basis voor de quota al door de NOAVC was ge-
legd mag overigens de Europese Commissie niet zonder meer
verantwoordelijk worden gesteld voor deze relatieve onge-
5) N. Daan, tap., blz. 82 en 83.
P. Nijkamp, tap.. blx. 243.
R. Rijiteveld, J. Smit en J. W. de Wilde,
Econootische effecten
ton
t’er.rehi/Iende quo!ering.rregielns voor haring.
Mededeling 141
van het LEI. Den Haag, 1976, blz. 7.
IS) Zie
Nota over hei visserijbedrijf ie Ijmuiden,
opgesteld door
Bureau economische zaken en sociografisch onderzoek, Velsen, ja-nuari 1978, blz. 24.
844
lijkheid in de toebedeling van de quota. De dreiging van een-
zijdige afkondiging van een Britse 200-mijlszone beïnvloedde
echter ook toen al de onderhandelingen. Daardoor werd het
scholquotum voor Nederland voor 1977 met ruim 20% ten
opzichte van 1976 verlaagd. Zonder dat daartoe enige biolo-
gische noodzaak aanwezig was verlaagde de Europese Com-
missie voor 1978 opnieuw het totale scholquotum. Daarbij
werd voor het tot dan toe vrije Skagerrak, waar veel Neder-
landers vissen, een beperkt quotum vastgesteld. Gevreesd
wordt dat het ,,vrijkomende” quotum door de Europese
Commissie zal worden gebruikt als wisselgeld bij onderhan-
delingen met Noorwegen.
Het is opmerkelijk dat de Britten, die steeds hebben aan-
gedrongen op lagere scholquota, in een publikatie van de
semi-ambtelijke White Fish Authority melden dat in 1977
een overschrijding van het scholquotum aan de Britse vissers
werd toegestaan omdat het quotum zou zijn gebaseerd op
een kleinere scholstand dan met de praktijk overeen zou
komen 19).
De factor politiek vormt ook de verklaring voor de houding
van de Brusselse autoriteiten tegenover de invoering van zo-
genaamde ,,visplannen” door de leren. Dit zou immers het
compromis moeten worden tussen de door de leren gewenste
50-mijlszone en de voor alle lidstaten toegankelijke ,,Euro-
zee”. Deze visplannen houden een groot aantal voorwaarden
in waaraan de vissers uit landen welke een haringquotum
hebben toegewezen gekregen, moeten voldoen om in de Ierse
wateren te mogen vissen. Alhoewel deze plannen als non-
discriminatoir zijn gepresenteerd, betekent de praktische uit-
voering van de thans (juli 1978) voorgelegde plannen voor
de in dat gebied vissende Nederlandse haringvissers dat een
rendabele bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Gezien de an-
dere structuur van de Ierse vloot en de geografisch gunstige
positie waarin de Ierse vissers verkeren, zal de uitvoering
van het plan voor hen geen moeilijkheden meebrengen.
Desondanks heeft de Europese Commissie gemeend er goed
aan te doen het betreffende visplan in de vorm van een ver-
ordening van de Europese Ministerraad voor te stellen. De
historische rechten van niet-Ierse vissers worden hiermede
met voeten getreden. Een dergelijk beleid is bovendien in
tegenspraak met het beleid gericht op het verkrijgen van vis-
rechten in wateren van derde landen. In een voorstel van de
Commissie voor een verordening inzake een visserij-overeen-
komst met Zweden stelt de Commissie in haar overwegingen
duidelijk dat ,,door de Gemeenschap passende overeenkom-
sten moeten worden gesloten om te waarborgen dat de vissers
uit de Gemeenschap visrechten verkrijgen in wateren van
derde landen en dat in dit opzicht bestaande rechten worden
gehandhaafd” 20). Een vergelijking van de tekst van de be-
treffende overeenkomst met de huidige voorgestelde Ierse
regeling wekt in ieder geval de indruk dat de Commissie ken-
nelijk meer waarde hecht aan bevredigende overeenkomsten
met derde landen dan aan een aanvaardbare interne regeling.
Europees steunbeleid
Vanwege het feit dat de door de EG-overheid vastgestelde
quota voor veel visserjbedrijven in de EG een ernstige in-greep in de rentabiliteit betekenen, wordt gedacht aan een
communautair steunbeleid. De Europese Commissie heeft
daarvoor enkele ontwerprichtljnen voorgesteld welke tot
nu toe niet door de Europese Ministerraad zijn goedgekeurd.
Uit de presentatie van het voorgenomen steun- en structuur-
beleid valt op te maken dat kennis en ervaring van de Euro-
pese diensten nog onvoldoende zijn. De voorgestelde maat-
regelen weerspiegelen daardoor een onevenwichtig beleid. Zo worden in één voorstel schepen van een in verband met
de vangstbeperkingen in te voeren stilligregeling uitgesloten,
welke zijn gebouwd voor 1januari 1967 of in de vaart zijn
gebracht na 1januari 1978. De eerste uitsluiting is kennelijk
gebaseerd op de wens geen oude vaartuigen kunstmatig in
Bemanning aan het werk aan boord van een platvis-
kotter
de visserij te handhaven. De tweede uitsluiting zal, naar wij
mogen aannemen, bedoeld zijn om verdere capaciteitsuit-
breiding van de visserijvloot te voorkomen. De tekst van het
huidige voorstel luidt echter zodanig, dat ook in verband
met afschrijving vervangende nieuwe schepen bij voorbaat
van steun in het kader van het quotabeleid worden uitgeslo-
ten. Met andere woorden: het voorgestelde beleid zou mo-
dernisering van de vloot tegenhouden. Daar staat een recent
voorstel van de Commissie tot invoering van een steunbeleid
voor de nieuwbouw van vaartuigen tot 24 meter of 130 brt
tegenover.
Uitgaande van de veronderstelling dat bedrijven met vaar-
tuigen welke thans binnen die norm vallen in ieder geval van
de voorgestelde regeling gebruik mogen maken, geldt voor
Nederland (de garnalenvisserij buiten beschouwing latend)
dat meer dan 100 bedrijven aanspraak op financiële steun
bij nieuwbouw kunnen maken; bedrijven, welke als gevolg
van de quotering van platvis tevens een beroep zouden moe-
ten doen op steunmaatregelen ter waarborging van de con-
t in uïteit.
Deze gebrekkige voorstellen en de interne tegenstellingen
binnen de EG maken het noodzakelijk om in afwachting van
meer overeenstemming binnen de Gemeenschap nationale steunmaatregelen te treffen ten behoeve van de visserijbe-
drijven welke door de vangstbeperkingen in hun continuïteit
worden bedreigd. De Nederlandse minister van Landbouw
en Visserij is zeer recentelijk daartoe overgegaan.
Invloed op de structuur van de
Nederlandse visserij
De in dit artikel beschreven ontwikkelingen hebben een
duidelijke verandering gebracht in de twee hoofdsectoren
in de Nederlandse zeevisserij: de grote zeevisserij en de kleine
zeevisserij. De garnalenvisserij kan in dit verband buiten
beschouwing worden gelaten.
Grote zeevisserij
De grote zeevisserij betreft de overwegend in rederijver-
band werkende bedrijven welke gespecialiseerd zijn in de
haringvisserij. Kenmerkend binnen deze specialisatie is de
haringvisserij ter zoute welke wordt uitgeoefend gedurende
de periode half mei tot half december. Buiten het haring-
Zie
Supplie.v Bulletin.
no. 1. 1978, Uiiave: White Fisli Auihoriiv.
maart 1978, bi,.. 1 en 6.
Zie
Peiblikaiie/,lac/ vandé Europese Genieensc/zaj,,,en.
ir. C 1
46.
21juni1978.
ESB 23-8-1978
845
seizoen wordt door het merendeel van deze bedrijven de
Visserij op rondvis (o.m. koolvis, kabeljauw, schelvis, wijting)
en makreel uitgeoefend. De grote zeevisserij is gedurende
enkele eeuwen de belangrijkste tak van visserij geweest. Met
name na de tweede wereldoorlog is de omvang van deze be-
drjfstak echter sterk afgenomen.
Deze afname hield verband met de verminderde haring-
stand en de daarmee noodzakelijk geworden herstructurering
van de vloot. De passieve drjfnetvisserj bleek onvoldoende
rendabel te zijn en moest plaatsmaken voor de actieve trawl-
visserij. De vermindering van de haringstand werd in het
begin van de jaren zestig vooral voelbaar toen Noorse en
Deense vissers met de introductie van de Noorse ringzegen-
visserij ongekend grote hoeveelheden haring aanvoerden
waarvan het merendeel naar de vismeelindustrie ging. Na
een topaanvoer van 1.400.000 ton uit de Noordzee en het
Skagerrak in 1965 daalden de haringvangsten snel. In 1976
bedroeg het totaal van de haringvangsten volgens de Inter-
nationale Raad voor het Onderzoek der Zee nog geen tiende
hiervan (126.625 ton). De Nederlandse vloot kromp daar-
door snel in, van 212 vaartuigen in 1960 tot 44 in 1977. De ha-
ringvloot is daarmee als tak van visserij, welke gespeciali-
seerd is in een kwalitatief hoogwaardig produkt, het slachtof-
fer geworden van uitsluitend op kwantiteit gerichte visserij
voor vismeeldoeleinden.
Compensatie door de vangst van rondvis
is
in de praktijk
onvoldoende mogelijkgebleken doorde te ongunstige kosten/
batenverhouding bij de visserij op deze soorten voor de zeer
gespecialiseerde vloot, terwijl overschakelen op de makreel
in de Noordzee onmogelijk was omdat ze zwaar was over
–
bevist door de Noren. Het ingevoerde verbod op haring-
vangst in de-Noordzee en in de Keltische zee, alsmede de
ingrijpende haringvangstbeperkingen in de overige door de
Nederlanders beviste wateren, hebben onze vloot thans in
een positie gebracht, dat alleen nog met overheidssteun de
continuïteit ervan kan worden verzekerd. Toewijzing van
een compenserend extra groot makreelquotum voor gebie-
den buiten de Noordzee heeft niet voldoende soelaas kunnen
bieden.
Elders in dit artikel wezen wij op inmiddels afgekondigde
nationale steunmaatregelen. Deze steunmaatregelen houden
voorlopig in hoofdzaak een stillig- en saneringsregeling in.
Dor het verstrekken van een tegemoetkoming in de vaste
kosten wil de overheid de eigenaars van vissersvaartuigen
financieel in staat stellen hun schepen vanwege de vangst-
beperkingen tijdelijk aan de kant te leggen. Hiermede hoopt
men het grootste deel van de vloot te handhaven, omdat na
enkele jaren al sprake kan zijn van voldoende herstel van de
haringstand, waardoor men de schepen en opvarenden hard
nodig zal hebben om de dan te verwachten quota te kunnen
opvissen. Voor de oudste vaartuigen heeft de overheid de
mogelijkheid van sanering geopend, waarbij een premie
wordt uitgekeerd bij het aan de Nederlandse visserij ont-
trekken van haringtrawlers. De eigenaars van die trawlers
zal worden toegestaan hun schepen te vervangen wanneer de
haringstand weér voldoende is hersteld.
In bedrijfskringen verwacht men weinig effect van de pas
gepresenteerde steunmaatregelen. Daarvoor zal het verschil
tussen de vaste kosten en de in het vooruitzicht gestelde ver
–
goeding te groot zijn. Bovendien betekent de onwerkbaar
–
heid van de Ierse visplannen in hun huidige vorm nog eens
een extra vermindering van de bed rjfsmogelijkheden, waar
–
mee ook de minister van Landbouw en Visserij geen rekening
heeft gehouden. Gezien de belangrijke inkomsten welke de
sterk gespecialiseerde haringvloot met de vangst van de zo-
genaamde Noordzee maatjesharing kan verwerven, had men
liever gezien dat alsnog beperkte haringquota voor de Noord-
zee zouden worden toegewezen. Quota welke weliswaar het
herstel van de haringstand zouden vertragen, maar geen
belemmering ervoor zouden vormen. Wanneer men op zo’n
manier enkele jaren ten minste op de nullijn zou kunnen
doorvaren, dan zou met het herstel van de haringstand een
goed perspectief in het verschiet liggen.
Kleine zeevisserij
De kleine zeevisserij betreft de tak van visserij waarin de
vaartuigçn overwegend door schipper-eigenaars worden ge-
exploiteerd.
Het vaartuig waarmee zij vissen behoort tot het trawler-
type en wordt in Nederland kotter genoemd. Hoofdprodukt
voor het merendeel van de bedrijven is platvis, met name
tong en schol. Een beperkt aantal bedrijven is gespecialiseerd
op rondvis, terwijl een andere, kleine groep gespecialiseerd
is in de spanvisserj (met het net tussen twee schepen in) op
Noordzeeharing. Deze groep is door de sluiting van de
Noordzee voor de haringvisserj ernstig gedupeerd.
De ontwikkeling van de schol- en tongstand heeft een
doorslaggevende invloed gehad op de oorspronkelijk tot de
kustvisserij behorende kottervloot. In tegenstelling tot de
grote zeevisserij heeft de kleine zeevisseij na de oorlog een
belangrijke groei te zien gegeven. Aanleiding tot die groei
vormde de gezonde rentabiliteit van de bedrijven, welke mo-
gelijk was door een met de groei van de welvaart stijgend
prijsniveau voor de tong en schol. Daarbij steeg het schol-
prijsniveau vooral als gevolg van de verbeterde afzetmoge-
lijkheden door de introductie van de scholfilet. Zeer belang-
rijk voor de ontwikkeling van de kottervloot was de inge-
bruikname van het speciale platvis-vistuig, de boomkor, in
het begin van de jaren zestig. Dit vistuig waarvan er één aan
weerszijden van het schip te water wordt gelaten is bijzonder
effectief gebleken.
De gezonde rentabiliteit in deze sector leidde tot een ver-
grote investeringsdrang, waardoor niet alleen het aantal
vaartuigen steeg, maar ook het formaat en het motorver-
mogen ervan. Het aantal vaartuigen nam toe van 348 in 1960
tot 458 in 1974, het jaar volgend op de oliecrisis en tevens
het laatste jaar dat onbeperkt op platvis mocht worden ge-
vist. De ervaring dat aanschaf van sterkere motoren de be-
drijfsresultaten gunstig beïnvloedde, vormde- een belangrijke
overweging tot vergroting van het motorvermogen. Het
motorvermogen van de kottervloot steeg daardoor van
67.500 pk in 1960 tot 342.000 pk in 1974.
De ongeremde groei van het motorvermogen van de
kotters begon de vissers reeds lang voor de invoering van de
vangstquota te verontrusten, getuige het in 1970 gedane ver-
zoek van enkele visserijorganisaties aan de minister van
Landbouw en Visserij om een maximum pk-grens voor plat-
viskotters te stellen. De overheid willigde dit verzoek niet
in omdat a. de visserjwet hiertoe geen mogelijkheid bood;
b. het stellen van een limiet niet verantwoord was zolang het
economisch optimale schip niet bekend was; c. in geval van
het stellen van een limiet een eigenaar ook zou kunnen over-
gaan tot aanschaf van twee kleinere vaartuigen in plaats van
een grote, waardoor de totale vissertjcapaciteit toch zou
worden uitgebreid; d. de overheid er geenszins zeker van
was dat alle vissers achter dit verzoek zouden staan; e. bij
eventuele nationale afremming van de ontwikkeling het bui-
tenland toch door zou gaan, waardoor Nederland een rela-
tieve achterstand zou opdoen.
De ontwikkeling leidde ertoe dat de Nederlandse kotter-vloot, wat betreft de vangsten uit de Noordzee, een relatief
sterke positie is gaan innemen. Het vangstaandeel voor tong
uit de Noordzee bedroeg in 1975 85,8% en voor schol 50.4%.
De invoering van vangstbeperkingen voor tong en schol
met ingang van 1975 betekende voor de kottervloot een be-
langrijke beperking van de mogelijkheden. Voor tong werd
een quotum vastgesteld dat op ca. 60% van de recente vrije
vangsten lag. Voor schol vond na een aanvankelijk relatief
hoog quotum een reductie met ca. 25% ten opzichte van de
vrije vangsten plaats. Hierdoor werd het noodzakelijk de
vlootcapaciteit aan te passen. Het resultaat van de daarvoor
in het leven geroepen saneringsregelingen was een vlootre-
ductie met 114 vaartuigen per ultimo 1976. Het motorver-
mogen daalde daardoor met 42.000 pk.
Het resultaat van de expansie van de platvisvloot wordt
weerspiegeld in het feit dat van het totale Noordzeequotum
846
voor tong 73,6% aan Nederland is toegewezen. Voor schol
Boomkor, gebruikt
bij
de visserij op garnalen
of
plat
vis
geldt in dit verband een percentage van 36,8. Alhoewel deze
procentuele quotumaandelen niet onaanzienlijk lijken, valt
er uit af te leiden dat voor deze soorten sprake is van een
herverdeling van de vangstverhoudingen binnen de EG. De
thans ingestelde quota betekenen niet zonder meer dat voor
de toekomst een aanzienlijk herstel van de platvisstand en
dus toewijzing van veel grotere quota voor de platvisvloot
mag worden verwacht. Voor schol, welke vissoort volgens
de biologen optimaal wordt bevist, moet men uitgaan van
hooguit een gelijkblijvend quotum. De tongstand zal naar
verwachting wel toenemen. De verruiming van het tong-
–
quotum zal voor de kottervloot rentabiliteitverbeterend kun-
nen werken.
Strikte naleving van de huidige vangstquota zal voor de
kottervloot dermate
ingrijpend
zijn
dat de minister van
Landbouw en Visserij daarin aanleiding heeft gevonden om
ook voor dit deel van de visserijvloot een stilligregeling af
z—-
te kondigen. Een regeling welke ook hard nodig is voor de
kotterbedrjven welke op rondvis vissen, omdat veel platvis-
vissers ertoe neigen de vermindering van hun mogelijkheden
in de visserij op platvis te compenseren door extra visserij
op rondvis. De druk op de, in tegenstelling tot de platvis-
quota, niet individueel toegewezen rondvisquota dreigt daar-
door dermate groot te worden dat ook de visserijrnogeljk-
heden van de rondvisvissers worden aangetast. Wat betreft de platvisstand in de toekomst is het de vraag
welke invloed het herstel van de haringstand zal hebben op
de scholstand. Uitgaande van de multispecies gedachte is het
niet ondenkbaar dat een vergrote haringstand op lange ter-
mijn een negatieve invloed zal hebben op de scholstand. Een
prognose voor de op platvis gespecialiseerde kleine zee-
dienen plaats te vinden tussen: a. de prioriteit voor de Visserij
Visserij zal om die reden vanuit biologisch oogpunt een min-
voor consumptiedoeleinden; b. de prioriteit voor de visserij
der optimistisch beeld te zien geven dan voor de grote zee-
voor vismeeldoeleinden; c.
bevordering van een synthese
visserij;
ook
omdat
het groeipotentieel
van
de schol- en
-.
tien beide alternatieven.
tongstand veel lager is. De kleine zeevisserij heeft echter heti-r
…..
Rekeiijhoudend met het bovenstaande zal niet kun-
voordeel dat ze veel minder afhankelijk is van de Britse en
6tkmn.aan een benadering van het vangst-
Ierse visserijzones. Daarom mag ervan worden uitgegaan dt :,
–
6ep’erkingsbéleid v1nuit de multispecies gedachte.
het handhaven van de koterv1oot in zijnjuïidig&omvangtot
,
•
De Europese Commissie heeft het indirecte wcrkgele-
de reële mogelijkheden behoort.
»
.
,
genieiséffect van de Visserij in haar beleidsvoorstellen no-
voldoende onderkend.
1
De discussie rondom het eigendomsrecht op de visgron-
den en de zich ter plaatse bevindende visvoorraden werkt
Conclusies
frustrérend op de totstandkoming van een evenwichtig EG-
visserij beleid.
Het bij
het EG-toetredingsverd rag overeen-
Samenvattend kan het volgende worden geconcludeerd, gekomen recht van vrije toegang tot elkaars wateren blijkt
•
De huidige problemen in de Visserij houden niet alleen
door de opstelling van Groot-Brittannië en Ierland een holle
verband met te sterke bevissing van een aantal vissoorten, frase te zijn. In dit verband lijkt de volgende basisfilosofie
maar vinden tevens hun oorzaak in de discussie over het opgang te doen:
,,Britain waves the
rules and
rules the
eigendomsrecht van de visgronden en de zich daar bevinden-
waves”.
de visvoorraden.
S
Het toestaan van de invoering van visplannen voor de
•
Aangezien er een onderscheid wordt gemaakt tussen
Ierse wateren moet worden gezien als een politieke concessie
overbevissing in economische zin en biologische overbevis- tegenover de Ieren, aangezien voor zo’n plan geen duidelijke
sing is zorgvuldigheid bij het hanteren van dit begrip gewenst.
biologische motieven zijn aan té voeren.
•
Tot nu toe is door de beleidsinstanties niet of onvol-
S
De toewijzing van de vangstquota maakt binnen de EG
doende gewerkt met een economisch visserijmodel. Een even-
Nederland tot de grote verliezer. De toewijzing van de quota,
wichtig en sociaal-economisch doeltreffend beleid maakt het
gecombineerd met dé Brusselse nieuwbouw subsidieregelin-
hanteren van zo’n model noodzakelijk,
gen heeft de volgende gevolgen gehad:
•
De Europese Commissie zal bij het bepalen van haar
–
aantasting van de technologische voorsprong van de Ne- doelstellingen antwoord moeten geven op de vraag tot welk
derlandse visserij als typisch op de Noordzee en aangren-
niveau de stand van de verschillende vissoorten met behulp
zende wateren gespecialiseerde tak van visserij:
van vangstbeperkingsmaatregelen zich zal moeten herstellen.
–
herstructurering van de Britse vloot tot een vloot voor
Daarbij zal moeten worden overwogen welk effect de be-
nabijgelegen wateren (Noordzee en aangrenzende overige
oogde visvoorraden in zee en de daarmee overeenkomende
wateren in de Britse economische zone):
toekomstige quota zullen hebben op: a. de markt voor de
–
uitbreiding van de Ierse vloot:
betreffende vissoorten; b. de werkgelegenheid in de sector:
–
stabilisatie of lichte achteruitgang van de vloten
an de
c. de stand van andere vissoorten in verband met voedsel-
overige, de Noordzee omringende, lidstaten. concurrentie en predatie.
S
Alle sombere geluiden ten spijt zal bij een zorgvuldig
•
Ter beperking van de negatieve effecten op korte termijn
beleid na enkele jaren varen op de nullijn een redelijk toe-
zal moeten worden overwogen minder stringente vangstbe-
komstperspectief voor de Nederlandse zeevisserijvlont in liet
perkingen op te leggen of tijdelijke overbevissing van de voor
verschiet liggen. Als voorwaarde voor het uitkomen van deze de vissers compenserende vissoorten toe te staan.
prognose geldt echter dat het Europese vaarwater ook Eo-
•
In het beleid zal tevens op basis van het effect op de
ropees viswater zal zijn.
werkgelegenheid en de economie in de lidstaten een afweging
D. J. Langstraat
ESB 23-8-1978
.
.
847
De Nehem en de economische orde
DRS. A. J. VAN DER MEER
In onderstaand artikel wordt ingegaan op de
moeilijkheden bij het functioneren van de Ne-
derlandse Herstructureringsmaatschappi/ (Ne-
hem). De problemen raken volgens de auteur,
algemeen secretaris bij het NCW, wezenlijke ele-
menten van onze economische orde.
Inleiding
Zoals bekend is de Stichting Nederlandse Herstructure-
ringsmaatschappij (Nehem) in acute moeilijkheden gekomen.
De Raad van Toezicht van de Nehem wijt dit in een brief aan
de minister van Economische Zaken aan twee factoren: aan
de ene kant de onvoldoende ruimte die het Ministerie van
Economische Zaken toestaat voor een eigen beleidsvoering
van de Nehem, aan de andere kant het niet functioneren van
de tripartite basis waarop de Nehem stoelt, met name moei-
lijkheden tussen vakbonden en ondernemingen. De proble-
men rond de Nehem trekken naar mijn mening terecht de
aandacht, wan(wat hier aan de hand is raakt wezenlijke
elementen van onze economische orde.
Het lijkt gewenst de totstandkoming van de Nehem nog
eens te releveren omdat er soms, ook bij degenen die thans over de toekomst van de Nehem moeten beslissen, lacunes
in kennis over de voorgeschiedenis blijken te bestaan. Het
gevaar dreigt nI. dat op korte termijn een beslissing over een
instrument (de Nehem) wordt genomen — de Stichting van
de Arbeid vergadert hierover eind augustus — terwijl de
discussies over het beleid zelf nog lange tijd zullen vergen.
Zo is binnen een SER-commissie de discussie over de inhoud
van een sectorstructuurbeleid pas goed aan de gang, terwijl het
gesprek over de vormgeving (adviesaanvraag over de PBO)
nog moet beginnen.
Na een schets over het ontstaan van de Nehem, zou ik
daarom enkele beleidselementen naar voren willen halen die
mi. wezenlijk zijn voor het kunnen functioneren van de Ne-
hem, zonder thans te kunnen ingaan op de concrete uitwer-
king ervan.
Voorgeschiedenis
Wanneer men de ontwikkeling van de laatste tien jaar
overziet, dan zijn er duidelijk twee lijnen te onderkennen.
De eerste is het denken en discussiëren over doeleinden van
sectorbeleid, c.q. sectorstructuurbeleid 1). De tweede lijn is
die van het ontwikkelen van een instrument voor een zodanig
beleid. Beleid en instrument hebben uiteraard met elkaar te
maken, maar hebben toch eigen impulsen gekend. Uitgaande
van de gedachtenontwikkeling in ondernemerskrïng zou ik
de gang van zaken als volgt willen markeren.
Beleid
Gedurende het jaâr 1968 is binnen de twee centrale werk-
geversbonden VNO en NCW gediscussieerd over de wense-
lijkheid en mogelijkheden van wat men noemde sectorpoli-
tiek. Deze discussie mondde uit in een nota (februari 1969),
waarvan de kern was dat naast het globale overheidsbe-
leid zowel voor bedrijfstakken in moeilijkheden als voor
groeisectoren een gedifferentieerd overheidsbeleid aanvaard-
baar was. Dit zou echter niet mogen leiden tot een blauw-
druk voor de toekomstige Nederlandse economie. Verder
zou een naar bedrijfstakken gedifferentieerd beleid flexibel
en pragmatisch moeten zijn. Daarnaast werd een klimaat
van wederzijds vertrouwen en overleg tussen bedrijfsleven
en overheid noodzakelijk geacht.
Om een dergelijk beleid te bewerkstelligen zouden instru-
menten moeten worden ontwikkeld die aan drie criteria
moesten voldoen:
• effectiviteit: de mate waarin de instrumenten de gestelde
doeleinden verwezenlijken;
• congruentie: de mate waarin de instrumenten passen in
het stelsel van ondernemingsgewijze produktie (b.v. geen
permanente begeleiding door de overheid);
• psychologische aanvaardbaarheid (overleg).
Inmiddels was een werkgroep binnen de SER bezig met de
voorbereiding van een rapport inzake sectorstructuurpoli-
tiek, dat de SER in december 1969 aanvaardde. Veel nieuws
bracht dit rapport niet; het was in feite een sytematische uit-
eenzetting over wat toentertijd reeds gebeurde.
Ten slotte zij nog vermeld dat ook van overheidskant aan-
zetten werden gegeven om tot een sectorstructuurbeleid te
komen 2). Meer dan aanzetten waren het echter niet.
Instrument
Thans de tweede lijn: de ontwikkeling van een specifiek
instrument voor het beleid. Daartoe besteedden VNO en
NCW in 1969 bijzondere aandacht aan het optreden in En-
geland van de Industrial Reorganisation (‘orporation (IRC).
Deze IRC was door de Engelse regering ingesteld om met
overheidsgeld de rationalisatie van de Engelse industrie te
bevorderen. De leiding was overwegend in handen van per-
sonen uit ondernemerskring en genoot een grote mate van
ônafhankelijkheid. Door de Verbonden werd nagegaan in
hoeverre een instelling als de IRC ook in Nederlandse ver-
houdingen wenselijk en mogelijk zou zijn. De Verbonden
) Sectorbejeid is het.btleid binnen een sector; seetorstructuur-
beleid betreft de verhouding tussen de verscinllende sectoren en
daarmee ook van het geheel.
2) B.v.
in de Groeinota van 1966 en in de Memorie.van Toelichting
van de begrotingen van het M inistericvan-Economische Zaken, met
name van 1968 en 1969.
848
kwamen met het voorstel een herstructureringsmaatschappij
op te richten die belast zou worden met een deel van de uit-
voering van het sectorstructuurbeleid. In feite vormde dit
instrument in deze gedachtengang de institutionalisering van
de reeds genoemde nota van de werkgeversverbonden van
februari 1969 3).
De taken voor deze nieuwe herstructureringsmaatschappij
zouden de volgende moeten zijn:
• het metterdaad bevorderen van rationalisatie en herstruc-
turering van ondernemingen en bedrijfstakken;
• het stimuleren van potentieel groeikrachtige ondernemin-
gen en bedrijfstakken;
• het vergroten van de financiële kracht van bedrijven en
sectoren.
Om deze taken te kunnen vervullen zou de leiding van
deze instelling moeten bestaan uit een beperkt aantal per-
sonen met ondernemingservaring aan wie een ruim mandaat
moest worden gegeven. De instelling zou tevens over eigen
middelen moeten beschikken, waaronder risico-dragend
kapitaal. Een poging deze herstructureringsinstelling on-
der te brengen bij de Nationale Investeringsbank mislukte,
zodat besloten werd naar een zelfstandige instelling te
streven.
Inmiddels kwam vanuit een andere invalshoek eveneens
de gedachte financiële steun te verlenen aan bedrijfstakken
in moeilijkheden. De minister voor Ontwikkelingshulp vroeg
in maart 1970 aan de Nationale Raad van Advies inzake
Hulpverlening aan minder ontwikkelde landen (NAR) ad-
vies over de mogelijkheid en wenselijkheid in Nederland,
resp. in de EEG, te komen tot de oprichting van een readap-
tatiefonds. Dit fonds zou compensatie kunnen bieden aan
bedrijven en regio’ die genoodzaakt zouden worden, of be-
reid zouden zijn, hun produktiestructuur aan te passen aan
een rechtvaardiger internationale arbeidsverdeling. Na over-
leg met de minister van Economische Zaken werd in juni
1970 besloten deze vraag ook voor te leggen aan de SER. In
februari 1971 bracht de SER een interim-advies uit. De con-
clusie was dat de SER in het algemeen geen noodzaak zag
voor een readaptâtiefonds, maar dat men nog berekeningen
zou laten uitvoeren over de gevolgen van de afschaffing van
invoerrechten op industriële produkten uit ontwikkelings-
landen op 1juli1971 (invoering van het algemeen tariefpre-
ferentie systeem in de EEG).
Een definitief advies in september 1971 kwam ook
–
op dit
laatste punt tot een negatieve conclusie. Wel beval dit advies
•de oprichting aan van een algemene herstructureringsinstel-
ling, die sectorstructuuronderzoeken zou moeten stimuleren
(sedert 1965 op adviezen van de COP gesubsidieerd door de
overheid) en zou bemiddelen bij de ,,follow up” van struc-
tuuronderzoeken. Deze instelling zou het best de vorm van
een NV kunnen hebben, met het oog op het eventueel aan-
trekken van risicodragend kapitaal.
Dit advies nu leidde in september 1972’tot de insielling door de minister van Economische Zaken van de Nehem.
Echter niet in de NV-vorm, maar als stichting en zonder
eigen middelen 4). Daarmee was een beleidsinstrument ge-
realiseerd; het beleid zelf moest grotendeels nog worden ont-
wikkeld.
Economische orde
Het moeizaam tot stand komen van een beleidsvisie is wel
te begrijpen. Zoals in het begin is gesteld raakt het sector
–
structuurbeleid belangrijke elementen van onze economische
orde 5): Het gaat hierbij om de vraag, die met name de
Nota
Selectieve Groei,
in 1976 door de minister van Economische
Zaken uitgebracht, heeft opgeroepen: leidt het rechtstreeks
ingrijpen van de overi
–
teid in het economisch gebeuren nood-
gedwongen tot een steeds verdergaanle intefventieen daar-
mee- tot de verdwijning van het systeem van particuliere on-
dernemingsgewijze produktie?
Degenen die daar beducht voor zijn, wijzen erop dat het
van groot belang is dat dit systeem in zijn essentie blijft
functioneren, daar het immers het enige in werking zijnde
stelsel van gedecentraliseerde verantwoordelijkheden in het
produktieproces is. Deze essentie is, dat de ondernemings-
leiding de verantwoordelijkheid heeft voor belangrijke be-
slissingen, gericht op de continuïteit van de onderneming.
Deze beslissingen kunnen niet worden overgedragen aan de
overheid of een collectiviteit van ondernemers.
Inmiddels wordt algemeen ingezien dat dit systeem ook
zwakke kanten heeft. Kortheidshalve enkele aanduidingen:
• het concurrentie-regime appelleert soms te sterk aan het
egoïsme van de mens 6);
• in bepaalde omstandigheden, in een stagnerende economie
b.v., doen zich problemen voor, waarvan de oplossing het
draagvlak van de individuele onderneming te boven gaan;
• de onderneming is veel sterker dan vroeger verbonden met
het maatschappelijk gebeuren, hetgeen andere eisen stelt
aan haar functioneren.
De consequenties van het voorgaande raken de kernvragen
van het sectorstructuurbeleid.
Internationale aspecten
De studies en besprekingen die over deze consequenties
thans intensief plaatsvinden dienen ook aandacht aan de in-
ternationale aspecten te besteden. Ons land is immers sterk
afhankelijk van zijn economische betrekkingen met het bui-
tenland.
De problemen die de Europese Commissie ondervindt om
tot een communautair structuurbeleid te komen – de gang van zaken rond het instellen van crisiskartels vormen een
goed voorbeeld – illustreren de ingewikkeldheid van de
problematiek, maar met name ook de botsing van denkrich-
tingen in Europa. 1-let lijkt mij ook uit dat oogpunt nuttig
nog eens de verschillen in het economisch denken te signale-
ren tussen Engeland en Frankrijk.
Wat schematisch weergegeven zou men kunnen zeggen
dat de Engelse theoretische economen vanouds de grootste
aandacht hebben besteed aan het economisch
proces.
–
Men
bezag de noodzakelijke relaties tussen de economische ver-
schijnselen, vanuit de instelling dat de mens zich bij zijn
economisch handelen vooral laat leiden door zijn eigenbe-
lang, hetgeen tevens in belangrijke mate bijdraagt tot het al-
gemeen belang. Bepaalde instellingen, zo die al nodig zijn,
zullen in Engeland dan ook een sterk pragmatisch karakter
dragen en marktconform moeten handelen. De IRC is een
duidelijk voorbeeld van de doorwerking van deze theorie op
het beleid.
Het economisch denken in Frankrijk heeft zich steeds
sterk gericht o.p de economische
orde;
de economische orde
als kader waarbinnen het economisch proces zich afspeelt.
Dit brengt een grote belangstelling met zich mee voor de in-
stellingen binnen deze orde en tevens voor een zekere nor-
matieve werking. Concreet heeft dit zich gemanifesteerd in
de Franse vijf-jarenplannen.
Van belang was daarbij, dat ook in Europees verband werd ge-
dacht over het instellen van een nieuw op te richten,
c.q.
het uit-
bouwen van een bestaand instrument om vanuit een communautaire
optiek het industriële aanpassingsproces te versnellen.
De beslissingen van de overheid zijn soms raadselachtig. In dit
geval adviseerde het bedrijfsleven de NV-vorm; de regering besloot
tot een stichting. Bij de oprichting van de FMO (Financieringsmaat-
schappij voor Ontwikkelingslanden) in 1970 adviseerde het bedrijfs-
leven in verband met liet ideële doel van deze instelling tot de stich-
tingsvorm; de regering besloot een NV op te richten!
Zie ook het artikel van Prof. Dr. H. W. de Jong, De rommelige
orde,
ESB, 19juli 1978.
Marx heeft gesteld, dat naast de arbeider, ook de kapitalist door
de onpersoonlijke concurrentiestrijd zijn menselijke waardigheid
verliest. Aan de mens moet zijn sociale functie worden terugge-
geven.
ESB 23-8-1978-
.
849
Waar staat Nederland? Een duidelijke historische lijn van
denken lijkt maar moeilijk aan te wijzen. Wellicht is het een
mengeling van de beide hierboven weergegeven opvattingen.
Mogelijk is het ook terug te voeren tot het drie-stromenland.
Daarbij zou dan het deel dat tot ,,issue de Calvin” is te be-
schouwen de Franse lijn niet vreemd moeten zijn. De dis-
cussie over de PBO naar aanleiding van de adviesaanvraag
van minister Albeda zal dit wel aantonen.
Hoe dit ook zij, een duidelijke conceptie is nodig waarbij
een goed doordachte combinatie van elementen uit de twee
systemen hier waarschijnlijk het meest werkbaar is. Het mag
echter niet leiden tot een hinken op twee gedachten.
Conclusies
De centrale vraag die onze orde zal bepalen betreft de ver-
houding tussen overheid en bedrijfsleven: is het mogelijk
voor ondernemers en vakbeweging orde op eigen zaken te
stellen, zodat het gevaar van een allesbeheersende overheids-
invloed op het economisch leven gekeerd wordt. Daarbij is
essentieel, dat duidelijk wordt tot hoever de verantwoorde-
lijkheden van de sociale partners kunnen strekkert
Van ondernemerszijde zal naast de verantwoordelijkheid
voor het eigen bedrijf solidariteit met bedrjfsgenoten een
grotere rol moeten spelen. Men kan dit beredeneren als een
afgeleide van het eigenbelang en daar ook de grenzen aan de
samenwerking leggen. Men kan ook erkennen dat het in de
tijd gezien, een logische uitbouw is van in het verleden be-
gonnen activiteiten van gemeenschappelijk belang, zoals b.v.
scholing en opleiding in de bedrijfstak.
Aan vakbondszijde zou het spiegelbeeld zijn: een toetsing
van het sectorbeleid aan de werkgelegenheidsontwikkeling,
maar met erkenning van het ingebed zijn van de werkgele-
genheid in een meer omvattend economisch geheel, waarmee
men de betrokkenheid niet moet schuwen. Het CNV zal deze
betrokkenheid erkennen. Voor de FNV ligt het, ook ideolo-
gisch, veel moeilijker. Daarbij speelt de opvatting van met
name het NVV, dat de overheid de uiteindelijke verantwoor-
delijkheid draagt voor de uitkomsten van het produktiepro-
ces, een belangrijke rol. De verleiding in die kring is dus groot
om het Ministerie van Economische Zaken alle belangrijke
beslissingen inzake herstructureringen toe te schuiven. Het
moet echter volstrekt uitgesloten worden geacht, dat het
Ministerie dit in de huidige verhoudingen aankan. Wil men
toch naar die situatie toe, dan kan dit niet zonder de huidige
economische orde onaangetast te laten.
Ook bij ondernemers is er de verleiding in moeilijke
omstandigheden tegen de overheid aan te leunen. Deze weg
van de minste weerstand kent echter slechts een éénrichtings-
verkeer en zal vergaande afhankelijkheid tot gevolg hebben.
Terugkerend naar het onderwerp van mijn beschouwing
acht ik om de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfs-
leven tot gelding te brengen een Nehem nuttig. Zo’n Nehem
zou initiërend, inventief en op langer zicht moeten werken
aan samenhangende activiteiten per sector. Zij zou vooral
een vertrouwenspositie moeten innemen en overleg tussen de
drie partijen op gang moeten brengen.
Het is daarom bijzonder jammer, dat één van de direc-
teuren van de Nehem, de heer Wijkstra, zijn positie opgeeft.
Hij is een ,,overlegger” pur sang en daarom uitermate op zijn
plaats in de leiding van de Nehem. Gezien de vele moeilijk-
heden – misschien kunnen we beter zeggen de tegenwerking,
die hij ondervond – is zijn stap begrijpelijk.
Directie en personeel van de Nehem kunnen wellicht moed
putten uit een Bijbelboek, dat bij uitstek over herstructure-
ring gaat nI. Nehemia. In het bijzonder Nehemia 6:9 zou ik
in de aandacht willen aanbevelen: ,,Want allen wilden ons
vrees aanjagen, en dachten: dan zullen hun handen bij het
werk verslappen en komt het nimmer tot stand. Het was dus
zaak, om sterk
–
te
–
staan”.
A. J. van der Meer
de rijksuniversiteit
groningen vraagt:
•
buitengewoon lector in de
bedrijfskunde
(i.h.b. de
technologische aspekten van de
bedrijfskunde).
(vac. nr
. 780813/0936)
bij de Interfakulteit Bedrijfskunde.
De Interfakulteit Bedrijfskunde, in 1975 ingesteld
tussen de Faculteiten der Economische,
Juridische en Sociale Wetenschappen er de
lnterfaculteit der Actuarële Wetenschappen en Econometrie, is belast met onderzöek en
onderwijs in de bedrijfs- of organisatiekunde, waaronder wordt verstaan het beschrijven en
verklaren van organisatieprocessen, alsmede
het ontwerpen van organisaties en het
begeleiden van veranderingen daarin.
Het onderwijs omvat een volledige post-propaedeutische opleiding tot
bedrijfskundig doctorandus en tevens een aantal
bedrijfskundie bijvakken voor studenten met
een hoofdrichting in een moederfaculteit.
De te benoemen buitengewoon lektor (part-time
funktie) zal moeten bijdragen aan de verdere vormgeving van de aktiviteiten van de
Interfakulteit. Daarbij wordt in het kader van deze
leeropdracht gedacht aan:
– wisselwerking tussen operationele processen
en bestuurlijke processen in organisaties.
– beleidsbepaling ten aanzien van technologie
en innovatie binnen organisaties.
– technologie en samenleving, i.h.b. de
wisselwerking tussen technologie en
sociaal-economisch beleid.
De voorkeur gaat uit naar kandidaten die voldoen
aan de volgende kriteria: Belangstelling voor en ervaring met beleidsvraagstukken op het gebied van technologie en innovatie. Inzicht in de samenhang tussen bestuurlijke en operationele processen. Een academische opleiding in de bedrijfskunde, de (bedrijfs)economie, de econometrie, de gedragswetenschappen, de
wiskunde of een der technische wetenschappen, zo mogelijk afgesloten met
een academische promotie.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij Prof.
Dr. M.R. van Gils (tel. 050-118285, privé 050-346881) of bij drs. W. Dijkema (tel.
050-118283, privé 05909-654).
De vaststelling van de honorering van de buitengewoon lector geschiedt op grond van
ministeriële richtlijnen inzake honorering van
deeltijdse docenten en is om. afhankelijk van de
taken en de taakomvang van de buitengewoon
lector.
•
sollicitaties:
schriftelijk binnen twee weken na plaatsing
van deze advertentie te richten aan de
direkteur van de Dienst
Personeelszaken,
Postbus
72, 9700 AB
Groningen, onder
vermelding van het vacaturenummer op brief
en envelop.
850
Jaarverslag van de Bank voor
Internationale Betalingen:
minder optimistisch
DRS. A.H.A. VAN DER MEER*
Het jaarverslag van de Bank voor Internatio-
nale Betalingen (BIB) laat dit jaar een minder
optimistisch geluid horen omtrent de toekom-
stige ontwikkeling van de wereldeconomie dan
het vorig jaar. In het onderhavige artikel worden
de oorzaken van de terugval van de economie
besproken, alsmede de maatregelen die de BIB
voorstelt om uit de recessie te geraken.
Inleiding
Op 1 2junijl. hield Dr. J. Zijlstra als voorzitter van de Bank
voor Internationale Betalingen (BIB) te Bazel een toespraak
ter gelegenheid van het uitbrengen van het 48ejaarverslag van
de BIB over de periode van 1 april 1977 tot 31 maart 1978.
Zowel uit de rede van haar voorzitter als uit het jaarverslag
van de
BIB
valt een minder optimistisch geluid te beluisteren
aangaande de ontwikkeling van de wereldeconomie in de
komende jaren. Het vorige jaar toonde de
BIB
zich immers
nog verwachtingsvol wat het herstel van de wereldeconomie
betreft. De oorzaken van de terugval van de economie tot nu
toe en de maatregelen welke de BIB voorstelt om uit de
recessie te geraken, willen wij in het onderhavige artikel in het
kort bespreken. Achtereenvolgens komen hierbij aan de orde:
een overzicht van de stand van za ken in de wereldeconomie,
de recente economische en monetaire ontwikkelingen in de
industrielanden, de maatregelen welke de verschillende lan-
den hebben genomen ter bevordering van de groei, de
prijsstabiliteit en het externe overwicht, het internationale
handels- en betalingsverkeer, de internationale geld- en kapi-
taalmarkt en de internationale valutaire situatie. Het artikel
wordt besloten met een overzicht van de aanbevelingen welke
de BIB doet, ten einde de wereldeconomie weer in het goede
spoor te krijgen. Wij zullen deze voorstellen bezien in het licht
van de recente topconferenties, die in Bremen en in Bonn
werden gehouden. Tevens willen wij deze voorstellen vergelij-
ken met de economische verwachtingen van de Organisatie
van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
voor het komende jaar.
De huidige situatie van de wereldeconomie
Was de BIB vorig jaar nog tamelijk optimistisch over het
verloop van de wereldeconomie – optimistischer dan bij-
voorbeeld de OESO -, thans blijkt dat de wereldeconomie
toch minder snel is gegroeid dan men aanvankelijk had
voorzien. Wat dit betreft bestaat er een aantal elkaar tegen-
werkende krachten. Zo zijn er recessieve invloeden, maar ook
groei-impulsen te bespeuren. De factoren welke vooralsnog
een herstel van de wereldeconomie tegenwerken, bestaan uit
het in omvang groot blijvende betalingsbalansoverschot van
de OPEC-groep, de betalingsbalansonevenwichtigheden tus-
sen de industrielanden onderling, de aanhoudende valuta-
onrust en inflatoire tendensen en de problemen met de
exportsector in een aantal hoog ontwikkelde industrielanden.
Hier Staat tegenover dat de positieve krachten in betekenis
gaan toenemen. Veel landen hebben wat betreft hun beta-
lingsbalans- en reservepositie orde op zaken gesteld en ook de
financiering van de tekorten levert steeds minder moeilijkhe-
den op.
Wordt bovendien rekening gehouden met het feit dat in
enige toonaangevende landen —de Verenigde Staten, West-
Duitsland en Japan – er een gestage groei aanwezig is, dan
mag per saldo worden verwacht dat de recessieve krachten
aan betekenis zullen inboeten. Dit wil nog niet zeggen dat de
wereldeconomie het gewenste groeipatroon re zien zal geven.
De wereldeconomie zal daarom verder moeten worden geacti-
veerd, zonder dat evenwel de inflatie opnieuw de kop mag
opsteken. De BIB denkt hierbij aan een vermindering van de
olie-import, aan binnenlandse expansieve maatregelen en
aan bestendiging van de strijd tegen de inflatie.
Het goede voorbeeld werd wat dit betreft het afgelopenjaar
in zekere zin door de Verenigde Staten gegeven. Als enige van
de grote industrielanden groeide de economie er aanzienlijk,
nam de produktie toe en vertoonde het werkloosheidscijfer
een dalende lijn. Als gevolg hiervan steeg het tekort op de
lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans wel
van $1,4 mrd. in 1976 tot $ 20,2 mrd. in 1977. De voortrek-
kersrol van de Verenigde Staten was echter niet sterk genoeg
om de gehele westerse wereld te stimuleren. De oorzaak
hiervan ligt allereerst in het grote olieverbruik van de Verenig-
de Staten, welke voor een groot deel verantwoordelijk is voor
het betalingsbalanstekort. Wanneer de OPEC-groep haar
import niet evenredig laat toenemen, is het stimulerende
effect van de vergrote Amerikaanse import slechts gering. Op
de tweede plaats leidde het betalingsbalanstekort tot een
verstoring van het wisselkoersevenwicht. De appreciatie van
de Duitse mark en de Japanse yen en de optredende valuta-
onrust beperkten de groei van de wereldeconomie. Hopelijk
draagt het op de Europese topconferentie te Bremen gelan-
ceerde voorstel tot wijziging van het Europese monetaire
systeem, waarbij de schommelingen in de wisselkoersen
slechts 2% mogen bedragen ten opzichte van de Europese
valuta-eenheid (l% naar boven en 1% naar beneden), bij tot
een beperking van de negatieve gevolgen van de verande-
ringen in de wisselkoersen. Zeker nu binnen het systeem
van flexibele wisselkoersen het koersverloop weer ,,te”
flexibel wordt, bestaat er behoefte aan een dergelijk
systeem.
* De auteur is verbonden aan de afdeling Internationaal Econo-
misch Onderzoek van de Centrale Rabobank te Utrecht.
ESB 23-8-1978
851
De recente economische
en monetaire
ontwikkeling in
de
industrielanden
Na de langdurige recessie ten tijde van de oliecrisis trad
rond de jaarwisseling 1976- 1977 in vele landen een herstel
van de industriële produktie op. Tussen de industrielanden
onderling bestonden er evenwel het afgelopen jaar grote
verschillen in economische ontwikkeling. Terwijl in de Ver-
enigde Staten de industriële produktie en de bestedingen,
zowel de particuliere als die van de overheid, stegen, liep de
produktie in de Europese industrielanden terug. In Japan trad
in de loop van het jaar een stagnatie op. Teleurstellend was
vooral de in verhouding geringe reële groei van de West-
duitse (2,1%) en de Japanse economie (5,3%) 1), daar deze
twee landen succes hadden geboekt bij de infiatiebestrijding
en aanzienlijke overschotten op de lopende rekening van de
betalingsbalans hadden geboekt. In andere landen zoals
Frankrijk, Engeland, Nederland en België met respectievelijk
2,4%, – 0,3%, 2,2% en 1,7% reële groei van het bruto nationaal
produkt, was de situatie in vergelijking met die in 1976 nog
slechter.
De terugsiag laat zich verklaren door het feit dat in het eerste
kwartaal van 1977 nog de verwachting bestond dat de ver-
koop van de meer duurzame consumptiegoederen en de netto
investeringen zouden aantrekken. Nu de recessie ten einde
liep, zou er immers een zekere inhaalvraag moeten plaatsvin-
den. Deze verwachting alleen al en het afnemende infiatiecij-
fer deed een verdere groei veronderstellen. In werkelijkheid
nam de particuliere consumptie af en bleven de uitbreidings-
investeringen en voorraadvorming in de meeste landen, met
uitzondering van de Verenigde Staten, op een laag peil. Ineen
poging de externe positie te verbeteren en de inflatie verder
terug te dringen, werd via belastingmaatregelen de groei van de
particuliere inkomens beperkt. Als gevolg hiervan steeg de
importbehoefte slechts weinig; mede door de toenemende
protectionistische neigingen bleef de verwachte groei van de
export uit. Voor veel landen had de exportsector juist de
motor van het economische herstel moeten zijn. Wel namen
vele regeringen vorigjaar stimuleringsprogramma’s in uitvoe-
ring. Alhoewel hier geen al te grote impuls van uitging,
ondersteunde het de investeringsactiviteit. In feite werd er te
weinig onderscheid gemaakt tussen die maatregelen van eco-
nomische politiek welke de nationale economie betreffen en
die welke het noodzakelijke internationale aanpassingsproces
raken.
Terwijl de inflatie het afgelopen jaar in de meeste landen
terugliep, handhaafde het werkloosheidspercentage zich op
een hoog niveau, zoals uit tabel 1 blijkt.
Tabel 1. Werkloosheidspercentages in een aantal landen
landen
1957
–
1973
december
1975
december
1976
juni
1977
(lecember
1977
april
1978
9Cm.
\’er. Staten
6.8
5.0
8.3 7.8
7.1
6.4 6.0
Canada
………
7.1
5.5
7,0
7,5
8,0
8.5 8.6
Japan
……….
1.5
1,1
2,0
1.8 2.1 2.1
2.1
Wcst.Duitsland
3.5
1.4
4.9 4.4 4.6 4,5 4.4
Frankrijk
2.2
1.6
4.2 4.3
5.3
4.8
4.9
\’cr. Koninkrijk
3.8 2.2
5.0 5.6
5.7
6.0
5.8
8.2
4.0
3.5
6,8
7.7
7.1
België
………6.3
3.7
8.7
9.8 9.2
11.0
0.8
Italië
………..
Nederland
2.7
1.5
5.5 5.2 5.4
5.1 5.1
7.weden ……..2.5
1.7 1.6 1.5 1.5 1.8 2.1
Zwilserland
….
0.0
1
0.0
1
0.9
1
0.6
1
0.3
1
0.4
ï
0.3
Bron:
Jaarverslag /4/8 1977- 1978. blz.
23.
De werkloosheid in de industrielanden is zowel structureel
als conjunctureel van aard. Niettegenstaande de reeds getrof
–
fen maatregelen, daalt het percentage slechts traag. De oor-
zaak hiervan moet vooral worden gezocht in het streven naar
rationalisering van het produktieproces als reactie op de
sterke stijging van de reële lonen. In alle sectoren van de eco-
nomie poogt men via automatisering arbeidsplaatsen vrij te
maken. Zo steeg in een aantal landende arbeidsproduktiviteit
sneller dan het bruto nationaal produkt, waarbij het aantal
ingeschakelde arbeidskrachten terugliep.
Op monetair terrein had de geidpolitiek in het verslagjaar
vooral tot doel de groei van de geldhoeveelheid binnen
bepaalde grenzen te houden. Tabel 2 geeft een indruk van het
doelcijfer van de kwantitatieve monetaire politiek en de
werkelijke groei van de verschillende typen geldhoeveelheid in
een aantal landen.
Tabel 2. Normpercen lage en werkelijke groei van de geld-
hoeveelheid (%)
Geld-
DoeIslel-
Uitbrei-
Doelstel-
Uitbreiding geld-
Land
hoeveel-
ling
ding
ling
hoeveelheid, kwartaal-
heid
voor
geld-
voor
cijfers op jaarbasis
1977
hoeveel-
1978
–
1977
–
–
1978
heid
.
f
ver. Staten
M,
4,5-
6,5
7.8
4
–
6,5
7.1
8,3 8.3
7,4
5,l
M,
7
–
10
9.8
6.5- 9
11,3
9.3
10.3
8.2
6.6
M
8.5-11.5
11,7
7,5-10
12.8 10,6
12,5 1.0
West-Duitsland
centrale bank-
geld
8
9.0
8
7.9 6,5
12,8
11.5 14.5
M
11,4
7.3
12,8 10.0
25.0
M,
‘
7.1
6.8
14,6 12.8
7,6
Frankrijk
10.5
5.2
14,2 7.5
M,
12,5 13.9
12
14.4
8.9
15.8 12.7
ver. Koninkrijk
.
9,2
21,1
25.0
27.8
23.6
sterlingM
9
-13
16,3
8
-12
,
-4.3
12,4 11.9 15.2
24.8
DCE
19,5 11.3
13
-0,8
7,7
-0,1
7.4
29.1
Canada
M
1
8
-12
9,2
7
–
II
8,5
11.1
11.0
13.6
5.8
M,
13,0
14,1
9.4
10.8
8.9
Zss’itserland
M
5
5,4
5
9,0
0,1
2,9
9,0
36.8
M.
2.0
10.4
5,6 6.9
5,4
Italië
M
24,2
19,1
20.3
19,9
M.
24.4
17,4
18.8
22,6
totaal
IS
17.8 17.0
20.0
16,5
17.3
Bron:
Jaarverslag 8/8 1977- 1978.
bIe. 26.
De grote verschillen in de mate van monetaire expansie
welke er aanvankelijk tussen de verschillende landen beston-
den, liepen in 1977 verder terug. Dit komt vooral doordat in
landen waar het infiatiepercentage sterk is afgenomen, ook de
groei van de geldhoeveeheid beperkt kon blijven.
Maatregelen ter bevordering van groei, prijsstabiliteit en
extern evenwicht
Eind vorig jaar zijn in een aantal landen nieuwe maatrege-
len ter stimulering van de conjunctuur afgekondigd. Het
betreft hier vooral de Verenigde Staten, Japan en West-
Duitsland. Willen deze nieuwe initiatieven ook de wereldeco-
nomie op gang helpen brengen, dan moet worden vermeden
dat de nadruk te veel op het herstel van de nationale econo-
mische ontwikkeling wordt gelegd. Verder gebeurde het in het
afgelopen jaar dat de timing van de stimuleringsmaatregelen
tussen de verschillende landen niet klopte. Van de drie ,,loco-
motief”-landen trok de conjunctuur in de Verenigde Staten al
aan, terwijl in West-Duitsland en Japan de economische
activiteit nog op een laag pitje stond en in andere landen vaak
zelfs contractieve maatregelen werden genomen.
De oorzaak van deze gebrekkige timing ligt in het feit dat
ieder land voor het probleem staat vier hoofddoeleinden van
economische politiek na te streven: het voorkomen van
inflatie, het bestrijden van werkloosheid, het bevorderen van
het externe aanpassingsproces en het streven naar econo-
mische groei. Worden deze problemen te nationaal aange-
pakt, dan zal het onmogelijk zijn tot een oplossing te komen.
In figuur 1, waarin de realisatie van deze doelstellingen in de
periode 1960-1977 voor de gezamenlijke OESO-landen gra-
1)
De oorspronkelijk verwachte groeicijfers waren respectievelijk
5%
en 6,7%.
852
250
225
200
“5
150
25
900
10
1
0-
/
Ch.ng,
1,
990F p
,
ic dt96,o,
/
Dank zij de toegenomen effectiviteit van vooral de mone-
taire politiek, de begrotingspolitiek en de inkomenspolitiek
konden binnenlandse economische problemen vaak beter
worden aangepakt. De verschillen in het moment van ingrij-
pen en de keuze uit de mogelijke alternatieve oplossingen
leidden tot een verdere onevenwichtigheid in het internatio-
nale handels- en betalingsverkeer. In het huidige systeem van
variabele wisselkoersen konden landen met een sterke valuta
250
M.
zich vooral op de binnenlandse economische politiek concen-
treren, waardoor de landen met een tekort op de betalingsba-
lans voor de externe aanpassing moesten zorgen. Deze landen
225
voerden vaak een restrictieve politiek met de reeds eerder
200
genoemde nadelige invloed op de wereldeconomie en wereld
handel zoals hieronder blijkt.
“5
150
Het internationale handels- en betalingsverkeer
25
De ontwikkeling van de wereldhandel bleef in 1977 duide-
lijk achter bij hetjaar.
ervoor. Van 12% uitbreiding in 1976 liep
de reële groei van de wereldhandel terug tot slechts 4% in
92
1977. Voor de komende 12 maanden verwacht de OESO een
toename van hooguit
5%,
zodat voorlopig niet op een duide-
10
herstel mag worden gerekend. De oorzaak van deze
scherpe terugval moet vooral worden gezocht in de achterblij-
8
vende binnenlandse vraag in de industrielanden. Ook de
import van de OPEC-landen bleef achter, alhoewel deze in
6
volumetermen gemeten met 13% steeg. De bijdrage van de
ontwikkelingslanden en de Oostbloklanden aan de wereld-
handel liep eveneens terug.
Wat de ontwikkeling van de betalingsbalansen betreft
2
stegen de tekorten, respectievelijk de overschotten op de
GW
lopende rekening van de onderscheiden groepen landen ten
1.5
opzichte van 1976. Tabel 3 is een illustratie hiervan. Hierin
staan tevens de verwachtingen van de OESO per juli 1978
voor de periode tot juli 1979 vermeld.
05
Tabel 3. Saldi lopende rekening betalingsbalans (in mrd.
$)
fisch is uitgezet wordt het feit dat de vier hoofddoeleinden
van economische politiek de laatste jaren niet simultaan
konden worden bereikt, geïllustreerd.
Figuur 1. Groei, inflatie, werkloosheid en extern evenwicht
van de OESO-landen
0
060
1962
9064
1966
196B
1970
1972
1
974
1
976
1978
Bron:
Jaarverslag BIB 1977-1978. blz. 41.
In deze grafiek is het externe evenwicht weergegeven als de
som van de absolute cijfers van de lopende rekening van de
betalingsbalans en van de OESO-landen als percentage van de
nominale output. Duidelijk is dat de onevenwichtigheid op de
betalingsbalansen de laatste jaren zeer groot is.
Bezien we het effect van de verschillende instrumenten van
economische politiek zoals deze in de verschillende landen
worden gehanteerd, dan merkt de BIB op dat de effectiviteit
ervan aanmerkelijk is toegenomen. Op het gebied van de
monetaire politiek bijvoorbeeld is het opvallend dat vele
landen – onder andere de Verenigde Staten, West-Duits-
land, Zwitserland, Italië, Engeland en Canada – zijn over-
gegaan tot de publikatie van de toegestane maximale groeicij-
fers van de in omloop zijnde geidhoeveelheid. Afhankelijk
van de gekozen definitie worden de streefcijfers van de groei
van Ml, M2 en/of M3 bekendgemaakt. Op deze wijze kon er
een duidelijk verband worden gelegd tussen de toename van
de in omloop zijnde geldhoeveelheid en de mate van inflatie.
Bovendien verwachtten de regeringen er veel van bij hun
pogingen de loon-, prijs- en produktie-ontwikkeling in de
hand te houden. Voorwaarde is dan wel dat de omloopsnel-
heid van het geld ongeveer gelijk blijft en hieraan ontbreekt
het vaak. De in de praktijk optredende afwijkingen van de
voorgenomen groei van de geld hoeveelheid waren meestal het
gevolg van gedwongen interventies op de internationale
valutamarkten ten einde de appreciatie van de nationale
munteenheid ten opzichte van de Amerikaanse dollar te
vertragen (zie ook tabel 2).
974
1975
1976
1977
1978 1979
Totaal 080)
………….
waarvan:
33
-6.5
-24.5
32
17
17
Ver. Staten
…………..
.-
2,3
11,6
.
1.4
20.2
25
18
-4.7
-0.7
3.7
1.0
17.5
13
West-Duitsland ……….9.8
4.0
3.8
3.8
5 3
Andere grote Curopeselanden
–
22,4 4.5
10.4
0.6
4
5.5
Japan
……………….
Benelux, Zwitserland
3.0 4.9
6.2
3.4
6
5.5
61
29
39
34
19
16
Ol’EC
……………….
Niet-Ol’EC
ontwikkelingslanden
…..
24
l
39.5
1
26.5
26.5
38
39.5
-Bron: O8CD.
/•9°9.91t9,19fl19•
O,,tk,ok.
nr
. 23. bi
–
,. VII.
Uit de afname van de onevenwichtigheid tussen de verschil-
lende saldi kan worden afgeleid dat in tegenstelling tot het
vorige jaar, ditmaal de OESO optimistischer is over het
herstel van de wereldeconomie dan de BI B. Binnen de groep
van industrielanden werd in 1977 de toename van het tekort
vooral veroorzaakt door de Verenigde Staten. Dit land zag
zijn tekort groeien van $ 1,4 mrd. in 1976 tot $ 20,2 mrd. in
1977. Voor het lopende jaar wordt zelfs een tekort op de
lopende rekening van ruim $ 25 mrd. verwacht. De tekorten
worden vooral op de handelsbalans geboekt (in 1977 een
tekort van $ 31,2 mrd. en in 1978 naar verwachting $ 26 mrd.
Eenderde hiervan is het gevolg van de olie-import. Niette-
genstaande de depreciatie van de dollar, is de concurrentiepo-
sitie van de Verenigde Staten kennelijk verslechterd. Het feit
dat de inflatie in de Verenigde Staten weer gaat toenemen (van
5112% in 1977 tot 7% in 1978), maakt de ontwikkeling nog
zorgelij ker.
Binnen de OPEC-landen liep het overschot op de lopende
rekening met $ 5 mrd. terug tot $ 34 mrd., vooral ten gevolge
van een daling van het saldo op de handelsbalans. Van dit
bedrag werd bijna $ 34 mrd. in het buitenland belegd.
ESB 23-8-19′,.
853
hetgeen gelijk is aan de twee voorafgaande jaren. In totaal
werd $ 11,6 mrd. belegd in de vorm van bankdeposito’s en
geldmarktbeleggingen en $ 22,2 mrd. werd op lange termijn
vastgelegd in de vorm van bilaterale arrangementen, leningen
aan internationale organisaties, Amerikaans en Engels over-
heidspapier en deelnemingen:
Het betalingsbalanstekort van de niet-OPEContwikke-
lingslanden bleef in 1977 gelijk aan het saldo van het jaar
ervoor. Dank zij de officiële hulpverlening, schenkingen en
het aantrekken van particulier kapitaal kon de reservepositie
van deze landen wederom met ruim $ 9 mrd. verbeteren.
Internationale financiële markten
Niettegenstaande de vertraging in de groei van de wereld-
handel en de grotere onevenwichtigheden in de betalingsba-
lanssituatie betekende 1977 wederom een topjaar voor de
internationale financiële markten. De internationale krediet-
verlening nam met $ 100 mrd. toe, tegen respectievelijk $96,5
mrd. en $ 57 mrd. in 1976 en 1975. Van dit bedrag werd $75
mrd. verstrekt in de vorm van internationale bankkredieten
en $ 29,5 mrd. via de euro- en foreign bondmarket (netto
bedrag aan nieuwe emissies). Ten opzichte van het vorigejaar
steeg het aandeel van de internationale bankkredieten. De
kredieten werden verstrekt door banken uit de Europese
landen van de Groep van Tien en Zwitserland (74%), banken
in Canada en Japan (1%), banken in de Verenigde Staten
(11%) en branches van Amerikaanse banken in de offshore-
centra (14%). De door de Europese banken verstrekte kredie-
ten ten bedrage van $ 80,6 mrd. vonden voor 85% plaats in de
vorm van eurokredieten, waardoor het totale bedrag aan
uitstaande kredieten per ultimo 1977 op $300 mrd. kwam.
Terwijl vorig jaar bij de internationale banken nog vooral
de zorg leefde over de groter wordende risicofactor bij de
verstrekking van kredieten – de
BIB
ging toen over tot de verschaffing van meer informatie over de debiteurlanden –
gaat de zorg nu uit naar de in.v.loed van het instabiele wissel-
koersverloop en de grote creatie van internationale liquidi-
teiten op de internationale financiële markten. De grote
liquiditeit van de eurokredietmarkt leidde tot het ontstaan
van een kopersmarkt; het in verhouding te ruime aanbod van
financiële middelen zette de ,,spread” te veel onder druk.
Wat het renteverloop betreft, was er sprake van een verder
uiteenlopen van de verschillende tarieven als gevolg van be-
talingsbalans en wisselkoersontwikkelingen. Figuur 2
brengt dit in beeld.
Figuur 2. Interbancaire tarieven van 3-maands eurovalutade-
posito’s en het verschil iiiei binnenlandse tarieven
!
_______
______________________
1.0
:
-05
5o.DM ,l!e.,,,us Ge,n,anrnlc,b,n1,OIO
/
975
1976
1977
1078
11,11
Bron:
Jaart’erslag /3/13 1977- 1978,
blz. 105.
De eurodollartarieven liepen parallel met de tarieven opde
Amerikaanse geldmarkt op. Deze stijging werd grotendeels
veroorzaakt door het weren van strakkere geldpolitiek. De
euro-duitse., mark- en euro-zwitserse franktarieven stonden
vôoral onder invloed van de wisselkoerssituatie in het afgelo-
pen jaar en de maatregelen ter beperking van de kapitaal-
toevloed.
Niettegenstaande een vermindering van het buitenlands
beroep op de Amerikaanse en Zwitserse kapitaalmarkt, vorm-
de 1977 voor de internationale kapitaalmarkten een nieuw
recordjaar. De groei trof vooral de uitgifte van eurobonds,
waarvan het emissietotaal met 26% toenam tot $ 19,4 mrd.
Het was voor het eerst sedert januari 1974 (vervallen controle
op Amerikaanse kapitaaluitvoer) dat de groei van de
eurobondmarkt die van de foreign bondmarkt overtrof. Het
emissiebedrag op de eurobond- en foreign bondmarkten te
zamen steeg van $ 33,4 mrd. in 1976 tot $ 35 mrd. in 1977.
Tabel 4 laat dit zien.
Tabel 4. Internationale bondemissies in $ mln.
E”roboni
emisnies
Foretgn bondemissies
pri-
pri
Landen Jaren
totaal
vs
Duitse
vaie
Lotaal
in in
vate
ed.
ken
place-
VS
Zwitser.
1
piace-
menu
land
1
ments
1975
4.880
1.350 1.770 1.760
3.150
850
1.760
1.670
1976
5.740 3.830
1.330 1.070
5.110
1.240
3.370
2.960
1977
8.950
5.690 2.710
1.800
4.420
1.230
2.610
2.270
1975
1.150
6 10
–
320
3.410
3.110 280 830
1976
3.000
1.570
40
150
6.080
5.720
370
4.060
Canada
………….
1977
1.950
980
410 60
3.260
2.900
270
1.660
West Europa
……..
1975
310 220
–
80
140
–
40
120
Ver. Staten
……….
1976
410 400
–
120
30
–
–
30
1977
1.310 1.210
10
450
240
–
40 200
Andere
–
ontwikkeldelanden
. .
1975
2.230
1.350
700
650
1.030
380
600 670
1976
2.060
1.500
510 300
1.500
710 790
680
1977
2.090
1.470
580
330
1.430
670 640
490
Restsandewereld
…
1975
440
230
80
120
550
460
20
230
1976
1.060
450
270
180
910 690
120
210
1977
2.600
1.000
1.150
440
1.530
820
330 360
Internationale
instellingen
………
1975
1.510
1.060
340 860
4.020
1.980
670
1.360
1976
3.100 2.250
670
1.890
5.300
2.270
790
1.960
1977
2.450
1.950
240
850
4.730
1.960
810
1.660
Totaalemissies ……1975
.
10.520
4.920
3.100 3.790
12.300
6.850 3.530
4.880
1976
15.370
10.000
2.820 3.710
18.030 10.630
5.440
9.900
1977
19.350 12.300
5.100
l
3.930
15.610
7.580
4.700
6.640
Hron:
Jaars’er.s/at /3/13 1977-19713.
bie. 107.
De meeste eurobonds luidden in Amerikaanse dollars, het
aandeel handhaafde zich op 64%. De Duitse mark vergrootte
zijn aandeel van 18 tot
26%.
De Canadese dollar liep vanwege
de zwakke wisselkoers terug van 9
1
12
naar 3
1
/2%.
De Japanse
yen werd in april als uitgiftemunt gëintroduceerd: 2 emissies
waren in yens gedenomineerd. Het grote aandëel van de Ame-
rikaanse dollarsector werd vooral in de eerste 9 maanden van
1977 gerealiseerd, voordat de zwakte van de dollar zeer
duidelijk werd. Vanaf oktober vorigjaar verschoof de belang-
stelling zich naar de Duitse mark.
Bezien wij de situatie in de eerste helft van 1978, dan tekent
zich hetzelfde beeld af als in de laatste maanden van 1977.
Emissies luidende in Duitse marken, Zwitserse franken en
Japanse yens voeren in verhouding de boventoon. Het totale
emissiebedrag neemt als gevolg van de zwakheid van de dollar
af en bedroeg de laatste helft van 1977 slechts $ 8 mrd. tegen
$ 10 mrd. in de eerste 6 maanden van 1977. De eurobond-
markt vierde op 15juli jI. haar 15e verjaardag dan ook in
een rustige markt.
De internationale valutaire situatie
Wat het verloop van de wisselkoersen betreft, stond 1977
vooral in het teken van de grote depreciatie van de Ameri-
kaanse dollar. Ondanks het grote tekort op de lopende reke-
ning van de betalingsbalans van de Verenigde Staten, de
falende energiepolitiek en het gestaag oplopen van het bin -.
nenlandse prijspeil, bleef de dollarkoers in het eerste halfjaar van 1977 vrij stabiel.
Deze ontwikkeling was vooral te danken aan de interven-
ties van de centrale banken van Engeland en Italië, die nodig
hun geslonken hoeveelheid monetaire reserves moesten aan-
vullen. Bij de bekendmaking in september van het verwachte
854
betalingsbalanstekort voor heel 1977 en voor 1978, ging het
snel bergafwaarts met de dollarkoers. De interventie van de
Bank of England verminderde en Duitsland, Japan en Zwit-
serland namen maatregelen ter beperking van de kapitaaltoe-
vloed welke een gevolg was van de vlucht uit de dollar. Pas in
april! mei van dit jaar kwam de dollar in herstel. De afgelopen
maand daalde de dollar opnieuw in waarden. Deze recen-
te depreciatie staat waarschijnlijk in verband met de plan-
nen van de landen van de OPEC af te stappen van betaling van
olie louter in dollars en over te gaan tot betaling in een mix
van sterke valuta’s, waarin de dollar wel de belangrijkste
plaats inneemt, maar niet meer de enige verrekeneenheid is.
Het meest is de dollar gedeprecieerd ten opzichte van de
Japanse yen. In de periode van december 1976 tot juni 1978
bedroeg het depreciatiepercentage 27 en gezien de grote
onevenwichtigheid tussen de Japanse export naar de Verenig-
de Staten en de Amerikaanse export naar Japan, zowel wat
hoeveelheid als samenstelling betreft, ziet het er niet naar uit
dat ondanks de genomen maatregelen op korte termijn een
verbetering in de huidige situatie zal optreden. Behalve de
yen liepen ook de koersen van de Zwitserse frank en de Duitse
mark verder op ten opzichte van de dollar, niettegenstaande
alle afgekondigde beperkende maatregelen en de verrichte
ïnterventïes. Alleen al in het vierde kwartaal van 1977 inter-
venieerde de Deutsche Bundesbank voor $ 5,2 mrd.
De grote mutaties in de wisselkoersen en de aanhoudende
betalingsbalansonevenwichtigheden roepen de vraag op of
een verandering in de wisselkoers nog wel het internationaal
zo noodzakelijke aanpassingsproces bëinvloedt. Niettegen-
staande grote mutaties in de wisselkoers veranderde de
concurrentiepositie en de betalingsbalansonevenwichtigheid
immers niet. Dit was een gevolg van het feit dat ofwel de
nodige binnenlandse aanpassingspolitiek ontbrak (bijvoor
–
beeld in Italie), ofwel de concurrentiepositie wel verbeterde
(bijvoorbeeld de Verenigde Staten) maar de betalingsbalans
onevenwichtig bleef ten gevolg van structurele factoren als de
mate van exportgeoriënteerdheid en het niveau van binnen-
landse consumptie. Hier komt nog bij dat het kapitaalverkeer
vaak nog de onevenwichtigheid van de lopende rekening
versterkte in plaats van compenseerde. De BIB concludeert
dan ook dat wissel koersveranderingen wel nodig zijn voor het
internationale aanpassingsproces, maar dat de wisselkoers-
instabiliteit dit weer tegenwerkt. In het huidige systeem vormt
het stelsel van flexibele wisselkoersen vaak een belemmering
voor het voeren van een effectieve politiekgericht op het berei-
ken van juiste wisselkoersen. Indien het thans in studie zijnde
nieuwe Europese monetaire stelsel eind dit jaar van de grond
zou komen en tot een grotere monetaire stabiliteit zou leiden,
krijgt de internationale aanpassingspolitiek meer kans van
slagen.
Het eerder genoemde grote tekort op de Amerikaanse
betalingsbalans leidde tot een recordtoename van de hoeveel-
heid internationale liquiditeiten, maar dan wel op een wijze
waar men al jaren van afwil. Tabel
5
toont deze ontwikkeling.
-Ten opzichte van 1976 groeide de hoeveelheid internatio-
nale reserves met 23% tot $ 317,7 mrd. De groei van de
hoeveelheid Speciale Trekkingsrechten (SDR) is in verhou-
ding tot de andere drie componenten van de liquiditeitsvoor-
ziening achtergebleven. Dit is te betreuren daar de SDR niet
aan enige nationale economie is gebonden.
Aanbevelingen
De wereldeconomie is slechts op het goede spoor terug te
brengen, wanneer volgens de BIB aan een drietal voorwaar-
den wordt voldaan. Allereerst moet de onevenwichtigheid
welke het gevolg is van de grote olie-import worden wegge-
werkt. De landen van de OPEC-groep moeten meer bij hun
afnemers gaan besteden en de olieverbruikende landen
moeten hun olie-import beperken door de opvoering van de
eigen produktie en/ of de omschakeling naar andere energie-
bronnen.
Tabel 5. Verandering in de wereidreserves 1975 – 1977
($
mln.)
Landen
Goud
Vreemde
valutas
IMF
reserve-
positie
50Rs
Totaal
Groep van Tien
+
zwitserland
1975
……………………..
1.605
+935 +1.620
-235
+715
976
……………………..
-260
+5.870
+4.345
+15
+9.970
977
……………………..
+1.840
+34.255
+1.100
-265
+36.930
(Jitstaandebedrageneind 1977
35.395
105.125
13.815
7.510
161.845
Andere ontwikkelde landen
975
……………………..
.
.
-220
-1.360
355
85
2.020
976
……………………..
-240
+550 +400
125
+585
1977
……………………..
-25
+1.635
+15
25
+1.600
Uitstaande bedragen eind 1977
3.940
23.165
1.075
720
28.900
Ontwikkelingslanden, anders dan
olie-exporterende landen
1975
……………………..
80
.
–
1.270
–
00
215
.665
1976
……………………..
-90
+11.110
135
110
+10.775
1977
……………………..
+180
.
+9.145
+55
+25
+9.405
Uitstaande bedragencind
977
2.200 44,915
535 1.165
48.815
‘Fotaal olie-importcrende landen
1975
……………………..
-1.905
1.695
+1,165
5351
2,970
1976
……………………..
.-590
.
.
+17.530
+4.610
220
+21.330
1977
……………………..
+1.995
.
+45,035 +1.170
265
+47,935
Uitstaande bedragen eind 1977
41.535
173.205
15.425
9.395
239.560
Olie-exporterende landen
50
+7.340
+2.785
50
+10.025
975
………………………
976
……………………..
+75
+8.005
+1.220
+15
+9.315
40
.
.
+10,535
+205
+115
+10,785
Uitstaande bedrageneind 1977
.485
.
69,580
6.555
485
78.105
Alle landen
977
………………………
1975
……………………..
-1.955
.
+5,645 +3.950
585
+7,055
515
+25.535
+5.830
205
+30,645
1976
………………………
+1.955
.
+55.570 +1.375
180
+58.720
1977
……………………
…
Uitstaande bedrageneind 1977
43.020
242.785
21.990
9.1180
317,665
Bron:
Jaurver.s’/esg /1/Id 1977 1978.
bIs. 132.
Op de tweede plaats mQeten de overschot- en de tekortlan-
den maatregelen nemen om de betalingsbalansonevenwich-
tigheden tussen de industrielanden zelf op te ‘heffen. Hiertoe
moet in de overschotlanden de binnenlandse vraag worden
gestimuleerd zonder gebruik te maken van een ruimere
monetaire politiek, daar dit – zeker opde lange termijn -de
Inflatie en de rentevoet doet toenemen. De Verenigde Staten
dienen hun groei, welke in 19774,9% bedroeg, op dit niveau te
handhaven (de OESO-prognose voor 1978 is een groei van
3,75%) en dienen de olie-import rigoureus te beperken.
Ten slotte moeten alle landen trachten de infiatiespiraal
terug te dringen. Het afgelopen jaar bedroeg de inflatie van
alle OESO-landen te zamen 8% en voor 1978 wordt 7%
verwacht, maar het feit dat in de Verenigde Staten de prijzen
weer dreigen op te lopen, baart zorgen.
Opvallend is dat zowel de BIB als de OESO de Verenigde
Staten aanraden snel een energieprogramma uit te voeren en
met kracht de inflatie te bestrijden. Optimistisch is de OESO
wel over het resultaat, daar zij verwacht dat het wegvloeien
van kapitaal van de overschot- naar de tekortlanden niet te
veel problemen zal ontmoeten, mits er geen nieuwe valutaire
spanningen ontstaan.
Het resultaat van het recente topoverleg van de regerings-
leiders van de Verenigde Staten, West-Duitsland, Japan,
Engeland, Frankrijk, Canada en Italië komt deels aan de
verlangens van de BIB tegemoet. West-Duitsland en Japan
hebben toegezegd hun economie extra te stimuleren. Zo heeft de Duitse regering al besloten de komende tweejaar ruim DM
10 mrd. in de economie te pompen door middel van belasting-
verlagingen en subsidies. De Amerikanen zullen de olie-
import beperken, al zal het wel 1980 worden voor het effect
goed merkbaar is.
Al met al komt het gematigde optimisme van de BIB ons
terecht voor. Stel dat de twee grote overschotlanden de
locomotieffunctie van de Verenigde Staten overnemen, dan
moet de inflatie wel beperkt blijven en moeten de betalings-
–
balansonevenwichtigheden als gevolg van de olie-import
worden weggewerkt, wil de beoogde overname slagen. Daar-bij nemen we dan gemakshalve maar even aan dat het nieuwe
Europese monetaire stelsel inderdaad eind 1978 in werking
treed t.
A.H.A. van der Meer
ESB 23-8-1978
855
Europa-bladwijzer
Integratie en de coördinatie van
het economische beleid van de
lidstaten
DRS. E. A. MANGÉ
In de vorige bladwijzer wezen we op de noodzaak van een bindende
coördinatie van hei economische beleid van de lidstaten voor het welslagen
van de aanzet tot monetaire integratie, die het Bremens Muniakkoord bevat.
Het probleem van de coördinatie is een oud zeer in de EG, ondanks de ver-
dragsbepalingen, de vele intentie verklaringen, de aanbevelingen en beschik-
kingen ter zake en de geschapen overlegorganen is op dit gebied nog weinig
of geen voort
.
gang geboekt. Vaak wordt dit geweten aan de politieke onwil
•van de lidstaten om op dit vlak bindende afspraken ie maken. Deze onwil
stoelt evenwel in belangrijke mate op economische achtergronden 1). Dit ar
–
tikel belicht enkele aspecten van deze achtergronden, op basis waarvan be-
sluiten worden genomen over de coördinatie van het economische beleid
in het kader van hei Muntakkoord.
Povere resultaten
Uit art. 2 van het Verdrag van Rome
blijkt dat het geleidelijk nader tot elkaar
brengen van het economische beleid van
de lidstaten als een even belangrijk in-
strument wordt beschouwd voorhet be-
reiken van de doelstellingen van de Ge-
meenschap als de instelling van een ge-
meenschappelijke markt. De lidstaten
hebben trouwens de verplichting hun
economische politiek te coördineren
(art. 6,1)
en wel in de mate waarin het Ier
bereiking van de doelstellingen van het
Verdrag noodzakelijk is
2). Deze doel-
stellingen lopen parallel met de doelein-
den van het economische beleid van de
lidstaten: ontwikkeling, expansie, verbe-
tering van de levensstandaard, stabili-
teit en evenwicht; maar de voornaamste
instrumenten van heteconomische beleid
worden geheel of gedeeltelijk in handen
gelaten van de lidstaten 3). Er bestaat
dus een .soort van taakverdeling tussen
de Gemeenschap en de lidstaten, waaruit
zowel de dienende functie als de neo-li-beralistische grondslag van het Verdrag
blijkt: het dient door het scheppen van
een klimaat van algemene evenwichtige
expansie en solidariteit het nastreven
van dein artikel 104genoemde magische
vierhoek door.de
lidstaten te vergemak-
kelijken 4).
Tijdens de overgangsperiode, waarin
de opbouw van de gemeenschappelijke
markt werd verwezenlijkt, beperkte de
coördinatie van het economische beleid
zich tot besluiten van organisatorische
aard en enkele aanbevelingen.
Na de monetaire gebeurtenissen van
1961 (revaluatie van de gulden en de
DM) publiceerde de Commissie een Me-
morandum (1962), dat een actiepro-
gramma bevatte voor het realiseren van
een monetaire unie. Op grond hiervan
nam op 8 mei 1964 de Raad van minis-
ters een aantal maatregelen om de
coördinatie van het economische beleid
te bevorderen: Comité’s voordeconjunc-
tuurpolitiek, voor de begrotingspolitiek
en voor de politiek op middellange ter-
mijn werden ingesteld, evenals een Co-
mité van presidenten van centrale ban-
ken
5),
dat de monetaire ontwikkelingen
in de lidstatendende te volgen. Zij werk-
ten alle samen met het Monetair Comité,
dat in art.
105,2
is voorzien en dat tot
taak heeft de monetaire en financiële toe-
stand van de lidstaten en de Gemeen-
schap alsmede de algemene regelingen
van het betalingsverkeer der lidstaten te
volgen. Mede op grond van adviezen van
deze comité’s heeft de Raad in de over-
gangsperiode een drietal aanbevelingen
tot de lidstaten gericht 6): in 1964 betref-
fende maatregelen strekkende tot herstel
van het interne en externe economische
evenwicht van de Gemeenschap en in
1966 en 1968 betreffende de richtsnoeren
voor de conjunctuurpolitiek. Met be-
trekking tot deze aanbevelingen dient
evenwel te worden opgemerkt dat deze er
zijn gekomen doordat de voorstellen van
de Commissie overeenstemden met de
economisch-politieke inzichten van alle
lidstaten om hun infiatiegraad te druk-
ken. Of, zoals Balassa het uitdrukt:
,,since the national interests as seen by
the governments largely coincided,
consultations in the EEC framework
were used to support the positions of
individual governments” 7). Over het
geheel gezien was gedurende deze
periode de coördinatie van het economi-
sche beleid aan de magere kant; nadruk
werd gelegd op het instellen van de
gemeenschappelijke markt. De povere
resultaten konden dan ook niet verhin-
deren dat de economische en monetaire
ontwikkelingen in de lidstaten zeer
uiteenlopend waren (o.a. met betrekking
tot inflatie en betalingsbalans).
Onmiddellijk na het verwezenlij ken
van de gemeenschappelijke markt (juli
1968) stelde de Commissie een Memo-
randum op over de coördinatie van het
economische beleid en de monetaire sa-
menwerking (het z.g. Plan-Barre) 8). Op
grond hiervan vaardigde de Raad op 17
Zie hierover ook J. L. Pelkmans in
Nieuw
Europa,
1976,
nr. 1, blz.
35
e.v.
Terecht wijst
H. H.
Maas, De bevoegdhe-den van de Gemeenschap en de verwezenlij-
king van de economische en monetaire unie,
Sociaal-Economische Wetgeving,
juni/juli
1971,
blz.
35
,erop dat ten onrechte al te vaak
wordt gedacht dat coördinatie slechts nood-
zakelijk is in de mate waarin dit voor de wer-
king van de gemeenschappelijke markt nood-
zakelijk is.
Dit komt duidelijk tot uitdrukking in art.
104,
dat de lidstaten de verplichting oplegt te
zorgen voor betalingsbalansevenwicht, een
stabiele muntwaarde, een stabiel prijspeil en
een hoge graad van werkgelegenheid.
P.
J. G. Kapteyn en P. VerLoren van
Themaat,
inleiding tot het recht van de Euro-
pese Gemeenschappen,
Deventer,
1974,
blz.
46.
Ten einde de coördinatie van het eco-
nomisch beleid te versterken, werden in fe-
bruari
1974
het Comité voor conjunctuurpoli-tiek, voor begrotingspolitiek en voor de poli-tiek op middellange termijn samengevoegd in het Comité voor de economische politiek. Dit
bleek niets nieuws te zijn: drie subcomité’s
werden in de schoot van dit Comité opgericht,
die qua structuur en qua bezetting merkwaar-
dig sterk overeenstemden met de vroegere co-
mités:
H. Wallace, W. Wallace en C. Webb
(eds.), Policy
making in the European Corn-.
munilies,
Londen,
1977,
blz.
83.
H. H.
Maas, op. cit.; blz.
352.
B. Balassa (ed.),
European economic mle-
gration.
Amsterdam,
1975,
blz.
190.
Suppi.
EG-Bull.
1969-3.
856
juli 1 969.een Beschikking uit waarin werd
voorgeschreven dat over belangrijke be-
slissingen of maatregelen op het gebied
van de economische politiek op korte
termijn voorafgaand overleg dient te
worden gepleegd 9). Deze verplichting
bleef evenwel een dode letter, zoals de
kort daaropvolgende devaluatie van de
Ffr (augustus 1969) en revaluatie van de
DM (oktober 1969) aantoonden. Dit is
de facto ook het geval met de latere
voorschriften inzake coördinatie van het
economische beleid, zoals in de Beschik-king van 22 maart 1971, waarin een plan
werd goedgekeurd voor een stapsgewijze
verwezenlijking van een Economische en
Monetaire Unie véér 1980 10) en in de
Beschikking van 14 februari 1974 betref-
fende de verwezenlijking van een hoge
mate van convergentie van de economi-
sche politiek van de lidstaten II).
Trade-offs
Ten aanzien van deze povere resulta-
ten inzake coördinatie van het economi-
sche beleid van de lidstaten en in het bij-
zonder het niet eerbiedigen van de pro-
cedures voor communautaire raadple-
gingen, merkt Barre terecht op dat ,,deze
toestand niet ontstaan is door onwil van
deze of gene, noch door bijbedoelingen;
hij is toe te schrijven aan grote verschil-
len in de nationale situaties – dus in de
belangen binnen de Gemeenschap -,
aan uiteenlopende economische doctri-
nes van lidstaat tot lidstaat en aan het
verschil in opvatting over de juiste oplos-
sing voor de internationale monetaire
vraagstukken” 12). In het bijzonder vloeit dit voort uit de
uiteenlopende
voorkeuren
voor verschil-
lende economische doelstellingen in de
lidstaten, waardoor bij het uitstippelen
en uitvoeren van het beleid onderlinge
verschillen en onverenigbaarheden ont-
staan 13), die niet alleen de verwezenlij-
king van de doelstellingen over en weer
ernstig bemoeilijken, maar ook tot een
divergerende economische ontwikkeling
leiden. Hierdoor tendeert het nationale economische beleid ernaar steeds min-
der rekening te houden met de situatie in
andere lidstaten.
Zo bijvoorbeeld met betrekking tot
prijsstabiliteit en volledige werkgelegen-
heid: de negatieve relatie tussen beide
doeleinden (de z.g. pseudo-Phillips-
curve) noodzaakt de nationale autoritei-
ten, overeenkomstig de bestaande prefe-
renties en realisatiemogelijkheden, een
keuze te maken tussen een bepaalde in-
flatie- en werkloosheidsgraad. Bepalen-
de factoren voor deze keuze zijn, naast
historische gronden, om.: de bestedings-
ontwikkeling, de produktiviteitsontwik-
keling, de structurele werkloosheid, de
strijdbaarheid van de vakbonden, de
houding van de werkgevers tegenover
loonstijgingen en hun mogelijkheden de-
ze af te wentelen. Zo hecht Duitsland
prioritair belang aan de inflatiebestrij-
ding als doelstelling van het economische
beleid, desnoods ten koste van de werk-
–
gelegenheid 14), Frankrijk en Groot-
Brittannie leggen daarentegen eerder na-
druk op de doelstelling van volledige
werkgelegenheid, al moeten ze hiervoor
een hogere infiatiegraad aanvaarden.
Dit verschil in prioriteit van doelstel-
lingen kwam bijvoorbeeld goed tot
uiting in de uiteenlopende infiatiever-
wachtingen van de lidstaten in het kader
van het derde programma voor de eco-
nomische politiek op middellange ter-
mijn: West-Duitsland stelde voor de pe-
riode 1970-1975 een stijging van de
consumptieprijzen met 1,9% voorop:
voor Italië en Frankrijk bedroeg dit
percentage respectievelijk 2,5 en 2,7,
terwijl Nederland en België respectieve-
lijk zouden streven naar 3,3% en 3,7%.
Ook tussen andere economische doel-
einden bestaan dergelijke ,,trade-offs”.
Zo bestaat bijvoorbeeld een positieve
correlatie tussen economische groei en
de stijging van het algemeen prijspeil,
o.m. door de invloed van de inflatie op
de spaar- en investeringsneiging IS).
Aangenomen kan worden dat ook op dit
vlak de preferenties van de lidstaten ver-
Deze rubriek wordt verzorgd door het Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden
schillen. Zo zal een land met een lage
ontwikkelingsgraad, zoals Italië, streven
naar een zo snel mogelijke economische
groei en hiervoor een hogere inflatie-
graad aanvaarden dan een land met een hoge economische ontwikkeling en een
ruimer groeipotentieel, zoals bijvoor-
beeld West-Duitsland.
De op dergelijke ,,trade-offs” geënte
prioriteiten roepen in aanzienlijke mate
weerstanden op tegen een coördinatie
van het economische beleid: het verlies van deze prioriteitenbepaling en van de
mogelijkheden om door interne beleids-
maatregelen autonoom economische
doelstellingen na te streven, wordt als
een te hoge prijs ervaren. Vooral landen
met een relatief hoge inflatie zijn beducht voor de gevolgen die een gedwongen her-
ziening van hun ,,trade-off” in de rich-
ting van een hogere werkloosheid zou-
den inhouden. Dat in de jaren zeventig
de keuze tussen inflatie of werkloosheid
weggevallen is, verandert hieraan wei-
nig. Al kan weliswaar in deze situatie
worden aangenomen dat van een har-
monisatie van de inflatietempo’s in het
kader van een economische en monetaire
eenmaking op lange termijn geen ef-
fecten zullen uitgaan op de werkgelegen-
heid 16), toch blijven op korte termijn de landen met een hoger infiatietempo
geconfronteerd met een toename van de
werkloosheid. Bovendien, hoe hoger het
inflatietempo, hoe hoger de overgangs-
.
kosten en hoe langer de aanpassingspe-
node 17).
Interdependentie
Een verdere economische verklaring
van de ,,politieke onwil” tot een verdere
integratie door coördinatie van het eco-
nomische beleid, is de vrees voor een ver-
sterking van de regionale onevenwichtig-
heden ingevolge de tendens naar een har-
monisatie van de nominale loonvoeten
tussen de lidstaten. De snellere stijging
van de arbeidskosten in landen of gebie-
den met geringe produktiviteitsontwik-
keling leidt dan tot hogere werkloosheid
en tot een beweging van de produktiefac-
toren naar regio’s met een snellere pro-
duktiviteitstoename. Landen met een
zwakke economische structuur wensen
de sociale en politieke gevolgen van dit
verlies aan werkgelegenheid niet te
aanvaarden 18).
M.a.w., de verschillen in economische
structuur tussen de lidstaten remmen in
belangrijke mate het integratieproces af.
Deze verklaring lijkt in tegenspraak
met een aantal conclusies uit de theorie
van de economische integratie. Volgens
deze theorie leidt integratie tot een zoda-
nige economische interdependentie dat
het niet alleen inefficiënt wordt om een
onafhankelijk economisch beleid op na-
tionaal niveau te voeren, maar ook dat
de struçturele dispariteiten en verschillen
in factorspreiding een afnemende bete-
kenis zullen hebben voor de econo-
mische activiteit, de werkgelegenheid en
het kosten- en prijsniveau 19). M.a.w.,
de economische integratie zou de con-
vergentie van de economische ontwikke-
ling van de lidstaten automatisch bevor-
deren en in het bijzonder de mogelijkhe-
den voor divergerende prijsontwikkelin-
gen reduceren. In de praktijk blijkt dit
echter niet zo te zijn: de economische
ontwikkeling van de lidstaten is steeds
uiteenlopend geweest 20). Na het instel-
len van de gemeenschappelijke markt
werd dit zelfs nog sterker. Dit stelt dan
toch de vraag naar de bereikte econo-
mische interdependentie in de Gemeen-
schap.
Pb. 1969,
nr. L
183.
Pb. 1971,
nr. L
73.
II)
Pb. 1974,
nr. L
63.
Uiteenzetting van Barre voor het Euro-
pees Parlement op
18
mei
1971,
EG-Bull.
1971-6,
blz.
23.
Voor een beschrijving van de verschillen-
de aspecten van harmonie en conflict, zie J.
Zijlstra en B. Goudzwaard, Economische po-
litiek en concurrentieproblematiek in de EEG en de lid-staten,
Serie Concurrentie EEG.
nr
.
2,
Brussel,
1966,
deel 1.
H. Wallace, op. Cit., blz.
84.
B. Balassa, op. Cit., blz.
188.
E. Van Rompuy,
Groot-Brivanniëen de
Europese monetaire integratie,
Leuven,
1975,
blz.
18.
P.
De Grauwe, D. Heremans en E. Van
Rompuy,
Naar een relance van de Europese
Monetaire Unie?,
Ministerie van Buiten-
landse Zaken, ldeeen en Studies, nr.
305,
Brussel,
1975,
blz. 12.
Ibid., blz.
13.
H. Wallace, op cii., blz.
84.
20) .De revaluatie vande DM (in
1961
en
1969)
en die van de gulden (in
1961),
even-
als de devaluatie van de Ffr. (in
1969)
zijn
hiervan het rechtstreekse gevolg geweest.
ESB 23-8-1978
. . ,
857
Het meten van de interdependentie ge
eenlopende economische ontwikkelin
Daarom dienen gemeenschappelijke re
beurt vaakaan de hand van het aandeel
gen en reacties van de’lidstâten op de in-
‘
gels te worden vastgelegd met betrekking
van ae import, of export in ‘het BNP,
ternationale monetaire crisis, de’ opeen-
tot de geld- en kredietvoorziening, even-
maar dit geeft slechts een’ indicatie van volgendedollarrnoeilijkheden,hetgrond-
als een strikte coördinatie van het kre-
beperkte waarde. Gedeeltelijk omdat ex-
stoffen-
en
energieprobleem ‘én
de
diet-
en
rentebeleid.
Deze
beperkte
-,
–
port en import een marktwaarde aandui-
wereldinfiatie
tonen
o.i.
.
de
externe
.
overdracht
van
nationale
beslissings-
den terwijl het BNP toege
y
oegde waarde
afhankelijkheid dui’delijk aan. Ook de
macht over de ‘monetaire politiek naar
is; tevens omdat het BNP ook niet-inter-
‘
recente convergentie van de inflatietem- gemeenschapsniveau is o:i. een
conditio
nationaal verhandelde goederen omvat.
po’s vindt eerder haar, oorzaken buiten
sinequanonvooreengoedewerkingvan
•
–
Een betere’ aanduiding geeft het aandeel
dan binnen de Gemeenschap.
het muntplan.
van de import van industriele produkten
Aansluitend dient ook het begrotings
afkomstig van partnerlanden in de bin-
-‘
‘
‘
‘
•’
beleid
–
in het bijzonder met betrekking,
nenlande consumptie van deze goede-
Besluit
‘
‘
‘
,
tot het stijgingstemo van de overheids-
–
ren. In 1971 bedroeg dit aandeel 26,5%
,
,
‘
”
bitgaven, de gr6ptte van het b,egrotings-
•
voor de BLEU, 22,2% voor Nederland,
HoeWel we ons ervan bewust zijII slechts
saldo en de financiering ervan
–
te wor-
7,8% voor Duitsland,&7%voorltalien: een beperkt aantal aspecten te hebben den gecoördineerd,evenals bepaaldas-
6,5% voor Frankrijk 21). M.a.w. slechts
behandeld (en dan nog opsummierewij-
pecten van ‘het,inkomensbeleid. Verder
de BLEU en Nederland vertonen een ho-
ze), menen we toch te kunnen conclude-
dient alles in het,werk te worden’gesteld
ge
interdependentiègraad, maar dit
is
ren dat men niet voornamelijk mag,ver-
om tot een’werkelijke kapitaalmarktih-
eerder te wijten
‘
aan de grootte van hun
trouwen
op •immanente
economische
tegratie en afschaffing van de betaande
,
economie
dan ‘aan
integratie-effecten.
‘
factoren, als het erom gaat het welslagen
kapitaalcontroles
en
kapitaalverkeers-
E,en a’nder aspect dat op geringe interde-‘
van de vooropgestelde stappén naar mo
beperkingen te-komen. Voorts ‘moeten
pendentie, wijst is bijvoorbeeld de indus-
,
netaire integratie te’verzekeren, In begin-
maatregelen worden getroffen om de ex-
trile
structuur v’an
de’ lidstaten: ,er is sel. zal men ook’nu n,iet kunnen ontko-
terne afhankelijkheid te verminderen en
:
geen duidelijke specialisatie zoals in’de
men aan éen flinke stap in de richting van
de economische bindingen tussen de lid-
Verenigde Staten,’waar bijvoorbeeld de >•,
de aanbevelingen, welke in:1975 reeds
staten. te
versterken.
Dit
vereist
niet,
belangijkste industrietakken (taa!, tèX
door de commis’sie-Spierenburzijn om-
,
alleefl eed, verskrking
an dé gemeen-‘
tiel, scheepsbouw, enz.) sterk regionaal
schreven als notidzakelijke voorwaarden
‘
schappelijke ‘markt en’ een uitbreiding
gecôncentreerd zijn. Terecht merkt Ver-
“tot het’ ver’ezenljken van een ‘munt-
van
de
informatie-uitwisseling eb’ het
doorn op dat het voornaamste’effect van
unie 23), waarbij de noodzakelijke coör-
overleg over,en weer, maar oôk en vooral
de EG een toeneming van de specialisatie
dinatie van het economische beleid van
binnen
bedrijfstakken is geweest en in
de lidstaten
minstens
in de volgende rich-
veel ‘mindere mate
Iussèn bed,rijfstak-
ting moet gaan. In het bijzoriderdienter
,ken 22):
‘
.’
‘
‘
‘
.
, ‘
een gelijktijdige’coördinatie van het in-‘
B. Balassa, op. cit:, blz. 191.
Al te vaak wôrden sterke economische
terne ‘en externe monetaire beleid te ko-
P. ‘J. Verdoorn, Economische gevolgen
bindingen in ‘de Gemeenschap als het
men: reeds in de vérige bladwijzer wezen
der
handelspolitie,ke. integratie, binnen
de
voornaamste gegeven aangenomèn en
we erop dat afspraken over een wissel-
1
E
,
G
3
1956-1970,
CPB-oierdrukke,r,
nr, 150,
-‘
wordt de afhankelijkheid van de lidsta-
‘
koerssysteem’ öp termijn niet’ houdbaar
Rapport yan
‘
de Adviescommissie Eurö-
:
ten van de ret van de wereld ‘over ,het
zijn, indien iedere lidstaat”verder zijn ei-
‘
pese Unie, 1975, hböfdtuk 5én hoofdstuk 13,
hoofd geiien of bagatelliseerd
De uit
gen interne monetaire beleid kan voeren
rh b
135
V a c a t u re s
Functie:
BIi
2
augue1u
Regis(eraccouritantv m i
‘oor
,
de Interne Accoun- lantsdienst san de
nro Bank te \msterdani
Cesord&’rdc’ ,i’,’,istcr
aicoirntant’.
ru,
,t voor dc In’
terni’ jecountant,dienst san
de –
‘
srrrro Bani.. ie \lri’,ter-
dani
II1
«i:itisti’ch rnvdcucrker
op
dc’ .ibleliiig cconoini.,eli
indir/oek san dc erenigilig
5.ili
F
\plirt.irïteii San
( ,asbe’drijse’rr rit •’, edcrl’and te
peldoorn
II
Regionaal) econoom oor hel
si
reekgeis e’.,t land van
(,’uijk
,
II
– Redacteur ecorirnie sr Initerniudi,irr
ie
‘msterdani
III
1edewerker voor het \lirrsterie van Algemene Zaken
met als taak hel olgerr en anaI’seren san de eco-
nomische ontwikki Irng in het buitenland
III
Financieel leleid’,rnredesserker snor tot bureau stad.,-
serrirerissinig ijn de (,eme’e’nte Rotterdam
‘
III
Bedrijl’seconnoonrr econornetrist
(mi,
s
,)
snor de sector
(
oordinatie \dmnnnnistratre’
t ss
stennien kan het diree-
lor_lat
1
inianreicle
lnrfornratie en
Planning hij dc
sro Bannk
•L
‘
S1i
ei’,
,’
,,’
conooini
tesen’,
ssaarnenierid
afdeling,chef
soor
de
.il’delrnig
(,rondcaken
San
dc
l)it’i.,l
ladsonrss rkke-
linigeri en Volkshuisvesting te (,.roinigen
822
1
connoom
ten
behoeve
san
de
afdeling
1
onornkch
onoler,oek
en statistiek
‘,an
de
t
‘,l
l
ie
loeie’rnneer
830
Joige
,ncademici
of
I-IB()-1 rs
Inn
dc
floanicicel-econo-
ror’,che
richting
s’our
functie.,
in
de
krcdre’te’rr’,vctor
san: de
•’,\llt
tiLt
Iturterigesi oor:
hoogleraar
nn,nrklkunide
to
i
aan
de’
J-eonionrri.,e’lne
F’:ictniteit
san
dc’
t
le
rsic’ril:nnn
ti
c,t,it’nnnedesscrker’,
iii
s
500F
het
\lnni.,herre
san
t
nnianr-
dcii
t
hi.s
.
tien
F)ire’cnor:n:rt'(,enie’r,r,:I
sans
(le
Rijk’,
)egroting.
‘seeretarn,i,it
sam
cle
(
oriim’,’,ie
soor
dc
Onitssnkkiliiig
san
Be’lend.,,ini:nls se
836
\
etentse
happclrjkc
nrc desi erkers
snor
liet
(
t
nrnr,nal
Pia nhureau (m/s’)
S
Fte’Iend’,nnedesverker
voor het
Ministerie
:in
Ooderis ijs
en
‘sk
e’tenschappen
t.b.s
,
dc
[)ireetie
‘srheidss lor
,rardinhclejd, afdeling Anal
sc’c
S
(tref sectie statistiek
voor de afdeling
1′
ontdsenrheheer,
drnrniistnatie en
Statistiek
San
de
Socijle
er,eke-
ringsraad
‘
II
\ledesserkers
voor
het
i\iinrnstermc
s:un
1′
cormonnnnsc
liv
/aken
nu
s)
t.h,v,
het
l)reetor,i:mt
(,cnli
FA,il
soor
l’rij/e
n,
t
)rdening en Regioninal Beleid
III
l
conioonn sior research
op
breed terrein hij dc afdeling
t nin.nnimcie
laken
van
Philips
iii
1
indloise’nn
III
1
conoono
hij
dc
1
nose’rsiteits
hlnhinothreck
sao
de
1
ras-
mini-,
t
noscrsnieil
lotterd,rnii
858
R. Wijkstra: Werkgelegenheid
–
een zaak van welzijn.
Bedrjfskundige signalemen-
ten, Stenfert Kroese BV, Leiden/Antwerpen, 1978, 56 blz., f.10,40.
dat de bestaande structuurverschillen in
de Gemeenschap worden gereduceerd.
Er moet dus ernst worden gemaakt met
de op- of uitbouw van een communau-
tair regionaal beleid, industriebeleid,
sociaal beleid en energiebeleid.
Ten slotte moet een einde worden
gemaakt aan wat Balassa de ,,policy-
coordination cycle” 24) noemt: de coör-
dinatie wordt verwaarloosd wanneer al-
les goed gaat op economisch gebied en
krijgt pas meer aandacht naargelang de
economische problemen zich opstape-
Kort voor zijn besluit af te treden als
directeur van de Nehem publiceerde
de heer Wijkstra dit interessante, gemak-
kelijk leesbare, boekje over de huidige
hardnekkige sociaal-economische pro-
blemen. Deze problemen komen tot uit-
drukking in het toenemende aantal in moeilijkheden verkerende bedrijven
met, als gevolg een groeiende werkloos-
heid. Het boekje bevat vier hoofdstuk-
ken, ieder onderverdeeld in korte para-
grafen:
aard en oorzaken van onze econo-
mische problemen;
het werkgelegenheidsvraagstuk;
voorstellen voor mogelijke oplos-
singen;
sociaal-economisch structuurbeleid.
De uiteenzetting van de economische
problemen is beknopt, maar niettemin
tamelijk volledig. De auteur is erin ge-
slaagd uiteen te zetten dat we te kampen
hebben met een groot aantal tegelijker-
tijd optredende structurele vraagstukken
(geringe groei van de wereldhandel, tech-
nische ontwikkeling, overinvesteringen,
een verzadiging van duurzame con-
sumptie, ongunstige concurrentiepositie
enz.). Hij is van mening dat deze pro-
blemen niet moeten worden opgelost
vanuit de voortgangsideologie, maar
met een richtsnoer ,,de aarde zodanig in
len, maar stuit dan op onoverkomelijke
bezwaren. Een tijdschema, parallel met
de monetaire integratie, moet dus wor-
den opgesteld met betrekking tot de
coördinatie van het economische beleid
op korte en middellange termijn; en het
moet geeerbiedigd worden.
E. A. Mangé
24) B. Balassa, op. cit., blz. 191
te richten, te gebruiken en te onderhou-
den, dat de vruchten van de aarde en van
onze arbeid in dienst worden gesteld van
het menselijk welzijn, ook van na ons ko-
mende generaties”.
De uiteenzetting van de mogelijke
oplossing is eveneens beknopt. Het valt
op dat de auteur een groot aantal
oplossingen genuanceerd bespreekt, zij
het door een progressieve bril. Hij vindt
het nodig dat overheid, werkgevers en
werknemers te zamen een integraal en
samenhangend structuurbeleid ontwik-
kelen en vervolgens uitvoeren. De heer
Wijkstra werkt dit nader uit in het mi.
meest interessante hoofdstuk:,,Sociaal-
economisch structuurbeleid”. Speciale
aandacht krijgt het sectorstructuurbe-
leid, waaronder hier wordt verstaan het
beleid dat zich richt op branches of
sectoren in het bedrijfsleven en dat
gebruik maakt van meer gerichte,
specifieke maatregelen (is een onderdeel
van het mesobeleid). De terminologie is
ietwat verwarrend. Het lijkt mij zinvol
dat de economen eens duidelijk uiteen-
zetten wat zij verstaan onder sectorbe-
leid, structuurbeleid, mesobeleid enz.
De auteur noemt een groot aantal mo-
tieven waarom er een sectorstructuurbe-
leid zou moeten worden gevoerd, die er
alle op neerkomen dat er dient te worden
gestreefd naar een zekere strategische
planning op sectorniveau. Wijkstra
durft daarbij over de grenzen van de sec-
tor heen te kijken, zodat ook rekening
wordt gehouden met veranderingen in
de sectoropbouw en met het in de nota
Selectieve groei
genoemde facettenbe-
leid. Zoals hiervoor reeds gezegd, wil
hij het sectorstructuurbeleid op tri-
partite basis voeren. Dit alles mag even-
wel z.i. niet tot een blauwdruk van de
economie leiden, omdat daarvoor de
materie te ingewikkeld is en er onvol-
doende gegevens over de ontwikkelingen
binnen en tussen de sectoren op korte en
lange termijn bestaan. Dat neemt
overigens niet weg dat ernaar gestreefd
moet worden het inzicht in die ontwik-
kelingen te vergroten. De auteur verwijst
daarvoor naar de structuuronderzoe-
kingen, die z.i. tot een continu sectoraal
informatie-mechanisme zouden moeten
leiden (vgl, het sectorale informatie-
syteem dat door de COP voor de metsel-
baksteenindustrie is ontwikkeld).
Een tipje van de problemen bij de
Nehem leert de lezer kennen bij de pa-
ragrafen over de herstructurering van
bedrijfstakken en de daarvoor nood-
zakelijke samenwerking tussen werkne-
mers, werkgevers en overheid. De auteur
constateert dat aan essentiële voorwaar-
den voor een herstructureringsbeleid
(duidelijke en consistente beleidsopvat-
ting over doel en instrumenten; bereid-
heid bij ondernemers tijdig te herstruc-
tureren en samen te werken; participatie
van vakbeweging; sectorale informatie)
thans nog niet wordt voldaan. Boven-
dien is het overlegklimaat ,,niet overma-
tig gunstig”. In het werk van de Nehem
valt helaas waar te nemen, aldus de au-
teur, dat hierdoor ontstane gevoelens
van bitterheid zich ontladen in gespan-
nen verhoudingen over en weer.
Het wordt niet helemaal duidelijk of
dit boekje als zwanezang van de direc-
teur van de NEHEM was bedoeld. Ener
–
zijds bevat het boekje immers nog
hoop voor de toekomst, anderzijds kun
je die directeur reeds zien vertrekken,
vanwege de haast niet op korte termijn
realiseerbare idealen inzake vermaat-
schappelij king en democratisering van
het Nederlandse bedrijfsleven. Wat ook
de reden voor het schrijven van dit open-
hartige boekje moge zijn, de auteur heeft
er goed aan gedaan zijn pen op papier te
zetten
L. Hoffman
Indien u
niet
âlles op
economisch
gebied.
–
kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk
missen.
ESB 23-8-1978
859
Mauk Mulder: The daily power game.
International series of the quality of working
life, vol. 6, Martinus Nijhoff Social Sciences Division, Leiden, 1977,96 blz., f. 35,85.
Nu al weer sedert heel wat jaren houdt
de sociaal-psycholoog Mulder zich bezig
met het bestuderen van machtsproble-
men en het propageren van de door hem
ontwikkelde ,,machtafstandreductie-
theorie”. Met dit boekje richt hij zich nu
ook op de internationale markt. In Ne-
derland verschenen al eerder het met de
Kluwerprijs bekroonde essay
Het spel
om macht
(1972) en het uitvoeriger
Om-
gaan met macht
(1977).
1-let hier besproken boekje is helder
geschreven en overzichtelijk opgebouwd.
Na een inleiding volgt in het eerste
hoofdstuk een weergave van de theorie;
in het tweede de onderzoekmethoden; in
het derde de onderzoeksresultaten en ten
slotte het onvermijdelijke conciuderende
hoofdstuk.
Mulder benadrukt het belang van een
micro-analyse van machtsproblemen.
Niet alleen omdat bestudering van die
problemen op het niveau van de kleine
groep naar zijn mening in de loop van de
tijd in aandacht is onderbedeeld, maar
ook en vooral omdat iedere machtsstrijd
wordt gepland en wordt begonnen vanuit
kleine groepen. ook op internationaal
niveau.
Als hulpmiddel voor een dergelijke mi-
cro-analyse biedt hij zijn z.g.
machtafstandred uctietheorie aan. Deze
is naar zijn mening superieur aan de eco-
nomische verklaring vanuit de nutstheo-
rie enerzijds en psychologische verklarin-
gen zoals de atonomie- en de zelf-
realisatietheorie anderzijds. Zijn theorie,
neergelegd in een vijftiental hypo-
thesen, berust op de gedachte dat er een
verlangen naar macht en machtaf-
standreductie bestaat en dat dit verlan-
gen wordt verzwakt of wordt versterkt
naargelang de plaats die men in de
machtsorde inneemt. De voornaamste
voorspelling die uit zijn theorie is af te
leiden, is het bestaan van een tendens tot
machtspolarisatie, wat resulteert in een
groep van machthebbers enerzijds en
machtelozen anderzijds.
Hoewel het boekje als geheel genomen
een positief oordeel verdient, zijn er toch
wel een aantal kritische opmerkingen te
maken:
• De in de theorie opgenomen uitspra-
ken verschillen nogal van Soort. Sommi-
ge hebben meer weg van hypothesen,
andere zijn meer oriënterende of ten-
densuitspraken. Het zou aanbeveling
verdienen ze wat strakker te formuleren
in ,,als… dan …..of,,hoe meer… des
te…..-vorm. Dan eerst wordt het moge-
lijk geldige afleidingen te maken en voor-
spellingen te doen.
• De uitspraken zijn gesteld in een taal
die nauw verwant is aan het dagelijks
spraakgebruik. Dat maakt het boek wel
makkelijker te lezen, maar roept tegelij-
kertijd grote operationaliseringsproble-
men op.
• De toetsing van de theorie is minder
rigide dan deze had kunnen zijn, o.a.
vanwege de hierboven genoemde punten
van kritiek. Wat al te makkelijk ook
worden de concurrerende theorieën aan
de kant geschoven. Aanhangers van die
theorieën zullen er vast ook wel in slagen
een aantal bevestigende onderzoeks-
resultaten op tafel te brengen. Daarom is
het zaak cruciale experimenten op te
zetten, waarin de verschillende concurre-
rende theorieën tegelijkertijd worden ge-
toetst.
• Ten slotte nog een laatste opmer-
king. De lezer die niet geheel onbekend is
met het werk van Mulder krijgt bij het
lezen van dit boekje een verontrustend
,,déja-vu”-gevoel. Bij controle blijkt dan
dat het hier gaat om een haast letterlijke
vertaling van het al eerder genoemde
essay
Hei spel om macht.
Maar nergens
in dit hele boek staat dat vermeld. Dat
lijkt me nogal in strijd met de uitgevers-
en schrijverszeden. De Nederlandse lezer
zij gewaarschuwd. Ook al gezien de prijs
kan hij beter de bij Boom verschenen
Nederlandse uitgave aanschaffen.
Wil Arts
Het gemeentelijk energiebedrijf van Voorburg verzorgt de distributie van gas
GEMEENTE
en electriciteit in de gemeente alsmede de openbare verlichting. De admini-
VOORBURG
stratie van het bedrijf is, naast de zorg voor de bedrijfsboekhouding en de
verbruiksadministratie, belast met de inning van reinigings- en rioolrechten, de
meteropneming en incasso ten behoeve van het waterleidingbedrijf De Vliet-
Fl
streek alsmede met de incasso van de abonnementsgelden voor de Casema.
De administratieve dienst, bestaande uit circa 25 medewerkers, wordt
geleid
door een administrateur. Aangezien deze functionaris medio 1979 de pen-
sioengerechtigde leeftijd bereikt zoeken wij, in verband met de gewenste
continuïteit in de leiding, thans reeds een opvolgend
ADM IN ISTRATEUR
Vereisten:
– het bezit van de diploma’s S.P.D.-1 en II en/of Gemeentefinanciën of gelijkwaardige opleiding
– ervaring in een soortgelijke administratie
– goed inzicht in automatiseringsvraagstukken
– goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid
– bekendheid met de beheersvorm van een gemeentelijk nutsbedrijf is gewenst.
Salaris, afhankelijk van ervaring, tot ten hoogste
f
5.032,— per maand. De bij de overheid gebruikelijke
r€chtspositieregelingen (w.o. een gunstige ziektekostenvoorziening) zijn van toepassing.
Sollicitaties, gaarne binnen 14 dagen, te richten aan Burgemeester en Wethouders, Postbus 905, 2270
AX Voorburg, met vermelding van nr. ESB 27
860