ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
21 JUNI
t
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
es
NO. 3159
Herhaalt de geschiedenis zich toch weer?
Free trade of fair trade? Regeling of vrijheid? Het zijn
kwesties, die weer opdoemen uit het verleden. Zij zijn aan de
orde geweest in de depressie van de jaren dertig, maar ook al
in de jaren twintig en zeventig van de vorige eeuw. Steeds
opnieuw houden deze problemen de geesten gescheiden, door-
dat de vraag openblijft of het marktsysteem zonder roer-
ganger, ondanks geslinger en gekraak, toch de rechte koeis
van evenwicht blijft volgen.
Keynes heeft er al op gewezen, dat deze vraag als een
fundamentele moet worden beschouwd voor de beoefening
van de economie als wetenschap. Hij-liet er geen misverstand
over bestaan, dat hij geen geloof hechtte aan automatische
aanpassingen, wanneer het marktschip uit het roer zou zijn
gelopen. Daarbij stelde hij bovendien de veronderstelling van
een tendentie naar evenwicht op lange termijn aan de kaak:
,,economists set themselves too easy, too useless a task if in
tempestuous seasons they can only tell us that when the storm
is long past the ocean is flat again” 1).
Het idee is gangbaar, dat algemeen evenwicht tot stand
komt door de werking van economische wetmatigheden.
Wind en stroming keren zich tegen de regelaar, die het anders
wil. Korte tijd kan hij wellicht zijn krachten meten met de
natuur-elementen, maar op den duur wordt hij zo afgemat,
dat hij toch wordt meegevoerd als een speelbal op de golven.
De economische theorie laat zich derhalve kenmerken door
een sterk negatieve visie op de ordening van het economisch
leven.
Hoe is dat gekomen? Voor een antwoord moeten wij ver
terug in de geschiedenis naar het bonte gezelschap van de
Mercantilisten. Hieronder bevonden zich figuren, die reeds de
relaties van het marktsysteem hebben afgetast in hun pleidooi
de starre regulering van nijverheid en handel in hun tijd op te
heffen. Het is Adam Smith geweest, die deze periode heeft
afgesloten. Zijn grootheid ligt vooral in het vermogen de
bestaande opvattingen zo bij te stellen, dat de propaganda
voor de vrije markt zich heeft uitgekristalliseerd in een nieuw
dogma 2).
De nieuwe visie hield in, dat een samenstel van wetmatighe-
den als een onzichtbare hand het economisch proces naar
evenwicht en de natie naar voorspoed voert. Het werk van
economen die niet uitgingen van automatisch evenwichtsher-
stel werd niet geteld. Het werd een onderstroom in de econo-
mische literatuur, die alleen bij zwaar weer kolkend naar
boven kwam. De eerste vertegenwoordiger was al meteen een
groot figuur: Sismonde de Sismondi, een tegenhanger van
Ricardo en Say, die in de vergetelheid is geraakt. Veel later
pas komt Keynes, die in tegenstelling tot anderen in de
onderstroom grote invloed heeft gekregen, omdat zijn ideeën
in de bestaande theorie zijn opgenomen.
Hoe is dat nu mogelijk? Keynes geloofde toch niet in
tendenties naar evenwicht? Wel, de Keynesianen hebben zijn
werk zo geïnterpreteerd, dat een mogelijk mankement in de
koppeling van de geld- en de goederensfeer zou kunnen leiden
tot het uitblijven van evenwichtsherstel. Het zou dus gaan om
een technisch defect, dat met enig pas- en meetwerk in de be-
staande theorie zou kunnen worden opgenomen onder de
veronderstelling, dat het marktsysteem zich verder best zelf
zou kunnen redden.
In vele landen, ook in Nederland, is de overheid een Key-
nesiaans beleid gaan voeren: stimulering van de koopkrachti-
ge vraag bij teruglopen van de bedrijvigheid. De overheid
bedient daarbij het stuurwiel van de economie met vaste hand.
Naarstig speurt zij naar een bevaarbaar traject in de woelige
zee, nadat de weerberichten van het CPB grondig zij n.bestu-
deerd. Nu het marktschip echter desondanks averij heeft
opgelopen en slagzij maakt, komt er kritiek op.
Er is een steeds groter wordende groep van economen, die
meent dat de overheid de laatste jaren het economisch proces
eerder heeft ,,overstuurd” dan in balans gehouden. De voort-
durende expansie van de koopkrachtige vraag heeft ertoe
geleid, dat allerlei structurele aanpassingsprocessen zouden
zijn geblokkeerd in een marktsysteem, dat in principe stabiel
zou zijn. In dit verband wordt steeds meer de vraag gesteld of
het niet beter zou zijn af te wachtenwaar de wind en stroming
ons heen voeren. Nu de economische problemen klaarblijke-
lijk niet kunnen worden teruggevoerd op het defect, dat
Keynes heeft ontdekt, wordt de evenwichtstendentie weer in
ere hersteld. Bovendien blijkt opnieuw de negatieve kijk van
economen öp de ordening: de problemen zijn het gévolg van
het beleid.
Eenzelfde redenering doet opgeld op het gebied van de in-
ternationale betrekkingen. Er wordt emotioneel gereageerd
op vermeende protectie. Daarbij wordt gewezen op de ,,beg-
gar your neighbour policy” als een baken in zee waartoe
regeling kan leiden. Overigens blijkt uit een recente studie van
Kindleberger over de jaren dertig 3), dat protectie wellicht
een beetje conjuncturele tegenwind kan veroorzaken maar
zeker niet kan leiden tot een diepe depressie.
Van mij kunt u geen pleidooi voor een onbelemmerde
marktwerking verwachten. In de nabije toekomst is een
drastische reorganisatie van het produktie-apparaat noodza-
kelijk in verband met technologische ontwikkelingen en
verschuivingen in de internationale concurrentieverhoudin-
gen. Toch al stagnerende bedrijfstakken zullen te kampen
krijgen met een vloedgolf van produkten uit pas opgekomen
industrielanden. Daarbij kunnen b.v. dumping, massale
werkloosheid door sluiting van fabrieken en toeneming van
de onevenwichtigheden in het internationale handelsverkeer
leiden tot cumulatieve ontwikkelingen, waarbij de levensstan-
daard drastisch moet dalen. De econoom, die zich daar niets
aan gelegen laat liggen, maakt zich er inderdaad te gemakke-
lijk van af door zich te beroepen op marktaanpassingen, die
er op den duur voor zullen zorgen, dat de storm gaat liggen
en de meest efficiënte produktiecentra komen boven drijven.
Het is een koele conclusie van iemand, die van buitenaf het
proces observeert. Het is het advies van een stuurman aan
de wal. P.H. Admiraal
J.M. Keynes, A tract on monetary reform; zie ook Poverty in
plenty: is the system self-adjusting?,
Col/ecied writings,
resp. deel IV
en XIII.
Zie G. Routh,
The origin
of
econornic ideas,
1975.
C. K.indleberger,
The world in depression 1929- /939, History
of
the wor/deconomy in the 201h cent ury,
Vol. IV, 1973.
613
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Dr.- P. H. Admiraal.
Herhaalt de geschiedenis zich toch weer?
613
Column
Dialoog ter discussie,
door Prof Dr. F. van Dam ……………..
615
Drs. J. G. Waardenburg:
Op studiereis door China …………………………………616
Vacatures
………………………………………………618
Drs. J. L. de Kruijk:
Het Chinese platteland: duizenden kleine staatjes en een wereld-
regering……………………………………………..619
Drs. P. Keijzers:
China’s Nieuwe Grote Sprong Voorwaarts …………………..624
Discussie met stafleden van het Plancomité van de gemeente Kwang-
chow………………………………………………..628
Onderzoek-memoranda
……………………………………633
Au courant
Krachtproef voor het centraal overleg,
door A. F. van Zweeden …..
635
Ingezonden
Regionaal-economisch beleid,
door Dr. J. L. A. Jansen en Drs. J. A.
Röell………………………………………………..
636
Boekennieuws
P. Kuin: Management is meer…,
door Drs. P. van Zuuren ……..
637
Mededeling
……………………………………………..638
ESB:
voor grenzeloze economie.
Hierbij geef ik mij op yoor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM……………………………………………………
STRAAT
.
………………… ……………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum.
…………………………… …………………
Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel 3 701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uit irno van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
Ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 Ii.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrtjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
614
Prof Van Dam
Dialoog ter
discussie
Het ontwikkelingsvraagstuk is sinds
de oprichting van de UNCTAD in 1964
gevangen geweest in het scenario van een
conflict tussen twee monoliete blokken:
de rijke en de arme landen. Dat beeld
– de noord-zuid dialoog – staat thans
ter discussie. Die discussie is het gevolg
van meerdere factoren. De voornaamste
zijn:
• de differentiatie die tussen de ontwik-
kelingslanden onderling is ontstaan;
• de interdependentie die tussen de
arme en de rijke landen is gegroeid;
• de vervaging van de structuurver
–
schillen tussen arm en rijk;
• de futiliteit van de huidige onderhan-
delingen;
• de ontgoevernementalisering van de
arm-rijk relatie door de ontwikke-
lingslobbies in de rijke landen.
Ter toelichting diene het volgende. Tot
voor kort vertoonden de ontwikkelings-
landen – ondanks interne verschillen –
grosso modo een identieke karakteristiek
ten opzichte van de buitenwereld. Zij
waren grondstoffenxporteurs, impor-
teurs van eindprodukten, hadden geen
toegang tot de kapitaalmarkt en fungeer-
den als gastlanden voor dochters van
westerse firma’s. Dit is in de afgelopen
vijfjaarveranderd. Een aantal ontwikke-
lingslanden is tot snelle industrialisatie
gekomen, waardoorsommige reeds meer
eindprodukten exporteren dan importe-
ren. Parallel daaraan heeft ongeveer
dezelfde groep landen toegang gekregen
tot de kapitaalmarkt. In enkele gevallen
zijn in deze landen eigen multinationale
ondernemingen ontstaan. Hierdoor zijn
de ontwikkelingslanden niet langer een
homogene groep, maar zijn zij onderling
verdeeld, met vaak tegengestelde interes-
ses.
De tweede oorzaak is de toegenomen
interdependentie tussen de arme en de rij-
ke landen. De groei van het handels-, ka-
pitaal- en investeringsverkeer heeft tot
gevolg gehad dat er een mate van weder-
zijdse afhankelijkheid is ontstaan. Deze
afhankelijkheid is een factor in de inter-
nationale economische politiek van de
rijke landen geworden, met name nu deze
met een recessie te kampen hebben. De
armelanden kunnen – in beperkte mate
en mits de ontwikkelde landen een non-
protectionistische koers volgen – een
rol spelen in het overwinnen van de
vraagstagnatie en de daarbij optredende
werkloosheid. Anders gesteld: in bepaal-
de opzichten en onder bepaalde condities
zijn er parallelle belangen ontstaan en de
arme landen kunnen daarvan profiteren.
De vervaging van de grens tussen de
ontwikkelde landen en de onderontwik-
kelde landen heeft te maken met het
genoemde differentiatieproces van de
ontwikkelingslanden enerzijds en met
veranderingsprocessen in de rijke landen
anderzijds. Dudley Seers heeft in een
aantal artikelen betoogd dat er proble-
men zijn, die vroeger als het ware voor de
arme landen waren gereserveerd, nu ook
de rijke landen treffen. Als voorbeelden
noemt hij inflatie, stagnatie en structure-
le werkloosheid. De grenslijn tussen bij-
voorbeeld sommige Zuideuropese lan-
den en sommige Latijns-Amerikaanse
landen is daardoor onduidelijk ge-
worden.
De futiliteit van de huidige onderhan-
delingen tussen de ,,blokken” noord en
zuid komt tot uiting in de minimale of
ontbrekende vorderingen bij de effectu-
ering van de Ontwikkelingsstrategie zo-
als die in 1970 door de Verenigde Naties
is geformuleerd, of recenter van de Nieu-
we Internationale Economische Orde
zoals die in 1974 is vastgesteld. Alle
conferenties ten spijt moet worden ge-
constateerd dat nauwelijks inhoudelijke
resultaten zijn geboekt en dat mede
daardoor de belangstelling voor dit soort
overleg tanende is. De nieuwste vorm
waarin de traditionele noord-zuid dia-
loog is gegoten, is het ,,Overview Corn-
mittee” van de Verenigde Naties waarin
alle lidstaten zitting hebben en dat als een
forum moet dienen voor het ontwikke-
lingsprobleem in zijn totaliteit. De kwij-
nende belangstelling voor dit soort be-
sprekingen werd gillustreerd door de
lage representatie van de ontwikkelings-landen tijdens de eerste bijeenkomst van
deze commissie in mei ji.
Ten slotte is er een proces van ontgoe-
vernementalisering gaande vanuit de
ontwikkelingstobbies in de rijke landen.
Deze groeperingen kennen steeds minder
betekenis toe aan de interstatelijke ont-
wikkelingssamenwerking en zoeken
steeds meer naar alternatieve wegen en
kanalen. Die alternatieve wegen beteke-
nen per definitie een uitschakeling van de
overheden uit het sarnenwerkingsproces
en dus ook een uitschakeling van het
blok ontwikkelingslanden als groep van
staten. Dit zoeken naar alternatieve we-
gen vloeit ten dele voort uit de overtui-
ging dat de regeringen van de ontwikke-
lingslanden de belangen van hun
inwoners niet of in onvoldoende mate
dienen. Ten dele vloeit het voort uit de
zelfde ideologische vernietigingsdrift die
de groep van Piet Reckrnan bezielde toen
deze het ontstaan van het tweede ka-
binet-Den Uyl blokkeerde.
Al met al verandert het beeld van de
relatie tussen arm en rijk aanzienlijk.
Daarover vindt haastig overleg plaats in
de OECD te Parijs, bij de EG te Brussel
en op andere plaatsen waar het ontwik-
kelingsvraagstuk op de agenda staat. De
nieuwe situatie lijkt enerzijds nieuwe
mogelijkheden voor de arme landen te
bieden, vooral omdat de rijke landen
meer dan vroeger voor een aantal onder-
werpen ènigszins afhankelijk van de
arme landen zijn. Anderzijds is het niet
ondenkbaar dat de rijke landen zullen
trachten te profiteren van de toenemende
verdeeldheid tussen de ontwikkelings-
landen en dat zij deze tegen elkaar zullen
uitspelen. De uitslag van de balans wordt
in hoge mate bepaald door de posities die
de rijke landen zullen innemen, en bin-
nen de rijke landen door het gewicht dat
de ontwikkelingslobbies in de schaal
zullen leggen. Helaas hebben die zich zelf
door hun anti-goevernementele gedrag
in belangrijke mate uitgeschakeld.
ESB 21-6-1978
615
Op studiereis door China
DRS. J. G. WAARDENBURG*
Inleiding
In oktober 1977 heeft een groep van twintig studenten en
vier stafleden van de Erasmus Universiteit Rotterdam een
studiereis van drie weken door China gemaakt. De reis was
gedurende meer dan een jaar inhoudelijk 1) voorbereid met
een serie gemeenschappelijke algemene bijeenkomsten gro-
tendeels met sprekers van buiten de groep, en in zes studie-
groepen welke zich op meer specifieke gebieden richtten (de
eerste vier te noemen groepen het sterkst gericht op het ge-
meenschappelijke studiethema): algemene economie, platte-
landseconomie, bedrijfseconomie 2), staatsrecht en stedelijke
organisatie, gezondheidszorg en onderwijs. Een van de resul-
taten van deze voorbereiding was een lijst met honderden
vragen, gegroepeerd naar mogelijke bezoeken tijdens de reis.
In China ging de reis afwisselend per vliegtuig en per trein
van Peking naar het noordoostelijke industriegebied met de
havenstad Dairen (vroeger Port Arthur) en dejonge en oude
industriesteden Anshan en Shenyang, en vervolgens via het
centraal in China gelegen Chenchow naar Kwanchow (het
door de handelsbeurs bekende Kanton), vanwaar China
verlaten werd in de richting van het nabijgelegen Hongkong.
Tot en met 1977 waren toeristenreizen (in die categorie viel
ook deze studiereis) in China sterk informatief gericht en
omvatten – naast enkele historisch-culturele excursies-
bezoeken met vraag- en antwoordbijeenkomsten aan fabrie-
ken, landbouwcommunes, scholen, buurtcomité’s, zieken-
huizen, etc., bijna steeds in de stedelijke zones waar goede
faciliteiten voor de ontvangst van buitenlanders bestaan. Op
ons verzoek werden niettemin enkele speciale, ongebruikelij-
ke ontmoetingen met uitvoerige gedachtenwisseling gearran-
geerd zoals met het hoofd van de afdeling onderzoek, tevens
onderdirecteur, van het hoofdkantoor van de Volksbank te
Peking, met een groep planners van de ijzer- en staalfabrieken
in Anshan, van het provinciale bureau van het Ministerie van
Landbouw in Chenchow, en van het Stadspiancomité van
Kwanchow, terwijl een onverwacht groot aantal hoogleraren
en stafleden in een hospitaal te Shenyang onze medische
studiegroep te woord stond.
Informatie
Terecht kan men de vraag stellen wat de waarde is van de
informatie die op een dergelijke reis wordt opgedaan, en met
name of deze als bron voor wetenschappelijke kennisopbouw
kan dienen. Enkele korte opmerkingen zijn daarover hier te
maken 3). De gedachte dat men op een reis, of in enigerlei
onderzoeksituatie in de sociale wetenschappen, puur door
waarneming een soort van ,,absolute” of,,objectieve” kennis
kan verkrijgen zal weinig of geen verdediging kunnen vinden.
Elk van zulke waarnemingen (in brede zin: via horen, zien,
opzoeken van gegevens, e.d.) is beïnvloed
–
door het ,,schema
van gerichtheid” van waaruit men waarneemt, en de mense-
lijke situatie waarbinnen de waarneming zichvoltrekt, waar-
door allerlei niet objectieve – in de zin van niet alleen door
het object zelf geleverde – elementen een rol gaan spelen.
Zeker is dit het geval bij een China-reis en zelfs in versterk-
te mate. Men trekt er niet rond als ,,vrj onderzoeker”, maar is
principieel de gast van de Chinezen. Naast de beperkingen die
deze situatie met zich meebrengt, biedt de uitstekende ont-
vangst door de Chinezen echter mogelijkheden die anders veel
moeilijker te realiseren zouden zijn: in korte tijd werd op deze
reis een groter aantal uiteenlopende bezoeken en ontmoetin-
gen gerealiseerd dan men zelf binnen die tijd zou kunnen orga-
niseren, terwijl de gastheren in het algemeen goed op de
hoogte waren van hun zaken en de tolken de indruk maakten
hun best te doen de vele vragen zo goed mogelijk te beant-
woorden 4). Korte ,,ideologische” 5) toelichtingen worden
herhaaldelijk gegeven, meestal aanknopend bij de dominante
politieke actie tegen de ,,bende van vier” of bij de oproep tot
de ,,vier modernisatïes” betrekking hebbend op respectie-
velijk de landbouw, de industrie, de wetenschap en defensie.
Het – voor wetenschap en journalistiek zo belangrijke –
maken van onafhankelijke controles op de gedane waarne-
mingen (in brede zin) is echter niet of nauwelijks mogelijk.
Een bruikbare manier om met deze voor onderzoek beperk-
te mogelijkheden te werken is de beperkingen onder ogen te
zien, zich grondig voor te bereiden door studie uit andere
bronnen en het ,,schema van gerichtheid” heel expliciet te
maken, b.v. in de vorm van uitvoerige vragenlijsten. De groep
heeft gemerkt dat men met aldus gestructureerde vragen heel
* De auteur is lector ontwikkelingsprogrammering aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Hij is zijn medereiziger Drs. J. L. de Kruyk
dankbaar voor talrijke suggesties die tot verbetering van de tekst
hebben geleid.
Bij de organisatorische voorbereiding door het geheel uit studen-
ten bestaande bestuur van de groep werd belangrijke steun ontvangen
van het Bureau Buitenland van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Voor een serie meer bedrijfseconomisch georienteerde artikelen
naar aanleiding van deze reis, onder redactie van het vierde deelne-
mer-staflid Drs. J. Sprong, zij verwezen naar het tijdschrift
Bedrijfs-
kunde.
1978,
no. 1, 2 en 3.
Een uitvoeriger beschouwing hierover is vervat in J. G. Waarden-
burg,
Enkele methodologische notities over de betekenis van een
China-reis voor de kennisvermeerdering over China; een onuitge-
werkt raamwerk,
ongepubliceerd stuk, NIAS, Wassenaar, dècember
1977, dat in omgewerkte vorm in het rapport van de reis zal verschij-
nen. Deze kwestie is ook in het,,China-debat” in de afgelopenjaren in
Nederland aan de orde geweest, zie o.a. de meer samenvattende
artikelen: J. Breman, De ,,waarheid” over China,
Jntermediair,
21
mei
1976,
blz. 9
e.v. en L. Schenk-Sandbergen, China: je moet er
gewéést zijn,
Jniermediair,
30september
1977, blz. 31 e.v., alsmede de
daar vermelde literatuur.
Zoals gebruikelijk was er voor onze groep een permanente begelei-
ding van (drie) tolken/organisatoren, in elke bezochte plaats aange-
vuld met (twee of drie) tolken/organisatoren, waarnaast bij elk be-: zoek ook één of meer functionarissen van het bezochte project als. gastheren of -vrouwen optraden.
Ideologie is hier op te vatten als min of meer samenvattend
interpretatiekader van de werkelijkheid.
616
wat bruikbare informatie krijgt, waarvan de kwaliteit sterk
bepaald is door die van het gehanteerde ,,schema”, dat
trouwens ook bij interpretatie en integratie van de waar
–
nemingsresultaten weer meespeelt.
Tot zover deze onvolledige opmerkingen over een theore-
tisch en praktisch boeiende vraag. De hierna volgende obser-
vaties beogen slechts enkele indrukken en daardoor opge-
roepen eerste suggesties weer te geven.
Het thema: centralisatie en decentralisatie
In de China-literatuur van de laatste tien jaar wordt China
vaak beschreven als de bij uitstek gedecentraliseerde variant
van de z.g. centraal geleide economieen, zich manifesterend in
de communevorming in 1958, maar nog sterker in de Culture-
le Revolutie. Met gedecentraliseerd wordt hier bedoeld dat
belangrijke bevoegdheden aan kleinere ,,lagere” eenheden
worden overgelaten; dit kunnen mde produktiesfeerin China
alleen staatseenheden 6) of collectieve eenheden zijn 7). Zo
vermeldt Bettelheim 8) dat in 1957 46% van de industriële
staatsbedrijven in Groot-Shanghai – naar produktiehoeveel-
heden gemeten – rechtstreeks onder de zeggenschap van de
centrale overheid (in Peking) viel, tegenover 6,8%in 1970. In
het algemeen kent men in China vier niveaus van overheids-
instellingen: centrum, provincie, prefectuur of district, en
,,hsien”. Afhankelijk van de grootte van de stad vallen stede-
lijke overheden onder één van de eerste drie niveaus; agra-
rische communes staan één niveau onder de hsien, maar vor-
men collectieve lichamen en zijn dus geen overheidsinstellin-
gen. Binnen de overheid is er zodoende een aanzienlijke
(de)centraliserende beweging mogelijk door verschuiving
van beslissingsbevoegdheden over deze vier niveaus. Deze
mogelijkheid wordt nog ruimer als men ook verschuivingen
van beslissingsbevoegdheden tussen overheids- en collectieve
instellingen in de beschouwing betrekt.
Theoretische argumenten over de vraag welk soort beslis-
singen het beste op welk niveau kunnen worden genomen zijn
verwant aan argumenten welke in de welvaartseconomie
worden gebruikt ten aanzien van de vraag welke zaken beter
door particulieren en welke beter door de overheid kunnen
worden behartigd. Enerzijds wijzen de argumenten a. om
informatie-, communicatie- en controlekosten te minimali-seren en b. om participatie van de bevolking in het besluit-
vormingsproces te maximaliseren, veelal in de richting van
lagere besluitvormingsniveaus. Anderzijds wijzen met name
de volgende argumenten vaak in de richting van hogere be-
slissingsniveaus: c. het bestaan van externe effecten en collec-
tieve goederen, d. het relatief betere vermogen van grotere
instellingen om de gevolgen van wisselvalligheden op te
In oktober 1977 heeft een groep van twintig
studenten en enkele stafleden van de Erasmus
Universiteit te Rotterdam een studiereis van drie
weken door China gemaakt. Het centrale studie-
thema van de reis was het vraagstuk van de
centralisatie/decentralisatje in China. Dit thema
werd in afzonderlijke studiegroepen, die zich op
meer specifieke gebieden richttei, uitgewerkt. De
hier gepubliceerde artikelen zijn een neerslag van
de opgedane ervaringen van drie stafmedewer-
kers. Tevens is een volledig protocol (letterlijke
weergave van een vraaggesprek) afgedrukt. Bin-
nenkort verschijnt het volledige verslag van de
reis, dat de protocollen van alle bezoeken en ge-
sprekken van de studiegroep in China bevat, als-
mede een serie opstellen van de deelnemers, die
een eerste ordening en interpretatie van deze in-
formatie bieden. Belangstellenden voor dit ver-
slag kunnen zich opgeven bij de Werkgroep
Chinareis ’77,
pia
Bureau Buitenland, Erasmus
Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan 50,
Rotterdam.
vangen, e. de onwaarschijnlijkheid dat zeer sterk gedecen-
traliseerde processen tot een verdeling van welvaart leiden die
aan bepaalde rechtvaardigheidsnormen voldoet en f. de grote
ruimte waarover bepaalde overheidsinstrumenten geldig
moeten zijn om effectief te kunnen zijn, wanneer deze betrek-
king hebben op verschijnselen met een grote ruimtelijke
mobiliteit (b.v. marktregelingen van zeer mobiele goederen of
arbeidskrachten, of ook staatsproduktie of -handel in het
geval van natuurlijke monopolies).
Welnu, bij de opstelling van de algemenejaarlijkse produk-
tieplannen is in China voor elk produkt bepaald op welk
niveau de omvang van de produktie wordt vastgesteld, met
andere woorden: onder welk plancomité de betreffende pro-
duktie-eenheid valt.
Er werden ons drie meer algemene karakteristieken ge-
noemd waarom een produkt b.v. op centraal niveau zou
moeten worden gepland:
• produkten die van vitaal belang zijn voor de voorziening
in basisbehoeften van de gehele bevolking (en die niet
alleen in de streek van gebruik geproduceerd hoeven te
worden, zôals behuizing en gezondheidszorg), met name
graan, katoen en plantaardige vetten;
• industriële basismaterialen die in principe door het hele
land vervoerbaar zijn, zoals b.v. staal;
• produkten die van belang zijn voor het hele land, maar die
slechts in bepaalde gebieden geproduceerd kunnen wor-
den, zoals b.v. ruwe olie.
Bij nadere overweging zijn deze drie karaktenstieken het
nauwste gerelateerd aan de eerder genoemde argumenten d.
en f. voor centralisatie. Wellicht zou men voor China het
bovengenoemde argument d. moeten uitbreiden in die zin, dat
bij moeilijkheden in de voorziening van produkten met vitaal
De kapitaalgoederen zijn hier staatsbezit, zoals b.v. het merendeel
van de stedelijke industrie; C. Bettelheim,
Cultural revolugion and
indusirtial organization in China, Changes in management and the
division of labor,
New York, 1974,
vermeldt
in
hfst. 2 dat in
1970
96%
van de industriële produktie in Groot-Shanghai in staatsbe-
drijven plaatsvond.
De kapitaalgoederen zijn hier collectief bezit, d.w.z. eigendom van
alle betrokken boeren of arbeiders, zoals in de communes of hun
lagere eenheden de produktiebrigades of de produktieteams. Dit
wordt als een lagere vorm van collectivisatie beschouwd dan het
staatsbezit. Zie Bettelheim, o.c.
ESB 21-6-1978
617
belang gebruik van speciale maatregelèn of van canipagnes
van partijege mogelijk zijn omdat de beschikbaarheid ervan
politieke betekenis heeft; dergelijke speciale campagnes vra-
gen centrale leiding of coordinatie om chaos te voorkomen,
zodat de normale planning vân deze produkten ook het beste’
ëentraal kan worden geleid. Glasprodukten, waarvan we een
fabriek in Dairen bezochten, zijn een voorbeeld, van niet
centraalgèpl’ande produkten; het argument hieryoor is-daf ze
op vele plaatsen kunnen worden gemaakten als behoefte voor
de bevolking niet van fundamentele betekenis zijn.
Planning ,,op een bepaald niveau” betekent niet dat de
betreffende bedrijven van het plancomité op dat niveau
zonder meer produktiecijfers krijgen voorgeschreven;, er
komen wel suggesties van ,,bövenaf” die in het bedrijf nader in
detail, worden uitgewerkt en dan door het hele bedrijf heen
worden bediscussieerd alvorens de conclusies van de discus-
sieg weer terug naar ,,boven” gaan. Aldaar worden de defini-”
tieve plancijfers met inachtneming van déze conclusies vastge-
steki. Dï’igevraagd veriéklen een paar bêdrijven, dat deze
conclusies slechts af en toe afweken van de oorspronkelijke
suggesties en in de praktijk nooit lager dan deze suggesties
lagen.
De prijzen van alle goederen worden door de overheid
vastgesteld door prijscomités, die op hetzelfde niveau opere-
ren als waarop de planning van het betreffende produkt
plaatsvindt. Deze vallen soms ondèr het betreffendè revolu-
tiOnaire comité (meereen bestuurlijk orgaan) ensoms onde
het betreffende plancomité (meer een ,,technisch” orgaan).
Voor uitbreidingsinvesteringen van, een bedrijf’ worden
suggesties gedaan en toestemming gegeven door in principe
hetzelfde niveau als waarop de produktieplanning plaats-
vindt, of bij uitzondering door een hoger niveau. Terwijl het
jaarproduktieplan elk jaar in september-december de cyclus
voor vaststelling doorloopt, kunnen voorstellen voor uitbrei-
dingsinvesteringen te allen tijde ter discussie worden gesteld.
Bij geen van onze bezoeken werd’vérwezen naar een albmvat-,
tend vijfjarenplan als raamwerk voor de produktie-uitbrei-
ding.
Overigens bleek bij het gesprek in Anshandat dë staal(ver-
werkings)fabrieken daar hun produktieresultaten niet alleen
melden aan het centrale niveau in Peking(in dit geval het
Ministerie van Staal), waar ze voor hûnproduktieplanning
onder vallen, maar ook aan het provinciale plancomité, dat
de ,staalprodiiktie op provinciaal niveau coördineert met de
produktie van andere sectoren. Het ligt vo6r de hand dat dit
comité daarbij dergelijke ‘resultâten, evenals de plancijfers,
vân centraal gestuurde bedrijven als exogene gegevens ,be
schouwt; de fabrieken krijgen blijkbaar ook geen feedback
van het provinciale niveau. Dezelfde fabrieken vallen voor
hun werkgelegenheidspolitiek onder het plaatselijke arbeids-
bureau, zondér wiens toestemming ze zelfs geën arbeiders
tussen .twee fabrieken binnen het ,,geïntegreerde ijzer- en
staalcomplex van Anshan” mogen verplaatsen.
Ten slotte worden eventuele moeilijkheden met de produk-
tie in zulke centraal gecoördineerde of geplande fabrieken in
eerste instantie bediscussieerd door het partïjcomité van de
fabriek met dat vande betreffènde. stad. Hierbij dient echter
bedacht ie worden dat de partij – naar zich laat aanzien –
een veel centraler gerichte en gestuurde Organisatie is dan de
overheid, zodat ook plaatselijke partijcomités een vrij directe
verbinding ,,naar bovn”‘hebben: Dit betekent ook dat in het
algemeen een versterking van de invloed van de partij naar
alle waarschijnlijkheid, een centraliserende ‘tendens impli-
ceert. Een en ander laat
–
zien dat het’ vraagstuk in hoeverre
‘de stedelijke industriële Organisatie in China ge(de)centrali-
seerd is in elk geval gecömpliceerd is. Dit geldt mutatis mu-
tandis ook voor, d’collectieve plattelandssector waar ener-
zijds in vergelijking met individuele boerenbedrijven de vor-
ming van communes, produktiebrigades en produktieteams
een zekere centralisâtie, betekent die met name met het hier-
voor, genoemde argument c. samenhangt, anderzijds iets’
meer vrijheid ten opzichte van het landelijke plan lijkt te be-
staan, zoals bijvoorbeeld het buiten het planom bouwen van,
‘een grote broeikas uit eigen ‘besparingen overigens om de
geplande produktie van groenten te halen – en het geduren-
de enige jaren experimenteren met nieuwe gewassen, alvo-
rens ‘de produktie ervan in het plan wordt opgenomen.
‘Terwijl op grbnd van deze en dergelijke gegevens.verkregën
tijdens de reis niet is vast té stellen in hoèverre er gedurende de
laatste jaren
–
een verandering is opgetreden in de mate van
centralisatie in de economie, kregen wij wel uit de verstrekte
– informatie de indruk dat er meer centralisatie is dan,in de
literatuur over de periode sinds de Culturele Revolutie wordt
gesuggereerd. Deze’ indruk werd versterkt door de’ geringe
aandacht die werd besteed aan de deugden van decentralisa-
tie, ofwel de vanzelfsprekendheid waarmee over de centrale
leiding en suggesties vanuit Peking werd gesproken 9), eyen-
als uit de prôminente positie die aan,de leiding van de partij
werd gegeven.
Deze situatie is begrijpelijk voor de overgang naar een
nieuw tijdperk .dat China rond de dood van Mao’Tse-tung
lijkt te,zijn binnengegaan, waarin de genoemde béweging voor
de vier modernisati’es een signaal zou kunnen zijn van een
volgende-economische transformatie, gericht op de vervtlling
van meer dan de eerste levensbehoeften.
-,
– J. –
George Waardenburg
9) In Kwanchow bleek ‘overigens Uit de wijze waarop over Peking
werd gesproken,’dat
–
de afstand’tot Peking (en tot de rest van China
in het algemeen) van daaruit niet alleen geografisch, maar ook
psychologisch het grootst was.
Vacatures
t
–
unctie:
r.
/1
14
\’ etenscha ppelijk nic’dewerker res Isie, s ctcnse happelijk
medeverker rekeniiigenstelsel, ss clunschappelijk me-dc’verker regionale rekeningen cii een specialist reke-ningenstelset t.b,v. de Hoofdafdeling Nationale Reke-
ningen voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
Registcr-accouiitunts en assistent accountants t.b.s – dc
Interne Aeconntantsdienst van de Arnro Bank te
Amsterdam
Rwantitatiese e€oiiomisten )ninl./YrI.) voor de stich-ting Het ‘sederlands l’cunom)sch Instituut te Rotter’
dam
Dirc’ teur )jong econoom) hij de Sociaal’I conomische
Ads iesraad W esi’Os crij’sel te 7 ss olIe
1-unctic:
BI,.:
1′ inancieel beleidsmedesserker soor de (,c’mecnte ( apellc
a d l,I’,sc’l
6t2
V etenschappclijk itiedesserker (in/s) hij de ‘ akgroi’p
\ iskundige
Economie san dc Interfaculleit der
Actuariele Vi etenschappen en F,cononieirie san de
II
Rijksunis ersiteit (;roningc’ii
III
(lief .van de sectie Fiiianciele middelen (ni/s
) S
oor de
TH Delft
61)) t-en econooni soor algemeen onderzoek, een leiding-
gevende nmedeserker voor marktdocumentatie, tssee
sociale ss &’tensc happers voor marketingonderzoek en
611
een socialm’-setenschapper voor reclanme-ommder,ock en
resultateninet ing voor de Postgiro en l(ijksposl-
612
spaarhank
1%
618
Het Chinese platteland: duizenden
kleine staatjes en een wereidregering
DRS. J.L. DE KRUIJK*
In onderstaand artikel wordt de organisatie
van de Chinese landbouw aan een analyse onder-
worpen. Het blijkt dat beslissingen over produk-
tie, beloning, investeringen e. d., in het algemeen
op een zo laag mogelijk niveau worden genomen.
Toch kan men niet spreken, van een geringe
invloed van de staat, aangezien deze de planning
en coördinatie van grootschalige investeringsac-
tiviteiten verzorgt en de prijzen van alle produk-
ten vaststelt.
,,Tinbergen-prinçipe”
Evenals in de meeste ontwikkelingslanden woont ook in
China het grootste gedeelte van de bevolking op het platte-
land (80-85% van de 800-900 miljoen Chinezen). De organi-
satiestructuur van het platteland verschilt echter duidelijk van
die van andere ontwikkelingslanden. Na de oprichting van de
Volksrepubliek in 1949 werd het land herverdeeld in kleine
particuliere landbouwbedrijfles. Hierna werd de landbouw
stap voor stap gecollectiviseerd. Via de wederzijdse huipteams
(grond niet in gemeenschappelijk bezit) werden de lagere
coöperaties gesticht (beloning naar inbreng van grond en
arbeid) en vervolgens de hogere (alleen beloning naar arbeid).
Ten slotte werden tegelijk met het begin van de Grote Sprong
Voorwaarts (1958) de volkscommunes opgericht die niet
alleen het land, vee en werktuigen in collectief (communaal)
bezit hadden zoals de hogere coöperaties (dit in tegenstelling
tot de stedelijke sector waar de kapitaalgoederen eigendom
zijn van de staat), maar ook groter waren en een meer
omvattende functie hadden dan de coöperaties.
De communes zijn economische, sociaal-cultureel-medi-
sche, bestuurlijke en administratieve eenheden (in de titelter-
minologie: ,,staatjes”) tot rond 50.000 inwoners. Deze vallen
weer uiteen in produktiebrigades die vaak bestaan uit een
groot dorp ofenkele kleinedorpen samen (drietotvijfduizend
man) en produktieteams (100-300 man). Zo bestond b.v. de
Evergreencommune die we bij Peking bezochten uit 10.000
gezinnen (42.000 personen) en was onderverdeeld in 13
brigades en 138 teams; in de Lo-Kangcommune (nabij Kan-
ton) woonden 27.000 mensen (5.500 gezinnen) onderverdeeld
in 7 brigades en 102 teams. Het produktieteam is meestal de
belangrijkste eenheid: het is de basis-rekeneenheid, waar het
inkomen, de waarde van een werkpunt (zie verderop in dit
artikel) en de verdeling ervan worden vastgesteld. De agrari-
sche produktie die niet nodig is voor eigen consumptie wordt
door het team direct aan de staat verkocht. De opbrengst
hiervan gaat rechtstreeks naar het team. In de meer ontwik-
kelde communes is de produktiebrigade de basis-rekeneen-
heid. Afhankelijk van de aard en omvang van de produktie
hebben niet alleen communes, maar ook brigades hun eigen
fabriekjes, waarvan de opbrengst direct naar de communes
respectievelijk de brigades gaat. Verder bezitten communes
en brigades vrachtwagens, landbouwwerktuigen, scholen,
medische posten, winkels, mobiele bioscopen, crêches, enz.
De collectivisering van de landbouw ging dus in fasen. De
beslissingsmacht over de bewerking van de grond kwam op
een steeds hoger niveau te liggen. Was het in de eerste fase na
1949 nog de individuele boer die over de aanwending van de
grond besliste, nauwelijks tien jaar later was de beslissings-
macht verdeeld over het produktieteam, de produktiebriga-
de, de commune en de hogere niveaus al naar gelang de aard
en reikwijdte van de beslissingen.
Alvorens in te gaan op de feitelijke verdeling van de
beslissingsbevoegdheden over de diverse niveaus eerst een
paar theoretische opmerkingen. Tinbergen heeft als principe
naar voren gebracht dat beslissingen op een zo laag mogelijk
niveau moeten worden genomen, maar dat als de beslissing
externe effecten heeft die ook andere eenheden raken, de
beslissingsmacht naar een zodanig hoger niveau moet worden
verlegd dat deze eenheden er nog juist in vertegenwoordigd
zijn. Een vaak aangehaald voorbeeld in deze context is de
vervuiling van de Rijn. Maatregelen om de vervuiling tegen te
gaan moeten worden genomen door de landen van het
stromingsgebied van de rivier. Niet op Europees niveau (te
hoog) en niet op landelijk niveau (te laag). Passen we dit
principe toe op de (Chinese) landbouwproduktie dan moeten
b.v. beslissingen over infrastructurele werken zoals het aan-
leggen van irrigatiekanalen op een zo laag mogelijk niveau
worden genomen, maar wel zodanig, dat degenen die hiervan
kunnen profiteren, vertegenwoordigd zijn op het beslissings-
niveau. Door dit niveau zo laag mogelijk te houden zijn de
communicatielijnen van de informatie enerzijds en van de
controle op de uitvoering anderzijds zo kort mogelijk. Bo-
vendien worden mensen nauwer betrokken bij beslissingen
op lager niveau, wat wellicht tot een grotere participatie en
inzet zal leiden en werkvervreemding zal tegengaan.
We zullen een aantal belangrijke determinanten van de
Chinese landbouwproduktie de revue laten passeren en kijken
welke beslissingen op welk niveau worden genomen en hoe dit
past in het bovenstaande ,,Ti nbergen-pri ncipe”.
* De auteur, wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep ontwik-kelingsprogrammering aan de economische faculteit van de Erasmus
Universiteit te Rotterdam dankt L. Lodder voor de stimulerende
nachtelijke discussies en J. G. Waardenburg voor de waardevolle
opmerkingen naar aanleiding van de concept-tekst van dit artikel.
De vô6rlaatste par. is gebaseerd op informatie die verkregen is Uit
twee gesprekken met de vice-voorzitter van het hoofdkantoor van
de Volksbank te Peking, de heer Chia en uit een gesprek met
Hui
Tiang Sueng en Qiou Kang Yu, leden van het revolutionaire comité
van het landbouwbureau van de Honan provincie.
ESB 21-6-1978
619
Produktiequota
Het primaire doel van de oplegging van produktiequota
door de staat aan de collectieve sector is de voorziening van
een minimale hoeveelheid agrarische produkten voor de stede-
lijke sector. De agrarische produktiequota worden in zeer
grove lijnen op centraal niveau bepaald. Zo is China wat
betreft de produktiequota van graan in drieën verdeeld. Ten
zuiden van de Yangtse-Kiang bedraagt het quotum 800 tsin
(= 1 pond) per mou (= 1 / 15 hectare), wat overeenkomt met
6 ton per hectare; tussen de Yangtse-Kiang en de Gele Rivier
500 tsin/mou en ten noorden van de Gele Rivier 400 tsin-
/mou. Het is duidelijk dat dit gemiddelden zijn, die daarom
weinig praktische waarde hebben voor individuele brigades of
teams. Een team met slechte produktiemogelijkheden dat
minder produceert dan het quotum, zal alles in het werk
moeten stellen om het quotum toch te halen en heeft daardoor
weinig keuzevrijheid tussen produceren en het verrichten van
nevenactiviteiten 1). De door ons bezochte Bai Zuang-pro-
duktiebrigade 2) produceerde 1709 tsin/mou in 1976 hetgeen
meer dan drie maal het quotum is.
Het ,,Tinbergen-principe” gaat ervan uit dat het revolutio-
naire en partijcomité van de brigade wat betreft de lokale
produktiemogelijkheden over betere informatie beschikken
dan de hogere niveaus. Daarom was het zeer van belang te
constateren dat de brigade inderdaad zelf jaarlj kse produk-
tiedoelstellingen maakt, 1792 tsin/mou voor 1977, zelfs al
liggen deze in geen verhouding tot de van bovenaf opgekregen
quota. Zijn deze doelstellingen eenmaal door de brigade zelf
vastgesteld, dan hebben deze ook prioriteit boven de verder te
verrichten nevenactiviteiten 3), die – zoals later zal blijken –
een centrale rol vervullen in de lokale ontwikkeling.
Toch kan het collectief niet volledig autonoom over de aard
en omvang van de agrarische produktie beslissen. Nadat de
door de staat opgekregen quota zijn gehaald, kan het collec-
tief niet zelf uitmaken wat dan verder geproduceerd gaat
worden. Het aantal hectares per gewas wordt nl. bepaald na
overleg tussen de commune (collectief) en het op één niveau
hoger (meestal het ,,hsien-niveau”) gelegen plancomité
(staat). De brigades en de teams kunnen dus niet vrij produce-
ren nadat de staatsquota zijn gehaald: de collectieve grond
wordt uiteindelijk doôr de staat over de diverse produkten
verdeeld. Het landareaal van de belangrijkste gewassen wordt
in het plan opgenomen, waarna het niet meer mogelijk is hier-
van af te wijken. Op deze manier heeft een brigade of team
met goede produktiemogelijkheden, zoals de Bai Zuang-
brigade, beslissingsmacht over de intensiteit van de produktie
per hectare. Een grotere produktie levert enerzijds een hoger
inkomen op, anderzijds kunnen nevenactiviteiten de produk-
tiemogelijkheden in de toekomst vergroten. De keuze tussen
produceren nu en investeren ligt bij de basiseenheid, met dien
verstande dat er een zekere minimumproduktie moet worden
geleverd door de basis aan de staat.
Nevenactiviteiten
De collectivisering van het platteland is een grote stimulans
geweest voor de ontwikkeling van nevenactiviteiten. De
beslissing over het opzetten en uitvoeren van nevenactivitei-
ten, die geen inputs van hogere niveaus behoeven, worden op
het laagste niveau genomen. Over kleinschalige projecten,
zoals b.v. een varkensfokkerij of een werkplaats, beslist in het
algemeen de brigade. Zij bepaalt het benodigde aantal arbei-
ders per team. Volgens Bastid 4) speelt het ,,hsien-niveau”
voor grootschalige investeringsactiviteiten een soortgelijke
coördinerende rol als de brigade, b.v. bij het opzetten van
grote fabrieken, irrigatieprojecten, elektrificatïe en het aan-
leggen van wegen en kleine spoorwegen.
De beslissing over de keuze
welke
nevenactiviteiten zullen
worden ontwikkeld, hangt in het algemeen af van de volgende
vier criteria. Zij moeten a. de landbouwproduktie dienen;
b. de behoeften van de boeren en arbeiders bevredigen; c. de
levensstandaard verbeteren; d. de mechanisatie bevorderen.
Bij onze bezoeken aan het platteland zagen we hiervan vele
voorbeelden. In de eerder genoemde Bai Zuang-brigade
wordt (naast rijst) hoofdzakelijk fruit verbouwd. Een gedeelte
hiervan wordt niet rechtstreeks aan de staat verkocht, maar
ter plaatse verwerkt in een zelf opgezette fabriek en dan pas
verkocht. Buiten het seizoen werkt een aantal boeren in de
fabriek, die in de oogsttijd wordt gesloten. Het afval van de
voedselverwerkïngsfabrïek wordt gebruikt om varkens te
voeden. De varkens leveren mest voor de rijst- en fruitproduk-
tie. Verder is er een vijver gegraven waar vis wordt gekweekt
die gevoerd wordt met fruitafval dat niet kan worden gecon-
sumeerd, verkocht of verwerkt (rotte appels, e.d.). Op deze
manier wordt de fruitproduktie geoptimaliseerd door neven-
activiteiten. Het inkomen van de boeren is toegenomen
omdat verwerkt fruit meer oplevert; via de varkens wordt
mest geproduceerd wat de produktie van rijst en fruit ten
goede komt, waardoor indirect weer het inkomen van de
boeren wordt vergroot. Bovendien zorgt het fruitafval via de
visvijver voor dierlij ke eiwitten.
Ook in de Evergreen-commune zorgen door fruitafval
gevoede varkens voor de mestproduktie. Verder worden hier
door de commune landbouwwerktuigen en -machines gefa-
briceerd en waterconserveringsprojecten uitgevoerd ter ver-
betering van de irrigatie. Tevens bouwt men in de dorpen
nieuwe huizen voor de gezinnen die midden op het land
wonen, zodat rechte wegen kunnen worden aangelegd en
stukken land kunnen worden samengevoegd.
Ook in de Lo-Kang-commune wordt een gedeelte van het
fruit zelf verwerkt. Opvallend is hier de insectenbestrijdings-
methode. Overal in de boomgaard zijn op houten palen kleine
open oliereservoirs gebouwd. Bij het invallen van de duister-
nis worden de lonten aangestoken zodat de hierdoor aange-
trokken insekten in de olie verbranden. Deze methode past
men toe naast de (dure) chemische bestrijdingsmiddelen.
Sommige van bovenstaande activiteiten dragen bij tot een
toename van de agrarische produktie en daardoor tot een
hoger inkomen van de boeren. Andere, zoals het huizenbouw-
project en de visvijver, sluiten meer aan bij de directe behoef-
tebevrediging en verhoging van de levensstandaard. De
penetratie van de onderwijs- en medische sector (,,blote-voe-
ten-dokters”) tot de basiseenheden is ruimschoots bekend en
behoeft dan ook geen verder commentaar.
Communes hebben – evenals brigades – eigen fabrieken.
In de Lo Kang-commune vertelde men ons dat voor het
opzetten van commune-fabrieken toestemming van de staat
nodig is, omdat deze fabrieken in het centrale plan moeten
passenl Het idee voor het opzetten van de daar aanwezige
fruitverwerkingsfabriek kwam uit de commune zelf. De staat
keurde dit goed, opdat het aan bederf onderhevige fruit snel
kon worden verwerkt. Naast het eigen fruit verwerkt de
fabriek jaarlijks 600 ton suiker, dat door de staat wordt
geleverd.
De arbeiders van de fabriek worden op twee manieren
gerecruteerd. De helft van hen wordt door de teams gestuurd,
maar door de commune betaald (de opbrengst van de fabriek
komt immers ten goede aan de commune). De andere helft
werkt buiten het oogstseizoen in de fabriek en tijdens de
Soms kan een dergelijk team ,,ontwikkelingshulp” krijgen; zie
verder in dit artikel.
Deze kleine brigade van ruim 600 inwoners is een basiseenheid in
de Za Cheng Volkscommune nabij Chengchow, even ten zuiden van de Gele Rivier.
Onder nevenactiviteiten worden verstaan alle activiteiten anders
dan voor de directe agrarische produktie, zoals lichte industrie,
infrastructurele werken, onderwijs en welzijnszorg. M. Bastid, Levels of economic decision-making, in: S.R. Schram
(cd.),
A
uthority, participation and cultural change in China,
Cam-
bridge,
1973,
blz.
159- 199.
620
oogsttijd op het land, gedurende welke tijd zij door het team
wordt betaald d.m.v. werkpunten (in tegenstelling tot de Bai
Zuang-brigade sluit deze fabriek dus niet tijdens de oogsttijd).
De commune neemt contact op met de brigade en met de
teamleiders om te bediscussiëren welke teams de arbeiders
moeten leveren. De teamleider of plaatsvervangend leider
beslist uiteindelijk na overleg met de betrokkenen wie de
verschillende activiteiten verricht. Dit gebeurt n.a.v. de indivi-
duele omstandigheden. De fysiek zwakkeren zorgen b.v. voor
de ganzen en de varkens, de sterkeren doen het zwaardere
werk op het land of in de fabriek.
Het arbeidsbureau in de stad heeft hier niets mee te maken.
Dit bureau verdeelt het werk over de staatsondernemingen.
De commune is daarentegen collectief eigendom. Wanneer
een bepaalde stad extra arbeiders nodig heeft, kan een
verzoek worden ingediend bij het plancomité van het betref-
fende district dat verantwoordelijk is voor de verplaatsing van
arbeid tussen de ,,hsiens” binnen het district (meestal komt
het stadsniveau overeen met het ,,hsien-nïveau”, behalve voor
enkele grote steden zoals Peking en Shanghai); het provin-
ciale plancomité beslist over de verplaatsing van arbeid tussen
de districten, terwijl het centrale niveau in Peking verant-
woordelijk is voor de verplaatsing van arbeid tussen de
provincies. Hierdoor is het mogelijk dat de additionele arbeid
uit andere delen van China komt. Hoewel in eerste instantie
de extra benodigde arbeid binnen de industriële stedelijke
sector zal worden gezocht (omdat in deze sector naar men
aanneemt meer verborgen werkloosheid voorkomt), is het
uiteindelijk toch mogelijk dat een bepaalde commune (lees:
team) arbeidskracht zal moeten leveren.
Volgens Donnithorne 5) zullen de betrokkenen dit graag
doen omdat industriële arbeid in het algemeen beter wordt
beloond en een hogere status heeft. Ook binnen de plattelands-
omgeving is er een zekere neiging om meer niet-agrarische
arbeid te verrichten. Zo refereerde Donnithorne aan een – in
juli 1977 gehouden – conferentie in Kansu 6) waar werd
meegedeeld dat op sommige plaatsen slechts 30% van de
lokale beroepsbevolking direct agrarisch werk verricht. Ver-
der rapporteerde een produktiebrigade uit Shansi in maart
1977 dat slechts 25% van de leden gedurende het gehelejaar in
de landbouw werkt, dat 289
ó
niet-agrarisch werk binnen de
brigade verricht, terwijl de meeste anderen werk verrichten
voôr de commune of ,,hsien”. De beloning van dit soort werk
aan de basïseenheid of aan de arbeiders zelf is hoger dan de
beloning van agrarisch werk. Officiële mededelingen in maart 1977 hebben van dit ongenoegen over de toenemende neiging
minder arbeid te alloceren voor de directe agrarische produk-
tie blijkt gegeven en er is aangedrongen op terugkeer naar
agrarisch werk 7). Volgens Donnithorne zal deze situatie
echter aanhouden, zolang de beloning van arbeid in de col-
lectieve landbouw t.o.v. de lonen in de stedelijke industrie niet
verbetert.
Bij deze tegenstelling tussen de staat en de collectieve land-
bouwsector, staande staat beperkte instrumenten ter beschik-
king. Zij kan b.v. druk uitoefenen d.m.v. het partijapparaat, en
er kunnen economische – b.v. prijspolitieke – maatregelen
worden genomen. Hoewel deze laatste maatregelen de samen-
stelling van het produktiepakket van de basiseenheid kunnen
beïnvloeden blijft het collectief zelf beslissen over de allocatie
van de arbeid binnen de commune en over de verdeling van
het collectieve geldinkomen en zodoende over de beloning
van de verschillende soorten van arbeid (d.m.v. werkpunten).
De keuze tussen de omvang van de nevenactiviteiten
enerzijds en additionele agrarische produktie (boven het
quotum) anderzijds ligt dus grotendeels binnen de collectieve
landbouwsector zelf. Sommige nevenactiviteiten kunnen een
begrenzing vinden in de beperkte beschikbaarheid van de be-
nodigde inputs die van buiten het collectief moeten komen.
De beslissing over de uitvoering van dergelijke projecten
wordt dan ook op een hoger niveau genomen evenals groot-
schalige nevenactiviteiten waarvan de output aan verschil-
lende communes ten goede komt.
Financiering uit eigen middelen
De produktie van een team die niet zelf wordt geconsu-
meerd, wordt rechtstreeks aan de staat verkocht. Het geld dat
binnenkomt (het collectieve geldinkomen) wordt binnen het
team verdeeld. Een gedeelte is bestemd voor de beloning van
arbeid, de rest wordt verdeeld over de verschillende fondsen.
Als indicatie van deze verdeling kunnen de volgende voor-beelden dienen. In de eerder genoemde Lo Kang-commune
gaat gemiddeld 60% van de opbrengst van de teams als loon
naar de boeren en arbeiders, 20% zijn kosten, 10% wordt
gestort in het accumulatiefonds (landbouwmachines .e.d.),
3% in het welzijnsfonds (scholen, medische posten, oudedags-
voorziening e.d.), 1% in het managementsfonds en 6% is
bestemd voor belastingen (waarvan 3% naar de staat gaat,
meestal in de vorm van goederen). In de Evergreen-commune
wordt gemiddeld 13% in het accumulatiefonds gestort, 3,1%
in het welzijnsfonds en er wordt ook 3% betaald aan staatsbe-
lastingen. Deze percentages geven slechts een indruk en zijn
natuurlijk niet voor alle teams (c.q. brigades, wanneer zij de
basiseenheid zijn) gelijk. Zo is er in de Chiliyang-commune
een brigade die veel varkens bezit, waardoor er weinig kunst-
mest nodig is. De totale kosten bedragen er dan ook slechts
10% van de opbrengst zodat een groter percentage naar het
accumulatiefonds en naar de boeren kan gaan.
Alvorens in te gaan op de beslissingsmacht over de aanwen-
ding van de diverse fondsen, waarbij verschillende niveaus
zijn betrokken, zullen we allereerst aandacht besteden aan het
beloningssysteem van arbeid op het Chinese platteland; de
beslissingsmacht over deze beloning is gedecentraliseerd.
Het werkpuntensysteem
Het werkpuntensysteem is een uitdrukking van de bestaan-
de politieke, structurele en organisatorische verhoudingen en is gebaseerd op het vertrouwen van de boeren en arbeiders in
de werkpunten. Dit alles heeft minstens twee unieke resulta-
ten opgeleverd die tot voor kort tot de onmogelijkheden leken
te behoren. In de eerste plaats leidde het tot een vrijwel vol-
Lezing Erasmus Universiteit Rotterdam op 14 november 1977.
Kansu Provincial Radio Service, 20juli 1977.
BBC Summary
of
World Broadcasi,
FE/5570/B 11/2.
Peking Home Service, 14 maart1977.
BBC Summary
of
World
Broadcasts,
FE/5471/B 1116-7 van 24 maart 1977.
ESB 21-6-1978
621
ledige werkgelegenheid op het platteland, ook buiten de
oogsttijd. Ten tweede resulteerde het in de mogelijkheid
om te investeren zonder een beroep te doen op externe midde-
len om de benodigde arbeid te financieren. Hoe werkt dit
systeem?.
Het individuele inkomen wordt bepaald door het aantal
werkpunten dat men in de loop van het jaar heeft vergaard.
Dit aantal hangt af van drie criteria: a. politiek bewust zijn en
ideologische houding; b. bekwaamheid en c. fysieke conditie.
Verder worden minder werkpunten gegeven aan iemand die
minder dan acht uur per dag werkt. Het is niet duidelijk
geworden of deze criteria in volgorde van belangrijkheid zijn
gerangschikt. In de Bai Zuang-brigade werd de liefde voor de
staat als belangrijkste criterium genoemd, terwijl in de Ever-
green-communé en in de Lo Kang-commune bekwaamheid
en de hoeveelheid verrichte arbeid prioriteit hadden 8). (Er
werd verteld dat dit geen tegenstelling hoeft te zijn omdat
ideologische houding en politiek bewustzijn zich ook kunnen
uiten in de houding t.a.v. het werk).
In het algemeen zijn er vijf schalen, oplopend van 6 tot 10
werkpunten per dag. In de Bai Zuang-brigade krijgen ,,blote-
voeten-dokters”, leiders, technici en leraren 9 punten;
mannen en vrouwen ontvangen een gelijke beloning bij
dezelfde prestatie. Bij fysieke arbeid verdienen mannen
meer dan vrouwen. In deze brigade ontvangt 30% van de
leden 10 punten per dag; de meeste anderen 8 of 9 punten,
terwijl sommige vrouwen 6 of 7 punten krijgen. Bij af-
.wezigheid (bij ziekte b.v.) worden geen werkpunten toege-
wezen. Wel zorgt d,e brigade voor het levensonderhoud van
langdurig zieken en hun familie. Het bepalen van het aantal
individuele werkpunten per 8-urige werkdag gebeurt één of
twee maal per jaar. De beslissing hierover wordt genomen
door de massale vergadering (van 200 boeren en arbeiders) na
eerst in groepen te hebben gediscussieerd. Op basis hiervan
kan de boekhouder van de brigade, die het aantal werkuren
per man registreert en maandelijks publiceert, het individuele
enhet totale aantal werkpunten van het betreffende (half)j aar
berekenen. Ten slotte wordt het individuele inkomen in geld
bepaald door het collectieve geldinkomen van de brigade te
verdelen over de werkpunten. De geldwaarde van een werk-
punt kan dus van jaar tot jaar verschillen doordat het collec-
tieve geldinkomen van de brigade kan variëren, maar ook
doordat het totale aantal punten wat jaarlijks in de brigade
wordt verdiend niet constant is. Een brigade of team kan
immers werkpunten creëren, door het uitvoeren van nevenac-
tiviteiten.
Met deze addtioneel geschapen werkpunten worden de
boeren en arbeiders betaald voor de verrichte nevenactivitei-
ten zonder dat het team hiervoor een beroep hoeft te doen
op externe financieringsmiddelen. Stel dat het gaat om in-
vesteringen die een bouwtijd hebben waardoor ze niet on-
middellijk in hetzelfde jaar extra produktie tot gevolg heb-
ben. Het collectieve geldinkomen in dit jaar blijft dus con-
stant. Daar dit inkomen moet worden verdeeld over meer
werkpunten daalt tijdelijk de reële geldwaarde van een werk-
punt. In feite worden de totale arbeidskosten van deze inves-
teringen dus gefinancierd door de boeren.
Hoe is het mogelijk dat de Chinese plattelandsbevolking uit
eigen zak investeringen financiert zoals b.v. voor infrastructu-
rele werken, welzijnswerk en de opbouw van rurale industrie,
die in elk ander ontwikkelingsland enorme geldbedragen
zouden vergen? Een eerste verklaring kan worden gevonden
in de collectiviteitszin van de kleine gemeenschappen. Men is
bereid de handen ineen te slaan, zich daadwerkelijk in te
zetten en zich tijdelijke opofferingen (zoals vrije tijd) te
getroosten voor de opbouw en ontwikkeling van het eigen
dorp. Dit brengt tevens een vrij grote sociale controle met zich
mee. Voor veel mensen in de rijke landen spreekt deze
verklaring niet zo aan, omdat men er eenvoudigweg niet in
gelooft dat ,,de mens” zich permanent zou kunnen inzetten
voor een collectief belang. Voor hen geef ik de volgende
verklaring: we nemen nu als uitgangspunt dat iedere boer
slechts zijn eigenbelang nastreeft. Gegeven het werkpunten-
systeem komen er een aantal boeren op het idee om zich ook te
gaan toeleggen op nevenactiviteiten om zodoende hun eigen
inkomen te vergroten. Dit gaat dan ten koste van diegenen die
niet mee doen, omdat het collectieve geldinkomen van het
dorp in dat jaar constant is 9). De inkomensverdeling veran-
dert dus ten gunste van de initiatiefnemers. Wanneer de
achterblijvers hun inkomen op peil willen houden, zullen ze
ook mee moeten doen: In dit geval worden de nevenactïvitei-
ten uitgevoerd omdat iedere boer zijn eigen inkomen wil
vergroten, (of niet wil zien afnemen). Dit is het noodzakelijke
resultaat van het werkpuntensysteem, tenzij men collectief
afspreekt geen nevenactiviteiten uit te voeren opdat het inko-
men van iedereen op hetzelfde peil blijft. Maar deze afspraak
is strijdig met het uitgangspunt van de redenering dat iedere
boer slechts zijn eigenbelang nastreeft en zijn inkomen wil
vergroten ten koste van een ander.
Waarschijnlijk zal de waarheid wel tussen deze twee verkla-
ringen in liggen. In ieder geval zorgt het werkpuntensysteem
er mede voor dat er nevenactiviteiten worden uitgevoerd
zonder dat er externe financieringsmiddelen nodig zijn voor
de beloning van arbeid. Een seizoenmatige planning op team-,
brigade en communeniveau en een goede coördinatie tussen
deze eenheden met het ,,hsien-niveau” (voor grootschalige
projecten) leidt tevens tot volledige werkgelegenheid op het
platteland.
Daar het werkpuntensysteem overal op het platteland
wordt toegepast moet dit van bovenaf zijn opgelegd. Deze eis
van het centrale niveau impliceert echter een grote mate van
decentralisatie van de bevoegdheid om beloningsmiddelen
voor arbeid te scheppen naar het niveau van een produktie-
team (of -brigade).
Andere funancieringsbronnen
Zoals eerder is opgemerkt wordt een gedeelte van het inko-
men gespaard en gestort in de diverse fondsen. De brigade en
de commune, die elk hun eigen fondsen hebben, kunnen in
eerste instantie zelf beslissen over de aanwending hiervan. Er
is echter een belangrijke begrenzing, nl. de beperkte beschik-
baarheid van benodigde inputs die van buiten de collectieve
eenheid moeten komen. De toewijzing hiervan gebeurt door
middel van een distributiesysteem. Brigades en communes
kunnen en moeten hun eigen investeringsprojecten financie-
ren, maar dit moet worden gemeld aan het ,,hsien-niveau”.
Dit niveau verzamelt de ingediende plannen en verdeelt de
nieuwe machines en materialen, die in de ,,hsien” beschikbaar
zijn over de communes; het districtsniveau verdeelt deze eerst
over de ,,hsiens”, de provincie over de districten en het
centrale niveau over de provincies. Een brigade met een groot
accumulatiefonds kan dus niet tegen andere brigades opbie-
den om de benodigde inputs te krijgen; de prijs is van bovenaf
vastgesteld.
In sommige gevallen kunnen de brigades en communes
,,ontwikkelingshulp” krijgen in de vorm van leningen of
giften. Deze laatste kunnen slechts gedaan worden door het
Er valt de afgelopen twintig jaar een zekere golfbeweging waar te
nemen wat betreft de prioriteit van ,,red” (ideologische houding)
t.o.v. ,,expert” (bekwaamheid). In ieder geval is sinds de val van de
,,bende van vler”en de toenemende invloed van Teng Hsiao-ping in het
hoogste partijorgaan de belangrijkheid van de ,,expert” toegenomen. Hier is een keuzevrijheid verondersteld tussen arbeid en vrije tijd.
In de feitelijke Chinese situatie is deze keuze er niet. Zoals eerder is
opgemerkt verdeelt de teamleider uiteindelijk het .werk. Wél blijft
natuurlijk de individuele keuze tussen het zich volledig inzetten en de
kantjes er vanaf lopen, hetgeen zijn weerslag vindt in de materiële
beloning en de ontvangen waardering. Evenmin kunnen additionele
individuele activiteiten op de privé stukjes grond een perspectiefvolle
ontsnappingsmogelijkheid bieden omdat deze stukjes grond te klein
zijn (ca. 30 m
2
) en niet kunnen worden uitgebreid. (Het landareaal is
immers door een hoger niveau vastgesteld).
622
Ministerie van Financiën en zijn gebonden aan bepaalde
geplande projecten. Leningen worden verstrekt door de
Volksbank onder de volgende belangrijke voorwaarden.
Heeft een bepaald team geld nodig dan dienen in eerste
instantie de fondsen van de betreffende brigade te worden
aangesproken. Zijn de fondsen onvoldoende dan moet een
beroep worden gedaan op de reserves van de commune, die
weer de fondsen van andere brigades uit de commune kan
gebruiken. Pas wanneer de commune geen eigen reserves
heeft, kan een lening worden verkregen van de Volksbank die
het geld direct aan de brigade kan lenen of aan de commune.
Op deze wijze kunnen sommige communes bij de Volksbank
in het krijt staan, terwijl andere communes grote sommen geld
accumuleren, die zij niet zelf kunnen besteden. Zo bleek de
eerder genoemde Bai Zuang-brigade sinds de oprichting
300.000 yuan (de waarde van 25 tractoren) te hebben geaccu-
muleerd. De Volksbank kan deze spaargelden gebruiken om
leningen te verstrekken aan arme communes of ter financie-
ring van de stedelijke industrie.
Conclusies
Gezien de hierboven beschreven waarnemingen kan wor-
den geconcludeerd dat het Chinese platteland inderdaad
volgens het eerder genoemde ,,Tinbergen-principe” lijkt te
zijn georganiseerd. Beslissingen worden in het algemeen op
een zo laag mogelijk niveau genomen, maar als de beslissing
externe effecten heeft die ook andere eenheden raken wordt
de beslissingsmacht naar een zodanig hoger niveau verlegd
dat deze eenheden er nog juist in zijn vertegenwoordigd.
Hoewel het ,,Tinbergen-principe” vaak wordt genoemd
door voorstanders van een decentralisatiepolitiek impliceert
dit geenszins een geringe invloed van de staat op het Chinese
platteland. Zo wordt de planning van het landareaal niet
overgelaten aan de eigenaren en bewerkers van de grond,
maar door de hogere niveaus en dus door de staat verricht,
omdat anders tekorten aan bepaalde agrarische produkten
voor de stedelijke sector denkbaar zouden zijn. Ook worden
de benodigde kapitaalgoederen, die buiten de collectieve
eenheden worden geproduceerd, door de staat verdeeld, die
hierdoor invloed kan uitoefenen op de communale produktie
en de inkomensverdeling tussen communes. Verder verzorgt
de Staat de planning en coordinatie van grootschalige investe-
ringsactiviteiten op het platteland. En, last but not least,
bepaalt de staat de prijzen van alle produkten.
Aan de andere kant heeft de staat geeninvloed op beslissin-
gen die van lokaal belang zijn. Beslissingen over de verdeling
van het inkomen binnen het team, de brigade en de commune
worden door de collectieve eenheid zelf genomen, zoals o.a.
blijkt uit de hierboven beschreven werking van het werkpun-
tensysteem. Beslissingen over het verrichten van kleinschalige
nevenactiviteiten, zoals b.v. het opzetten van de varkensfok-
kerj en het graven van de visvijver in de Bai Zuang-brigade,
worden eveneens op lokaal niveau genomen. De staat heeft
weinig invloed op de verdeling van werk, zoals blijkt uit
het van staatswege geuite ongenoegen over de toenemende
neiging van de boeren minder direct-agrarisch werk te ver-
richten. Volgens Donnithorne is de staatsinvloed op het
platteland altijd minder sterk geweest dan de staat zou
wensen. In dit verband moet niet uit het oog worden verloren
dat deze invloed wordt bemoeilijkt door de nog bestaande
slechte verbindingen. Zo blijkt uit officiële mededelingen dat
17 procent van de communes en 50 procent van de brigades
geen wegverbindingen hebben met de buitenwereld. In dit
licht bezien kunnen we het Chinese platteland wellicht het
best omschrijven als: duizenden kleine staatjes met een we-
reldregering, zij het een sterke.
Hans de Kruijk
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
te ROTTERDAM
Het Instituut stelt zich ten doel door economisch onderzoek verantwoorde en in
de praktijk uitvoerbare oplossingen te vinden voor problemen waarmede
overheden en bedrijfsleven in binnen-en buitenland worden geconfronteerd. De
onderzoekingen zijn meestal kwantitatief van aard. Hetlnstituutheeftplaatsvoor
één of meer afgestudeerde
KWANTITATIEVE ECONOMISTEN (mnilvr)
Van reflectanten wordt verwacht dat zij tijdens hun studie ruime kennis hebben
opgedaan van wiskundige en statistische methoden.
Devoorkeurgaat uit naarsollicitanten met kennisvan ruimtelijkeeconomieen/of
arbeidsmarktvraagstukken. Enige onderzoekervaring strekt tot aanbeveling.
Een psychologische test maakt deel uit van de selectieprocedure.
Voor sollicitaties dienen volledige curricula vitae te worden gezonden aan Drs. P. J. Montagne,
algemeen secretaris van het Instituut, Burgemeester Oudlaan, 3062 PA Rotterdam.
ESB 21-6-1978
623
China’s Nieuwe Grote Sprong Voor-
Waarts loopt op twee benen
DRS. P.W.R. KEYZERS*
Na de dood van Mao ontstond er in China een
machtsstrijd tussen ,,links-radicalen” (aangeduid
als ,,de bende van vier”) en de lijn van Teng Hsiao
Ping en de huidige partijvoorzitter Hua Kuo
Feng (volgens de auteur ten onrechte bestempeld
als pragmatisch). In dit artikel wordende ideolo-
gische tegenstellingen tussen de t wee stromingen
belicht, waarbij het vooral lijkt te gaan om de
eeuwige” tegenstelling tussen individuele parti-
cipatie en collectieve regulering.
Inleiding
Gedurende ons verblijf in China in oktober 1977 was de
campagne tegen de zogenoemde ,,bende van vier” nog in volle
gang. Het centrale parool was ,,grjp de klassenstrijd als de
beslissende schakel aan om grote orde in het hele land tot
stand te brengen”.
In de afgelopen jaren, sinds het begin van de Culturele
Revolutie, was er in China zeker geen sprake van grote orde.
Ondanks behoorlijke economische prestaties bleef op econo-
misch gebied een veel omvattende, coherente, planning ont-
breken. Op politiek gebied bleef er grote beroering na de
Culturele Revolutie, die o.a. tot uiting kwam in de mislukte
poging tot een staatsgreep van Lin Piao in 1970 en van de
,,bende van vier” in 1976 kort na de dood van Mao Tsetoeng.
Ideologisch was er grote verwarring in de zin dat men nog
steeds geen eenheid van opvatting had bereikt over de balans
van de Culturele Revolutie.
Terwijl in 1977 nog het herstel van orde centraal stond, zien
we het zwaartepunt geleidelijk aan verschuiven in de richting
van het evalueren van de ervaringen die men heeft opgedaan
met de opbouw van het socialisme sinds 1949. In die evaluatie
staat centraal het alzijdig toepassen van het principe ,,lopen
op twee benen” tegenover ,,linkse” eenzijdigheid.
Onverzoenlijke machtsstrijd
Het herstel van politieke orde moet worden gezien als de
beslechting van een sinds 1970 steeds scherper wordende
machtsstrijd tussen de ,,linkse” stroming (gegroepeerd rond
de ,,bende van vier”) en de maoistische stroming (rond Teng
Hsiao Ping en de huidige partijvoorzitter Hua Kuo.Feng). De
machtsstrijd is oiitstaan uit ,,linkse” opvattingen die aanvan-
kelijk als incidenteel voorkomende fouten werden be-
schouwd, maar die later uitgroeiden tot een systeem dat de
totale werkelijkheid van China op zijn kop zette.
Kernstuk van het denken van Mao Tsetoeng, is altijd
geweest dat men op de hoofdlijnen van economie en politiek
onverzoenlijk onderscheid moet maken tussen juist en on-
juist, vriend en vijand, e.d., maar dat bij eenheid over die
hoofdlijnen het belangrijkste probleem wordt het vinden van
evenwichtige verhoudingen tussen de verschillende aspecten
van de samenleving met het doel alle positieve factoren voor
de opbouw van het land te mobiliseren. Met de hoofdlijn in de
economische en politieke ontwikkeling wordt bedoeld de
tegenstelling tussen de kapitalistische en de socialistische weg
in de opbouw. De socialistische weg heeft als basisprincipe
,,werk naar vermogen, beloning naar prestatie”. Daarmee
wordt de mogelijkheid om te parasiteren op arbeidsprestaties
van anderen (uitbuiting) uitgesloten. Tegelijkertijd kan vol-
gens dit principe volledige gelijkheid alleen worden bereikt
langs de weg van modernisering van de economie die de eco-
nomische basis van ongelijkheid (licht en zwaar werk; maat-
schappelijke arbeidsdeling van hoofd- en handarbeid; schei-
ding van landbouw en industrie en op die grondslag van, stad
en platteland) stap voor stap terugdringt. Als aan deze
hoofdljn wordt vastgehouden, geeft dat aan de werkende
mensen vertrouwen in de toekomst, omdat ze weten dat ze
voor hun eigen collectieve belang werken. Op die grondslag
wordt het ook mogelijk om in toenemende mate een beroep te
doen op morele motivatie, naast materiële prikkels. De
onverzoenlijke verdediging van deze weg brengt onvermijde-
lijk golfbewegingen van relatieve politieke chaos met zich
mee. Rechtse tegenstanders van deze lijn (b.v. Lioe Sjao Sji)
vervangen het socialistische basisprincipe door eenzijdig te
steunen op de aan winstresultaten gekoppelde ondernemers-
beloning, vrije markten e.d. die noodzakelijk zijn om het
nemen van risico’s te stimuleren; deze ontwikkeling schept
ruimte voor steeds meer beloning zonder prestatie.
,,Linkse” tegenstanders (zoals de ,,bende van vier”) verwer-
pen dit principe van extra-beloning voor een hogere prestatie
en tolereren alleen steunen op morele motivatie bij de opbouw
van het land. Door deze eenzijdigheid ontstaat echter de
tendens om zwaar en onaangenaam werk te mijden waardoor
de economie niet snel vooruitgestuwd wordt en dus de econo-
mische grondslag van ongelijkheid niet kan verdwijnen.
De Culturele Revolutie was vooral gericht tegen de ,,recht-
se” weg van Lioe Sjao Sji. Maar nadat die machtsstrijd was
beslecht, was het zaak de orde te herstellen en de economie
snel te ontwikkelen op basis van een evenwichtige combinatie
van materiële en morele motivatie. De ,,bende van vier”
verzette zich daar echter tegen. Tegenover de ,,rechtse” eenzij-
digheid van Lioe Sjao Sji stelden zij een ,,linkse” eenzijdig-
heid, en niet alleen op economisch gebied. Hier volgen een
aantal voorbeelden. In de transportsector: ,,beter een socia-
listische trein die te laat komt, dan een kapitalistische die op
tijd rijdt”. Tegenover het open-deur-onderwijs: ,,arbeiders die
buitenlarTdse talën bestuderen bereiden een carrière in het
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep econo-
mische organisatievormen aan de economische faculteit van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam.
624
buitenland voor”. Tegenover de intellectuelen: ,,hoe meer
kennis men heeft, hoe reactionairder men wordt”. En tegen-
over snelle economische groei: ,,op het moment dat de vier
modernisaties gerealiseerd zullen zijn, zal in China het kapi-
talisme hersteld zijn”.
Zolang er sprake is van incidentele ,,linkse” opvattingen op
enkele onderdelen, is daar wel eenheid over te bereiken. De
,,bende van vier” ontwikkelde haar opvattingen echter sinds
1970 tot een omvattend systeem. Ze waren in 1975 dan ook
van mening dat de voorstanders van modernisering allemaal
,,capitalist roaders” waren en in 1976 achtten ze de tijd rijp om
een greep naar de macht te doen om alle voorstanders van de
modernisering te liquideren. Toen was de tijd ook rijp om de
,,bende van vier” zelf te liquideren, omdat China onder hun
regiem ongetwijfeld af zou glijden naar grote economische en
politieke chaos.
Demaoisering?
Het doel van de Nieuwe Grote Sprong Voorwaarts (de
ontwikkeling van China tot een modern geindustrialiseerd
land voor het einde van deze eeuw) was door Mao Tsetoeng en
Tsjoe En Lai voorgesteld aan het vierde Volkscongres, dat in
1975 dit voorstel goedkeurde. In dat jaar leek de tijd rijp om
de eerste Culturele Revolutie die toen al negen jaar had
geduurd, af te ronden en de nieuwe verhoudingen die waren
geschapen ten volle te benutten voor de snelle opbouw.
Enkele leden van het Centrale Comité kregen onder leiding
van Teng Hsiao Ping de opdracht om het globale plan van
Tsjoe En Lai nader uit te werken. Een jaar later werd het
resultaat voorgelegd in de vorm van het zogenaamde ,,Twin-
tig punten”-document. Vanaf dat moment laaiden tegenstel-
lingen fel op omdat de ,,bende van vier” openlijk heftige
aanvallen lanceerde op het plan. Zij maakte daarbij gebruik
van een onofficiële versie van het plan, waarvan ze enkele
inderdaad onjuiste elementen opblies om het zo voor te
kunnen stellen alsof het hele plan ,,kapitalistisch” was. En het
lukte haar om met behulp van de sleutelposities die de vier
innamen en de perskanalen waarover ze beschikten grote
verwarring te stichten en de voornaamste planopsteller Teng
Hsiao Ping ten val brengen. De politieke macht van de
,,bende van vier” is eind 1976 gebroken. Maar om de nieuwe
grote sprong op gang te brengen is nodig dat de strijd tegen
hun invloed wordt voortgezet, en dat de verwarring die ze
teweeg hebben gebracht wordt opgeruimd.
In die strijd van vorig jaar stond centraal wie de juiste
hoofdlijn vertegenwoordigt: de ,,bende van vier” ofde lijn van
Teng Hsiao Ping en Hua Kuo Feng. Sommige China-deskun-
digen hebben er lange tijd op gespeculeerd dat er sprake zou
zijn van een zwaai naar rechts, een overwinning van het
pragmatisme, of zelfs van demaoisering e.d. De ontwikkelin-gen van het laatste halfjaar maken duidelijk dat het maoisme
in China springlevend is, zeker nu steeds beter wordt afgere-
kend met de ,,linkse” eenzijdigheid. Nu op de hoofdlijn van de
economische en politieke ontwikkeling eenheid is bereikt,
zien we dat de huidige Chinese leiders niet doorslaan naar een
rechtse aanpak, maar integendeel in alle vraagstukken de
evenwichtige verhoüding tussen allerlei aspecten van de
maatschappelijke ontwikkeling naar voren trekken. Deze
benadering werd ingeluid door de publikatie in 1977 van de
tekst ,,Over de tien grote verhoudingen” van Mao Tsetoeng
uit 1956
(Selected works,
deel V. blz. 284). In deze tekst staat
de kritiek op eenzijdigheid centraal. De tekst is geen exacte
handleiding voor wat de juiste verhouding moet zijn (b.v. in
kwantitatieve zin), maar ze is een opsomming van ervaringen
uit de praktijk (o.a. ook van de Russische planeconomie) die
aantonen dat eenzijdigheid leidt tot scheefgroei en grote
schade, niet alleen op economisch gebied.
Centrale planning en
lokaal initiatief
Het eerste voorbeeld van het praktisch toepassen van de
weg van het zoeken naar evenwichtige verhoudingen was het
herstel van het evenwicht tussen centrale planning en lokaal
initiatief. Zekerheid en precisie in de planning is in veel
opzichten een levensnoodzaak om het nationale plan te doen
slagen. Het plan doorkruisen betekent anarchie in de econo-
mie. In de twee jaren 1975 en 1976 werden in veel produktie-
eenheden de plandoelen niet gehaald. Toch werden de lonen
doorbetaald. Dat moest leiden tot uitputting van voorraden
en tot het opleven van de speculatie en de zwarte markt.
De ,,bende van vier” prees deze anarchie aan als de strijd
voor onafhankelijkheid voor lokaal initiatief tegenover het
,,juk van het centralisme”. Volgens hen kon lokaal initiatief
dus alleen worden ontwikkeld door het centrale plan te
dwarsbomen. In de praktijk dekte dit schijnradicalisme veel
tendensen van ieder-voor-zich-god-voor-ons-allen. M oderni-
satie vereist schaalvergroting en schaalvergroting kan niet
zonder vèrgaande centralisatie van beslissingen. De aard van
de beslissingen waar basisniveaus mee te maken hebben,
verandert daardoor. Dat het lokaal initiatief daardoor niet
hoeft te verdwijnen bewijzen de standaardvoorbeelden zoals
de opvallende resultaten in de elektronische industrie, de
exploitatie van de olievelden (m.n. Tajing) en de staalindu-
strie (Anshan), die al jarenlang onder directe leiding van de
betreffende ministeries staan.
Terwijl nu nog veel beslissingen op lokaal niveau worden
genomen in de zin van ,,hoeveel zullen we van wat maken”
komen in de toekomst steeds meer de beslissingen te liggen op
het vlak van ,,hoe slagen we erin de gestelde plandoelen te
realiseren”. Daartoe zal het meer dan ooit noodzakelijk zijn
dat de leiding en de werkenden op lokaal niveau zeer dicht tot
elkaar worden gebracht, zodat centralisatie en motivatie op
elkaar blijven afgestemd. Centrale planning geeft meer eco-
nomische zekerheid aan de lokale produktie-eenheden,
waardoor risico’s van nieuwe innovaties gemakkelijker te
dragen zijn. Omgekeerd kan centrale coordinatie alleen
werken als inderdaad de ideologie overheerst, dat lokaal
initiatief de beslissende bron van innovatie is.
Het recht van lokaal initiatief is niet beperkt tot dejaarlijk-
se planningsronde. Ook tussentijds kunnen, naar ons werd
verteld, van boven en beneden nieuwe initiatieven komen. De
materiële en financiële ruimte daarvoor wordt op tweeërlei
wijze tot stand gebracht. Op de eerste plaats zijn de plan-
ningstargets betrekkelijk voorzichtig bij gelijktijdig streven
naar overtreffing van deze voorzichtige cijfers. Dat biedt aan
hogere planningsorganen ruimte om extra hoeveelheden
produkten in te zamelen die elders als halffabrikaat extra
kunnen worden ingezet. Op de tweede plaats propageert men
het overschrijden van de doelcijfers onder minimaal beroep
op extra inputs, dus met name door extra efficiënt met de
beschikbare middelen om te springen. Dit punt behoeft enige
toelichting.
Het initiatief tot overschrijding van het plandoel wordt
ESB 21-6-1978
625
mede mogelijk gemaakt door het toepassen van het principe
,,steunen op eigen kracht” (dit is niet hetzelfde als autarkie).
Aan steunen op eigen kracht onderscheidt men drie aspecten.
Op de eerste plaats wordt veel nadruk gelegd op het feit dat
planning niet kan werken zonder tegenhanger van het op
eigen initiatief opsporen van verborgen reserves binnen de
eigen produktie-eenheid, die per definitie niet kunnen worden
gepland. Te denken valt aan mobilisatie van extra mankracht
(b.v. de inschakeling van vrouwen in het produktieproces
door de kinderopvang en het huishouden maatschappelijk te
organiseren) en ook het ontplooien van nevenwerkzaamhe-
den. Indien de leiding van een werkeenheid permanent is
gericht op het opsporen van nieuwe mogelijkheden van
nevenwerkzaamheid, dan kan zonder veel kapitaalkosten
toch de produktie behoorlijk worden opgevoerd. Voorbeel-
den zijn: ganzenhoederj, vis uitzetten in irrigatievijvers,
groente kweken om en nabij huizen en fabrieken, handwerk-
kunst, e.d. 1). Naarmate de schaal van nevenwerkzaamheden
groeit (en im- en export naar en van andere produktie-eenhe-
den gaat impliceren) worden ze in het plan van een hoger
niveau opgenomen. –
Op de tweede plaats is de aard van de innovaties van belang.
Een deel van de nieuwe techniek wordt (via het plan) gëimpor-
teerd in de werkeenheid voor zover dat verschuivingen in im-
en export impliceert (b.v. extra kapitaal of speciale machi-
nes). Een ander (en naar men ons verzekerde zeer belangrijk)
deel van de innovaties wordt echter door experimenten
binnen de werkeenheid tot stand gebracht door technische
teams. Dit soort doorlopende stroom van kleine innovaties
levert in het algemeen zowel arbeïds- en materiaal- als kapi-
taalbezuinigingen op die al gedurende de planperiode effectief
worden.
Op de derde plaats wordt centraal vaak die techniek
bevorderd die zich bij uitstek leent voor het mobiliseren van
lokale reserves. Een sprekend voorbeeld daarvan is de slogan:
,,om de graanproduktie te bevorderen, moeten we de var-
kensfok opvoeren”. Naast extra vleesproduktie is deze koers
vooral van belang om natuurlijke mest te verkrijgen zonder
extra kapitaal.
De economische beslissingen zullen gezien de omvang van
China nooit volledig gecentraliseerd kunnen plaatsvinden.
Vandaar dat men nu al streeft naar de vorming van zes
,,economic basic regions”, die zijn samengesteld op basis van
het feit dat ze onder de modernste industriele verhoudingen
een relatief omvattend, zelfvoorzienend gebied kunnen vor-
men. Verder geldt voor een groot aantal economische
activiteiten dat ze naar hun aard geen verdergaande centrali-
satie behoeven (b.v. dienstverlening, onderhoud en reparatie,
veel takken van lichte industrie, een belangrijk deel van het
transportsysteem ed.). Naar verondersteld mag worden (en
reeds is aangekondigd in de Chinese pers) zal in de toekomst
meer en meer aandacht worden besteed aan een verfijning van
de planning- en boekhoudkundige technieken.
Materiële en morele motivatie
In recente publikaties van Chinese zijde vindt men veel
meer voorbeelden van steeds weer hetzelfde principe van
,,lopen op twee benen”. Inzake materiële en morele motivatie
stelde Hua Kuo Feng op het vijfde Nationale congres: ,,More-
le aanmoediging en materiële beloning moeten hand in hand
gaan, met de nadruk op het eerste”. In de Kailan-kolenmijn
varieert de bonus tussen 12 en 23% van het standaardloon.
Voor partijleden wordt de bonus lager naarmate het stan-
daardloon hoger is. Bij lonen boven lOO yuan (een industriear-
beider verdient 60 â 80 yuan) vervalt het bonussysteem. De
,,bende van vier” stelde dit systeem op één lijn met het
bonussysteem uit de tijd van Lioe Sjao Sji, toen de bonus tot
meer dan 100% van het standaardloon kon oplopen en hogere
lonen ook hogere bonussen kregen. Naast dit bonussysteem
organiseert men in de Kailan-mijnen vaak campagnes van
socialistische wedijver. De combinatie van deze twee metho-
den leidde in 1975 tot een verdubbeling van de produktie.
Wetenschap
Het meest recente voorbeelvan ,,lopen op twee benen”
levert ons de Nationale Wetenschapsconferentie die in maart
van dit jaar in Peking werd gehouden en waarde combinatie
van ,,rood” en ,,vakbekwaam” zijn, en het gelijktijdig mobili-
seren van de werkenden voor het wetenschappelijke experi-
ment en de vorming van een contingent specialisten centraal
stonden.
Op dit moment loopt China op het gebied van de weten-
schap, produktietechnieken e.d. zo’n 15 â 20 jaar achter.
Voor het jaar 1985 zijn daarom de volgende doelen gesteld:
• het benaderen of bereiken- van het wereldniveau van de
jaren zeventig op de belangrijkste gebieden;
• het opleiden van 800.000 wetenschappelijke onderzoekers;
• de bouw van een aantal zeer moderne centra voor weten-
schappelijke experimenten;
• de voltooiing van een over het hele land verspreid systeem
van technologisch en wetenschappelijk onderzoek.
De rol die decommunistische partij in dit proces speelt, is
uiterst belangrijk. De partijcomités, die .de leiding hebben
over de onderzoekcentra, hebben als belangrijkste taak de
wetenschappers te steunen bij de vervulling van hun twee
belangrijkste taken: het behalen van wetenschappelijke en
technische resultaten èn de opleiding van ,,rood en vakbe-
kwaam” personeel. Teng Hsiao Ping zei hierover: ,,We
moeten alles ondersteunen wat de ontwikkeling van de soci-
alistische wetenschap dient. Wij moeten degenen bekritiseren,
die naar persoonlijke voordelen jagen, hun onderzoeksresul-
taten voor zich zelf willen houden, samenwerking afwijzen,
hun wetenschap monopoliseren en resultaten van anderen als.
van henzelf uitgeven; dat alles zijn gedragingen en manieren
van denken, die nadelig zijn voor de ontwikkeling van de
socialistische wetenschap”.
Naast de 800.000 specialisten, die de ruggegraat moeten
vormen van de massabeweging, worden er tal van mogelijkhe-
den geschapen voor de bevolking om aan deze grote sprong
deel te nemen. Voor jongeren, die vanwege plaatsgebrek niet
kunnen worden toegelaten tot de universiteit, zijn er b.v.
avonduniversiteiten geopend en schriftelijke cursussen opge-
zet. Over het gehele land worden door de produktie-eenheden
zelf eigen voortgezette opleidingen opgezet, radio en TV zijn
begonnen met de uitzending van eenvoudige en toegepaste
wetenschap, kranten nemen populair-wetenschappelijke ru-
brieken op om de kennis breed te verspreiden. De ,,drie-in-
één”-combinaties (bestaande uit arbeiders (of boeren), partij-
kaders en technici, die de ervaringen uit respectievelijk de
produktie, de klassenstrijd en de wetenschap bundelen) blij-
ven echter de belangrijkste organisatievorm in de modernise-
ring van de wetenschap.
Steunen op eigen kracht
• Import van buitenlandse kapitaalgoederen werd door de
,,bende van vier” in zijn geheel afgewezen met het argument
dat China dan weer afhankelijk zou worden, zoals voor 1949,
van het westen en daarna van Russische hulp (tot 1960). Zij
zagen echter over het hoofd dat de manier waarop men de
buitenlandse techniek gebruikt zeer verschillend kan zijn, b.v.
door geimporteerde machines zorgvuldig te bestuderen en te
imiteren, m.a.w. door aan de import de eis te verbinden van
import van ,,know how”. De huidige leiders hoeven met deze
koers niet bang te zijn voor afhankelijkheid. Vandaar dat
t) Zie ook het artikel van J. L. de Kruijk elders in dit blad.
626
zowel op het gebied van olie als ook op het gebied van
landbouwprodukten in het nieuwe plan een behoorlijk gedeel-
te van de produktie wordt ingericht voor de export om de
betalingsbalans in evenwicht te houden. Afhankelijkheid
komt alleen om de hoek kijken als buitenlandse handel en
arbeidsdeling betekenen dat de eigen complete ontwikkeling
van de economie wordt verwaarloosd.
Pagmatisme en socialisme?
De nieuwe lijn van lopen op twee benen heeft in eerste
instantie de indruk gewekt van een zwaai naar rechts-pragma-
tisme. Echter, wanneer we de toepassing van dit principe van
naderbij bekijken zien we dat er niets meer en niets minder aan
de hand is dan dat extreme ,,linkse” eenzijdigheid overboord
wordt gezet. Eenzijdigheid in de economische structuur is een
van de belangrijkste oorzaken van de ongeljkmatige ontwik-
keling van verschillende landen.
Bij alle verhoudingen tussen de verschillende aspecten van
de ontwikkeling wordt de revolutionaire kern naar voren
getrokken (zoals het belang van lokaal initiatief, het belang
van morele motivatie, het steunen op eigen kracht, de inno-
verende rol van de massa van de werkende mensen e.d.).
Met deze aanpak is China in staat alle positieve factoren
voor de ontwikkeling van het land te mobiliseren. Tegelijker-
tijd kan men een reeks nieuwe aanzetten waarnemen die
wijzen in de richting van het massaal integreren van stad en
platteland, landbouw en industrie, hoofd- en handarbeid;
m.a.w.: aanzetten in de richting van het socialistische ideaal.
Peter Keyzers
Jonge
bedlijfs
economen.
Philips biedt jonge bedrijfseconomen de
mogelijkheid om binnen de CONCERN-
ADMINISTRATIE ervaring in hun vakge-
bied op te doen..
Geïnteresseerden dienen:
– belangstelling te hebben voor vernieu-
wingsaspekten in het bedrijfseconomi-
sche enadministratieve vakgebied bin-
nen een grote onderneming
– bereid te zijn om zich gedurende een aan-
tal jaren via uiteenlopende funkties van
toenemende zwaarte – ook in het buiten-
land – vertrouwd te maken met een
groot aantal aspekten van de Administra-
tie.
Bijzondere aandacht wordt besteed aan de
individuele loopbaan-opbouw.
Gevraagd wordt een voltooide academi-
sche opleiding bedrijfseconomie alsmede
de bereidheid om de post-doctorale
accountancy-studie aan de reeds genoten
opleiding toe te voegen..
Ook reacties van binnenkort afstuderenden
worden gaarne tegemoetgezien.
U wordt verzocht schriftelijk contact op te
nemen met drs. J .W. Kooijmans, Philips
Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindho-
ven, tel. 040 – 734872.
us
I
PS
PHILIPS
ESB 21-6-1978
627
Discussie met stafleden van het Plancomité
van de gemeente Kwangchow
Hieronder wordt weergegeven het protocol
van een vraaggesprek dat de studiegroep had
met enige functionarissen van het Plancomité
van de gemeente Kwangchow (Kanton) 1).
Gesproken werd met de heren Cheng Zeng-
sheng, algemene economie en planning, Tan
Wei-ming, economie van de handel en Lu Fu-
yau, prjspolitiek en planning. Kwangchow is een
gemeente mei een oppervlakte van 11.000 km
2
en
vijf miljoen inwoners, die zijn verdeeld over zes
hsien (hei laagste overheidsniveau). Er zijn vier
buitenstedeljke gebieden. Het echte stadsgebied
heeft een omvang van 54 km
2
en telt 1,6 mln. in-
woners. De vragen hebben met name betrekking
op
de Organisatie van de produktie.
Inleiding
• Alvorens uw vragen te beantwoorden zullen we eerst een
algemeen overzicht geven van de economische planning zoals
wij die
kennen.
We zijn in Kwangchow, zoals ook elders in
China nu 28 jaren succesvol met economische planning bezig.
In die tijd is de industriele produktie vernegenentwintigvou-
digd, dat wil zeggen ieder jaar is er een stad als Kwangchow
bijgekomen. Wij danken wat we bereikt hebben aan de wijze
leiding van voorzitter Mao en de Communistische Partij.
Na het jaar 1949 traden drie jaren van economisch herstel
in, waarna zich de ontwikkeling voltrok aan de hand van
vijfjarenplannen. Tot 1975 zijn vier vijfjarenplannen gereali-
seerd, afgezien van drie ,,aanpassingsjaren” (begin jaren
zestig). In al deze jaren is veel bereikt, maar vergeleken met
,,de Vier Modernisaties” die ons nog te wachten staan, moet
nog een lange weg worden afgelegd. Aangezien we in China
werken met het systeem van publiek eigendom van de produk-
tiemiddelen volgen we de ,,planmatige proportionele weg”.
De planning geschiedt onder leiding van de Partij op elk
niveau van planning: op landelijk, provinciaal, gemeente- en
hsienniveau hebben we economische plancomité’s, verenigd
door de leiding van de Partij.
Een algemeen beeld van de planorganisatie van de gemeen-
te Kwangchow is als volgt te geven. Het Centrale Plan-
comité vormt de hoogste economische autoriteit: dat heeft de leiding over het gehele wek en geeft ian de lagere plan-
comité’s richtlijnen. Het Economisch Plancomité van de
stad heeft de leiding over het werk op stadsniveau, het Eco-
nomisch Plancomité van de provincie over het werk op
provincieniveau enz. Onderhet Stadscomité ressorteren de
volgende departementen: industrie, landbouw, onderwijs en
handel: Onder de verschillende departementen ressorteren
diverse bedrijfsgroepen (waaronder weer secties). Ook iedere
fabriek heeft zijn eigen economische planningafdeling. Op
deze manier vindt economische planning plaats van het
hoogste tot het laagste niveau. We noemen dit systeem: af-
gestemde planning met beheersactiviteiten op de verschil-
lende niveaus.
Specialisatie en autarkie
We hebben vernomen dat men in China voor het jaar 1980
tracht ie komen tot een ,,tamelijk volledig en allesomvattend
systeem van landbouw en industrie “. Wat wordt hier precies
mee bedoeld? Vormt dit de eerste stap op weg naar het doel
van China als moderne economische staat? Bovendien is er
sprake van autarkie. Wat betreft het produkt rijst b. v. moet
een brigade aularkisch zijn, maar voor andere produkten
weer niet. Welke niveau.s streven naar autarkie en bestaat er in
deze een historische trend?
Wat betreft de realisatie van een omvattend economisch
systeem kan worden gesteld dat het hier gaat om een program-
ma voor de toekomst. Op het ogenblik kennen we (in heel
China) zes gespecialiseerde gebieden waartussen nauwe sa-
menwerking bestaat. We werken eraan in elk van deze zes
gebieden een omvattend economisch systeem te creëren. We
streven naar autarkie in het jaar 1985 wat betreft dagelijkse
gebruiksartikelen vervaardigd door de lichte industrie. Het
gaat als we het hebben over autarkie dus niet om het commu-
ne-niveau, maar om het niveau van de zes gebieden voor de
produkten van de lichte industrie.
Ricardo heeft gesteld dat specialisatie goed is voor ieder-
een. in China bestond in de jaren zestig een zekere mate van
regionale specialisatie: in het noorden, waar zich de zo ge-naamde gebieden met hoge opbrengsten bevonden, bestond
een zekere specialisatie in agr arische produktie met methoden
van moderne mechanisatie. in de kust gebieden legde men zich
veeleer toe op industriële ontwikkè!ing, een en ander onder
invloed van Lïu Shao-shi. in het westen is hei vrij algemeen
aanvaard dat specialisatie kan leiden tot een grote bijdrage
aan de economische ontwikkeling van een land. In China
heeft men tegenwoordig de gedachte van regionale special isa-
tie verlaten en propageert men de gedachte van ,,het lopen op
twee benen”. Over deze materie hebben we drie vragen:
• Waarom concentreert men zich niet meer op regionale
specialisatie?
• Wat zijn de economische voordelen van het ,,lopen op
twee benen”?
1) Hier en daar zijn kleine veranderingen aangebracht in de letter lijke teksten en de volgorde van de vragen zoals die in het verslag
van de studiereis worden opgenomen, om de leesbaarheid en de
logische opbouw te verbeteren zonder dat de inhoud verandert.
628
• Wat verwacht u van de toekomstige ontwikkelingen met
betrekking tot de regionale specialisatie in het licht van een
toenemende mechanisatie?
eenheden in de verschillende sectoren van produktie. De
autarkie geldt dus voor de staat als geheel en niet voor de
commune of hsien. Het zich toeleggen op een bepaald pro-
dukt impliceert nog geen eenzijdigheid.
China is
een
reusachtig uitgestrekt land met een oppervlak-
te van
negen miljoen vierkante kilometer. Het
land is
rijk
aan
bodemschatten,
maar
elk gebied heeft zijn eigen natuurlijke
omstandigheden. Het noorden kent katoenbouw, het zuiden
is daar niet geschikt voor en is daarom op het noorden
aangewezen (maar niet wat betreft
katoenindustrie). In de
landbouw
richten we ons
naar de gedachte van voorzitter
Mao:
,,Neem
graan als de belangrijkste
schakel en streef naar
een veelzijdige ontwikkeling”. We willen onze economie
niet
éénzijdig
ontwikkelen, maar
alzijdig. We hebben
te maken
met historische gegevenheden en uiteenlopende omstandighe-
den in de diverse regio’s: in het
noorden geschikt
voor
katoenbouw,
in het zuiden voor suikerrietverbouw. Deze
omstandigheden tracht men te veranderen: in het noorden
wordt nu met suikerrietverbouw geëxperimenteerd, in het
zuiden met katoenbouw, maar steeds zal de uitspraak van
voorzitter Mao blijven gelden.
Eind 1980 zullen we de mechanisatie van de landbouw tot
stand brengen; een eerste stap. In de loop van de tijd schrjdt
de mechanisatie in de landbouw voort met specialisaties al
naargelang de omstandigheden in de respectieve regio’s. Er
kan zich in
de
toekomst
een verdergaande
specialisatie voor-
doen,
maar
ook een ontwikkeling
van andere
gewassen en
produkten dan
die
waarin
men gespeciaiiseerd is.
De nadruk
zal echter
liggen op de
eigen specialisatie van
de regio. Voor
Kwangchow
geldt bijvoorbeeld dat men zich moeite dient te
getroosten percentagegewijs
meer suikerriet
te laten groeien,
ten einde een grote hoeveelheid aan de staat
te
doen toekomen.
Maar
wij zijn ook bezig met de produktie
van
andere goede-
ren. Nog
één
toevoeging: specialisatie in
één
produkt wordt
niet als een juiste economische politiek gezien. Wij hebben
geen specialisatie op
één
produkt
in
een gebied in
China.
Dat
is de revisionistische Sovjetmanier om te specialiseren en de
Oosteuropese landen volgen dit patroon.
We zien inderdaad wat u bedoelt, als we kijken naar het
systeem van specialisatie binnen de Comecon, waarin b. v.
landen als Polen en Tsjechoslowakije duidelijk hun gespeci-
aliseerde taak vervullen. Specialisatie tussen landen schept
strategische afhankelijkheid. Maar als we nu eens kijken naar
de situatie binnen één land, ziet u dan economische redenen
om specialisatie te verwerpen? Afhankelijkheidsrelaties zijn
toch geen probleem in China?
China is een modern samenhangend economisch systeem
aan het opbouwen. De zes gebieden hebben onderling nauwe
betrekkingen en samenwerking. De produktie van de ijzer-en
staalfabriek te Anshan vindt bijvoorbeeld haar weg door
geheel China. Aldus wordt een
autarkie
van
de staat als
geheel
gerealiseerd door de samenwerking van de verschillende
Kunt u ons de economische voordelen van een alzijdige
ontwikkeling van een gebieden van depolitiek van het ,,lopen
op
twee benen” duidelijk maken?
De gedachte van voorzitter
Mao
,,lopen op twee benen”
geeft
aan dat het
beter
is activiteiten
van twee kanten aan te
pakken
dan van één kant.
Bij
de
planning
wil dit zeggen: het
op
juiste wijze
combineren
van centrale
en
lokale bijdragen.
Het produktieplan opgesteld door
de Centrale
Planautori-
teit geeft
doelcijfers
aan
het lagere comité: het éne
been.
In
overeenstemming met deze doelcijfers
maakt het lagere comi-
té zijn
eigen
plan in
deze
geest en in overeenstemming met de
plaatselijke omstandigheden: het andere been. Bekijken we
de gedachte van specialisatie van een regio in een bepaald
produkt, dan dient
opgemerkt
te worden dat toch alle aanwe-
zige
grondstoffen en hulpmiddelen moeten
worden aange-
wend.
Als voorbeeld
kan
weer genomen worden de ijzer- en
staalproduktie.
Deze
vindt plaats
in
het noorden, maar ook
in
het zuiden
heeft
men staal nodig. Momenteel wordt dit
aangevoerd
uit
Anshan, maar alle mogelijke pogingen moeten
worden ondernomen om ook
wat betreft
de
staalproduktie op
eigen benen
te staan en volledig gebruik te maken van de eigen
hulpbronnen.
Autarkie van iedere provincie is
in
militair-
strategisch opzicht trouwens van
belang.
Als er eventueel oorlog komt zal
iedere provincie
autarkisch
zijn.
Dualisme: grote versus kleine bedrijven
Het komt in markteconomieën vaak voor dat kleine be-
drijfjes op het platteland worden beconcurreerd door grote
bedrijven uit de steden, welke goedkoper kunnen produceren
als gevolg van schaalvoordelen. Vaak zien we dat deze kleine
bedrijfjes moeten worden gesloten, omdat de produktiekos-
ten te hoog zijn vergeleken met de produktiekosten in de
steden. In China bestaat geen concurrentie tussen onderne-
mingen, maar wel zijn er verschillen tussen stad en platteland
in efficiëntie en schaal. Op welke wijze wordt nu voorkomen
dat efficiëntieverschillen er de oorzaak van zijn dat kleine be-
drijJjes op het platteland moeten sluiten? Of is het misschien
zo dat men accepteert dat op lange duur de produktie uit-
sluitend nog zal plaatsvinden in grote moderne bedrijven?
De prijzen worden in
China
door de
staat vastgesteld.
Wanneer een plan wordt uitgewerkt, moeten van tevoren de
prijzen in beschouwing worden genomen. Er is verschil tussen
kleine en grote bedrijven. Grote bedrijven die met moderne
machines werken,
zijn
sterker
en hebben
lagere kosten dan de
kleine bedrijfjes. Daarom moeten zij meer winst maken: wij
laten in China niet toe dat ,,de kleine vissen worden gegeten
door de grote”. Om dit te voorkomen beheersen we de prijzen
door planning. Het resultaat is dat grote bedrijven meer winst
moeten afdragen aan de
staat dan
kleine bedrijven. Tegelij-
kertijd wordt
ernaar
gestreefd om de produktie
van
de kleine
bedrijven
te
vergroten door hen te helpen met machines en
technische innovaties. China is uitgestrekt en heeft een grote
bevolking. We kunnen niet volstaan met alleen grote bedrij-
ven om de behoeften van het gehele land te dekken; ook de
kleine bedrijven moeten we erbij betrekken.
Worden de prijzen vastgesteld op grond van de gemiddelde
produktiekosten of op grond van de hoogste?
Er bestaat tussen grote en kleine bedrijven een verschil in
verkoopprijzen aan de
staat.
De
grote
moeten
meer
winst
afdragen aan de staat. De
prijzen
voor de kleine bedrijven
liggen hoger, maar niet
boven een zekere
marge.
Een
goed
ESB 21-6-1978
629
voorbeeld is wellicht het volgende. Voor theekoppen betaalt
de staat een groot bedrijf b.v. 0,30 Yuan per kop, een klein
bedrijf b.v. 0,40 Yuan per kop, het verschil is dus 0,10 Yuan.
De staat kan de kleine onderneming ook 0,35 Yuan betalen,
maar 0,40 Yuan mag niet worden overschreden. De staat kan
de prijs voor de kleine onderneming dus wel verhogen, maar
niet met meer dan 0,10 Yuan. Op deze wijze gaat de kleine
onderneming niet failliet. Al is de prijs lager, de winst van de
grote bedrijven kan toch groter zijn dan die van de kleine
bedrijven. De grote bedrijven moeten dan meer winst afdra-
gen en de kleine bedrijven kunnen worden gesubsidieerd.
Kan de prijs (zowel de aankoopprijs door de staal als de
verkoopprijs) verschillen per provincie of per regio?
Ja, beide kunnen verschillen. Wat betreft de verkoopprijs
kunnen verschillen worden veroorzaakt door transport, ver-
pakking en distributie. De staatsaankoopprjs kan verschillen
op grond van verschil in kosten: gebruikte machines, gebruik-
te grondstoffen, winst, arbeidskosten.
Is
de realiteit naar uw ervaring in Kwangchow dat grotere
bedrijven met lagere kosten werken dan kleine bedrijven?
Dat is niet zeker. Dat hangt af van de situatie. Sommige
kleine bedrijven verlagen hun kosten en voeren technische
innovaties door. Een goede bedrijfsvoering is het meest
belangrijk, hoewel moderne bedrjfsuitrusting kostenverla-
gend werkt. Bovendien zullen bij kleine bedrijven over het
algemeen de materiaalkosten laag en de transportkosten naar
de lokale markt. geringer zijn.
Arbeid en werkgelegenheid
We willen graag enige vragen stellen over arbeiden werkge-
legenheid, een belangrijk probleem in het westen. Denkt u dat
er bij verdergaande mechanisatie problemen kunnen ontstaan
met betrekking tot de werkgelegenheid of denkt u dat deze in
hetzelfde tempo zal groeien als de beroepsbevolking?
Er is in China slechts 4 mrd. mou (1,6 mln. km
2
)
geculti-
veerd op een totale oppervlakte van 9,6 mln. km
2
. Vele han-
den zijn nog nodig, zeker in bergachtige en dun bevolkte
gebieden. Daarom vrezen we geen werkgelegenheidspro-
bleem, ook niet bij een verhoogde mechanisatiegraad. We
moeten nog steeds het areaal gecultiveerde landbouwgrond
uitbreiden. Ook bij de industriële ontwikkeling hebben we
arbeidskrachten van het platteland nodig. Bovendien hebben
we in de landbouw nog niet in elk gebied meervoudige oogsten
tot stand gebracht. Hier hebben we drie oogsten
—
twee rijst-
en één tarwe-oogst
—;
sommige gebieden hebben er vier,
andere weer één.
Bestaat er een centraal landelijk werkgelegenheidsplan
of
zijn de niet-centrale arbeidsbureaus verantwoordelijk voor
b. v. een provincie? Indien arbeid van bijvoorbeeld een com-
mune overgaat naar een fabriek in de stad, loopt dit dan via
de centrale autoriteiten in Peking? Of bestaan er meer glo-
bale plannen in de zin van: dit jaar zoveel mensen uit de land-
bouwsector naar de industriële sector, met precieze invulling
van dë stromen door het lokale arbeidsbureau aan de hand
van plaatselijke informatie?
Als een bedrijf behorend tot de staatssector meer mensen
nodig heeft, vraagt dit eerst toestemming aan het Centraal
Plancomité om deze aan te trekken. Als het comité de vraag
uit verschillende plaatsen kan overzien spelen drie overwegin-
gen een rol bij het verlenen van toestemming:
• er wordt gekeken naar de hoeveelheid op de markt ge-
bracht graan in elke stad of provincie;
• er wordt naar de hoeveelheid voor de burgers beschik-
bare overige consumptiegoederen gekeken. Als men de
werkgelegenheid uitbreidt, moet ook de hoeveelheid con-
sumptiegoederen worden uitgebreid;
• ook moet de bijbehorende arbeidsbeloning door de staat
aan de werkgever worden verschaft.
Wat betreft de inzet van meer arbeid voor de fabricage van
consumptiegoederen krijgt men meestal zestig tot tachtig
procent van het gevraagde aantal mensen. Het aantal mensen
dat in een produktieproces werkt, is niet de enige bepalende
factor bij de grootte van de produktie; de bedrijven worden
dan ook aangemoedigd hard te werken aan technische in-
novaties en oude versleten machines aan te passen of te ver
–
vangen. Deze manier van produktieverhoging wordt meer
gewaardeerd dan verhoging van de produktie door het inzet-
ten van meer mensen.
Wanneer het Centraal Plancomité heeft toegestemd in het
aantrekken van extra mensen in een bedrijf: waar vindt het
Stads(plan)comité deze mensen dan?
Eerst kijkt het Comité naar de afstuderende leerlingen van
middelbare scholen. Ten tweede wordt ook naar de jeugd
gekeken die haar tweejarige werkperiode na de middelbare
school op het platteland doorbrengt. Met betrekking tot de
mensen uit de zes hsien heeft het Stadscomité het recht om
toestemming (voor het aantrekken van arbeidskrachten) te
verlenen. Als deze van buiten de zes hsien komen, moet het
Provinciaal Plancomité toestemming geven. Voor werkgele-
genheidsbeslissingen in bedrijven met collectief eigendom kan
het Stadscomité toestemming geven in overeenstemming met
de doelcijfers die gegeven zijn door het Provinciale Comité.
Zodoende is er geen probleem als bedrijven arbeidskrachten
willen hebben.
Bestaan er in de staatsfabrieken contracten voor tijdelijke
arbeid en worden deze door het plaatselijke arbeidsbureau
gebruikt als mogelijkheid om snelle wijzigingen in de vraag
naar arbeid op te vangen door verschuiving tussenfabrieken?
Ten einde de industrie te ontwikkelen en uit te breiden kan
men tijdelijke arbeidskrachten nodig hebben. De fabriek
moet dan eerst een contract sluiten met het Stadscomité voor
de termijn van drie maanden tot één of twee jaar. Sommige
tijdelijke krachten zijn seizoenarbeiders; bij de grote oogsten
—
lychees, bananen, appelen en peren
—
en de verwerking
daarvan leveren zij de extra arbeid. Zodoende bestaan er op
het niveau van hsien, commune en produktiebngade half
industriële/half agrarische werkkrachten.
Welk percentage arbeiders in Kwangchow is tijdelijk en
welk percentage is seizoenarbeider?
We hebben voor Kwangchow niet dergelijke percentages
bij de hand, maar kunnen wel van één fabriek gegevens
noemen. Daar is 1% van de arbeiders in tijdelijke dienst en
0,5%
seizoenarbeider.
Treedt het Centraal Plancomité eigenlijk alleen op bij int er-
pro vinciale arbeidsmobiliteit?
Er worden zelden arbeiders uit andere provincies aange-
trokken. De scheiding tussen ouders en kinderen en tussen
man en vrouw zou te groot worden. Voor arbeid in het
noorden worden geen mensen uit Kwangchow aangetrokken;
het is daar te koud en bovengenoemde familieredenen spelen
een rol.
Dus het Centraal Plancomité heeft zelden bemoeienis met
werkgelegenheidszaken?
Inderdaad. Alleen bij speciale omstandigheden, zoals grote
nationale projecten, de bouw van spoorwegstations, de beurs
630
in Kwangchow en de ontwikkeling van het binnenland van
China, worden arbeiders uit het gehele land gebruikt, maar
dan tijdelijk.
We hebben herhaaldelijk van gevallen gehoord dat echtpa-
ren vrij ver van elkaar gescheiden werk doen, zodat ze althans
gedurende de werkweek gescheiden zijn. Vindt u deze schei-
ding van echtparen betreurenswaardig, madr tijdelijk noodza-
kelijk? Zo ja, is er dan een streven deze in de toekomst minder
of niet te doen voorkomen?
Als de omstandigheden het toestaan werken man en vrouw
in dezelfde fabriek. Als bijvoorbeeld in de fabriek waar de
man werkt arbeid nodig is en de vrouw werkt elders, wordt zij
overgeplaatst.
Beschouwt u het gescheiden werken als een probleem of als
schadelijk?
Neen, we beschouwen dit niet als een ernstig probleem of
schadelijk.
Hoe groot is het percentage echtparen dat aldus gescheiden
leeft?
Exacte cijfers zijn niet bekend, maar het is een klein percen-
tage.
Schatting van de behoefte aan goederen
U
heeft verantwoordelijkheid voor de geplande produktie-
hoeveelheden. Ook voor die van consumptiehoeveelheden?
Ja.
Hoe plant u deze consumptie, dat wil zeggen de soort en
hoeveelheden van de goederen?
Alle produkten die hier worden geproduceerd vallen onder
het Staats Economisch Plancomité en worden aan de staat
geleverd. De staat verdeelt naar behoeften van de verschillen-
de regio’s en steden.
Dus alle goederen gaan vanaf de staat naar het stadsniveau?
Ja.
Beslist het centrale niveau ten aanzien van bijvoorbeeld
lucfers?
(geen antwoord)
Hoe bepalen de planningsautoriteiten de behoeften van de
mensen?
Alle produkten zijn in twee categorieen te verdelen: ener-
zijds consumptiegoederen en anderzijds grondstoffen (inclu-
sief produktiemiddelen). De produktie van grondstoffen valt
onder het Ministerie voor Materialen. Daar wordt de toede-
ling van de beschikbare grondstoffen en produktiemiddelen
bepaald. Dat gebeurt dus niet door het Ministerie van Handel,
dat zich alleen met consumptiegoederen bezighoudt. Bijvoor-
beeld: de ijzer- en staalfabriek van Anshan wordt door het
Ministerie voor Materialen gepland en de produkten ervan
worden door dit ministerie over heel China toegedeeld.
Kwangchow produceert ijzer en staal voor eigen behoefte en
valt onder het Ministerie van Handel. Ieder jaar verkopen
de provincies en de districten hun produkten aan het Mini-
sterie van Handel tegen vaste prijzen. Aldus treedt unificatie
op. Vervolgens worden verdelingspercentages vastgesteld, in
overeenstemming met de behoeften van de inwoners van de
verschillende steden en districten. Daarbij wordt gelet op het
evenwicht tussen districten en tussen provincies.
Hoe schat u de behoejte aan een nieuw produkt?
Als de fabriek nieuwe produkten wil maken, dan moeten ze
contact opnemen met het Ministerie van Handel. Daar
hebben ze ideeën en informatie over de markt en stellen een
plan op. Hierover wordt in de fabriek gediscussieerd. Daarna
volgt een testperiode en een consultatie; het plan wordt verder
uitgewerkt. Na een marktonderzoek wordt besloten of met de
produktie wordt doorgegaan of gestopt.
Op
welk niveau bevindt zich het Ministerie van Handel?
De fabriek heeft contacten met het Ministerie van Handel
op hetzelfde niveau als waarop de bedrijfsvoering wordt
gepland, hetzij stads- hetzij provinciaal niveau.
»oe komt het Ministerie van Handel aan zijn informatie;
hoe worden de behoeften van mensen gemeten?
Men vraagt klanten in de winkel altijd naar hun mening
over de produkten die zij kopen. Verder vindt er sociaal
onderzoek plaats op dit gebied.
De verhouding tussen landbouw en industrie
Over de relatie tussen de landbouwcommune en de indu-
striële sector van de stad: zijn de totale besparingen van de
landbouwcommune per jaar groter of kleiner dan de totale
leningen die de commune ontvangt van de Volks bank?
De commune moet landbouwprodukten leveren om in de
behoeften van de stad te voorzien. Ook levert ze grondstoffen
voor de fabrieken. Het platteland is tevens markt voor
industriële produkten zoals machines en tractoren. Er zijn dus
zeer nauwe relaties tussen de landbouwcommune en de
industriële sector in de stad.
Wat betreft de landbouwleningen en de besparingen van de
commune moet verschil worden gemaakt tussen communes
en produktiebrigades. De besparingen van de commune zijn
collectieve besparingen en geen privé-besparingen. In het
algemeen zijn de besparingen van de commune groter dan de
land bouwleningen van de staat. Er bestaat nog een verschil: in
rijke industriecommunes wordt meer bespaard zonder land-
bouwleningen van de staat dan in arme landbouwcommunes.
Daar hebben ze leningen nodig voor de opbouw en voor het
kopen van machines. In de meeste volkscommunes zijn de
besparingen groter dan de landbouwleningen.
Hoe snel groeien de leveringen van de industrie aan het
ESB 21-6-1978
631
platteland; hoe snel groeien de leveringen van de landbouw
aan de stad?
De vereiste groei van de landbouwleveringen is
5
tot 10%
om aan de behoeften van de stad te voldoen. De vereiste groei
van de industriële leveringen voor de mechanisatie van de
landbouw is 20 tot 30%. De landbouw moet eerst groeien, om
daarna de industrie weer te helpen.
Betreffen die percentages volumebedragen of waardebe-
dragen?
Over de relatie landbouw-industrie is te zeggen:
• voor leveringen van de landbouw aan de industrie geldt
een verhoging van de snelheid van goederenproduktie van
5% per jaar;
• voor de leveringen van de industrie aan de landbouw ligt
het percentage hoger; in Kwangchow is het groeipercenta-
ge voor de leveringen van de industrieaan de landbouw
gestegen van 10 naar 20%.
Inkomensverschillen tussen de verschillende gebieden
Heeft het Plancomité van Kwangchow een indruk van de
inkomensverschillen tussen de verschillende communes en
produktiebrigades? Kunt u de hoogste en laagste inkomens-
niveaus aangeven? Houdt u in het feitelijke planningswerk
rekening met deze inkomensverschillen? Probeert u ze te
verminderen? Welke maatregelen kan het Plancomité daar-
toe nemen?
De inkomensverschillen zijn een onderwerp van aandacht
voor het Stadsplancomité. Wanneer dit het plan uitwerkt,
neemt het de verschillen in beschouwing. Het comité maakt
plannen om de situatie te wijzigen. Het houdt rekening met
verschillen, wanneer het toestemming geeft tot investeringen
en leningen vbor verschillende communes en produktiebriga-
des. Het Stadsplancomité houdt er bijvoorbeeld rekening
mee, dat buitenwijken dicht bij de stad rijker zijn en dat
vlakke streken beter kunnen produceren dan bergachtige
streken. Niet alleen het Stadsplancomité, maar ook een
Hsienplancomité tracht de arme communes en produktie-
brigades te helpen om hun condities te verbeteren. De voor-naamste methode om condities te veranderen is de geest van
de conferentie over ,,Leren van Tachai” in praktijk te bren-
gen. Op stadsniveau zijn er conferenties met de verantwoorde-
lijke kaders van de verschillende communes over investerin-
gen op het platteland. Gegeven het verschil in karakter van de
verschillende gebid, proberen de communes lokale materi-
alen te gebruiken en de opbrengst te verkopen aan de verschil-
lende communes en brigades in het eigen gebied, om het in-
komen te verhogen. Het Plancomité helpt communes en
brigades en kleine fabrieken, werkplaatsen en ondernemingen
op grote schaal. Hierdoor wordt de collectieve economie
versterkt en het inkomen van de communes en brigades
verhoogd. Er is een ontwikkeling gaande om de boekhoud-
kundige eenheid naar een hoger niveau te brengen. Dat gaat
van team naar brigade en van brigade naar commune. De
voornaamste methode om de verschillen te verminderen is om
de arme brigades te helpen de rijke in te halen. Naast het
Stadsplancomité. geven het Provinciale en het Stadspartijco-
mité speciale aandacht aan arme communes en brigades.
In de berggebieden is de guerrilla-oorlog gevoerd. De staat
helpt deze gebieden nu. Het bevrijdingswerk wordt nu be-
loond met fondsen en materialen. Er wordt niet alleen gehol-
pen met het kweken van onmisbare voedselgewassen en met
investeringen, maar ook met het ontwikkelen van handeisge-
wassen – vruchten en olie -, en het opzetten van fabrieken.
Deze gebieden krijgen landbouwleningen voor de aanschaf
van machines. Op deze wijze worden regionale verschillen
verminderd. Bijvoorbeeld: het Stadsplancomité helpt twee
hsiens die 150 en 200 kilometer buiten Kwangchow zijn
gelegen, met de bouw van wegen voor het transport van
produkten uit de bergen naar de stad. Fabrieken worden
gebouwd en geologen helpen bij het zoeken naar olie in de
bergen. Door deze maatregelen kan het inkomen in deze twee
hsiens stijgen.
Informatie en informatieverwerking
Hoe krijgt u de informatie over produktieresultaten bin-
nen; rechtstreeks van de produktieteams en de afzonderlijke
fabrieken? En met welke regelmaat; maandelijks ofjaarljks
of nog anders?
Informatie over produktie in de basiseenheden krijgen wij
op twee manieren:
de landbouw in het Kwangchowgebied heeft drie oogsten,
dus krijgen we driemaal per jaar informatie daarover.
Eerst geven de produktieteams de informatie naar de
hsien. In de industrie zijn elf Industriële Bureaus. De
fabrieken geven hun informatie door aan deze Produk-
tiebureaus. In enkele industrieën bestaan er bedrijfs-
groepen; soms gaat de informatie dan eerst naar het
niveau van die groepen en vandaar naar het Produktiebu-
reau. In de industrie wordt de informatie soms maande-
lijks, soms per kwartaal en ook jaarlijks doorgegeven;
de andere manier is als volgt. Het Stadsplancomité zendt
mensen uit om onderzoekingen en studies te doen in de
produktie-eenheden. Veel problemen worden zo ter plaat-
se opgelost. Als dit niet lukt wordt het probleem aan het
Stadsplancomité doorgegeven.
Geeft u die informatie in haar geheel door aan een hoger
niveau, bijvoorbeeld de provincie, of aggregeert u die infor-
matie eerst? En als u aggregeert, doet u dat per gebied
of
per
sector of produkt?
Of het Plancomité gegevens aggregeert alvorens ze door te
geven wordt door verschillende factoren bepaald. Enkele
speciale geisoleerde vragen en problemen zullen afzonderlijk
worden gerapporteerd; bijvoorbeeld wanneer een commune.
een watèrkrachtstation gaat opzetten, of wanneer zij speciale
uitrusting nodig heeft. Algemene problemen worden door het
Plancomité eerst geaggregeerd voordat ze aan het hogere
niveau worden gerapporteerd. Hierbij kunt u denken aan
kolen- of elektriciteitstekorten. Als het Plancomité de infor-
matie aggregeert, dan is voor de landbouw de commune de
basiseenheid; niet de produkten. In de industrie wordt per
sector geaggregeerd, dus de Industriële Ministeries als een-
heid, bijvoorbeeld machine-industrie of elektronische in-
dustrie.
Waarom publiceert China niet regelmatig en volledig
statistische gegevens?
V66r 1957 werden statistieken open gepubliceerd. Toen
heeft het centrale niveau om een of andere reden besloten hier
een eind aan te maken. Die reden kennen wij niet. Wanneer we
in de basiseenheid van het Plancomité werken en de beslissin-
gen van hogere niveaus uitwerken, moeten we zekere sleutel-
cijfers hebben. Die krijgen we. Op hoger niveau zijn volledige
statistische gegevens bekend.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
632
Universiteit van Amsterdam, Faculteit
der Economische Wetenschappen, Com-
missie voor de Wetenschapsbeoefening,
Jodenbreestraat 23, Amsterdam, tel.:
(020) 52 54 130, t.a.v. L. Spronkers.
W. Driehuis,
Capital-labour subst ii u-
tion and other poten! ial determinanis of
structural employment and unemploy-
men!,
Research Memorandum no. 7708,
niet meer leverbaar.
H.C. Dekker en T.P. van Hoorn,
From social reporting to societal accoun-
ting in the Netherlands?,
Research Me-
morandum no. 7709.
J.H.J.M. van Lamoen,
Een onderzoek
naar de opkomst en ontwikkeling van
DA F tegen de achtergrond van de inter-
nationale industrie voor personen- en
hedrijfswagens
(Doctoraalscriptie ex-
terne organisatie), Research Memoran-
dum no. 7710, niet meer leverbaar.
J.G. Odink,
De nieuwste ontwikke-
lingen in de Nederlandse personele in-
komensverdeling,
Research Memoran-
dum no. 7711.
W.J.C. Brouwer, E.F.J. Hauptmeijer
en P. Schansman,
Delegatie en relatieve
tijdsbesteding in een tandheelkundige
groepspraktijk,
Research Memorandum
no. 7712.
Reuten,
A concretization of the
operation of the general rate of profit,
Research Memorandum no. 7801.
D. de Champeaux,
Machine under-
standing
II,
Research Memorandum
no. 7802.
Universiteit van
Amsterdam, Instituut
voor Actuariaat en Econometrie, Inter-
faculteitsgebouw Actuariaat en Econo-
metrie, Jodenbreestraat 23, Amsterdam,
tel.: (020) 52 54 218.
H.J. Bierens,
Asymptotic properities
of
a class of robust m-estimators for
nonlinear regression models with mo-
men tless distributed errors and regres-
sors,
AE 8/77.
R.D.H. Heijmans en J.R. Magnus,
A srmptotic properlies of maximum like-
lihood estimators in a nonlinear regres-
sion model with unknownparameters in
the disturbance co variance matrix,
AE 9/77.
F.J.H. Don en J.R. Magnus,
On the
unbiasedness of interacted GLS estima-
tors, AEIO/77.
Neudecker,
On
some (0,1) matrïces,
AE/77.
J.F. Kiviet,
Non-detection of serial
correlation in least squares regression;
frequency and consequences,
AE 12/77.
J.S. Kramer,
0n prediction,
AE 13/77.
Universiteit van Amsterdam,
Faculteit
der Economische Wetenschappen, Eco-
nomisch-geografisch Instituut, Joden-
breestraat 23, Amsterdam, tel.: (020)
5254079.
Prof. Dr. J.G. Lambooy (red.),
Be-
leidsgeoriënteerd onderzoek ter discus-
sie; nogmaals over armoede van distribu-
tie-planologisch onderzoek,
E. G.T.
Paper no. XVII.
Vrije Universiteit
Amsterdam, Eco-
nomische faculteit, De Boelelaan 1105,
Postbus 7161, Amsterdam, t.a.v. P. Riet-
veld.
P. Nijkamp en N. Sakashita,
Deple-
tion of natural resources: conflict or
compromise,
Diskussienota no. 1977- 1.
P. Nij kamp,
A
spatial complex analy-
sis of
agglomeration and settlement pa!-
terns,
Diskussienota no. 1977-2. P. Nijkamp en P. Rietveld,
Methoden
voor de selectie van economische activi-
teiten,
Diskussienota no. 1977-3.
B.B.A. Drewes,
Herinrichting Oost-
Groningen en de Gronings- Drentse
veenkoloniën 1. Een onderzoek naar de
regionaal-ekonomische effekt en,
Dis-
kussienota no. 977-4.
L. Trimp,
Berekening van de Gini
–
coëfficiënt uit gegroepeerde gegevens: transformatie van de Lorentz-kromme, Diskussienota no. 1977-5.
P. Nijkamp,
Urbanization policy:
plans and possibilities,
Diskussienota
no. 1977-6.
J. H oogwerf,
Results
of
approxima-
tions for the mean waiting time in a
queueing network,
Diskussïenota
no. 1978-1.
F.C. Palm,
On efficient two-step esti-
mation
of
a simple distribut ed lag model,
Diskussienota no. 1978-2.
L. Hordijk en P. Nij kamp,
Estimation
of
spatiotemporal models, new direc-
tions via distributed lags and Markov
schemes,
Research Memorandum no.
1977-1.
P. Nijkamp,
Gravity and entropy
models: the state
of
art,
Research Me-
morandum no. 1977-2.
J. Klaassen,
Valutaproblemen in de
jaarrekening,
Research Memorandum
no. 1978-1.
Rijksuniversiteit Groningen,
Econo-
metrisch Instituut, Postbus 800, Gro-
n ingen.
W.K. Klein Haneveld,
Markovian in-
ventory control models,
OR 7702.
Rijksuniversiteit Groningen,
Instituut
voor economisch onderzoek, WSN-ge-
bouw Paddepoel, Postbus 800, Gronin-
gen, tel: (050) 11 56 27, t.a.v. Mevr. Y.
van TuyI
C.P.A. Bartels en H. ter Welle,
The
functional form
of
migration relations,
Onderzoek Memorandum no. 34.
G.J. van Helden met medewerking van
H.B. van Broekhuizen,
Een verklaring
van het huishoudelijk elektriciteitsver-
bruik in Nederland,
Onderzoek Memo-
randum no. 35.
H. Jager,
De behoefte aan internatio-
nale monetaire reserves en aan flexibili-
teit van de wisselkoers; een comparatief-
statische analyse,
Onderzoek
Memorandum no. 36.
S.K. Kuipers, J. Muysken, J. van
Sinderen,
The Vintage approach to out-
put and employment growth in the Ne-
therlands,
1 921-1976,
Onderzoek Me-
morandum no. 37.
P.S. Swart,
Het beslissingsproces in de
drogistenbranche,
Onderzoek Memo-
randum no. 38.
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Centrum voor Bedrjfseconomisch On-
derzoek, Burgemeester Oudiaan 50, Rot-
terdam, tel.: (010) 1455 II, tst. 3295,
tav. Mej. M. de Rooij.
P. van der Chijs,
De invloed van de
etherreclame op de Nederlandse dag-
bladpers,
oktober 1977, Rap-
port 7707/ M.
A. van der Zwan,
De socio-econo-
mische structuur van de Nederlandse
gezinsbevolking,
oktober 1977, Rap-
port 7708/M.
Peter Nijkamp en Jaap Spronk,
Goal
pro gramming for decisionmaking.
A
n
overview and a discussion,
september
1977, Rapport 7709/A.
M.J.L. Jonkhart en J.K. van Vliet,
Debt capacity and profit sharing bonds,
september 1977, Rapport 7710/F.
J. Verhulp,
De gevoeligheid van fac-
tor-analytische oplossingen: toepassing
op
socio-economische variabelen,
o k-
tober 1977, Rapport 771 l/M.
C. Ouwerkerk en W.J. de Wreede,
Een
evaluatie van officiële statistieken,
no-
vember 1977, Rapport 7712/A.
F.J. Ballendux,
Enige opmerkingen
aangaande rente, portefeuilleiheorie en
loon,
december 1977, Rapport 7713/F.
Ben A. Bakker,
International market-ing standardization.
Paper presented at
the annual meeting European Interna-
tional Business Association, December
1977, Rapport 7714/M.
1) De vorige afleveringen werden gepubli-
ceerd in
ESBvan
8juni en 30 november 1977.
Onderzoek-memoranda
Dit is de derde aflevering in de serie onderzoek-memoranda 1). De be-
doeling ervan is een overzicht te geven van recente publikaties die door eco-
nomische faculteiten en instituten in eigen beheer zijn uitgebracht. Het kan
ook voor anderen van belang zijn van het bestaan van deze publikaties op de
hoogte te zijn en er eventueel kennis van te nemen. Daarom wordt tevens
aangegeven waar deze publikaties kunnen worden besteld
–
ESB 21-6-1978
633
P. Nijkamp en J. Spronk,
Analysis of
production and location decisions by
means
of multi-criteria analysis, Rap-
port 7801/A.
A. van der Zwan,
Neo-professionali-
sering – integraal verslag van een onder-
zoek naar drie groepen beroepsbeoefe-.
naren,
Rapport 78021 M.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Centrum voor Ontwikkelingsprogram-
mering, Burgemeester Oudlaan 50, Rot-
terdam, tel.: (010) 14 55 11, tst. 3400,
t.a.v. C.J. van Opijnen.
J. Kol,
An interregional planning
model for Mexico: a survey of results,
Discussion paper no. 36.
Hans de Kruijk en J. George Waar-
denburg,
Estimating needs and demand
for housing in developing countries with
an application for the Republic of Korea,
Part 1: scope and setting of the problem,
Discussion paper no. 37.
Hans de Kruijk en J. George Waard-
enburg,
Estimating needs and demand
for housing in developing countries with
an application for the Republic of Korea,
Part II: some simple mode/s and empiri-
cal results,
Discussion paper no. 38.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Fis-
caal Economisch Instituut, Burg. Oud-
laan 50, Rotterdam, tel.: (010) 14 55 11,
tst. 3267, t.a.v. W.J. Keller.
P. W. M oerland,
Optimal marketing
mix, tax
shfling
and tax compensation,
Discussion paper series 7703/P.
Erasmus Universiteit Rotterdam, In-
stituut voor Economisch Onderzoek,
Burg. Oudlaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
1455 II, tst. 3494, tav. J. Hartog.
D.M. Welis,
Somepolicy applications
of Tinbergens semi-input-output met hod
in a financialplanningframework,
Dis
cussion paper series 7703/6.
R. Knegt,
Een endogene collectieve
sector in een macro-economisch kader,
een empirisch onderzoek,
Discussion
paper series 7704/ 6.
J. Hartog en J.G. Veenbergen,
Dutch
treat, long-run changes in personal in-
come distribution,
Discussion paper se-
ries 7705/6.
D.M. Weils,
Division of labour and
income in voluntary labour unions: ele-
ments for a game – theoretic analysis of
labour supply,
Discussion paper series
7706/6:
A. ten Cate,
Beroepen, vereisten en
beloning,
Discussion paper ser-
ies 7707/6.
D.M. Weils,
Personel income distribu-
tion and mobility: steps towarda condi
–
tional Markov model, part
1,
Discussion
paper series 7708/6.
J. A. Ribbers,
Towards a dynamic
(dis)equilibrium niodel
of
a market,
Dis-
cussion paper series 7801/0.
F. A. J. van den Bosch en C. P. Veer-
man,
De dynamiek van het aanbod van
akkerbouwprodukten,
Discussion paper
series 7803/5.
J. Berkouwer, J. Hartog en J. Tinber-
gen,
Alternative specijïcations
of
ear-
nings equations,
Discussion paper series
7804/ G.
M. G. C. M. Peeters en J. J. M.
Theeuwes,
Temporary jobs for the Un-
employed: the Dutchd experience with
direct job creation,
Discussion paper
series 7805/G.
L. Leinson en W. Siddré,
De uitke-
ringsduur in de R WW van Rotterdamse
schoolverlaters; een beschrjvend – sta-
tistische analyse,
Discussion paper series
7807/0.
J. Hartog,
Job satisfaction, utility
functions and worker attributes,
Discus-
sion paper series 7808/0.
A. W. A. Hulspas,
De Nederlandse
kapitaalmarkt 1 956-1975,
Discussion
paper series 7810/GM:
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Eco-
nometrisch Instituut, Burg. Oudiaan 50,
Rotterdam, tel.: (010) 14 55 11, tst. 3340,
t.a.v. Mevr. Vinke.
F. van Doeland,
A
new dïskz and a
new coldstart for the IBM 1130 Compu-
ting system,
Rapport 7723/E.
O.M.M. Gelauf en R. Harkema,
Esti
–
mating quarterly models with partly
missing quarterly observations,
Rapport 7724/ E.
M. Hazewinkel,
Invariants, canonical
forms and modulifor time varying linear
dynamical systems,
Rapport 7725/ M.
Nooteboom,
Cross-section studies
of
efficiency in retailing, part II: regional
averages for Great Britain and North
America,
Rapport 7726/S.
J.K. Lenstra en A.H.G. Rinnooy,
Computational comp/exity
of
discrete
optimization problems,
Rap-
port 7727/0.
R.L. Graham, E.L. Lawler, J.K.
Lenstra en A.H.G. Rinnooy Kan,
Opti-
mozation and approximation in deter-
ministic sequensing and scheduling: a
survey,
Rapport 7728/ 0.
L. de Haan en S.l. Resnick,
Conjugate
TT-variation and process in version,
Rapport7801/S.
Dubbelman,
General quadratic
forms in normal variates,
Rap-
port 7802/S.
L. de Haan en E. Taconis-Haantjes,
On bahadur’s representation
of
sample
quantiles,
Rapport 7803/5.
Nederlands Economisch Instituut,
Burg. Oudiaan 50, Rotterdam, tel.:(0I0)
1455 II, tst. 3765, t.a.v. P. Baan.
P. Mastenbroek en J. Paelinck,
On
fuzzy spatial econometrics,
Foundations
of empirical economie research,
1977/13.
J.A.M. Heijke en L.H. Klaassen,
Hu-
man reactions to spatial diversity: mobil-
ity in regional labour markets,
Founda-
tions of empirical economie research,
1977/14.
J.P. Ancot, J.H.P. Paelinck en H.
Stij nen,
Modèles â parametres composés
en économétrie spatiale: résultats suplé-
mentaires, Foundations of empirieal
economie research, 1977/ 15.
L.H. Klaassen en J.H. P. Paelinek,
A
note on jealousy and snob functions,
Foundations of
,
empirieal economie re-
search, 1977/16.
L. Hoffman, R. Iwema, L.H. Klaassen
en J. Paelinek,
Productivity and growth:
some structuralfactors,
Foundations of
empirical economie research, 1977/17.
J.P. Ancot,
A multivariate model
of
the distribution of earnings,
Founda-
tions of empirical economie research,
1977/18.
A.C.P. Versteren M. de Langen,
Res-
idential mobility, work mobility, and
home-to-work accessibility,
Founda-
tions of empirical economie research,
1978/1.
L. van den Berg,’S. Boeckhout en K.
Vijverberg,
Urban development and pol-
icy
response in the Net herlands,
Founda-
tions of empirical economie research,
1978/ 2.
J.P. Aneot, R. Iwema en J. Paelinek
(met assistentie van G. den Broeder,
Test
d’une hypothesé d’investissement a
ecarts multiples,’
Foundation of empi-
rical economie research, 197813.
Katholieke Hogeschool
Tilburg,
Fa-
culteit der Economische Wetenschap-
pen, Hogesehoollaan 225, Tilburg, tel.:
(013) 66 91 11, t.a.v. A.C. Jansen.
Jack P.C. Kleijnen,
Operations re-
search and computers,
FEW 66.
iack P. C. Kleijnen, A. J. van den Burg
en R. Th. vander Ham,
Generalizations
of
simulation results: Practicality
of
sta-
tistical methods (part
1),
FEW 67.
Al.J. van den Burg, R.Th. van der
Ham en J.P.C. Kleijnen,
Generalizations
of simulations results: practicality
of
statistical methods (part
2),
FEW 68.
J. Pelkmans,
Customs union under
increasing costs conditions,
FEW 69.
Anton C.M. Hopmans en iack P.C.
Kleijnen,
Regression estimators in simu-
lation,
FEW 70.
Interuniversitaire Interfaculteit Be-
drijfskunde, Poortweg6, Delft, tel.: (015)
56 92 54, tst. 311, tav. Mej. M. de Ko-
vel.
J.J. van Duijn en R.N. Verpoorte,
Dating post war business cyclës in the
Netherlands, 1948-1975.
Rijksuniversiteit Leiden,
Faculteit der
Reehtsgeleerdheid, Economisch Insti-
tuut, Hugo de Grootstraat 32, Leiden,
tel.: (071) 14 96 41 t.a.v. F. van Winden.
A. Kapteyn, T. Wansbeek en J. Buyze,
The dynamics
of
preJèrence formation,
Rapport 78.01.
T. Wansbeek en A. Kapteyn,
Identical
error components,
Rapport 78.03.
A. Kraal,
Power in marketing,
Rap-
port 78.05.
F. van Winden en B. van Praag,
A
dynamic model of
the interaction be-
tween state and private sector,
Rap-
port 78.06.
634
Au courant
Krachtproef voor
het centraal overleg
A. F. VAN ZWEEDEN
Het sociaal-economisch plan waar-
aan het kabinet op het ogenblik dat deze
beschouwing wordt geschreven nog
steeds sleutelt, krijgt in de eerste plaats
het karakter van een ïnkomensherver-
deling. Van de voor de komende jaren
verwachte groei van het nationale in-
komen, die ternauwernood gemiddeld
3 procent per jaar zal bedragen, zal een
groter deel naar het bedrijfsleven moe-
ten worden overgeheveld. Het beslag
van de collectieve sector en van de ar-
beidsinkomens op die inkomensgroei
zal moeten worden verminderd om
ruimte Vrij te maken voor de onder-
nemers.
Het is inmiddels volstrekt duidelijk
dat een dergelijke als ombuigings-
operatie gekwalitïceerde herverdeling
van de nog mogelijk geachte econo-
mische groei niet toereikend kan zijn
om de werkgelegenheid te herstellen
tot op een aanvaardbaar niveau. Uit de
al bekend geworden cijfers van het Cen-
traal Planbureau die de grondslag vor-
men van de centrale projectie waarop
het plan moet berusten, blijkt dat het
de grootste inspanning zal kosten om de
werkloosheid onder een niveau van
300.000 in 1981 terug te dringen. Het
kabinet werkte dan ook aan een aan-
vullend programma van maatregelen
dat op het scheppen van arbeidsplaatsen
moet zijn gericht. Stabilisatie van de
lonen en vermindering van decollectieve
druk, middelen uit het neo-klassieke
arsenaal om de problemen van de aan-
Katholieke Universiteit
Leuven, De-
kenstraat 2, 3000 Leuven, Belgie.
C. Lefebvre,
Winst bepaling, winst-
berekening en balanswaardering: niet
zonder problemen,
Bedrijfseconomische
Verhandeling no. 7801.
R. de Bondt,
Het nieuw industrieel
beleid en de problematiek van de over-
heidsinmenging,
Bedrijfseconomische
Verhandeling, no. 7802.
P. van den Abeele,
Copytesting
of TV-
commercials; context, accuracy and va-
lidity,
Bedrijfseconomische Verhande-
ling no. 7803.
Adwin Dioos,
De internationale posi
–
tie van Japan t.a. v. directe investeringen.
een analyse sinds de olie-crisis,
Bedrijfs-
economische Verhandeling no. 7804.
bodkant uit aan te pakken, kunnen ten
hoogste een verdere stijging van de werk-
loosheid voorkomen en zelfs dat is nog
de vraag, omdat in de jaren tachtig moet
worden gerekend op een toenemend
aanbod van arbeidskrachten. Dit is een
reden dat het sociaal-economisch plan
niet kan volstaan met maatregelen die
op de jaren 1979-1982 zijn berekend.
De randvoorwaarden waaraan het
plan moet worden getoetst zijn verder
in de eerste plaats dat de ingrepen in de
overheidsuitgaven op zich zelf geen
groot verlies aan arbeidsplaatsen mo-
gen veroorzaken. Een tweede randvoor-
waarde, die het kabinet zich zelf heeft
gesteld, is dat de sociale minima moeten
worden ontzien. Die twee voorwaarden
zijn al bepalend voor de spankracht van
een ombuiging in de orde van grootte
van 10 miljard gulden. Het enige serieuze
alternatief voor dit ombuigingsplan is
geleverd door oppositieleider Den Uyl
die, teruggrijpend op het sociaal-econo-
misch akkoord bij de kabinetsformatie
tussen PvdA, CDA en D’66, een dras-
tische loonbeperking voorstelt die voor
inkomens boven f. 30.000 tot reele loons-
verlagingen van 1 tot 4 procent moet
leiden. Deze loonmatiging is al goed
voor een besparing op collectieve uit-
gaven van 20 tot 25 miljard gulden
in 1982. Extra ombuigingen in de socia-
le voorzieningen en overheidsuitgaven
boven de 4 miljard die bij dat akkoord
waren overeengekomen, zouden dan
niet meer nodig zijn. Den Uyl hoopt
hiermee 50 tot 60.000 arbeidsplaatsen
te kunnen scheppen. De vrijkomende
middelen zouden voor een deel moeten
worden gebruikt om werkgelegenheid
te creeren in de kwartaire sector.
De kracht van Den Uyls tegenplan is,
dat het een direct beroep doet op de
solidariteit van de actieven met de niet-
actieven. Het is er vooral op gericht
ruimte open te houden voor collectieve
bestedingen. Binnen de doelstellingen
van het kabinetsplan is er maar een ge-
ringe marge om door middel van over-
heidsbestedingen arbeidsplaatsen te
scheppen. Bij een insnoering van de bud-
gettaire ruimte van de overheid zelf, zou
het financieringstekort te veel moeten
worden opgerekt. Het kabinet-Van Agt komt al snel voor de noodzaak te staan
aanvullende arbeidsmarktmaatregelen buiten de begroting om te financieren.
Dat is nauwelijks een basis om een con-
sistent werkgelegenheidsbeleid op lange
termijn op te bouwen.
De zwakte van Den Uyls optie is dat
hij waarschijnlijk een te groot beroep
doet op de bereidheid tot inkomensmati-
ging. Zijn plan houdt namelijk ook een
beperking van de incidentele loonstij-
ging in. Het ,,incidenteel” is niet alleen
moeilijk te beheersen .- zeker in tijden
van min of meer gedwongen loonmati-
ging -, het is ook de statistische neer
–
slag van allerlei maatschappelijke be-
wegingen die moeilijk bij decreet of af-
spraak te reguleren zijn.
Afgezien van dergelijke complicaties,
past Den Uyls plan in een sociale con-
text waarin vooral de vakbeweging moet
worden gewonnen voor medewerking
aan een plan dat althans uitzicht biedt
op vermindering van de werkloosheid.
De werkgevers zelf hebben onlangs er-
kend dat van een ombuigingsoperatie
van 10 miljard gulden in drie jaar geen
uitbreiding van de werkgelegenheid mag
worden verwacht. Het bedrijfsleven zit
zo diep in de rode cijfers dat verlichting
van de kosten slechts een verbetering
van de financiële positie kan opleveren.
Het sociaal-economisch plan van het
kabinet-Van Agt zal overtuigend moeten
zijn en het zal ruimte moeten bieden voor reëel overleg, zo heeft minister
Albeda gezegd. De FNV en ook het CNV
hebben bij monde van hun voorzitter
al zulke scherpe schoten voor de boeg
gelost, dat het de grootste moeite zal
kosten de vakbeweging van de nood-
zaak van de ombuigingen en van de ge-
loofbaarheid van het nut van die om-
buigingen te overtuigen. Albeda heeft
ook gezegd dat het sociaal-economisch
plan het overleg met werkgevers en
werknemers voor een krachtproef zal
stellen. Hij heeft moeten vaststellen dat
dit overleg stagneert omdat overeen-
stemming over de doelstellingen van het
sociaal-economisch beleid ontbreekt.
De minister van Sociale Zaken, die eens
als privé-persoon samen met de sociaal-
economische deskundige van de In-
dustriebond-NVV, Piet Vos, een model
voor een overlegeconomie ontwierp, be-
lijdt nog steeds zijn geloof in de moge-
lijkheid dat de sociale partners elkaar
kunnen vinden op een beleidsprogram-
ma dat gericht is op economisch herstel.
A.
F.
van Zweeden
ESB 21-6-1978
635
Esb
In gezonden
Regionaal-economisch beleid
DR. J. L. A. JANSEN*
DRS. J. A. RÖELL*
In het redactionele artikel van L.van
der Geest
(ESB
van 31 mei jI.) over
regionaal-economisch beleid wordt naar
aanleiding van de studiemap van de
Wiardi Beckman Stichting (WBS) over
dit onderwerp een aantal vragen opge-
worpen die betrekking hebben op de
doelstellingen van het regionaal beleid
– en daarmee verband houdend de mate
van overheveling van bevoegdheden van
de hogere naar lagere overheden – en
de effectiviteit van het tot nu toe ge-
hanteerde instrumentarium. Van der
Geest komt tot de conclusie dat decen-
tralisatie wellicht een eenvoudig ant-
woord is op de vele vragen die gesteld
kunnen worden zodra het voeren van
een regionaal-economisch beleid aan de
orde is. Of het een eenvoudig antwoord
is moeten wij betwijfelen, maar decen-
tralisatie dient naar onze mening wel
degelijk één van de belangrijkste pre-
missen te zijn om ooit lot een effectief
regionaal-economisch beleid te kunnen
komen. Aan de hand van de door Van
der Geest opgeworpen vragen hopen
wij deze stelling in kört bestek van
enige toelichting te voorzien.
Methoden
Wat de doelstelling van het regionaal-
economisch beleid betreft, memoreert
Van der Geest de aloude tegenstelling
tussen het doelmatigheidsbeginsel en het
rechtvaardigheidsbeginsel. In het doel-
matigheidsbeginsel staat het streven
voorop om vanuit iedere regio optimaal
bij te dragen aan de nationale welvaart.
Het rechtvaardigheidsbeginsel gaat er
daarentegen vanuit dat ongelijkheden
tussen regio’s dienen te worden weg-
gewerkt, waarbij de nadruk ligt op de
ongelijke werkgelegenheids- en inko-
menssituaties. In de regeringsnota inza-
ke het regionaal sociaal-economisch
beleid 1977-1980 (NRSEB) wordt op
klassieke wijze op deze tegenstelling
gereageerd door te trachten een synthese
tot stand te brengen. In de hoofddoel-
stelling van de NRSEB is die synthese
nog wel onder woorden te brengen
(,,het tegengaan van ongewenste regio-
nale sociaal-economische onevenwich-
tigheden”), maar in de praktijk van het
in deze nota geschetste beleid krijgt het
doelmatigheidsbeginsel duidelijk de
overhand. Hetzelfde zien we gebeuren
bij de
Nota Regionaal-economisch be-
leid
van de provincie Zuid-Holland ende
eerste nota over het sociaal-economisch
plan van het Openbaar Lichaam Rijn-
mond. Deze beide nota’s formuleren
eerst een globale, abstracte en tevens
utopische hoofddoelstelling,. die ver-
volgens wordt uitgesplitst in een sub- en
ten slotte enkelvoudige doelstelling 1).
Zo ontstaat er, met tal van variatie-
mogelijkheden, een doelstellingensche-
ma. In zowel de nota van Zuid-Holland
als in die van Rijnmond ligt aan de
hoofddoelstelling ten aanzien van het te
voeren regionaal (sociaal-)economisch
beleid het rechtvaardigheidsbeginsel ten
grondslag. Concretisering van deze
doelstelling leidt er echter toe dat het
doelmatigheidsbeginsel leidraad van be-
leid wordt en daarmee ook de centralise-
ring van de besluitvorming bij de
rijksoverheid. Immers, de afweging op
welke wijze de regio’s optimaal kunnen
bijdragen aan de nationale welvaart is in
de huidige constellatie in eerste en laatste
instantie een afweging die op centraal
niveau plaatsvindt.
Het opstellen van een doelstellingen-schema op het terrein van het regionaal-
economisch beleid doorbreekt niet de
impasse waarin de regionale bestuurders
zitten. Hoewel zij het meest direct be-
trokken zijn bij de regionaal sociaal-
economische problematiek, beschikken
zij niet over de financiën en een instru-
mentarium om een zelfstandig beleid in
deze te kunnen voeren. Ook zal het
opstellen van een doelstellingenschema
er niet toe leiden dat globale maatregelen
van de centrale overheid een regio-
specifieke uitwerking krijgen.
Indien dit laatste door middel van
meer gerichte maatregelen al het geval
is, is veelal de effectiviteit van dergelijke
maatregelen gering. Wil die impasse
worden doorbroken, dan dienen de doel-
stellingen van het op regionaal niveau te voeren (sociaal-)economisch beleid
voort te vloeien uit de analyse van de
eigen situatie en problematiek. In de
WBS-studiemap maakt alleen C. Inja
(beleidsmedewerker FNV) deze kant-
tekening. Een opvallend voorbeeld van
een dergelijke aanpak is te vinden in
het in maart 1971 verschenen rapport
van de werkgroep Economische Zaken
van de gemeente Utrecht, toen er nauwe-
lijks (meer) enige belangstelling bestond
om een regionaal-economisch beleid te
voeren.
In dat overigens summiere rapport
wordt uitgegaan van een min of meer
concrete en inschatbare situatie en wordt
aan de hand daarvan gekeken welke
bedrijfsvestigingen uit de verschillende
sectoren bevorderd dan wel afgeremd
zouden moeten worden. Deze aanpak
verdient naar onze mening ook de voor-
keur omdat de regionale overheden dan
worden gedwongen om de regionale
situatie in kaart te brengen (voor zover
dat al niet is gebeurd) en aan de hand
daarvan een ontwikkelingsplan op te
stellen waarin, als het goed is, een poging
wordt gedaan een integraal regionaal
beleid te voeren.
Overheveling bevoegdheden
Op 14 maart 1978 werd er in de
Tweede Kamer gestemd over de moties
die waren ingediend bij de bespreking
van de NRSEB. Eén van de moties (die
overigens praktisch unaniem werd aan-
genomen) sprak uit dat de regionale
overheid, in casu de provinciale be-
sturen, grotere bevoegdheden inzake de
vormgeving en uitvoering van het regio-
naal sociaal-economisch beleid dienen
te verkrijgen en dat daarvoor ook de
nodige financiële armslag moet worden
gecreëerd. In die motie werd ook uit-
gesproken dat aan deze decentralisatie
concreet gestalte dient te worden gege-
ven middels, onder meer, door het
provinciaal bestuur op te stellen meerja-
rige regionale ontwikkelingsplannen.
* Resp. lid van de Tweede Kamer voor de
PPR en fractiemedewerker.
t) Zie voor deze systematiek: Commissie
ontwikkeling
beleidsanalyse,
Beleidsanal;’se,
1976, nr. 2.
636
Prof. Dr. P. Kuin:
Management is
méér
…
De sociale verantwoordelijkheid van
de ondernemer. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 238 blz., f. 27,50.
Het is voor de Tweede Kamer dus niet
meerde vraag ofer inzake het regionaal-
economisch beleid bevoegdheden moe-
ten worden overgeheveld naar lagere
bestuursniveaus, het gaat nu over de
vorm, modaliteiten en de fasering
hiervan. De effectiviteit van het beleid
vormt daarbij een belangrijke factor.
Daarbij spelen twee zaken een hoofdrol:
• in hoeverre kan er op regionaal niveau
worden ingespeeld op sectorale ont-
wikkelingen;
• in hoeverre worden beleidsopties van
de centrale overheid (b.v. ten aanzien
van het energie-, grondstoffen- en mi-
lieubeleid en het beleid ten aanzien
van een meer rechtvaardige interna-
tionale inkomensverdeling) door-
kruist door zelfstandig optreden van
de regio’s?
Den Uyl vreest dat door de nadruk
te leggen op de regionalisatie van het
sociaal-economisch beleid (zoals b.v.
gebeurt in de recente nota van de Studie-stichting van
de PPR
Regionalisatie van
het sociaal-ekonomisch beleid),
o.a. het sectorstructuurbeleid, de beïnvioedings-
mogelijkheden op multinationale onder-
nemingen en het energiebeleid kunnen
worden getorpedeerd; beheersing en stu-
ring van de vraag vergt nationale en
Europese stuurinstrumenten.
Wij menen dat hier niet van een
wezenlijke tegenstrijdigheid sprake is
tussen voorstanders van centralisatie
enerzijds en van decentralisatie ander-
zijds. De eersten erkennen immers het
belang van het opstellen van provinciale
ontwikkelingsplannen en het scheppen
van de bestuurlijke en financiele moge-
lijkheden voor het provinciaal bestuur
om het ontwikkelingsplan tot uitvoer te
brengen. De laatsten ontkennen niet dat
de centrale overheid de verantwoorde-
lijkheid heeft voor het terugdringen van
ongerechtvaardigde interregionale ver-
schil!en in welvaart en welzijn en achten
het noodzakelijk dat toetsing van de
regionale ontwikkelingsplannen in een
nationaal kader plaatsvindt. Het verschil
in benadering schuilt met name in de
vraag welk kanaal de beste ingang levert
om de gewenste verandering op gang te
brengen. Wat dit betreft zien wij het nog
niet gebeuren dat op redelijk korte
termijn op nationaal en Europees niveau
een afdoende instrumentarium wordt
ontwikkeld om de vraag te beheersen en
te sturen. De noodzaak van een dergelijk
instrumentarium wordt zelfs nog van
allerlei kanten betwist.
Het verdient daarom de voorkeur in te
spelen op de langzamerhand manifest
geworden behoefte van provinciale be-
sturen om zelf greep te krijgen op de
economische ontwikkeling van de regio.
Politisering van het provinciaal beleid
inzake de sociaal-economische vorm-
geving van de regio werpt op den duur
meer vruchten af dan dat provinciale
bestuurders met de hoed in de hand
naar Den Haag reizen om extra aan-
dacht te vragen voor hun specifieke
economische problematiek.
J. L. A.
Jansen
J. A. RöeII
Deze studie is de neerslag van colle-
ges die de schrijver in 1970 en latere jaren
als gast-hoogleraar aan de Harvard Busi-
ness School heeft gegeven. De stof
is echter volledig aangepast aan de
situatie in West-Europa en in het
bijzonder aan die in Nederland. in
vijf delen heeft hij het onderwerp behan-
deld. Het eerste deel gaat over het princi-
pe van de sociale verantwoordelijkheid.
Het tweede deel geeft een aantal interne toepassingen en het derde deel is gewijd
aan de externe toepassingen. in het
vierde deel wordt ingegaan op wat
verantwoord produceren wordt ge-
noemd. Ten slotte geeft de schrijver in
het vijfde deel zich rekenschap van de
So-
ciale verantwoordelijkheid. Daarbij
wordt geen stelling genomen in de contro-
verse vrij ondernemerschap versus door
de staat geleide bedrijven. De verant-
woordelijkheid geldt voor ieder die in
een organisatie leiding geeft.
De titel ,,Management is méér
is onvoltooid. Afgaande op wat in
het eerste deel wordt betoogd zou men
de titel kunnen aanvullen met: ,,dan
voldoen aan wettelijke verplichtin-
gen”. In de ogen van de schrijver
is het dragen van verantwoordelijkheid
meer dan het zich houden aan regels.
Dat heeft ons de laatste tijd trouwens
geleerd met betrekking tot politici, die
in feite in hetzelfde glazen huis leven
als de ondernemers. De inhoud van
het boek heeft dan ook onmiskenbaar
een ethische grondslag, ook al is de
scheiding tussen ethiek en belangen niet
overal duidelijk getrokken. De grens
tussen het eigenbelang en de op de
medemenselijkheid stoelende naastenlief-
de is ook moeilijk te trekken.
Een sociaal verantwoord beleid bevat
elementen die nu eenmaal niet in over-
eenstemming zijn met het zuiver bedrijfs-
economische denken. Tegenstanders van
het sociaal verantwoorde beleid vinden
dan ook dat daardoor een verwisseling
van rollen in de samenleving plaatsvindt.
Dit beleid zou niet alleen leiden tot
aanmatiging, huichelarj en zelfbedrog,
maar ook een aantasting van het econo-
mische bestel betekenen. Sociale offers
zijn alleen verantwoord als verdedigings-
middel tegen dreigende gevaren. De
Amerikaanse econoom Milton Fried-
man is onder andere een vertegenwoordi-
ger van deze visie.
De schrijver tilt niet zwaar aan deze
kritiek. Zo ziet hij het verzet tegen
de sociale verantwoordelijkheid in wezen
als een achterhoedegevecht voor het
behoud van een economische orde, die
ook in Amerika in zijn zuivere vorm
al lang niet meer bestaat. Ook het
verwijt dat de ondernemer het sociaal
verantwoorde beleid ten koste van de
aandeelhouders zou voeren, wimpelt hij
weg. De vraag, waarom de leiding van
een onderneming tegenover het perso-
neel en tegenover de samenleving meer
moet doen dan waartoe hij wettelijk
is verplicht, beantwoordt hij in feite met de gulden regel: ,,Behandel een
ander zoals u zelf behandeld wenst
te worden”.
Wat zwak is het betoog over de
argumenten vöör het betonen van ver-
antwoordelijkheid. Het leiderschap zou
natuurlijker (menselijker) worden en
daardoor zou leidinggevend werk aan-
trekkelijker worden. De onderneming
zou meer in de samenleving worden
geïntegreerd. De samenleving kan in
feite niet zonder de hulp van het bedrijfs-
leven. Sommige moeilijkheden in de
samenleving zouden door het geschetste
beleid kunnen worden opgelost en ten-
slotte zou de menselijke solidariteit er-
door worden bevorderd. Wie al deze argumenten tot op de wortel bekijkt,
ziet een verstrengeling van belangen
en van altruïstische motieven. Het is
nu eenmaal zeer moeilijk om wél te
doen en niet om te zien.
Met opzet heb ik bij het inleidende
deel van het boek nogal lang stilgestaap.
De overige vier delen vloeien uit het eer-
ste deel voort. In het tweede deel komen
de interne toepassingen van de sociale
verantwoordelijkheid ter sprake. Ge-
noemd wQrden de lonen en salarissen,
de winstdeling, het samenspel in de
ESB 2 1-6-1978
637
onderneming en de zekerheid van werk.
Met betrekking tot de winstdeling zegt
de schrijver dat een regeling hieromtrent
goed kan zijn als zij past in de context
van een humane en coöperatieve stijl
van leidinggeven. Vrijwilligheid is te pre-
fereren boven wettelijke verplichtingen
die de winstdeling overdekken met de
grauwsluier van de formaliteit. Een oor-
deel over de vermogensaanwasdeling
(VAD) wordt in dit boek niet gegeven.
Bij ontslagkwesties komt de sociale
verantwoordelijkheid van de onderne-
mer sterk op de voorgrond. Zekerheid
over het voortduren van de werkgele-
genheid is een fundamenteel verlangen
van vrijwel iedere werknemer. De onder-
nemer zal dit verlangen zoveel mogelijk
moeten respecteren. Ontslag wordt dan
‘ook als een uiterst middel gezien om
de onderneming te redden. Een soort
,,averj grosse” maar dan helaas niet
met goederen maar met mensen. En
als de ondernemer tot een afvloeiings-
regeling moet overgaan, moet hij wel
bedenken dat hij het volle loon bespaart,
maar de kosten van levensonderhoud
van de betrokkenen afwentelt op de
gemeenschap.
De externe toepassingen van de sociale
verantwoordelijkheid kunnen zich uiten
in burgerzin, in het aanvaarden van
maatschappelijke taken, of door een
actieve deelname aan de politiek. Onder
maatschappelijke taken rekent de schrij-
ver ook het subsidiebeleid van de onder-
neming. Het gaat daarbij om subsidies
die geen enkel ondernemingsbelang recht
streeks dienen. Ondernemers in de poli-
tiek zal men in het algemeen moeilijk
kunnen zien als een belangeloze toe-
passing van het beginsel van de sociale
verantwoordelijkheid. Meestal zijn hier
belangen in het spel. Zeer duidelijk
was dit bijvoorbeeld het geval bij de
actie in 1925 tegen het verdrag dat
de Nederlandse regering met Belg had
gesloten ten gunste van een scheepvaart-
verbinding tussen Antwerpen ende Rijn.
In het vierde deel van het boek,
welk deel de titel ,,Verantwoord produ-
ceren” draagt, besteedt de schrijver in
de eerste plaats aandacht aan de zorg-
vuldigheid ten opzichte van de omgeving.
Met een beroep op de Amerikaanse
economen Clark en Mitchell toont hij
aan dat naast particuliere calculaties
ook sociale calculaties nodig zijn om
de maatschappelijke ,,overhead costs”
in de beslissingen van de ondernemer te
betrekken. Hij noemt een aantal voor-
beelden in de sector van de milieuver-
ontreiniging, waar dit inderdaad is
gebeurd.
In een hoofdstuk over het optreden
op de markten wijst hij op de vaak voor-
komende onereuze contracten, het ver
–
zwijgen van aan produkten verbonden
gevaren en op de misleiding in de
reclame. Ook het machtsmisbruik van
ondernemers – bijvoorbeeld door het
uitbenen van leveranciers of door on-
eerlijke concurrentie – stelt hij aan de
kaak. Zijn slotsom is dat de enige
echte waarborg voor een goed functio-
neren van het huidige economische
stelsel het verantwoordelij kheidsgevoel
van de sterken is. Ontbreekt dit dan
gaat de markteconomie op de duur
aan haar eigen perversie – de wet
van de wildernis – ten gronde. Hier
zou men toch weer kunnen zeggen
dat in de sociale verantwoordelijkheid
ten aanzien van collega-bedrijven een
belang schuilt.
Het laatste deel van het boek handelt
over het afleggen van rekenschap door
de ondernemer. Uitvoerig wordt de ver-
antwoording naar binnen en naar buiten
beschreven. Deze rekenschap is groten-
deels door wetten en afspraken een
opgelegde zaak. Maar ook hier kan
men door een zo groot mogelijke open-
heid verder gaan dan de minimale ver
–
plichtingen. Daarbij worden de richtlij-
nen van de Organisatie voor Econo-
mische Samenwerking en Ontwikkeling
(OECD) als voorbeeld genoemd. Boven-
dien is de schrijver voorstander van
een maatschappelijke toetsing van de
onderneming. Zelfs acht hij het mogelijk
om tot een classificatie van onderne-
mingen naar hun maatschappelijke ver-diensten te komen.
Verantwoording onder druk komt van
de zijde van de consumentenorganisa-
ties, van actiegroepen en van kritische
aandeelhouders. Het advies van de schrij-
ver luidt: ga er niet tegenin en beschouw
deze nieuwe ontwikkelingen als onver-
mijdelijk. De sociale verantwoording
acht hij het voornaamste middel om
de legitimiteit van de ondernemer te
bewijzen. Een ander middel is de selectie
en promotie van managers, uitsluitend
op basis van bekwaamheid. De huidige
ondernemer moet voldoen aan verwach-
tingen die de gemeenschap van hem
heeft. Zijn mandaat kan nooit anders
dan voorwaardelijk zijn. Maar een man-
daat heeft hij nodig om zijn belangrijke
functie naar behoren te vervullen.
De studie is veelomvattend en hier
en daar wat wijdiopig. In ieder geval
heeft de schrijver het probleem van
de ethiek in het bedrijfsleven grondig be-
handeld. De grote moeilijkheid, waar de
schrijver niet goed uitgekomen is, blijft
het vage grensgebied tussen het eigen-
belang en de sociale verantwoordelijk-
heid. Deze grens zal overigens niemand
met vaste hand kunnen trekken. Zij
is afhankelijk van levensbeschouwing
en van de tijd waarin wij leven. Tot
slot nog een opmerking over de aange-
haalde literatuur. Ik miste het bekende
boekje van Mr. Ru Mees,
De moraal
in het zakenleven,
dat zeker voor de
Nederlandse verhoudingen baanbrekend
is geweest.
P. van Zuuren
Centraal Bureau voor de Statistiek: Fac-
toren, die de studieresultaten bij het
wetenschappelijk onderwijs beïnvloe-
den.
Statistische onderzoekingen M3.
Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage, 1977,51
blz.,f. 11,75.
Deze publikatie dient als afsluiting van
een onderzoek naar fâctoren waarvan
wordt verondersteld dat zij de studiere-
sultaten van studenten bij het weten-
schappelijk onderwijs beinvioeden. De
onderzochte factoren zijn: vooroplei-
ding, eindexamencijfers vhmo, leeftijd
bij het behalen van het vhmo-diploma en
de aard van de aansluiting vhmo-wo. Het
onderzoek, dat betrekking heeft op de
studie voor het kandidaatsexamen, werd
verricht voor de studentencohorten
196 1/’62 en 1962/’63 en beperkt zich tot
de faculteiten geneeskunde, wiskunde en
natuurwetenschappen en letteren. Voor
de mannen zijn tevens de faculteiten
tandheelkunde en diergeneeskunde on-
derzocht.
Esb
Mededeling
Wetenschappelijke Week
Ruimtelijke Analyse
Van 28 augustus tot 1 september 1978
vindt in Fribourg (Zwitserland) een
,,Wetenschappelijke Week Ruimtelijke
Analyse” plaats.
Op 28 augustus wordt een ,,Table
Ronde” van de Association de Science
Régionale de Langue Française gehou-
den over het thema ,,Regionale model-
len en politiek”, waarbij in drie sessies
(regionale modellen, regionale politiek
en toegepaste studies) zestien papers
worden besproken.
Van 29 augustus tot 1 september volgt
dan het Europees Colloquium van de
Regional Science Association. De vol-
gende thema’s staan op het program-
ma: a. perspectives on regional develop-
ment problems; b. approaches to regio-
nal problems; c. regional planning in
Switzerland; d. conflict analysis and
regional development; e. spatial struc-
tures in theory and history; f. inter-
industry models and planning; g. theore-
tical perspectives on regional problems;
h. analyses of development problems in
advanced economics; i. econometric mo-
dels in regional planning;j. sectoral pro-
blems in development models; k. plan-
ning issues at national, regional, and
local levels; 1. new approaches to
methods of regional analysis.
Voertaal: Engels. Kosten: Zw.Fr. 150
(ter plaatse te betalen). Inlichtingen en
aanmelding: Prof. Dr. Gaston Gaudard,
Séminaire d ‘Economie regionale, Uni-
versité de Fribourg, Miséricorde, CH –
1700-Fribourg en Prof. Dr. J. H. P.
Paelinck, Nederlands Economisch Insti-
tuut, Burg. Oudlaan
50,
Rotterdam, tel.: (010) 14 55 II.
638
De Sociaie Verzekeri ngsraad vraagt voor de afdeling Bed ri jfs- Economische Aangelegen –
heden (BEA) van zijn secretariaat een
bedrijfseconoom
De afdeling BEA heeft tot taak:
Nadere informatie kan worden
het voorbereiden en vormgeven van het beleid van de verkregen bij de chef van de
Sociale Verzekeringsraad met betrekking tot bedrijfs-
afdeling, de heer drs. H.V.
economische aangelegenheden de uitvoeringsorganisatie
Vrind, telefoon (070) 469370,
van de sociale verzekering betreffende.
toestel 330.
Hieronder vallen:
•
organisatievraagstukken,
•
automatiseringsvraagstukken,
Schriftelijke sollicitaties met
•
kwaliteitsbeheersingsvraagstukken,
volledige gegevens over ner-
•
kosten/baten-analyses.
soon, opleiding en ervaring
kunnen worden gericht aan de
De aan te trekken functionaris zal als deskundigé op het
afdeling Personeelszaken van
gebied van kosten/baten-analyses en jaarrekeningsvraag-
de Sociale Verzekeri ngsraad,
stukken worden belast-met:
Pres. Kennedylaan 21, Den
•
het verrichten van vergelijkend onderzoek naar de
Haag.
uitvoeringskosten van de onder toezicht van de
S.V.R. staande organen,
•
het toetsen of de aan de uitvoeringsorganen ter
beschikking staande middelen op doelmatige wijze
worden aangewend,
•
het met het oog daarop ontwikkelen van indicatoren
welke gehanteerd kunnen worden bij de beoordeling
van het functioneren van de uitvoeringsorganen,
•
het beoordelen van subsidie-aanvragen en externe
projecten en het bewaken van de aan die projecten
toegewezen budgetten voor wat bedrijfs-economische
aspecten betreft,
•
kosten/baten inbreng leveren bij een aantal interne
activiteiten.
sociale
Voor deze functie wordt gedacht aan een bedrijfs
econoom met als hoofdspecialisatie balans- en resul-
verzelcerings
tatenleer.
Kennis van de leer der administratieve Organisatie is
raad
gewenst.
Redactionele vaardigheid is een vereiste.
Aanstelling kan afhankelijk van opleiding, ervaring en
leeftijd geschieden in de rang van medçwerker, salaris-
De Sociale Verzekerings-
grenzen f 2986,—tot f 4265,— per maand.
raad te ‘s-Gravenhage is
Bij gebleken geschiktheid volgt na verloop van enige
een bij de wet ingesteld
jaren bevordering tot le medewerker, salarisgrenzen
adviesorgaan dat werk-
t 3255,— tot f 4935,— per maand.
zaam is op het brede
De genoemde bedragen zijn exclusief 8% vakantietoeslag.
1
terrein van de sociale
verzekeringen. De Raad
De Algemene burgerlijke pensioenwet is van toepassing.
houdt o.m. toezicht op de
uitvoering van de sociale
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de
verzekeringen.
selectieprocedure.
ME
p
NOV,
NEDERLANDS
CHRISTELIJK
WERKGE VERS VERBOND
Het NederlandsChristel ij k Werkgeversverbond
(NCW), waarin verenigd katholieke en protes-
tants-christel ij ke werkgevers, behartigt de be-
langen van ca. 70 bedrijfstakorganisaties, vijf
regionale verenigingen en een groot aantal
individuele ondernemingen.
Het NCW neemt voor de behandeling van de
landelijke sociaal-economische onderwerpen
o.a. deel in de centrale overlegorganen en
onderhoudt contacten met de vakbeweging, de
centrale overheid en provinciale overheden.
Op het secretariaat van het NCW is vacant de
functie
SECRETARIS’
ARBEIDS-
VOORWAARDENBELEID
(academicus of vergelijkbaar niveau)
Functie-informatie:
De functionaris is binnen de sociaal-econo-
mische afdeling van het NCW-secretariaat
belast met de behandeling van onderwerpen
welke de arbeidsvoorwaarden van werknemers
bepalen. Naast vraagstukken van primaire be-
loning gaat het daarbij ook om onderwerpen als
arbeidsduur, vermogensaanwasdeling, educa-
tief verlof, inkomensbeleid e.d.
De te benoemen functionaris zal het NCW ver-
tegenwoordigen in het overleg overdezeonder-
werpen met andere ondernemingsorganisaties,
in de Sociaal-Economische Raad en de Stich-
ting van de Arbeid.
Functie-eisen:
Voor de functie komen in aanmerking zij die
ervaring op sociaal-economisch terrein hebben
en zelfstandig en creatief kunnen werken.
Honorering: afhankelijk van opleiding en er-
varing tot max. f. 6500,— per maand.
Sollicitaties v’ôr 12 juli 1978 aan Ir. M. G. W.
Hallmans, algemeen secretaris van het NCW,
Postbus 84100, 2508 AC Den Haag.
vrije universiteit
amsterdam
Aan de Faculteit der Economische Weten-
schappen, vakgroep Internationale Econo-
mische Betrekkingen
is plaats voor een
part-time
wetenschappelijk
medewerker (m/v)
Tot de taken behoort het geven van onder-
wijs, het verrichten van ondermeer empirisch
onderzoek zowel individueel als in teamver-
band. Het onderzoek kan binnen deze aan-
stellingsvorm tot een proefschrift leiden.
Gedacht wordt aan iemand die belangstel-
ling en geschiktheid heeft voor genoemde
taken, die een doctoraal examen Economie
heeft behaald met een accent op het vak IEB
en met keuzevakken in de kwantitatieve rich-
ting.
Instemming met de doelstelling van de Vrije
Universiteit als christelijke instelling wordt
verwacht.
Inlichtingen worden gaarne verstrekt door
Dr. W.J.B. Smits, telefoon: 020-99 63 28 of
020 – 548 26 39. Eventuele sollicitatie-
gesprekken zullen worden gehouden op
19juli as.
Schriftelijke sollicitaties, kunnen binnen 14 dagen,
onder vermelding van vacaturenummer 501 – 1398,
gericht worden aan de
Dienst Personeelszaken,
De Boelelaan 1105, postbus 7161,
1007 MC Amsterdam-Buitenveldert.
va
640
De Economische Faculteit der Rijksuniversiteit
Groningen organiseert in samenwerking metde
Vereniging van Afgestudeerden op 27, 28 en 29
september 1978 in het kader van het POST-
ACADEMISCH ONDERWIJS:
een seminar algemene
economie;
een seminar bedrijfs-
economie en accountancy
In verband met het 6e lustrum van de Economische
Faculteit is als centraal thema voor de inleidingen
gekozen: 1948-1 978: Dertig jaar ontwikkeling in de
economische wetenschap”. De mogelijkheid tot in-
schrijving op deze seminars staat tot 1 september
1978 open voor afgestudeerden aan één der instel-
lingen van wetenschappelijk, onderwijs, register-
accountants, afgestudeerden aan instellingen van
het H.B.O. en voor diegenen, die op andere wijze een
vergelijkbaar kennisniveau hebben verkregen.
De colleges worden gehouden in “Het Familiehotel”
te Paterswolde. De inschrijvingskosten bedragen
200,— per persoon
(mcl.
diner, lunches, koffie en
thee). Een verzoek tot toezending van het volledige
programma kunt u richten aan Drs. A. R. van Goor,
Economische Faculteit, Postbus 800, Groningen.
-DE AMBTENAREN-
VERDIENEN TEVEEL
Flip de Kam
GELD DAT STOM IS
over inkomens, belastingen
en de politiek
Dit boek legt een aantal zwakke
plekken bloot in het financiële
tweerichtingsverkeer tussen de
overheid en de publieke sektor.
Waarom ambtenaren teveel ver-dienen, over belastingontwijking, het falende landbouwbeleid in
uropa, de VAD en de WIR.
f19,50
Contact Tijdsdocument
Betalen blijft voor de dommen!
Nu al
de 4e
druk van
Flip de Kam
L–
BETALEN IS VOOR DE DOMMEN
over de miljardenmazen
in ons belastingstelsel
f17,90 Contact Tljdsdocument
UITGEVERIJ BERT BAKKER AMSTERDAM
I’IU
al
2de
druk
1J.
de rijksuniversiteit
groningen vraagt:
wetenschappelijk medewerker
economie en openbare financiën
mlv
(vac. nr
. 780626/0936)
bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, vakgroep
economie en openbare financiën.
Taakomschrijving:
– geven van onderwijs in de economie aan
rechtenstudenten en in de openbare financiën
aan rechten- en economiestudenten
– voorbereiden en afwerkén van de hierbij
behorende tentamens
– doen van onderzoek, bij voorkeur op het gebied
van de openbare financiën
– verrichten van bestuurlijke werkzaamheden.
Vereisten:
– voltooide academische opleiding algemeen
econoom met spécialisatie openbare financiën
– praktijkervaring op het gebied van de openbare
financiën strekt tot aanbeveling
– pas afgestudeerden kunnen echter ook
solliciteren.
Betrokkene zal worden aangesteld in tijdelijke
dienst voor vier jaren, doch is in beginsel
voorbestemd voor blijvende opneming in het
vaste wetenschappelijke corps.
Salariëring overeenkomstig het rangenstelsel van
wetenschappelijk medewerker.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de voorzitter van de vakgroep, prof. dr. J. Pen,
tel. 050-114298 en de secretaris, drs. C. Sterks,
tel. 050-114284 of 05907-3517.
sollicitaties:
schriftelijk binnen twee weken na plaatsing
van deze advertentie te richten aan de direkteur van de Dienst Personeelszaken, Postbus 72, 9700 AB Groningen, onder
vermelding van het vacaturenummer op brief
en envelop.
641
nationale woningraad
Amsterdam – Almere – Assen – Breda – Bunschoten –
Deventer – Rotterdam
De Nationale Woningraad (NWR) is een belangen-
behartigingsorganisatie op het terrein van de volks-
huisvesting. Ten behoeve van de aangesloten leden,
woningcorporaties en gemeenten, die gezamenlijk
900.000 woningen beheren, wordt onder meer de
advies- en dienstverlening verzorgd op sociaal, finan-
cieel-economisch, juridisch, administratief en bouw-
technisch terrein.
Voor de afdeling FEDV (financieel-economische docu-
mentatie en voorlichting), die deel uitmaakt van de
sector Onderzoek en Ontwikkeling wordt contact ge-
zocht met een
ONOOM
De afdeling FEDV is middels onderzoek en beoordeling
van problemen van financieel-economische aard actief
betrokken bij de beleidsvoorbereiding van de NWR en
bij de adviesverlening aan de leden.
De aandacht richt zich onder meer op onderwerpen in de sfeer van huren, subsidiëring en financiering zowel
met betrekking tot nieuwbouw als vernieuwbouw, op
de beheers- en onderhoudsproblematiek van woningen en woningcorporaties, en op het hanteren van de finan-ciële regelingen op het gebied van de volkshuisvesting.
Ter uitbreiding van het bestaande team wordt gedacht
aan kandidaten met een economische opleiding op
universitair of HBO-niveau, zo mogelijk met ervaring op
het gebied van de volkshuisvesting.
Geboden wordt een salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, tot t 4.700,— bruto per maand, exclusief
8
0
/o
vakantietoeslag, alsmede goede secundaire
arbeidsvoorwaarden.
Standplaats
AMSTERDAM
t.z.t.
ALMERE.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de
selectieprocedure.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de Nationale
Woningraad, Postbus 9149, 1006 AC Amsterdam.
Op de enveloppe linksboven vermelden: P.Z. Telefonische inlichtingen bij drs. D. Hamersma of dhr.
M. A. Lammertink, 020 – 17 28 28.
642
Bedrijfsvereniging
voor het
Bakkersbedrijf
De BEDRIJFSVERENIGING VOOR HET
BAKKERSBEDRIJF is een landelijk werkende
instelling, belast met de uitvoering van de sociale
verzekeringswetten, zoals de Ziektewet, de Werkloos-
heidswet en de Wet op de Arbeidsorigeschiktheids-
verzekering voor bakkers- en banketbakkersbedrijven,. verbrui kscoöperaties, de suikerverwerkende
industrie, alsmede de suikerwerk- en chocolade-
verwérkende industrié.
Tevens wordt beheer en administratie gevoerd over een vijftal Bedrijfspensioenfondsen.
Voor onze groep Administratieve Organisatie vragen wij voor spoedige indiensttreding een
administratieve
organisatiedeskundige
Functie-informatie:
De groep Administratieve Organisatie maakt deel uit van de Dienst Administratie.
De taak van deze kandidaat zal onder meer zijn:
– het ontwerpen en invoeren van administratieve
procedures voor nieuwe informatiesystemen en
het onderhouden van bestaande procedures;
– het ontwikkelen, beoordelen en bewaken van
interne controlevoorschriften om de juistheid van de informatieverwerking veilig te stellen;
– het beheer van de coderingssystemen en formulieren zal een belangrijk onderdeel van de
taak zijn.
Functie-eisen:
– voor deze belangrijke functie gaan onze gedachten
uit naar een afgestudeerd econoom, studierichting
Administratieve Organisatie of een kandidaat,
die in het bezit is van de diploma’s SPD 1 en II
dan wel een gelijkwaardige opleiding met enige jaren bedrijfservaring op het gebied van
Administratieve Organisatie;
– leeftijd 25-35 jaar.
Wij bieden een interessante functie met goede toekomstmogelijkheden; het salaris en arbeids-
voorwaarden zijn dienovereenkomstig.
Naast een medische keuring behoort ook een psychotechnisch onderzoek tot de selectieprocedure.
Belangstellenden voor deze functie verzoeken wij hun schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken,
BEDRIJFSVERENIGING VOOR HET BAKKERSBEDRIJF,
Gedempte Zuiderdiep 31, 9711 HB Groningen.
Telefoon 050- 18 8545.
643
Amsterdam vraagt
Ter
SECRETARIE
(Stadhuis) bij de afdeling Economische Zaken en Havenaangelegenheden (Bureau
Economisch Onderzoek) een
economisch medewerk(st)er
Op dit bureau is een aantal on-
derzoeken in uitvoering op ba-
sis waarvan adviezen worden
opgesteld en de voorbereiding
van het economisch beleid ge-
schiedt.
•
TAAK
opzetten en uitvoe-
ren van onderzoeksprojecten
Vakantieuitkering 8 procent,
de rechtspositieregeling van
de gemeente Amsterdam is
van toepassing.
Een psychologisch onderzoek
zal deel uitmaken van de selec-
tieprocedure.
naar de economische ontwik-
keling van de stad, waaronder
de effecten van verkeersmaat-
regelen op het bedrijfsleven
(midden- en kleinbedrijf).
•
VEREISTEN
voltooide ho-
gere beroepsopleiding (bij-
voorbeeld MO-Economie,
Schriftelijke sollicitaties bin-
nen 14 dagen te richten aan de
Afdeling Personeelszaken,
Oudezijds Voorburgwal 274,
1012 GL Amsterdam, onder
vermelding van vacature-
nummer 46814
Heao) of een (onvoltooide)
universitaire opleiding.
•
SALARIS
afhankelijk van
leeftijd en ervaring, maximaal
t
4280,— bruto per maand.
•
INLICHTINGEN
drs. G. E.
Versterre,
telefoon
(020)
552.2930.
gemeente amsterdam
Jd
0
de rijksoverheid vraagt
financieel econoom
(mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Directie van de Volkshuisvesting, Directie Algemene Zaken
Taak: bijdragen leveren aan de opstelling van begrotingsvoorstellen en van meerjarige
ramingen van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting; beoordelen van en adviseren
over wijzigingen in het rijksbeleid die financiële consequenties hebben t.a.v. de lopende
begroting van de dienst en voorstellen m.b.t. de meerjarenramingen
;
adviseren omtrent
de te nemen maatregelen bij dreigende overschrijding van begrotingsposten en onbenut-
ting van begrotingsgelden; bestuderen van in voorbereiding ziinde en bestaande
besluiten en regelingen in het kader van de daaruit voortvloeiende financiële verplich-tingen; signaleren van tendensen in de bestedingen d.m.v. het analyseren van financiële
gegevens; meewerken aan de bepaling van aard en omvang van de voor informatie-
verstrekking vatbare te verzamelen gegevens; deelnemen aan in- en externe commissies,
stuurgroepen en werkgroepen terzake van de daaraan verbonden budgettaire en
financiële aspecten; becommentariseren van financiële/economische rapporten.
Vereist: doctoraal examen economie (bedrijfseconomie of openbare financiën).
Standplaats: Zoetermeer.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5032,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 14 juli 1978.
Bovengenoemd salaris is exclusief
8%
vakantie-uitkering.
Schrifteliike sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 7-3333/0936(in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
644