ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE 5 APRIL
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3148
Energiebesparing
Slechts weinigen zullen thans nog niet ortuigd zijn van
de noodzaak op grote schaal energiebesparingsmaatregelen
te treffen ten einde aan een dreigend wereldtekort aan
olie en wellicht ook gas en navenant stijgende energieprijien
het hoofd te kunnen bieden. Desondanks komt een omvang-
rijk besparingsprogramma in Nederland maar niet van
de grond. Waarom wordt er niet al lang veel meer
energie bespaard en welke maatregelen moeten worden
getroffen om hierin verandering te brengen?
Een van de eerste factoren waarop men stuit bij een
poging het lage niveau van energiebesparing te verklaren,
is de prijs van energie. Ondanks het feit dat het prijsniveau
van primaire energiedragers sinds 1973 is verviervoudigd,
blijkt volgens alle energiescenario’s, dat het huidige niveau
te laag is om vraag naar en aanbod van energie in
de toekomst met elkaar in evenwicht te brengen. Het
marktmechanisme schiet te kort om de toekomstige schaar-
ste aan energie in de actuele prijs tot uitdrukking te
brengen. Niet alleen gaat van het lage prijsniveau een
onvoldoende stimulerende werking uit op het ontwikkelen
van nieuwe aanbodmogelijkheden van energie, ook het
rendement van investeringen die leiden tot energiebesparing
neemt bij een hogere prijs toe en maakt het verrichten
van dergelijke investeringen aantrekkelijker.
Het lijkt erop dat pas bij een tamelijk hoog rendement
van besparingsmaatregelen grote groepen van energiever-
bruikers ertoe kunnen worden bewogen deze maatregelen
te treffen. Voor het bedrijfsleven zal gelden dat het ren-
dement van energiebesparende investeringen moet kun-
nen concurreren met het rendement dat door middel van
andere aanwendingen van financieringsmiddelen kan
worden behaald, terwijl tevens de noodzakelijke finan-
cieringsbronnen moeten kunnen worden aangeboord.
De particuliere verbruiker zal veelal een betrekkelijk
korte ,,pay-off”-periode wensen, alvorens tot de inves-
tering over te gaan, b.v. omdat hij ervan uitgaat de
woning waarin hij energiebesparende investeringen heeft
verricht, maar een beperkt aantal jaren te bewonen. Tevens
kan het hem ontbreken aan voldoende inzicht in het
toekomstig voordeel dat kan worden behaald.
Zijn op grond van privaat-economische overwegingen
vele besparingsmaatregelen nog niet of nauwelijks aantrek-
kelijk, nationaal-economisch ligt de situatie anders. Hierop
•is met nadruk gewezen in het onlangs verschenen rapport
Naar verminderd energieverbruik in de gebouwde omgeving
van de Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO) 1).
We moeten daarbij in de eerste plaats denken aan het
grote positieve effect op de werkgelegenheid dat volgens
de LSEO van het door haar voorgestelde onderzoek-
en besparingsprogramma voor energiegebruik in huizen
en gebouwen uitgaat. Bij maximale besparing zouden
tot het jaar 2000 1,2 mln, manjaren extra werk voor
de Nederlandse industrie worden gecreëerd. Zou daaren-
tegen het onderzoek- en besparingsprogramma achterwege
worden gelaten, dan zou, als gevolg van de hogere import
van energiedragers en de uiteindelijk toch noodzakelijke
import van nieuwe besparingstechnieken en -apparatuur,
de ,betalingsbalans daarvan een, sterk negatieve invloed
ondervinden. De kosten en inspanningen voor het LSEO-
programma zijn evenwel niet gering. Gedurende ca. 20
jaar zal ieder jaar omstreeks 3% van het nationaal inkomen
moeten worden gereserveerd alleen al voor de energiebespa-
ring in de huizen- en gebouwensector (die ca. 35% van
‘het totale binnenlandse energieverbruik voor zijn reke-
ning neemt).
Het geconstateerde belangrijke verschil tussen maatschap-
pelij k en privaat-economisch rendement van energiebespa-
ringsmaatregelen leidt tot de gevolgtrekking dat een rol
voor de overheid is weggelegd in de besparingsstimulering.
De overheid beschikt over verschillende instrumenten ter
bevordering van energiebesparing: prijzen en heffingen,
(wettelijke) voorschriften, voorlichting en subsidies. Op
het symposium ,,Energiebeleid en economie” op 22 maart,
ji. in Delft betoogde Dr. J. W. H. Geerlings, directeur
algemeen energiebeleid van het Ministerie van Economische
Zaken, dat de overheid in de toepassing van dezè instru-
menten marktconformiteit nastreeft. De mogelijkheid om
met prijzen te manipuleren is evenwel zeer gering. Terecht
werd bij dezelfde gelegenheid door Drs. W. A. J. Bogers,
voorzitter van de raad van bestuur van DSM, gepleit
voor grote voorzichtigheid met dit instrument. Het belang
van energie-intensieve bedrijfstakken (chemie, glastuinbouw
ed.) voor de nationale economie is te groot en de con-
currentieverhoudingen in die sectoren zijn te delicaat,
om veel manoeuvreerruimte op het prijzenfront te laten.
Slechts in het kader van een industriepolitiek op lange
termijn zou men kunnen overwegen of afremming van
energie-intensieve produktie in Nederland niet gewenst
is.
Voor een marktconform beleid blijft dan het subsidie-
instrument over. Er zijn thans vijf subsidieregelingen:
1. voor isolatie van woningen en gebouwen; 2. voor
stadsverwarming; 3. voor energiebesparing in bedrijven; 4. voor kosten van consultants; 5. voor demonstratiepro-
jecten. De ervaringen van Economische Zaken met deze
regelingen zijn positief. De ca. f. 100 mln, subsidies
aan bed,rjven hebben geleid tot een besparing van bijna
1 mrd. m
3
aardgas, terwijl ook de subsidies aan particulieren
al een besparing van 2 mrd. m
3
aardgas hebben bewerk-
stelligd.
Het instrument van de voorlichting lijkt nog niet volledig
te worden benut. De LSEO heeft erop gewezen dat
de ,,maatschappelijke inbedding” van energiebesparende
objecten van essentieel belang is, voordat deze op grote
schaal invoering zullen kunnen vinden. Met betrekking
tot het bevorderen van een energiebewuste houding en
het verbreiden van kennis van besparingsmogelijkheden
kan nog heel wat werk worden verricht. Noodzakelijk
werk, waarbij erg veel mensen moeten worden bereikt.
Tenslotte zijn zij het die het licht zullen moeten uitdoen
en de verwarming lager zetten.
L. van der Geest
t)
LSEO,
Naar verminderd energiegebruik in degebou%t’de omgeving,
Voorstel voor een nationaal onderzoekprogramma op het gebied
van rationeel energiegebruik in de gebouwde omgeving door
de LSEO Koördinatie-Kommissie OREGO, ‘s-Gravenhage 1978.
313
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. van der Geest:
Energiebesparing ………………………………………313
Column
Bezuinigen en saneren,
door
Prof:
Dr. F. Rogiers ……………..
315
Prof: Dr. W. Driehuis en
Prof:
Dr. A. van der Zwan:
De voorbereiding van het economisch beleid, kritisch bezien (III). In-
leiding………………………………………………316
Vacatures……………………………………………..
319
Drs. J. G. Odink:
De nieuwste ontwikkelingen in de Nederlandse personele inkomens-
verdeling…………………………………………….320.
Drs. B. Bos, Drs. R. H. Ketellapper,
Prof:
Dr. M. A. Koovman en Drs.
W.
Voorhoéve:
De Grecon-‘.00rspellingen voor 1978 ……………………….325
Geld- en kapitaalmarkt
Kredietverlening en liquiditeitscreatie in
1977,
door Drs. R. A. R. van
denBosch ……………………………………………
328
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek,
door Drs. E. A. Mangé …………………..
331
Toets op taak
De overheid en het kamperen,
door Drs. J. Wo/recht ………….
334
Boekennieuws
R. Embrechts en A. Taymans: Reële internationale economie,
door Drs.
F. B. van der Toom. ……………………………………
337
Mededelingen …………………………………………..338
Het nieuws staat in de krant,
ESB
legt het verband
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS’
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*D
i
t adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Esb,
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AL Rotterdam.
Tel. ‘010) 1455 II, toestel37ü/.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in iweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 96,72,
(mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
r,jksdelen (zeeposij.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AL Rotterdam,’ t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In.
t’.
Economisch Statistische Berichten
Ie Rotterdam met vermelding
van datum i’n nummer van het gewenste
exe,nplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Stal istisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
314
Prof kogiers’
Bezuinigen
en saneren
In een midden maart 1978 vrijgegeven
document heeft de Commissie van de EG
een balans opgemaakt over de conver-
gentie (het Verdrag van Rome schrijft
een coördinatie voor) van het econo-
misch beleid der lidstaten in 1977. Er
wordt vastgesteld dat:
• de lidstaten in 1977 wederom hun
sterke onderlinge aflankelijkheid
hebben onderschat;
• de intensiteit en de doeltreffendheid
van de convergerende maatregelen,
niet in verhouding stonden tot de
problemen die de huidige economische
crisis kenschetsen op het vlak van de
stabilisering en de herstructurering;
• er een ,,poging” werd ondernomen om
de instrumenten van economische
politiek af te stemmen op de algemene
orientaties die door de Raad werden
gewenst.
Overigens krijgt Belgie van de Com-
missie een aanmoedigend schouder-
klopje: het beleid was globaal genomen
in overeenstemming met de aanvaarde
EG-orientaties. De ondersteuning van
de koopkracht en van de economische
activiteit door het begrotingsbeleid nam
in 1977 t.o.v. 1976 in belangrijke mate
toe. De stijging van de uitgaven vloeide
inderdaad in het bijzonder voort uit de
overdrachten aan de gezinnen, terwijl
de weerslag van de overheidsinveste-
ringen beperkt bleef vanwege de daling
van de investeringen van gemeenten
(in verband met samensmelting). De
netto financieringsbehoeften van de
overheid, in 1976 4,9% van het BNP,
steeg tot 5,6% in 1977. Het deficit op
de lopende verrichtingen – de aan-
vankelijk ingediende begroting voorzag
een evenwicht! – beliep uiteindelijk
Bfr. 75 mrd., terwijl de balans van ‘de
kapitaalverrichtingen een negatief saldo
te zien gaf van Bfr. 86 mrd.; de staats-
schuld nam toe met Bfr. 167 mrd. (in
1976: Bfr. 130 mrd.) 1).
Minister G. Geens deelde eveneens
mede dat de Rijksmiddelenbegroting
1978, ingediend in oktober 1977 met een
lopend deficit van Bfr. 24 mrd., moest
worden herzien, omdat het (nieuwe) eco-
nomisch budget, opgesteld door het
Planbureau, tot de bevinding komt dat
het BNP niet zal groeien met 11,2%
(3% in volume en 8% in prijzen), maar
met 9,3% (3,4% in volume en 5,7% prijs-
stijging). De lagere infiatiegraad en de ge-
wijzigde berekeningsbasis 1977 vertalen
zich in geringere ontvangsten ten belope
van Bfr. 35 â 40 mrd., waardoor het
saldo van de courante verrichtingen on-
geveer Bfr. 65 mrd. zou bedragen. Daar-
bij dienen nog te worden gevoegd de
onvermijdelijke extra kredieten, zodat
men van een deficit van Bfr. 100 mrd.
gewaagt. De kapitaalmarkt zal dan ook
sterk worden aangesproken voor de
dekking van het netto financierings-
tekort van Bfr. 220 mrd. (onderschat?).
Een begrotingstekort is in de huidige
omstandigheden zeker niet te vermijden
en kan zelfs, economisch beschouwd, als
volkomen te rechtvaardigen worden be-
oordeeld. Maar is de omvang wel aan-
vaardbaar? Neen, zegt men algemeen.
Staatssecretaris Mark Eyskens deelde enkele dagen geleden mede datop grond
van een prognose uitgewerkt door het
Planbureau – op basis van Vrij gunstige
economische hypothesen en zonder reke-
ning te houden met nieuwe (uitgaven)-
initiatieven – de lopende tekorten
zich als Volgt zouden ontwikkelen (mini-
maal):
1979′ …………….Bfr. 97 mrd.
1980
.
…………….
Bfr. 78 mrd.
1981
.
…………….
Bfr. 50 mrd.
Dit komt neer, op een totaal van
Bfr. 470 mrd. voor de periode 1975-
1981.
De openbare financien lopen dus uit
de hand en er bestaan maar weinig uit-
wegen. De gemakkelijkste, maar voor de
meeste landgenoten minst aangename,
is de verhoging van de belastingen. Er
bestaat geen twijfel over dat dit instru-
ment zal worden gehanteerd. Nochtans
blijken alle partijen en de regering over-
tuigd te zijn dat de fiscale grens reeds
zo hoog ligt, dat ze moeilijk straffeloos
kan worden overschreden.
Op korte termijn dient de regering
dus te denken aan bezuinigingen, maar
de sanering van de overheidsfinancien
is een aangelegenheid van middellange
termijn, met een sterk meerjaren-
programma voor de intoming van de uit-
gaven. De bezuinigingen voor 1978 zul-
len tegelijk in alle rubrieken van de
begroting moeten worden uitgevoerd.
De oefening, die de regering tijdens het
Paasverlof zal moeten ondernemen, kan
dan de aanloop zijn Voor het meerjaren-
programma. Hierbij zullen de sociale
partners moeten worden geraadpleegd.
En hoewel de vakbonden nu reeds
hebben gezegd dat zij niet willen ver-
zaken aan de ,,verworven rechten”, mag
men zich niet ontveinzen dat serieuze
bezuinigingen en saneringen slechts
kunnen plaatsvinden in de rubrieken
overdrachten aan bedrijven (lees: voor
het grootste gedeelte aan deficitaire
overheidsbedrijven) en overdrachten aan
gezinnen. Dat hierbij heel aandachtig
zal moeten worden gewikt en gewogen in
de sociale zekerheid ligt voor de hand.
Een heroverweging van het hele stelsel,
moet uiteindelijk leiden tot bezuinigin-
gen, aangezien velen de mening zijn toe-
gedaan dat er wordt ,,overdreven” in
praktisch alle takken.
Het zal hard aankomen, maar het is
onvermijdelijk!
1) Bovenstaande gegevens werden medege-
deeld door minister van Financiën G. Geens
in het parlement op 14 februari 1978.
ESB 5-4-1978
‘
‘
315
De voorbereiding van het economisch
beleid kritisch bezien (111)
Inleiding
PROF. DR. W. DRIEHUIS
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
l.
Op
onze wenken bediend
In de artikelen ,,De voorbereidingen van het economisch
beleid kritisch bezien” (1 en II) hebben wij een brede discussie
bepleit 1). Mede dank zij de moeite van de redactie van
ESB
zijn we op onze wenken bediend. Niet alleende redacteu-ren van
ESB
zijn we voor hun inspanningen erkentelijk, ook
degenen die met ons in debat zijn getreden: Vermaat, Peters,
Schouten, Den Hartog en Weitenberg en zijdelings ook
Kloek 2). Hun reacties willen we dan ook open en met
zorgvuldigheid tegemoet treden. Dat is niet hetzelfde als hen
tegemoet komen waar fundamentele verschillen van inzicht
ons gescheiden houden, maar wel het vermijden van twist-
zieke kleingeestigheid. Onze ôpponenten zijn ons daarin
voorgegaan. Niet dat ze zich altijd welwillend hebben opge-
steld — dat hebben wij ook niet steeds -, maar zij waren wel
bereid stellingen te verdedigen en daarbij de zakelijke inzet
an de discussie de boventoon te laten voeren.
Personen, instellingen en hun integriteit zijn hier niet in het
geding, maar opvattingen, methoden van onderzoek e.d. Wij
willen dat hier nog eens met nadruk stellen, omdat ons op dat
punt verwijten zijn gemaakt en niet alleen door de genoemde
deelnemers aan het debat. Van uiteenlopende kanten zijn ons
namelijk interne discussiestukken en nota’s toegezonden en
hebben ons talloze mondelinge reacties bereikt waarin een
dergelijk verwijt klonk. De tegenwerping dat wij dat op z’n
minst niet bedoeld hebben, is in zo’n situatie niet helemaal
aldoende; daarom willen wij hier nog eens nadrukkelijk
verzekeren dat wij niet beoogd hebben peronen of instellin-
gen in opspraak, dan wel theorieën op niet-wetenschappelijke
wijze in diskrediet te brengen. Wel hebben wij de intentie
gehad zakelijk te kritiseren zonder daarbij de gebruikelijke
terughoudendheid in acht te nemen.
Die kan men namelijk op uiteenlopende wijze waarderen;
sommigen zien er een vorm van wellevendheid in, wij menen er
een misplaatste gemakzucht in te onderkennen: terug-
houdendheid in ruil voor non-interventie. Nu zijn die beide
niet in alle situaties te veroordelen, maar wel – naar wij
menen —in de situatie van ,,sluiting” zoals die zich in deeco-
nomische professie aan het voltrekken was. Opvattingen en
‘overtuigingen over de oorzaken van de werkloosheid werden
,,rondgezongen” en ,,teruggespeeld”, vaak in de meest
stereotype vormen. Dat gesloten circuit produceerde nog
slechts een bevestiging van de gelanceerde inzichten, geba-
seerd als het was op
,,reinfor(’emeni”.
Dissonante informatie
dreigt in zo’n situatie te worden gereduceerd tot ruis, zodat
dissidenten wel gedwongen worden beleefdheidsfrasen over-
boord te zetten en een steen in de tot stilstand gekomen vijver
te werpen, in de hoop dat de rimpeling verdere beweging zal
bewerkstelligen. Alvorens na te gaan wat daarvan is terecht-
gekomen, hebben wij ons afgevraagd: was onze kritiek steeds
rech(vaardig c.q. was ze steeds gerechtvaardigd?
2. Was onze kritiek steeds rechtvaardig?
2.1.
Jegens
tlé
onderzoekers
De bijdrage van Kloek heeft ons scherper doen zien dat er
een paradoxale discrepantie kan bestaan tussen de technische
merites van een model enerzijds en zijn actualiteitswaarde
anderzijds. Achteraf bezien hadden we dat sterker kunnen
benadrukken. Voor Vintaf-Il kan men in verschillende op-
zichten waardering hebben, maar zoals Kloek in zijn inleiding
terecht heeft geconstateerd, ,,vooruitgang” op het technische
gebied behoeft nog niet te betekenen dat ook de beleidstoe-
passing daarin deelt. Kloek beoogt met zijn artikel Vintaf-Il te
plaatsen tegen de achtergrond van eerdere Planbureaumodel-
len, daarbij sterk de nadruk leggend op modeltechnische
aspecten. Aldus bezien vormt het artikel van Kloek een
welkome aanvulling op ons betoog. Waar wij ons beperkin-
gen hadden opgelegd m.b.t. het bestedingsblok en het loon- en
prijzenblok van Vintaf-Il, is in deze leemte door Kloek
voorzien. Na een uiteenzetting over doelstelling, aard, schat-
tingsproblematiek en voorspelaspecten van het jaarmo-
dcl. het conjunctuur-structuurmodel en het kwartaalmodel,
komt Kloek in feite tot een kritisch betoog over Vintaf-Il, dat
wij zonder moeite onderschrijven. Merkwaardig is echter dat
Kloek meent zijn beschouwing te moeten plaatsen tegen de achtergrond van het feit dat:
er rond dit model een discussie (is) ontstaan waarin van
bepaalde zijden de indruk wordt gewekt dat het Centraal Planbureau
ihans minder zorgvuldig te werk zou gaan dan voorheen” 3).
Hoe Kloek tot deze mening komt is ons een raadsel. In ons
artikel valt een dergelijke beschuldiging niet te lezen en dat
geldt ook voor de bijdragen van de andere deelnemers aan het
debat. Weliswaar meende een ,,outsider” als Pais te moeten
stellen dat:
..Ondeskundig gebruik van modellen grenst aan misbruik. In zoverre
een vari.de voornaamste punten van zorg, die in de beschouwingen
van Driehuis en Van der Zwan naar voren komt, onzorgvuldig
gebruik van Planbureaugegevens bij de voorbereiding van de econo-
W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien 1 en II,
ESB,
31augustus 1977, blz. 828-836 en.7 september 1977, blz. .856-863.
Zie A.J. Vermaat, Modellen, maken of breken,
ESB,
19 oktober
1977. blz. 1016-1020; T. Kloek, Vintaf-I 1 bezien tegen de achtergrond
van eerdere planbureaumodellen,
ESB, 26 oktober 1977, blz.
1040
1045: P.J.L.M. Peters, De kernvraag blijft: in welke mate neo-
keynesiaans, in welke mate neo-klassiek?,
ESB,
9november 1977, blz.
1100-1103; D.B.J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer
winst, want meer winst is op den duur meer werk!,
ESB,
16november
1977, blz. 1128-1131; H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometri-
sche modellen en economische politiek 1 en II.
ESB,
14 december
1977, blz. 1236-1243 en
ESB.
21128 december 1977, blz. 1269-1273.
Kloek, tap., blz. 1040.
316
mische planning betrof, hebben zij ml. met hun opmerkingen CPB,
wetenschap en praktisch beleid dan ook een goede dienst bewezen:
Het kan namelijk niet vaak genoeg worden gezegd” 4),
maar deze opmerking slaat op de
gebruikers van CPB-model-
len (ambtenaren, ministers, politieke partijen, werkgevers en
werknemers) en niet op het CPB zelf. Kloek heeft blijkbaar
iets willen lezen dat er niet staat. Spraken wij niet herhaalde
malen met begrip over de moeilijkheden die het CPB onder
–
vond, resp. zou ondervinden bij het bouwen van zijn model-
len? 5). Immanente kritiek op die modellen is toch alleszins
legitiem, en wordt door het CPB op prijs gesteld. Het verwijt
van onzorgvuldigheid is onzes inziens ongegrond.
Kloeks conclusie ..
…
dat er op allerlei punten juist sprake
is van vooruitgang” 6) kunnen wij in zeker opzicht delen als
hij daarmee bedoelt dat het CPB heeft gepoogd een moeilijk
theoretisch leerstuk over de heterogeniteit van kapitaal, dat
algemeen realistischer wordt geacht dan de veronderstelling
van homogeniteit van kapitaal, omtezettenineenempinsche
specificatie. Kloek is zeer onduidelijk over het antwoord op de
vraag waaruit de vooruitgang m.b.t. Vintaf-Il bestaat. Het
enige argument dat hij aanvoert, blijkt te zijn:
Van alle modellen van het CPB is dit model het meest doorzichtig
van structuur en het heldersL beschreven
(…).
terwijl thans boven-
dien dc data openbaar zijn” 7).
Hij voegt daar echter onmiddellijk aan toe:
Voor de toekomst lijkt het mij gewenst dat de verslaglegging van het
Centraal Planbureau zich meer houdt aan wetenschappelijke maat-
staven dan ambtelijke. In concreto betekent dit o.m. dat men niet
volstaat te vermelden welke hypothese men gekozen heeft, maar ook
welke hypothcsen men onderzocht doch verworpen heeft en wel op
grond waarvan. Ook sommige data behoeven meer commentaar” 8).
Naast deze niet mis te verstane wenk is het oordeel van
Kloek over Vintaf-Il ook verder uitgesproken kritisch en er
ontbreken argumenten die eerder genoemd positief slotoor-
deel staven. Hij stemt in met door ons naar voren gebrachte
opmerkingen m.b.t. het aanbodblok en voegt daar zelfs
nieuwe kritische opmerkingen aan toe. Ook in zijn behande-
ling van de overige vergelijkingen van Vintaf-li overheerst een
kritische toon. Kloek dreigt bovendien uit het oog te verliezen
dat de zorgvuldigheid die het CPB dient te betrachten bij de
bouwtechniek niet ophoudt. en dat aan de toepassing van
modellen in de beleidsvoorbereding 66k die eis dient te
worden gesteld. Daarover ging onze kritiek in hoofdzaak,
terwijl Kloek zich over die zaak niet verder uitlaat en volstaat
met een instemmende verwijzing naar Vermaat.
Deze toont zich meer vatbaar voor onze kritiek op dit punt,
maar blijft, zoals hij zelf zegt, zitten met de ,,droevige vraag”
welk alternatief er dan resteert, resp. of een door ons bepleite
langere laboratoriumfase niet op gespannen voet staat met de
wens om ook voor het beleid te kunnen beschikken over het
beste model dat men heeft 9). Vermaat, met Kloek in zijn
spoor, gaat er kennelijk toch van uit dat modellen in beter en
best kunnen worden onderscheiden op grond van hun bouw-
technische eigenschappen, los van de empirie zouden we er
bijna bij zeggen, maar die uitspraak zou wellicht nieuwe
?nisverstanden wekken. Is Vintaf-Il dan niet getoetst aan de
empirie? Vindt Vintaf-Il niet juist zijn ontstaan en inspiratie
in de ,,globale empirie” (Schouten)?
Deze zaak opnieuw en in zeker opzicht meer bewust
overdenkend, komen we tot de conclusie dat de breuk met het
verleden waarop we in onze vorige artikelen doelden, eigenlijk
veel fundamenteler is dan we daarin naar voren hebben
gebracht; het gaat niet alleen om het verleggen van het
uitgangspunt en/of de lengte van de laboratoriumfase, maar
om een vrij fundamentele koerswijziging.
De Amerikaanse psycholoog Meehl die ook als methodo-
loog naam heeft gemaakt, heeft in zijn essay over de toepas-
sing van statistische methoden in de sociale wetenschappen
een onderscheid gemaakt tussen het
predictieve
versus het
.slrwyure/e
gebruik 10). In beide gevallen werkt men met
In ESB van 31 augustus en 7 september ji.
publiceerden de hoogleraren Dr. W. Driehuis en
Dr. A. van der Zwan hun kritische artikel over de
voorbereiding van het economisch beleid. Op
uitnodiging van de redactie reageerde een aan-
tal deskundigen op dit artikel. In dit kader ver-
schenen de volgende reacties:
• Prof.
Dr. A. J.
Vermaat, Modellen: maken of
breken?, ESB. 19 oktober 1977;
• Prof. Dr. T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de
achtergrond van eerdere planbureaumodel.
len, ESB, 26 oktober 1977;
• Prof. Dr. P.J.L.M. Peters, De kernvraag
blijft: in welke mate neo-keynesiaans, in welke
mate neo-klassiek?, ESB, 9 november 1977;
• Prof. Dr. D.B.J. Schouten, Hoe komen we
eigenlijk aan meer winst, want meer winst is
op den duur meer werk!, ESB. 16 november
1977;
• Prof. Drs. H. den Hartog en Prof. Drs.. J.
Weitenberg, Econometrische modellen en
economische politiek (1 en. II), ESB, 14 en
21/28 december 1977.
Deze week wordt het eerste deelafgedrukt van
het antwoord van de heren Driehuis en Van der
Zwan op de ontvangen reacties. Het is de inlei-
ding tot hun repliek. In de eerstvolgende twee
afleveringen van ESB zullen zij resp. ingaan op
model-technische en beleidsmatige aspecten.
modellen en dus met een stilering van de werkelijkheid, maar
in het tweede geval neemt die stilering veel
specif ïeker
vormen
aan zonder dat die getoetst worden. Dit onderscheid lijkt ons
ook in dit debat relevantie te bezitten, en we zullen dat in deel
V. par. 1 van ons artikel nader uitwerken.
2.2.
Jegens de beleidsadviseurs
In on7.e kritiek op de beleidsadviescolleges heeft men vooral
aanstoot genomen aan de
vooringenonienheid
die wij deze
instanties voor de voeten hebben geworpen. Het is jammer
genoeg velen ontgaan dat wij daarbij een verschijnsel op het
oog hadden dat in de economische literatuur wel wordt
aangeduid als ,,conventionalist behaviour”. Culbertson zegt
daarover bijvoorbeeld:
It is dear that economie policy actions generally are not available for
unlimited use without side effecis. nor fully able toachieve all oftheir
goals. Yet the side effects or costs and opportunitycosts ofanysuch
policy actions commonly are not considered systematically. In
practice. certain conventional or habitual policy instruments are
treated as if the)’ were a free good, while alternative policy actions
commonly are not considered at all. The approach is convention-
alist. rather than analytical. Such an approach leads tofailure to
define optimal policies. Icading to errors of the kind that it is the role
of thcory to prevent” II).
A. Pais, De leegte en de ruimte,
ESB, 5
oktober 1977, blz. 960.
Driehuis en Van der Zwan, II, tap. blz. 857 en 861.
Kloek, tap., blz. 1045. Kloek, tap., blz. 1043.
Kloek, tap., blz. 1043, noot 18.
Vermaat, tap., blz. 1020.
P. Meehl,
Clinical versus sianstical predietion,
Minneapolis,
1954.
II) J.M. Culbertson,
Macro econo,nie theorr and stabilization
polier.
Ljubljana, 1971. blz. 381.
ESB 5-4-1978
S
317
Het verwijt van vooringenomendheid hebben we in twee
opzichten gemaakt. Door de specifieke stilering van de
werkelijkheid die door de CEC als enig en door de CED als
dominant uitgangspunt voor de beleidsvoorbereiding is geko-
zen, aan de kaak te stellen. En door de binnen die enge keuze
nog weer verder aangebrachte beperkingen, waardoor men
heeft afgezien van een ,,brede technische verkenning” van
beleids- en binvloedingsmogelijkheden en éénzijdig de na-
druk heeft gelegd op loonmatiging en beheersing van de
overheidsuitgaven, te gispen.
Hierbij moeten wij een omissie herstellen. De CEC is in
haar rapport uitvoerig ingegaan op bepaalde aspecten van het
arbeidsmarktgebeuren, terwijl wij daaraan in onze kritiek
goeddeels voorbij zijn gegaan. Dat was onjuist en de betref-
fende paragraaf had zeker in onze beschouwing betrokken
moeten worden 12). Dit gezegd zijnde, menen wij niettemin te
moeten vasthouden aan het door ons geformuleerde kernbe-
7.waar; door de reacties zijn we te dien aanzien in onze
aanvankelijke mening eerder gesterkt: een aantal uitgangs-
punten dat men voor de beleidsvoorbereiding heeft gekozen
blijft ongetoetst, zij berusten op een overtuiging, veeleer dan
op een empirische onderbouwing, terwijl de gevolgtrekkingen
die men er voor het te voeren beleid aan verbindt getuigen van
vooringenomenheid. Op dat punt achten wij de gevoerde
discussie bepaald onthullend. Met uitzondering van Schouten
wordt door onze opponenten over de beperking van de
overheidsuitgaven en loonmatiging geoordeeld in termen van
nuttigheid en te verwachten effect, los van wat de betrokkenen
ervan zullen vinden resp. hoe zij op die beperkingen zullen
reageren, terwijl de door ons – bij wijze van tegenhangers –
naar voren gehaalde ingreep in de afwenteling en beheersing
van het z.g. incidentele loon vanwege hun onoverkomelijk-
heid als onwenselijk en onrealistisch van de hand worden
gewezen. Waarom ook hier niet primairgeoordeeld in termen
van nuttigheid en effect om eventuele zegenrij ke gevolgen aan
de betrokkenen voor te houden ten einde hen te overtuigen?
Wensen wij door onze uitspraken twijfel te zaaien met
betrekking tot de persoonlijke integriteit van de beleidsadvi-
seurs? Allerminst, maar wat zij zien als evidenties, zien wij als
parti-pris. Die parti-pris bestrij ken een breed gebied dat loopt
van de overtuiging die men heeft ten aanzien van de oorzaken
van de werkloosheid, via de manier waarop men aankijkt
tegen en schattingen maakt van het ,, realiteitskarakter” van
mogelijke maatregelen, naar de wijze waarop men door
stelling te nemen in deze problematiek zelf dat realiteitskarak-
ter bepaalt. Als belangrijke adviesorganen van de overheid
uitspraken doen over het realiteitskarakter van deze of gene
maatregel, dan bestempelen en bezegelen ze als het ware die
maatregelen, door het loutere feit van die uitspraken. Daar-
aan valt overigens niet te ontkomen; die omstandigheid legt
die adviesorganen daarom een heel bijzondere verantwoorde-
lijkheid op en daarom mogen ook strenge maatstaven worden
gehanteerd bij de beoordeling van adviezen die in de beleids-
vorming een sleutelrol spelen.
Dat had het afgelopen voorjaar met de CED- en CEC-
nota’s op heel speciale wijze het geval kunnen zijn. De eerste
verscheen in de verkiezingstijd, de tweede gedurende de
kabinetsformatie. Door de bank genomen bestaat er slechts
één maal in de vier jaar zo’n gelegenheid om richting te geven
aan het economisch beleid van een regering in dit land: vlak
voorafgaande aan en tijdens het formatie-overleg. Daarom
ook betreuren wij dat de CED en CEC die kans hebben
gemist, door na te laten op adequate wijze in te spelen op de
politiek en ruimte t&creeren voor een meer fundamentele
benadering van de economische problematiek.
3.
Was onze kritiek steeds gerechtvaardigd?
3.1.
On(lerzoek-technis(-he af/aires
Hebben we steeds, met name waar het Vintaf-Il betreft, de
puntjes op de i geplaatst? De bijdrage van Den Hartog
en Weïtenberg bevat te dien aanzien stof die de moeite
van het bestuderen waard is. We zullen trachten de door hen
opgeworpen punten op adequate wijze recht te doen en
zonder kleingeestigheid te bezien wat wij verkeerd hebben
beoordeeld of laten liggen.
We zullen daarbij niet alleen de punten van kritiek van onze
opponenten aanhouden, maar ook aandacht vragen voor de
zaken waarop onze critici niet zijn ingegaan. Hoewel analyse
en beleid, modelbouw en de toepassing van modellen in de
beleidsvoorbereiding in elkaar overlopen, achten wij het toch
zinvol, zoals we in deel l en II van ons artikel trouwens ook
hebben gedaan, om de model-technische zaken te onder-
scheiden van de beleidsmatige en ze afzonderlijk te behande-
len; dat gebeurt resp. in deel IV en V van ons artikel.
3.2.
Beleidsma.’ige zaken
Op de problemen die samenhangen met de toepassing van
modellen in de beleidsvoorbereiding zijn Vermaat, Schouten
en Peters het meest uitvoerig ingegaan, maar blijkens hun
uitlatingen onderschrijven ook Den Hartogen Weitenbergde
door deze auteurs geventileerde inzichten. Hoe uiteenlopend
de verschillende bijdragen qua behandelingswijze ook mogen
zijn. de teneur is zonder uitzondering deze:
• Driehuis en Van der Zwan komen niet met een uitgewerkt
alternatief:
• dat kunnen ze trouwens ook niet want de
,,kernrelatie”
die
aan Vintaf-Il ten grondslag ligt is
,nodel-indiffrent,
uitkomsten van andere modellen die aanspraak willen
maken op realiteitswaarde zullen analoge conclusies ople-
‘eren;
• Schouten voegt daar nog een ontboezeming aan toe:
daarom hebben Driehuis en Van der Zwan zich wel
moeten vergenoegen met te rammelen aan gevestigde
inzichten, met twijfel te zaaien en met het pogen de
jaargangentheorie in diskrediet te brengen. De kernrelatie,
dat is de negatieve relatie tussen de reële arbeidskosten en
de economische levensduur van kapitaalgoederen, lusten
ze niet vanwege de beleidsimplicatie: loonmatiging ter
wille van de werkgelegenheid 13).
Opvallend is dat
al
onze opponenten in dit blad ons voorts
deze merkwaardige redenering voorhouden: wij begrijpen
eigenlijk niet wat jullie voorhebben met af te dingen op de
..kernrelatie”. Zien jullie dan niet in dat zulks als een boeme-
rang werkt; hoe meer je er op weet af te dingen, hoe sterker de
loonmatiging zal moeten uitvallen. . . Want de ,,kernrelatie”
is onaantastbaar, hoe zwak het verband ook moge zijn;
Barbertje zal hangen!
De tegenstellingen
verdichten
zich, omdat hier in feite alle
uiteenlopende aspecten samenkomen: bestaan er onder de
huidige omstandigheden ook nog andere instrumenten van
economisch beleid dan wat onze opponenten beschouwen als
kern”
instrumenten? Het is inderdaad juist dat wij in onze
eerdere artikelen in deze reeks hebben nagelaten om een
alternatief beleid te ontvouwen. Hebben we daar goed aan
gedaan? Die vraag is moeilijk te beantwoorden, want had dat
Schouten belet om te schrijven: zie je wel, ze lusten Vintaf-li
niet, omdat daar andere dingen uitkomen dan ze kunnen
gebruiken voor het beleid dat ze voorstaan?
Hebben we daar juist aan gedaan? Waarom zou het niet
geoorloofd zijn om de beleidsvoorbereiding te kritiseren
zonder er directe alternatieve beleidslijnen aan toe te voegen,
onzentwege zonder wezenlijk andere inzichten te koesteren
dan de beleidsadviseurs?
De beleidsvoorbereiding is een zaak die – ongeacht de
uitgangspunten die men kiest —aan eisen van zorgvuldigheid
CEC-nota, par.
4, blz. 67-84.
Schouten, tap.,
blz. 1128.
318
en wetenschappelijkheid dient te voldoen. Veel van wat wij
geschreven hebben had naar voren gebracht kunnen worden
door economen, die er beleidsopvattingen op na houden die
totaal verschillen van de onze. Althans die illusie hebben we
en dat standpunt wensen wij te verdedigen tegen de frontvor-
ming in. Marshalls oordeel: ,,Economics has then as its purpo-
se firstly to acquire knowledge for its own sake, and secondly
to throw light on practical issues” 14), wordt klaarblijkelijk
door de huidige generatie economen in Nederland niet gedeeld.
Kritiek op Vintaf-Il is best, maar wat doen we ermee?, is de
stereotype vraag. Men gaat zelfs zo ver om in de door ons
gegeven voorbeelden van spoorboekjes, die met een
analv-
live/t
doel uit een geamendeerde versie van Vintaf-Il werden
afgeleid, onze beleidsvoorkeuren aan te wijzen. Aldus bij
Vermaat en Schouten. De laatste meent dan vervolgens het
.,alternatieve beleid” als onuitvoerbaar, onwaarschijnlijk en
onwenselijk van de hand te moeten wijzen 15). Op deze zaken
komen we in deel V van ons artikel nog terug.
Ook al willen sommigen van onze opponenten ons in een
andere hoek manoeuvreren, voor een belangrijk deel had onze
kritiek een
i/nmanent
karakter; ze bewoog zich niet alleen
binnen een gegeven raamwerk van de beleidsvoorbereiding
die haar voornaamste steun zoekt in macro-modellen en
berekeningen, ze bewoog zich ook voor een belangrijk deel
binnen het kader van een jaargangenmodel, dat door ons niet
principieel is afgewezen, maar op onderdelen, uitwerking en
toetsing, e.d. is gekritiseerd. Dit is als bezwaar tegen onze
stellingname ingebracht, niet in de kolommen van dit blad
weliswaar, maar het is ons van verschillende kanten voorge-
houden en het is de moeite van het overdenken waard. Dus
niet alleen de vraag of er andere dan de ,,kern” instrumenten
toepasbaar zijn, de vraag naar het andere beleid dus, had ons
behoren bezig te houden, ook de vraag wanneer het moment
aangebroken is dat de immanente kritiek zoernstig wordt, dat
een consequente houding noodzaakt om het gegeven kader te
doorbreken. Het opnieuw doordenken van deze zaken, de
meer bewuste kijk die we hebben gekregen op de breuk met
het verleden die in de modelbouw is opgetreden, het duidelij-
ker voor ogen hebben van de grenzen die aan immanente
kritiek zijn gesteld, de vraag naar eerï andere economische
politiek, ze hebben ons ertoe gebracht om – in de eerste
plaats voor onszelf— te speuren naar het achterste van de
tong. In een slotbeschouwing, deel V, trachten we de gevoerde
discussie in een perspectief te plaatsen.
W. Driehujs
A. van der Zwan
A. Marshall,
Principles
of
economies,
Londen, 1920, bis. 39.
Schouten, tap., bIs. 1130.
ESB
5-4-1978
Blz.:
283
II
II
111
IV
296
310
11
II
III
III
IV
319
Blz.:
Functie:
Arbeidsvoorwaarden en inkomensaangelegenheden
bij het Ministerie van Sociale Zaken Planner voor de Dienst Publieke Werken bij de afdeling
246
Economische Zaken (Bureau Planning) van de Ge-
meente Amsterdam
Ervaren economisch onderzoeker (m/v) t.b.v. het
bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Eco-
260
nomische Aangelegenheden bij het Openbaar Lichaam
Rijnmond
Adjuncthoofd afdeling gebouwen bij het
GAX
Hoofd-
kantoor te Amsterdam
260
Adjunct-directeur bij de Rabobank te Aalsmeer
260
ESB van 22129 majrt,
Wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar bij de vakgroep
II
Organisatiekunde van de afdeling der bedrijfskunde
van de Technische Hogeschool Eindhoven
Econoom voor de voorbereiding van het macro-econo-
11
mische beleid op korte en middellange termijn (o.a. prijsbeleid en monetaire vraagstukken) bij het Ver-
bond van Nederlandse Ondernemingen te Den Haag
Hoofd hoofdafdeling industriële beleidspianning tevens
III
plv.
directeur algemeen industriebeleld (mnl./ srI.) t.b.v,
het Directoraat-Generaal voor Industrie van het Mi-
nisterie van Economische Zaken Stafmedewerker economischebeleidsaspecten(mnl./vrl.)
III
t,b,v. het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne,
Afdeling Economische Zaken en Beleidsontwikkeling
van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
III
hygiëne
IV
Hoofd van de Hoofdafdeling ,,Managementondersteu-
ning” ter Gemeentesecretarie van de Gemeente
Eindhoven
Politiek econoom bij de Afdeling der Bouwkunde
van de Technische Hogeschool te Delft
Wetenschapp.eljk medewerker macro-economie bij de
Facultèit der Economische Wetenschappen, vakgroep
Macro-economie van de Erasmus Universiteit Rot-
terdam
Vacatures
Functie:
ESB van 8 maart
Jong econoom met kennis van de landbouw op de
af-
deling Algemene Economie van het Instituut voor
Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Directie Econo-
mische Samenwerking, Bureau Economische Aange-
legenheden van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken
Finincieel econoom (mnl./vrl.) t.b.v. de Centrale Direc-
tie van de Volkshuisvesting, Directie Algemene Zaken
van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimte-
telijke Ordening
Bedrijfstakspecialist verkeersbedrijven (mnl./vrl.) t.b.v.
de Hoofdafdeling Statistieken van Verkeer en Vervoer
van het Centraal Bureau voor de Statistiek
Economisch medewerk(st)er op de stafafdeling van het NCIV te De Bilt
Beleidsmedewerker voor de sector economische aan-
gelegenheden, verkeer en vervoer van de afdeling
stadsontwikkeling van de Gemeente Voorburg
Hoofd afdeling financiële zaken (mnl./vrl.) t.b.v. de
Rijksgebouwendienst, afdeling Financiële en Huisves-
tingszaken van het Ministerie van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening
Economisch medewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijks-
dienst voor het Wegverkeer, Stafafdeling Bedrijfsont-
wikkeling van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat
Medewerker bedrjvenplanologie (mnl./vrl.) t.b.v. het
Directoraat-Generaal voor Handel, Ambacht en
Diensten van het Ministerie van Economische Zaken
Directeur voor de NV PGEM te Arnhem
ESB van 15 maart
Bedrijîskundige ingenieurs of economen bij de Stichting
Het Nederlands Studiecentrum voor Informatica –
274
Economisch medewerker (mnl./vrl.)’t.b.vde Directie
–
Arbeidsverhoudingen, Commissie Coördinatie
De nietiwste ontwikkelingen in de
Nederlandse personele
inkomensverdeling
DRS. J. G. ODINK*
Op 22 april 1977 1) publiceerde het Centraal
Bureau voor de Statistiek de ,,Personele inko-
mensverdeling 1973 (voorlopige cijfers)” en op
26 augustus 1977 2) de (personele) ,,Inkomens-
verdeling 1973′ Om een tweetal redenen zijn
deze ,,nieuwste”
cijfers
belangwekkend. Ten
eerste had het laatste grote onderzoek betrek-
king op 1967 3), zodat ons nu veel recenter
materiaal ter beschikking staat. Ten tweede zijn
de inkomensbegrippen alsmede de afbakening
van het aantal inkomenseenheden ingrijpend ge-
wijzigd, waardoor een aantal bezwaren, die aan
het cijfermateriaal kleefden o. i. zijn weggenomen.
Met name kunnen wij nu nagaan wat de invloed
is van tal van aftrekposten op de inkomens-
verdeling.
Alvorens over te gaan tot de feitelijke analyse van de in-
komensongelijkheid zullen wij eerst stilstaan bij de afbake-
ning van het cijfermateriaal. Bij de analyse van de gegevens
over 1970 en 1973 hebben wij, evenals het CBS voor 1967 3),
gebruik gemaakt van de Theilcoëfficient. De Theilcoëffi-
ciënt is een onbenoemd getal, dat bij totale inkomens-
gelijkheid gelijk is aan nul. Het grote voordeel van de coëffi-
ciënt is de mogelijkheid van uitsplitsing van de ongelijkheid
naar groepen inkomenstrekkers. Voor een nadere uiteenzet-
ting over inkomensongelijkheidsmaatstaven in het algemeen
en de Theilcoëfficiënt in het bijzonder verwijzen wij naar
Statistische en econometrische onderzoekingen,
nr. 13 van
het CBS.
Secundaire statistieken
–
De voornaamste bron van gegevens met betrekking tot
de Nederlandse inkomensverdeling wordt gevormd door de
CBS-statistieken van de personele inkomensverdeling. Het
CBS ontleent haar statistieken aan de inkomsten- en loon-
belastingadministratie. Uit de personen die uitsluitend onder
de voorheffing loonbelasting vallen wordt een aselecte steek-•
proef getrokkeii van ca.
3,3%.
De aangiftebiljeten van inko-
mens boven een bepaalde grens (1966: > f. 40.000; 1970:
> f. 50.000 en 1973: >f. 60.000) worden geheel opgenomen;
uit de overige inkomens wordt eveneens een steekproef ge-
trokken 4). Voor het onderzoek van 1972 heeft het CBS ge-
bruik gemaakt van integrale kwartaaltellingen van de belas-
tingdienst betreffende de inkomstenbelasting en een steek-
proef van 9,7% uit de loonbelastingkaarten
5).
Deze gegevens
over 1972 zijn evenwel minder gedetailleerd.
De CBS-inkomensstatistieken zijn derhalve geen primaire
statistieken, wat een aantal evidente nadelen heeft. Ten eerste
komen de gegevens pas laat beschikbaar, aangezien het vast-
stellen van de belastbare inkomens enige jaren kan duren.
Zo was op 1juli1975 een half procent van de aanslagen van
de inkomstenbelasting over 1972 nog niet vastgesteld. Voor
deze groep werden de gegevens d.m.v. extrapolatie vastge-
steld 5). Voorlopige CBS-cijfers over 1973 werden dan ook
pas op 22 april 1977 gepubliceerd in het
Statistisch Bulletin.
Ten tweede is de afbakening van de waarnemingen, in dit
geval het aantal inkomenstrekkers, alsmede de definiëring
van het inkomensbegrip niet specifiek geënt op de eisen die
aan inkomensstatistieken kunnen worden gesteld. Het
recente materiaal (over 1973) is op een aantal punten evenwel
aanzienlijk verbeterd, hetgeen straks uit het betoog zal
blijken. Ten slotte zijn tal van gegevens, die in relatie staan
tot de hoogte van het inkomen, zoals de opleiding van de be-
lastingplichtige en de duur van zijn arbeidstijd, niet in de
belastingadministratie opgenomen, terwijl andere gegevens,
zoals het beroep 6) van de belastingplichtige, niet erg nauw-
keurig zijn, aangezien deze gegevens nu eenmaal voor de
inspecteur in het geheel niet, of in ieder geval weinig,
relevant zijn.
Het aantal inkomenstrekkers
Alle personen zonder inkomen (ruimde helft van de Neder-
landse bevolking) worden zonder meer in de inkomens-
statistieken buiten beschouwing gelaten. De gegevens be-
treffen uitsluitend personen die onder de inkomsten- en
loonbelastingadministratie vallen. Dit betekent dat degenen
die alleen een AOW- of AWW-uitkering ontvangen niet in de
gegevens voorkomen. Sedert 1976 wordt over deze uit-
keringen ook loonbelasting geheven, zodat in de toekomst
wellicht alle AOW- en AWW-gerechtigden in de statistiek
worden opgenomen. Het gaat in 1973 om naar schatting
* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de vakgroep micro-
economie aan de Economische Faculteit van de Universiteit van
Amsterdam.
Personele Inkomensverdeling 1973 (voorlopige cijfers),
Sta-
tistisch Bulletin,
CBS, 33e jaargang, nr. 32, 22 april 1977.
Inkomensverdeling 1973,
Statistisch Bulletin,
CBS, 33e jaargang,
nr. 68, 26 augustus1977.
CBS,
Een analyse van de ongelijkheid van de persoonlijke in-komens in 1967,
Statistische en econometrische onderzoekingen
no. 13, ‘s-Gravenhage, 1972, blz. 47-77.
Sociale Maandstatistiek,
CBS, 1977, blz. 797.
De personele inkomensverdeling 1967 en 1972,
Sociale maand-statistiek,
CBS, 1975, blz. 679.
Zo zal een leraar economie, die als beroep leraardan wel econoom
opgeeft, in het algemeen niet gevraagd worden zijn beroepsaan-
duiding nader te specificeren. De vraag welke graad van bevoegdheid
de leraar heeft, blijft geheel buiten beschouwing.
320
1 â 2% van de belastingplichtigen 2) terwijl een precieze tel-
ling in 1962 op 327.000 personen kwam (ca.
6%)
7).
Anderzijds vallen tal van personen onder de belasting-
administratie die slechts voor een deel van het jaar arbeid
in Nederland verrichten. Deze groep van belastingbetalers
kan men onderverdelen in tijdelijk werkenden (zoals
vakantiewerkers) en personen met een onvolledig jaar-
inkomen (schoolverlaters, overledenen, immigranten, emi-
granten, vrouwen die in de loop van het jaar huwen). Het
gaat hier, zoals hieronder zal blijken, om aanzienlijke aan-
tallen.
Over het aantal part-timers geven de belastinggegevens
geen uitsluitsel, aangezien, zoals gezegd, de gegevens over
de duur van de arbeidstijd ontbreken. In principe kan de
scholier met uitsluitend een krantenwijk onder de belasting-
administratie vallen.
Tijdelijk werkenden, personen met onvolledige jaar-
inkomens en part-timers zijn de voornaamste verklaring
van het feit dat in 1972 van de 6.411.000 belastingplichtigen
2.482.000 (399
ó
) een belastbaar inkomen van minder dan
f. 10.000 verdienden, terwijl het minimuminkomen ongeveer
f. 10.750 bedroeg. Voorts moet worden bedacht dat het in-
komen van de gehuwde vrouw tot en met 1972 geheel bij dat
van haar man werd geteld (evenals het niet-arbeidsinkomen
van kinderen). Ter wille van de vergelijkbaarheid met voor-
gaande jaren telde het CBS het gehele inkomen van de ge-
huwde vrouw in 1973 toch bij dat van haar man (behalve
t.a.v. de kerninkomens), ofschoon het arbeidsinkomen van de
gehuwde vrouw sedert 1973 afzonderlijk belast wordt. In
1967 ging het om 398.000, in 1970 om 593.000 en in 1973
om 614.000 buitenshuis werkende vrouwen, naast 316.000
medewerkende vrouwen (in 1970).
Het opnemen van tijdelijk werkenden, personen met on-
volledige jaaripkomens en part-timers leidt tot een vertekend
beeld van de inkomensongelijkheid. Voor de beoordeling
van de ontwikkeling van de ongelijkheidsmaatstaven in de
tijd hoeft dit geen bezwaar te zijn, als hun aandeel
in de loop der jaren ongeveer constant zou blijven. Dit is
evenwel beslist niet het geval. Het aantal inkomenstrekkers
in de CBS-statistiek steeg van 5.737.000 in 1967 naar
6.411.000 in 1972 8) (11,8%), veel meer dan de toeneming
van de beroepsbevolking over dezelfde periode.
In de inkomensverdeling 1973 (en van 1970) van het CBS
komen de volgende categorieën inkomenstrekkers niet
voor 2):
• degenen die
uitsluitend
een inkomen uit AOW/AWW
genieten (te stellen op 1 â 2% van het aantal inkomens-
trek kers);
• tijdelijk werkenden (vakantiewerkers e.d.);
• dienstplichtige militairen; • personen werkzaam in huiselijke diensten;
• kinderen werkzaam in het bedrijf van de ouder(s);
• degenen die als inkomen uitsluitend ziekengeld, een werk-
loosheidsuitkering of een wezenpensioen hebben.
Het inkomen van de gehuwde vrouw is geteld bij dat van
haar echtgenoot, behalve bij de bepaling van het kern-
inkomen, waar haar inkomen buiten beschouwing is ge-
bleven.
Het totale aantal inkomenstrekkers bedroeg in 1973
5.889.000, waarvan 507.000 met een onvolledigjaarinkomen.
Dit totaal lag 522.000 lager dan de 6.411.000 in 1972.
Het verschil is grotendeels toe te schrijven aan het uit de
statistiek
elimineren van de tijdelijk werkenden. Het feit
dat in 1972 de vakantiewerkers wel en in 1973 niet worden
opgenomen, maakt het vergelijken van beide jaren met be-
trekking tot de inkomensongelijkheid onmogelijk. In de ge-
detailleerde tabellen gaat het CBS verder uit van volledige
jaarinkomens (5.382.000), nader onderverdeeld (zie tabel 6)
naar leeftijd (jonger dan 23 jaar, 23 t/m 64 jaar, 65 jaar en
ouder) en naar sociale groep (zelfstandigen, directeuren
BV / NV, werknemers, gepensioneerden! zonder beroep).
De afbakening van het inkomensbegrip
De belastingdienst gaat uit van het belastbare inkomen.
De CBS-statistiek voor 1972 geeft dan ook gegevens be-
treffende het belastbare inkomen v66r en ná aftrek van de
belastingen. In de inkomensstatistiek gaat het CBS in
principe uit van een drietal andere inkomensbegrippen 2):
• Totaalinkomen: omvat de inkomsten uit arbeid, eigen
bedrijf (winst), vermogen,pensioen en sociale voorzienin-
gen (mcl. de kinderbijslag),
na aftrek
van fiscaal aftrek-
bare kosten behoudens buitengewone lasten, giften, on-
verrekende verliezen en de oudedagsreserve.
• Kerninkomen: omvat het voor de desbetreffende sociale
groep typerende inkomen, te weten voor:
zelfstandigen, directeuren NV/BV en werknemers: winst,
loon en andere inkomsten uit arbeid;
gepensioneerden: pensioen, lijfrente, AOW! AWW-
uitkering en WAO-uitkering;
personen zonder beroep: opbrengsten van vermogen en
overige inkomens (bijv. bijstandsuitkeringen).
• Besteedbaar inkomen: omvat het totaalinkomen na aftrek
van belasting, verhoogd met de aftrekbare kosten van
arbeid, de aftrekbare kosten van eigen woning, rente van
schulden en kosten van geldieningen en investeringsaftrek
en verlaagd met het inkomen uit eigen woning (huur-
waardeforfait).
Het totaalinkomen verschilt voornamelijk van het belast-
bare inkomen, doordat de met de persoonlijke omstandig-
heden samenhangende aftrekposten niet in mindering worden
gebracht. Het is van belang voor de bepaling van de ongelijk-
heid van de inkomsten uit alle bronnen gezamenlijk (arbeid
van man en vrouw, vermogen enz.).
Voor de analyse van de verdeling van de inkomsten uit
de belangrijkste bron, waarover de inkomenstrekker be-
schikt (in het algemeen arbeid in de ruimste zin van het
woord), zijn de kerninkomens geschikt.
De besteedbare inkomens zijn een goed uitgangspunt
voor de analyse van de verschillen in de bestedingsmogeljk-
heden. Hierbij moet worden bedacht dat de inhoud van het
begrip besteedbaar inkomen ten opzichte van 1967 aanzien-
lijk is gewijzigd 9). Zo worden nu, in tegenstelling tot 1967,
de aftrekbare kosten van arbeid, de kosten van eigen woning,
de rente van schulden wel en de inkomsten uit eigen woning
niet tot het besteedbaar inkomen gerekend. Ten opzichte van
het belastbaar inkomen na aftrek van belasting verschilt het
besteedbaar inkomen, afgezien van bovenstaande punten,
nog op de volgende punten: buitengewone lasten, giften, on-
verrekende verliezen en investeringsaftrek worden (in tegen-
stelling tot het belastbaar inkomen) niet in mindering ge-
bracht op het besteedbaar inkomen. Bij de analyse van het be-
steedbare inkomen kan men nu niet langer stellen, datallerlei
aftrekposten, die de belastingplichtige zelf in de hand heeft
(rente, studiekosten, verwervingskosten enz.), de werkelijke
inkomensverschillen versluieren.
Ten slotte moeten wij erop wijzen, dat met betrekking tot
1970 en 1973 de eenmalige inkomens, welke onder een
speciaal belastingtarief vallen, niet zijn meegeteld. Het merk-
waardige beeld waarbij, boven een zekere grens (ca. f.90.000),
de gemiddeld betaalde inkomstenbelasting niet langer toe-
nam met het inkomen 10), is dan ook verdwenen. Eenmalige
inkomens werken sterk vertekenend aangezien zij meestal
betrekking hebben op vele jaren (verkoop ,,goodwill” na 40
Centraal Planbureau,
De personele inkomensverdeling 1952-
1967,
Monografie no.
19,
‘s-Gravenhage,
1975,
blz.
27.
Sociale Maandsiatistiek,
1975,
blz.
679.
CPB,
t.a.p., blz. 2 1-24.
F. de Kam,
Betalen is voor de dommen.
Amsterdam
1977,
blz. 110.
ESB 5-4-1978
321
GEMEENTE
Bij de afdeling stedebouw van de dienst van
openbare werken kan de sectie stedebouwkundig
onderzoek worden uitgebreid met een
planologisch
onderzoeken
onderzoekster
FUNCTIE-INFORMATIE:
De aan te stellen functionaris zal worden belast
met:
– het bijhouden van statistische documentatie;
– het verzamelen en bewerken van onderzoek-
gegevens;
– het in samenwerking met anderen verrichten
van onderzoek ten behoeve van bestemmings-
plannen, sanerings- en rehabilitatieplannen;
– het rapporteren over onderzoekresultaten;
– het verstrekken van informatie aan derden.
FUNCTIE-EISEN:
De gedachten gaan uit naar een functionaris, die
in het bezit is van:
– het diploma planologisch onderzoeker of een
diploma van een opleiding op een vergelijk-
baar niveau;
– praktijkervaring op onderzoekgebied;
– kennis van statistische methoden en technie-
ken;
– vaardigheid in het schriftelijk rapporteren;
– goede contactuele eigenschappen;
– voldoende zelfstandigheid voor het opzetten
van onderzoekwerkzaamheden.
SALARIËRING:
Afhankelijk van opleiding en ervaring beweegt het
salarisniveau zich tussen t 2321,— tot / 2844,-
per maand (commies).
Schriftelijke sollicitaties binnen veertien dagen
na het verschijnen van dit blad te richten aan de
directeur van openbare werken, Driebergseweg 2
te Zeist.
jaar werken enz.). Wel moet worden bedacht dat deze in-
komens veelal aan de categorieën directeuren NV/BV en
zelfstandigen toevallen.
De ontwikkeling van 1970 naar 1973
Het CBS geeft met betrekking tot het totaalinkomen
(inclusief de onvolledigejaarinkomens) frequentieverdelingen
van 1970 en 1973 met 27 respectievelijk 28 klassen. In tabel 1
geven wij over beide jaren enkele kerngegevens (voor de
frequentietabellen verwijzen wij naar het
Sta! istisch Bulletin
van 26 augustus 1977).
Tabel 1. Kerngegevens met betrekking tot de personele
inkomensverdeling van 1970 en 1973
1973
1970
Mutatie in
%
–
t.o.v.
1970
108.314.776
75.034.108
44.4
5.889.360 5.630.955
4,6
Totaalinkomen (in
1.000
gld.)
……..
Gemiddeld inkomen (in gld.)
18.391
13.325
38.0
Aantal inkomenstrekkers
…………
Theilcoëfficibnt …………………
0,2565
0,2924
—12,3
Het gemiddelde inkomen is, zoals te verwachten was, fors
gestegen. Wat de inkomensongelijkheid op basis van de
Theilcoëfficiënt betreft valt een forse daling op: 12,3%. Dit is
een gemiddelde daling van 4,1% per.
jaar. Pen en Tinbergen
hebben vastgesteld, dat het merendeel van een 25-tal on-
gelijkheidsmaatstaven in de periode 1938-1972/1976 gehal-
veerd is II); dit komt overeen met een daling van circa 1,8
â 2% per jaar. De daling voor de periode 1970-1973 is aan-
zienlijk groter. Ter vergelijking hebben wij de daling van de
Theilcoëfficiënt berekend op basis van decielindelingen in
een drietal voorafgaande perioden, waarvan Uegin- en eind-
jaren per periode steeds vergelijkbaar zijn 12), alsmede op
basis van de decielindeling van de voorlopige gegevens be-
treffende de periode 1970-1973.
Tabel 2. Gemiddelde jaarlijkse procentuele daling van de
Theilcoefficiënt
Periode
Decielen
Frequentietabelten a)
1954-1959
1,4
1959-1967
1,7
1967-1972
2,7
1970-1973
3.2
4,1
a) Aangezien begin- en eindperiode bier niet steeds s’ergelijkbaar zijn. vermelden wij geen
verdere gegevens.
Bovenstaande tabel wijst op een stijgende nivellerings-
tendentie. In het licht van vaak geuite opinies is het op-
merkelijk, dat deze sterke en toenemende nivellering is ge-
realiseerd onder regeringen van liberaal-confessionele signa-
tuur.
De onvolledige jaarinkomens
Tabel 3. Volledige en onvolledige jaarinkomens 1973
Aantal
Totaalinkomen (in
1.000
gld.)
Volledige jaarinkomens
. . .
5.381.957
105.528.374
Onvolledige jaarinkomens
507.443
2.786.402
Totaal ……………….
5.889.360
108.314.776
II) J. Pen en J. Ttnbergen, Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie
sinds
1938?,
ESB.
1976,
blz.
880-884.
12) CPB,
tap., blz.
78,
tav. de cijfers voor
1954, 1959.
en 1967;
Sociale maandstatistiek,
1975,
blz.
631
tav. de cijfers voor
1967
en 1972.
322
De vergelijking van de tabellen met en zonder opneming
van de onvolledige jaarinkomens levert een interessant resul-
taat op. Het gaat in totaal om 507.403 personen die een on-
volledig jaarinkomen genieten. Zij verdienen samen
f. 2.786.402.000, d.w.z. gemiddeld f. 5.491. Dit is laag, als
wij veronderstellen dat immigratie, emigratie en overlijden
min of meer verspreid in de tijd plaatsvinden. Kennelijk over-
heersen de schoolverlaters, met een gering inkomen, het
beeld. Een van de belangrijke voordelen van het materiaal
over 1973 ten opzichte van het materiaal over 1967 is de
eliminatie van deze onvolledige jaarinkomens, die immers
de werkelijke inkomensverdeling vertekenen.
De onvolledige jaarinkomens zijn uitsluitend ten behoeve
van de klasse-indeling door het
CBS
naar jaarbasis opge-
hoogd. Per klasse is te bepalen hoeveel procent van de be-
lastingplichtigen een onvolledig jaarinkomen had. Tabel 4
geeft een grove indicatie van de procentuele aandelen van
de onvolledige jaarinkomens in de verschillende inkomens-
klassen.
Tabel 4. Absolute aantallen en aandelen van onvolledige
jaarinkomens in verschillende inkomensklassen
Aantal In procenten van het totale
aantal personen per
inkomensktasse
negatief
–
0.000
301.593
22,3
10.000
–
20.000
165.287
6,2
20.000
–
50.000
35.761
2,1
50.000- 100.000
3.189
2,1
00.000- 500.000
1.422
4,2
500.000 en meer
151
24,9
Totaal
………………
.
507.403 8,6
Het grote aandeel in de laagste inkomensklasse ligt voor
de hand, gezien het geringe inkomen dat schoolverlaters
in het algemeen verdienen. Het exceptionele aandeel in de
klasse van inkomenstrekkers boven een half miljoen gulden
is eveneens zeer opvallend, te meerdaar incidentele inkomens
niet worden meegeteld. Het lijkt of hier sprake is van be-
lastingvlucht.
De verschillende inkomens en de inkomensverdeling in
1973
Zoals uit tabel 5 blijkt ontlopen het kerninkomen en het
totaalinkomen elkaar niet veel. Het totaalinkomen ligt ge-
middeld slechts 3,1% hoger dan het kerninkomen. De oor-
zaak is enerzijds te vinden in een aantal aftrekposten dat bij
het totaalinkomen wel en bij het kerninkomen niet in
mindering wordt gebracht, anderzijds in het hoge aandeel dat
de inkomsten uit ,,arbeid in ruime zin” nu eenmaal uit-
maken van het totaalinkomen.
Tabel 5. Volledige jaarinkomens in 1973
Absoluut
Gemiddeld
Theil-
(in 1.000 gld.)
(in gld.)
colifficiënt
Totaalinkomen:
105.528.374
19.607
0,2324 85.926.772
15.966
0,1490
–
voor belasting
……….
02.389.458
19.025
0,2275
–
na belasting
………..
Kerninkomen
………….
Besteedbaar inkomen
91.139.477
16.934
0,1527
Interessanter is wellicht het feit dat het besteedbaar
inkomen een aanzienlijk stuk hoger ligt dan het totaal-
inkomen na belasting
(6,1%).
De reden is voornamelijk ge-
legen in de aftrekposten die bij de berekening van het
totaalinkomen wel en bij de berekening van het besteed-
baar inkomen niet in mindering worden gebracht. Het ver-
schil zou nog groter zijn wanneer het besteedbaar inkomen
geplaatst werd tegenover het belastbare inkomen na belas-
ting. Deze informatie geeft het
CBS in het
Statistisch Bulletin
van 26 augustus 1977 niet.
De Theilcoefficiënt laat wat het totaalinkomen (in 1973)
betreft een daling zien van 9,1% als gevolg van de elimi-
natie van de onvolledige jaarinkomens. De belasting
doet de ongelijkheid met nog eens 35,9% dalen, waarmee
de zeer lage waarde van 0,1490 (voor de Theilcoëfficïënt
met betrekking tot de totaalinkomens na aftrek van be-
lasting) wordt bereikt. De ongelijkheid van de kerninkomens
verschilt weinig van die van de totaalinkomens, wat de indruk
versterkt dat overige inkomensbronnen een vrij onbelangrijke
rol zijn gaan spelen.
Het meest opvallende resultaat is evenwel het geringe
verschil in ongelijkheid tussen totaalinkomens na belasting
(TC = 0,1490) en besteedbare inkomens (TC = 0,1527).
Ondanks veel geuite beweringen 13) over de enorme omvang
van aftrekposten in de hogere inkomensklassen, blijkt dit in
feite enorm mee te vallen. Het
,
verschil in ongelijkheid
volgens de Theilcoëfficient bedraagt slechts 2,5%!
De invloed van leeftijd en sociale groepen
Het
CBS
geeft een nadere uitsplitsing van trekkers van een
volledig jaarinkomen naar drie leeftijdsgroepen en vier
sociale groepen, zowel ten aanzien van de kerninkomens
als van de besteedbare inkomens. In tabel 6 geven wij ge-middelden, aandelen in het aantal inkomenstrekkers, aan-
delen in het inkomen 14), alsmede de Theilcoëfficiënten.
Tabel 6. Kerninkomen en besteedbaar inkomen naar
leeftijd en sociale groep (1973)
Aantal
Kerninkomen
Besteedbaar inkomen
in
%
gemid-
Theil-
in
%
gemid-
Theil-
in
%
deld
coëffi-
deld
coëffi-
in gld.
ciënt
in gld.
ciOnt
Jonger dan 23 jaar
11,60
6,15
10.105
0,0878
5,72
8.360 0,0767
23 t/m 64 jaar
69,67
82,43
22.502 0,1893 80,10
19.463
0,1229
waarvan
zelfstandigen
8,53
14,73
32.641
0,3729
11,92
23.473
0,2224
directenren
NV/BV
1.21
3,55
55.995
0,2439
2,92
40.213
0,1211
werknemers
. . .
51,44 58,68
21.728
0,0843
59,18
19.522
0,0730
gepensioneerden/
zonder beroep
8,49 5,46
12.247
0,1748
6,07
12.126
0,1402
65 jaar en onder
18,73
11,42
11.613
0,2020
14,18
12.838
0,1269
Totaal
………..
100
100
19.025
0,2275
100
16.934
0,1527
In tabel 7 is de bijdrage van de ongelijkheid binnen en
tussen de leeftijds- en sociale groepen berekend in procenten
van de totale ongelijkheid, zowel ten aanzien van het kern-
inkomen als van het besteedbaar inkomen.
Tabel 7. Bijdrage van de ongelijkheid binnen en tussen
leeftijds- en sociale groepen (in %) tot de totale ongelijkheid
M.b.t. kernjnkomen
M.b.t. besteedbaar inkomen
Jonger dan 23 jaar
2,4
2,4
2,9
2,9
waarvan
68,6
64,5
zelfstandigen
24,1 17,4
23 t/m 64 jaar
…………
directeuren NV/BV
. . .
3,8 2,3
werknemers
21.7
28,3
gepensioneerden/zonder
beroep
4,2
5,6
65jaar en ouder
……….10,1
10,1
11,8
11,8
Tussengroepsongehjkheid
naar leeftijd
………..18,9
18,9
20,9
20,9
naar sociale groep
14,7 10,9
Totaal
……………….
100
100
100
100
Zie onder meer F. de Kam, tap., blz. 106 en N. H. Douben,
Het herverdeelde inkomen,
Deventer, 1970, blz. 95 e.v.
Aangezien in de formule van de Theilcoefficiënt logaritmen voor-
komen is werken met negatieve inkomens niet mogelijk. Wij hebben
derhalve zowel voor de berekeningen van de Theilcoëfficiënten als
voor de berekening van de inkomensfracties de negatieve inkomens
steeds gelijk aan nul gesteld. D.w.z. wij hebben die inkomens niet
meegeteld, wel het aantal inkomenstrekkers.
ESB 5-4-1978
323
De onderverdeling naar slechts drie leeftijdsgroepen levert
zeer frappante resultaten op. De belastingplichtigen in de
leeftijdsklasse van 23 t/m 64 jaar verdienen gemiddeld veel
meer dan de jeugdigen (meer dan tweemaal zoveel) en
65-plussers (bijna tweemaal zoveel kerninkomen; ruim
anderhalf maal zoveel besteedbaar inkomen). Circa 20%
van de totale ongelijkheid is dan ook aan de leeftijdsver-
schillen toe te rekenen. In 1967 was 25% van de totale
ongelijkheid met betrekking tot de totaalinkomens aan leef-
tijd toe te schrijven; toen werden evenwel 8 leeftijds-
klassen onderscheiden 15). Bedacht moet worden, dat deze
inkomensverschillen gepaard gaan met verschillen in gezins-
grootte. Wanneer bijvoorbeeld het besteedbaar inkomen
per gezinslid (of per ,,gewogen” gezinslid) wordt genomen zal
de ongelijkheid op grond van leeftijd vermoedelijk aan-
zienlijk afnemen.
De ongelijkheid binnen de diverse leeftijdsgroepen ver-
toont een opmerkelijk beeld. De ongelijkheid bij de jeugdigen
is opvallend geringer dan die bij 23 t/m 64-jarigen en 65-
plussers (voor kerninkomens minder dan de helft). Dit is ver-
moedelijk toe te schrijven aan de homogeniteit van deze
groep (weinig zelfstandigen en directeuren van NV/BV).
In de totale ongelijkheid is de bijdrage van de jeugdigen
(11,6% inkomenstrekkers) dan ook zeer gering (2 â
3%).
De
ongelijkheid bij 65-plussers is zowel ten aanzien van de kern-
inkomens als van het besteedbaar inkomen het hoogst. In de
totale ongelijkheid is de bijdrage van de 65-plussers (18,7%
van de inkomenstrekkers) circa 10 â
12%;
van de 23 t/m
64-jarigen (69,7% van de inkomenstrekkers) 64 â 69%.
De onderverdeling in sociale groepen maakt het CBS uit-
sluitend voor de 23 t/m 64-jarigen. De verschillen tussen de
sociale groepen zijn zeer groot. Zo bedraagt het kern-
inkomen van directeuren gemiddeld ruim 4,5 maal zoveel als
dat van gepensioneerden/zonder beroep en 2,9 maal het ge-
middelde van alle inkomenstrekkers gezamenlijk. Evenwel
moet worden bedacht dat het gemiddelde kerninkomen van
directeuren in 1967 4,4 en in 1970 3,8 maal zo groot was
als dat van alle inkomenstrekkers gezamenlijk. Ofschoon
de oprichting van nieuwe BV’s hier een rol zal spelen 16)
menen wij toch dat er sprake is van een aanzienlijke
nivellering in de tijd. Gezien het relatief geringe aantal
directeuren (1,2% van het aantal inkomenstrekkers) is de
bijdrage in de totale ongelijkheid ook niet groot (3,8% met
betrekking tot kerninkomen, 2,3% met betrekking tot be-
steedbaar inkomen).
De bijdrage van de groep zelfstandigen is daarentegen zeer
aanzienlijk (24,1% resp.
17,4%).
Deze groep wordt zowel
gekenmerkt door een grotere omvang (8,5%) 17) als door
een aanzienlijk hogere binnengroepsongelijkheid (0,3729
voor het kerninkomen). Deze hoge binnengroepsongelijkheid
is toe te schrijven aan de heterogeniteit van deze groep, die
onder meer is onder te verdelen in de vrije beroepen (in
1967 6,9 maal het gemiddelde inkomen) en de overige zelf-
standigen (in 1967 1,8 maal het gemiddelde) 18).
De groep werknemers (van 23 t/m 64 jaar) wordt geken-
merkt door de laagste binnengroepsongelijkheid(0,0843 resp.
0,0730). Desondanks is de invloed van deze groep op de
ongelijkheid toch nog zeer groot (2 1,7% resp. 28,3%) als
gevolg van de relatief grote omvang van deze groep (51%).
De vergelijking tussen kerninkomen en besteedbaar in-
komen levert een forse verschuiving op wat betreft de
relatieve aandelen in de totale ongelijkheid. Het aandeel van
directeuren en zelfstandigen is bij het besteedbaar inkomen
aanzienlijk lager dan bij het kerninkomen (terwijl de TC
voor het totaal met betrekking tot het besteedbaar inkomen
33% lager Uigt dan de TC met betrekking tot het kerninko-
men!). Dir wordt verooraakt door zowel eèn aanzienlijke
daling van de binnengroepsongelijkheid voor beide groepen
als een aanzienlijke daling van hun inkomensaandelen. Hier
speelt ongetwijfeld de progressiev belastingheffing een
belangrijke rol.
Samenvattend kunnen wij stellen dat de belangrijkste
determinanten van de inkomensongelijkheid zijn: de
bijdrage van de zelfstandigen (zeer hoge binnengroeps-
ongelijkheid), de werknemers (zeer hoog inkomensaandeel)
en de leeftijdsverschillen. Dat de ongelijkheid tussen de
sociale groepen pas op de vierde plaats komt wordt veroor-
zaakt door het feit dat de groepen met een hoog gemiddeld
inkomen een betrekkelijk gering aandeel hebben in het totale
inkomen.
Conclusies
Uit de cijfers van het CBS over 1973 blijkt een voort-
zetting van de toenemende nivelleringstendens van de
persoonlijke inkomens sedert 1954. Opmerkelijk is dat deze
nivellering onafhankelijk lijkt te zijn van de politieke kleur
van de kabinetten in de betrokken perioden. De cijfers
van het CBS zijn op tal van punten aangepast aan de
eisen die onderzoek naar inkomensongelijkheid eraan stel-
len. Door eliminatie van eenmalige inkomens verdwijnt
het contraire beeld dat de belastingdruk bij hogere inkomens
leek te vertonen. Door eliminatie van onvolledige jaar-
inkomens neemt de Theilcoëfficiënt met 9% af. De onvol-
ledige jaarinkomens blijken zich in relatief grote mate onder
de zeer lage inkomens (
zeer hoge inkomens (> f. 500.000 op jaarbasis) te bevin-
den. Het laatste duidt wellicht op belastingvlucht. De
belangrijke herziening van het begrip besteedbaar inkomen
maakt een nadere analyse van de invloed van de posten
aftrekbare kosten van arbeid, kosten van en inkomsten uit
eigen woning, rente van schulden, kosten van geldleningen
en investeringsaftrek, mogelijk 19). In totaal bedraagt hun
gezamenlijke invloed op de inkomensongelijkheid slechts
2,5%! Dit is aanzienlijk minder dan wel eens wordt ge-
suggereerd.
Ook het heffen van progressieve belastingen blijkt een for-
se invloed te hebben: de TC na belasting ligt 36% lager dan de
TC voor belasting 20). De overige, nog betrekkelijk summie-
re, gegevens van het CBS maakten een nadere analyse van de
TC toch mogelijk. De ongelijkheid wordt voornamelijk
bepaald door de zelfstandigen (hoge binnengroepsongelij k-
heid), werknemers (hoog inkomensaandeel) en leeftijd
(jeugdigen en 65-plussers verdienen gemiddeld aanzienlijk
minder). De ongelijkheid tussen de sociale groepen komt pas
op de vierde plaats (gering aantal directeuren en zelfstandi-
gen). Opmerkelijk is ook de forse afneming van het ge-
middelde inkomen van directeuren ten opzichte van het
totale gemiddelde inkomen in de loop van de tijd. De oor-
zaak van een veel lagere TC met betrekking tot het be-
steedbaar inkomen dan met betrekking tot het kern-
inkomen is naast de daling van de binnengroepsongelijk-
heden ook vooral te danken aan de forse daling van het
inkomensaandeel van zelfstandigen. Beide dalingen worden
waarschijnlijk in hoofdzaak door progressieve belasting-
heffing veroorzaakt.
J. G. Odink
CBS, 1972, blz. 72.
Het aantal directeuren van een NV bedroeg in 1967
45.000
(CPB, 1975, blz. 26) tegenover 65.000 directeuren van een NV/BV
in 1973.
J. Hartog, Inkomensongelijkheid naar beroepsgroepen, 1952-
1967,
ESB.
1976, blz. 275.
Om misverstanden te voorkomen wijzen wij erop dat voor de
bijdrage tot de totale ongelijkheid het produkt van het
inkomens-
aandeel en de Theilcoëfficiënt beslissend is.
De zojuist (eind 1977) gepubliceerde gegevens over_ 1970 (!) maken analoge berekeningen ons inziens eveneens, mogelijk. Zie:
CBS,
Inkomensverdeling 1970 en vermogensverdeling 1971,
‘s-Gra-
venhage, 1977.
Voor een uitwerking van deze progressie verwijzen wij naar:
J. G. Odink, Het schijventarief van de Nederlandse inkomsten-
belasting als stelsel van lincaire Engelcurven,
Maandschrifl eco-
nonsie.
jrg.
42,
1977, blz.
112-138.
324
De Grecon-voorspellingen
voor 1978
DRS. B. BOS
DRS. R.H. KETELLAPPER
PROF. DR. M.A. KOOYMAN
DRS. W. VOORHOEVE
Evenals vorig jaar hebben een aantal Gronin-
ger econometristen met behulp van een eenvou-
dig korte- termijnmodel voorspellingen gedaan
n,.b.i. de Nederlandse economie. In dit artikel
worden deze voorspellingen voor 1978 gepubli
–
ceerd. Er wordt tevens nagegaan, in hoeverre de
voorspellingen voor 1977 correct waren. Verder
worden een aantal kenmerken van het Groningse
model (Grecon) en het model van het Centraal
Planbureau (Vintaj-Il) met elkaar vergeleken en
worden in het kort de belangrijkste veranderin-
gen besproken die in het Grecon-model zijn
aangebracht. De auteurs zijn verbonden aan hei
Economeirisch Instituut van de Rijksuniversi-
teit te Groningen.
Voorgeschiedenis
In maart van het vorigjaar werd in
ESB
het Grecon-model
gepubliceerd 1). Met behulp van het Grecon-model werden
waarden van macro-economische grootheden voor 1977
geraamd, die beschouwd kunnen worden als alternatieven
voor de voorspellingen van het Centraal Planbureau.
Het Grecon-model wordt door het volgende gekenmerkt:
• Alleen naoorlogs cijfermateriaal, dat in officiële CBS-
statistieken is gepubliceerd, is gebruikt bij het specificeren
en schatten van het model.
• De specificatie van het model en de gebruikte schattings-
methode sluiten subjectieve elementen zoveel mogelijk
buiten. In concreto leidt dit ertoe, dat het model klein blijft
(i.v.m. de lengte van de steekproefperiode) en tot het
gebruik van alleen de kleinste-kwadraten-schattings-
methode in twee ronden.
• Bij het introduceren en handhavçn van variabelen in een
vergelijking is alleen gekeken naar economisch-theoreti-
sche aannemelijkheid en statistische significantie. Vari-
abelen, die vanuit het gezichtspunt van de economische
politiek zeer interessant zijn, maar waarvan de invloed
statistisch gezien niet voldoende kan worden aangetoond
worden niet opgenomen in de desbetreffende vergelijking.
Dat is bv. het geval met het winstinkomen in de investe-
ringsvergelij king.
In de discussie die volgde op de publikatie van de ramingen
voor 1977 en het Grecon-model zelf, werd door sommige
critici van het model een aantal punten genoemd, die konden
leiden tot een betere specificatie van het model. We komen
daar verderop in ons artikel op terug. Eerst willen we ons
richten op de vraag of het wenselijk is, dat naast het CPB ook.
nog andere instanties met jaarlijkse ramingen komen.
Plaatsbepaling
Sommigen 2) hebben er reeds op gewezen, dat het maken
en publiceren vanjaarlijkse voorspellingen door verschillende
instituten een gezonde ontwikkeling is, waarbij de bestaande
situatie in o.a. West-Duitsland als voorbeeld werd genoemd;
dit nog geheel los van het antwoord op de vraag, welk model
,,beter” is of welke voorspellingen beter uitkomen. In eerste
instantie werd door de leiding van het CPB nogal kribbig
gereageerd op het Groningse initiatief, maar na het luwen van
de storm konden er toch ook waarderende geluiden worden
geregistreerd 3).
Naast het aantasten van de monopoliepositie van het CPB
is natuurlijk vooral van belang, in hoeverre het Groningse
model een eigen positie inneemt.
• Ten aanzien van de gebruikte
schaningsperiode is
er geen
verschil meer. De meest recente ramingen van het CPB
worden blijkbaar 4) geleverd door het model Vintaf-Il, dat
alleen op de naoorlogse periode betrekking heeft, net als het
Grecon-model. Het CPB-model 69-C, waarin de jaren 1923
t/ m 1939 nog wel een rol van betekenis speelden, wordt voor
zover wij weten, sinds kort niet meer gebruikt.
• Het Grecon cijfermateriaal is vanaf het begin op aan-
vraag beschikbaar geweest voor belangstellenden. Het CPB is
in 1977 nog verder gegaan en publiceerde bij de presentatie
van het model Vintaf-Il tegelijk het gebruikte grondmateri-
aal 5). Dit is een bijzonder gewaardeerd gebaar van het CPB
geweest. Een nog wel bestaand verschil tussen CPB en Grecon
is, dat het CPB nog steeds met een aantal
zelf geconst rueerde
c’i/ferreeksen
werkt.
• Ten aanzien van de aanwezigheid van onzekere elemen-
ten in de beide modellen kan worden opgemerkt, dat het
Grecon-model met één schatti ngsmethode gekwantificeerd is,
waarbij de standaarddeviaties de onzekerheid der geschatte
coëfficiënten aangeven. In Vintaf-Il komen vergeljkingen
voor, die met de gewone kleinste-kwadratenmethode zijn
geschat, vergelijkingen die a priori coëfficiënten bevatten en
M.A.
Kooyman, B. Bos, R.H. Ketellapperen W. Voorhoeve, Het
Grecon-model
77-A
voor de Nederlandse economie
ESB, 30
maart
1977,
blz.
309-311.
Prof. Dr. F. Hartog, Economisch beleid en het Centraal Plan-
bureau, Kwartaaikrant Stichting Maatschappij en Onderneming,
2
mei
1977,
blz.
9;
oud-minister Drs. J.
P.A.
Gruyters bij de opening van
het symposium over econometrische modellen op
18
april
1977
in
Groningen.
Prof. Dr.
C.A.
van den Beld,
De Tijd,
20jan.
1978.
–
In de
Macro Economische Verkenning 1978,
blz.
9
staat b.v.: ,,In
deze Macro Economische Verkenning staan zoals gebruikelijk de
vooruitzichten op korte termijn centraal. Deze zijn evenwel niet of
nauwelijks meer los te zien van de prognoses die onlangs voor de
middellange termijn zijn opgesteld”.
Centraal Planbureau, Occasional Papers, no. 12,
Een macro-
model voor de Nederlandse economie op middellange termijn,
april
1977.
ESB 5-4-1978
325
vergelijkingen, die via ,,trial and error” zijn bepaald. Nadere
concrete informatie met betrekking tot de onzekerheid der
coefficienten wordt niet gegeven. Den Hartog en Weitenberg
hebben opgemerkt 6), dat ,,een gevoeligheidsanalyse van Van
Ardenne 7) laat zien, dat de latere versie van hetjaargangen-
model stabieler en minder gevoelig is voor veranderingen in
de coëfficiënten dan de oorspronkelijke versie”, maar of nu
een aanvaardbaar niveau is bereikt blijkt nergens. Als men
bovendien in de beschouwingen betrekt, dat de auteurs van
het Vintaf-li rapport al aangeven, dat de relaties voor de
voorraadvorming, de belastingen en de sociale verzekerings-
sector zeer ruw geschat zijn, dan kan worden geconstateerd,
dat de mate van onzekerheid van de coefficienten in het model
en de daarmee berekende voorspellingen onbekend zijn. Ook
de aanwezigheid van een groot aantal autonome variabelen
(door het CPB zelf geconstrueerd) in de overheids- en sociale
verzekeringssector, die in de tijd gezien een zeer onregelmatig
verloop hebben, maakt een beoordeling van de onzekerheids-marge moeilijk.
• Het meest essentiële verschil tussen het huidige CPB’
model en het Grecon-model betreft de termijn, waarop de
modellen betrekking hebben. Het Grecon-model is een
kort e-
termijnmodel,
dat geheel is toegespitst op het doen van
voorspellingen voor het komende jaar. Het model Vintaf-ll is
een middellange-iermijnmodel,
dat let op de structurele
ontwikkelingen van de Nederlandse economie. De conjunctu-
rele ontwikkeling speelt daarbij niet zo’n essentiële rol.
Voor het doen van korte-termijnprognoses is het echter wel
noodzakelijk, dat korte-termij nfluctuaties hun invloed kun-
nen laten gelden. Knegt 8) merkt hierover op: ,,omdat het de
(Vintaf) auteurs vooral te doen is om trendmatige tendensen
zichtbaar te maken, worden de verschillende bestedingscom-
ponenten vrijwel uitsluitend uit
structurele
factoren ver-
klaard. Dat is ook de reden waarom de schrijvers
T.
met
uitzondering van het overigens ook Vrij traditionele loon- en
prijzenblok – in niveaus schatten”.
db DESO
D.ECD
Organization for Economic Co-operation and Development
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
De OESO heeft o.a. als taak mee te werken
aan een gezonde groei en ontwikkeling van
de economie en de levensstandaard in de
24 lidstaten. Zij levert daardoor tevens een
bijdrage aan de ontwikkeling van de
wereldeconomie en de wereldhandel.
Elk jaar publiceert de OECD zo’n 120
nieuwe titels. Vanaf 18 maart zullen OECD-
publikaties voor Nederland worden uitge-
bracht door de Staatsuitgeverij. U kunt
deze publikaties vanaf die datum bestellen
bij de Staatsuitgeverij of via de boekhandel.
Een catalogus is op aanvraag gratis ver-
krijgbaar.
Staatsuitgeverij Afdeling Verkoop, Postbus
20014, 2500 EA ‘s-Gravenhage, tel. 070-
6245 51.
Concluderend willen we opmerken, dat de genoemde
factbren voor ons voldoende redenen vormen om het Grecon-
model op basis van de gekozen uitgangspunten verder te
ontwikkelen, er nieuwe voorspellingen mee te doen en de oude
voorspellingen te confronteren met de realisaties.
Voorspellingen en realisaties met betrekking tot het jaar 1977.
De ramingen voor 1977 werden door de Grecon-groep in de
tweede helft van maart 1977 bekend gemaakt. Het Centraal
Planbureau publiceerde zijn ramingen een paar weken later.
De eerste vraag, die we kunnen stellen is: hoe dicht komen de
gepubliceerde voorspellingen bij de realisaties van 1977? Een
definitief antwoord valt daar nog niet op te geven, aangezien
de cijfers over 1977 pas in september 1978 bekend worden
gemaakt door het CBS in de Nationale Rekeningen 1977 (en
zelfs dan zijn het nog maar de voorlopige cijfers, die in 1979
herzien worden en pas in 1980 definitief zijn).
Zolang willen we echter niet wachten; voor een eerste
indruk baseren we ons op enkele voorlopige cijfers, die begin
januari zijn gepubliceerd door het CBS (in:
Het jaar 1977 in
cijfers).
We kunnen hier alleen de onvoorwaardelijke, gepu-
bliceerde prognoses van de Grecon-groep en het CPB vermel-
den, aangezien voor de berekening van de voorwaardelijke
voorspellingen nog niet al het benodigde statistische materi-
aal beschikbaar is.
Tabel 1. Voorspellingen voor en voorlopige realisaties in 1977
(in%)
CPB
Grecon
Realisatie
Rebleconsumptie
…………………
3,5
.
2,9
3.2
6,5
7,5
6,4
Mutatie werkloosheidspercentage
–
0,3
0,6
—0,2
Consumptieprijs
………………….
8
1,4
14.4
7
7.5
onbekend
.
-0
0,3
onbekend
Rekle investeringen
………………..
6
5,6 4.9
lnvesteringsprijs
………………….
Voorraadvorming
…………………
0.5
0,2
—0,2
Rekle import
……………………..
Werkgelegenheid
………………….
7,5
9.8 9,3
a)
Loonvoet
……………………….
Re6leafzet bedrijven
……………….
4,5
4.1
2.5
a)
Feiten en eijfrrs.
26
januari
1978,
Kluwer, Deventer. We hebben de stijging van de
verdiende brutolonen als voorlopig cijfer moeten nemen, omdat ander cijfermateriaal
voor deze grootheid nog niet bekend was.
Onder de aanname, dat de voorlopige cijfers met betrek-
king tot de realisaties juist zijn, kunnen we het volgende
opmerken.
• Ten aanzien van de reële import,
de
werkgelegenheid,
de
loonvoet
en de
reële afzet van bedrijven
zittende cijfers van de
Grecon-groep dichter bij de realisaties dan die van het CPB.
• Het CPB heeft de consumptieprijs
en de
reële invest erin-
gen
beter geraamd. Vooral met betrekking tot de investerin-
gen is de raming van het Grecon-model teleurstellend. Reeds
bij de presentatie van het model is opgemerkt, dat deze
vergelijking de zwakke plek in het model vormt. Als een
mogelijke oorzaak is door critici reeds gewezen op de door
ons gehanteerde definitie van de investeringen, die èn de
Prof. Drs. H. den Hartog en Prof. Drs. J. Weitenberg, Econome-
trische modellen en economische politiek 1,
ESB,
14 december 1977,
blz. 1238.
CH. van Ardenne,
Het bouwjaarmodel van Den Hartog en Tjan
en zijn gevoeligheid,
Memorandum van het Instituut voor Econo-
misch Onderzoek, Faculteit der Economische Wetenschappen,
Rijksuniversiteit te Groningen, Groningen, september 1976.
R. Knegt,
Een endogene collectieve sector in een niacro-econo-
,nisch kader; een entpirisch onderzoek,
discussion paper series,
7704/G, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1977, blz. 6.
326
investeringen van bedrijven in outillage èn de woningbouw
omvat. Het exogene karakter van deze laatste component
moet naar hun mening leiden tot een andere definitie van de
investeringen in ons model. We hebben daar bij de herziening
van het model, die later ter sprake komt, rekening mee
gehouden. Juist het woningbouwbeleid en het overheidsbe-
leid ten aanzien van het stimuleren van de investeringen is
voor een groot deel verantwoordelijk voor de toename van de
bruto investeringen in vaste activa van bedrijven. Het zuiver
endogene karakter van de investeringsdefinitie in het Grecon-
model kan dit verschijnsel niet opvangen.
• Wat betreft de ontwikkeling van de
werkloosheidljkt
het
CPB ook een betere raming te hebben gemaakt dan de
Grecon-groep. Het CPB voorspelde een daling (in tegenstel-
ling tot het Grecon-model) en de realisatie lijkt in dezelfde
richting te wijzen. Echter: een aantal definities met betrekking
tot deze grootheid zijn kort geleden gewijzigd. Deze herbere-
kening betreft de duur van de werkweek en, wat vooral voor
ons van betekenis is, de uitsplitsing van de geregistreerde
arbeidsreserve in werklozen, het aantal personen op aanvul-
lende werken en het aantal personen in de sociale werkvoor-
ziening. Tegenover de relatief geringe daling van het aantal
werklozen staat een sterke stijging van het aantal personen,
werkzaam in de sociale werkplaatsen. Franckena 9) raamt
deze stijging op zo’n 4 â 5.000 personen per jaar en tekent
daarbij aan: ,,De groei in het personeelsbestand concentreert
zich de laatste tijd vooral bij de groep werknemers, bij wie
geen medische afwijkingen zijn te constateren”. Verder is in
1977 een groot aantal zogenaamde onbemiddelbaren uit de
kartotheken van de arbeidsbureau’s gehaald en verdween op
deze manier uit de werkloosheidscijfers. Om al deze redenen
lijkt een daling van de werkloosheid niet erg aannemelijk en
we kunnen ons dan ook helemaal aansluiten bij de bewering
van de minister van Sociale Zaken, die stelt 10): ,,Ook de
cijfers over 1977 vallen bij nadere studie tegen. Het aantal
werklozen daalde wel, maar dat was meer het gevolg van de
statistiek”.
Onze hool’dconclusie van vorig jaar.,, De ontwikkeling van
de economie zal minder florissant zijn dan het CPB voorspelt”
is naar onze mening juist geweest. Dat blijkt vooral uit de
ontwikkeling van de werkgelegenheid. De door ons niet
verwachte sterke toename van de investeringen heeft in elk
geval niet geleid tot de creatie van voldoende arbeidsplaatsen.
Crecon 78-A en de voorspellingen voor 1978
Nieuw cijfermateriaal en de kritiek, die we het afgelopen
jaar mochten ontvangen hebben geleid tot een enigszins
gewijzigde specificatie van het Grecon-model. We willen hier
in het kort de belangrijkste veranderingen weergeven. Een
gedetailleerde beschrijving van model 78-A en van het grond-
materiaal is verkrijgbaar bij de auteurs van dit artikel.
• In de consumptievergeljking is als verklarende variabele
,,het reëel beschikbaar inkomen van gezinshuishoudingen” in
de plaats gekomen van de ,,afzet van bedrijven”. Dit is
theoretisch beter, zoals sommige critici opmerkten (en wij zelf
ook reeds toegaven) en’heeft bovendien als voordeel, dat op
deze manier de directe belastingen van gezinshuishoudingen,
de inkomensoverdrachten-om-niet en de sociale premies via
een definitievergelijking in het model worden geïntroduceerd.
• Van de variabele ,,bruto-investeringen in vaste activa van
bedrijven” zijn de ,,bruto-ïnvesteringen in woningen” afge-
splitst en exogeen verondersteld, zoals reeds eerder is opge-
merkt. Ook is opnieuw geprobeerd in de investeringsvergelij-
king een wïnstvariabele op te nemen, zodat ook de
,,financieringsaspecten” van deze grootheid tot uitdrukking
konden komen. In geen enkele specificatie is het ons gelukt
om voor zo’n variabele een significante coëfficiënt te vinden
en het opnemen van een dergelijke variabele blijft dus achter-
wege.
• In de werkgelegenheidsvergelijking is de variabele ,,prijs-
indexcijfer van de invoer van goederen” vervangen door een
variabele, die de veranderingen van de invoerprijs ten opzich-
te van het prjsindexcijfer van de afzet weergeeft. We volgen
hiermee de suggestie, dat op deze wijze de invloed van het
buitenland op de creatie van arbeidsplaatsen in Nederland
beter wordt weergegeven.
De veranderingen in de specificatie zijn niet erg ingrijpend,
zoals uit het bovenstaande blijkt. Hetzelfde geldt voor de
regressiecoëfficiënten, die weer met de kleinste-kwadratenme-
thode in twee ronden zijn berekend.
Tot slot zijn in tabel 2 voorspellingen voor 1978 weergege-
ven, die resulteren uit de nieuwe versie van het Grecon-model.
Naast de centrale raming (onder andere gebaseerd op een
stijging van de reële uitvoer in 1978 met 5%, analoog aan de
verwachting van de OECD in januari 1978) is ook een
alternatieve raming berekend voor een stijging van de export
met 7,5%,
zoals die in de CPB-publikatie
MEV 1978
van
september 1977 is te vinden. Het belang van eenjuiste raming
van deze onzekere variabele voor de voorspellingen behoeft
hier geen verder betoog. De overige veronderstellingen zijn
vrijwel gelijk aan die van de
MEV 1978.
In de tabel zijn ook
enige ramingen voor 1978 opgenomen, die zijn gepubliceerd
door het CPB in de
Macro Economische Verkenning
van september 1977.
Tabel 2. Voorspellingen voor 1978 (in %)
CPB
Grecon,
centrale
raming
Grecon,
alternatieve
raming
Reëleconsumplie
…………………
.1.5
4.1
4.3
6
5.2
4,9
Reële investeringen (cxci. woningen)
3
0.9
0,5
onbekend
5.2
5,1
Consumpticprijs
…………………
.
onbekend
1,2
1.0
Rede import
…………………….
4.5
1.5
3.5
Invesleringsprijs
…………………
.
0.5 0.3
0.6
Voorraadvorming
………………..
.
7,5
a)
.
9,6
b)
9,4
b)
Werkgelegenheid
…………………
.
Loonvoet
………………………
.
3 3.8
4,9
Reëlcafzet bedrijven
………………
.
Mutatie werkloosheid (in duizenden manjaren)
30
25
21
Dit is geen modeluilkomst, maar een vooronderstelling van het GPB.
Dit is de modeluitkomst, waarop geen correctie is toegepast doordat er (nog) geen
centrale ioonafspraken rijn gemaakt.
Uit tabel 2 kan de conclusie worden getrokken, dat de
Grecon-voorspellingen voor 1978 optimistischer zijn dan die
van het CPB. Het infiatietempo ligt iets lager, er wordt een
geringe stijging van de werkgelegenheid verwacht en een
sterkere toename van de reële consumptie. We verwachten
verder een sterkere stijging van de loonvoet (gebaseerd op een
sterk verhoogde arbeidsproduktiviteit), hoewel dit door cen-
trale loonafspraken, arbeidsplaatsenovereenkomsten e.d. kan worden afgezwakt (het CPB blijft wat dit punt betreft aan de
veilige kant door de loonvoet exogeen te veronderstellen).
Een punt van overeenkomst is, dat zowel CPB als Grecon een
stijging van de werkloosheid voorspellen.
B. Bos
R.H. Ketellapper
M.A. Kooyman
W. Voorhoeve
W.D.
Franckena, Sociale werkvoorziening,
ESB,
11januari
178,
big. 50.
De Volkskrant,
24januari
1978.
ESB 5-4-1978
327
000
0
Geld- en kapitaalmarkt
Kredietverlening en
fiquiditeitscreatie in 1977
De Nederlandsche Bank heeft in het vorige jaar een kredietrestric iie
afgekondigd. In het onderstaande wordt nagegaan hoe de kredietverlening
zich in dat jaar heeft ontwikkeld en in hoeverre de /iquidiieitscreatie van
hei bankwezen is afgenomen.
DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*
theek, geven een tweede hypotheek, ofin
geval van een krediethypotheek, trekken
weer op hun kredietfaciliteit in verband
met de aanschaf van (duurzame) con-
sumptiegoederen en/of investering in
de eigen woning.
De consumptieve kredietverlening
Het volume van de consumptieve be-
stedingen van de gezinnen is in het
afgelopen jaar sterker toegenomen dan
hun reële inkomen. Deze relatief sterke
groei van de consumptieve bestedingen is
mede het gevolg van het gebruik van con-
sumptief krediet, dat vooral wordt op-
genomen voor de aankoop van duur-
zame consumptiegoederen en luxe
diensten.
Uit de gegevens van het CBS blijkt
dat het uitstaande debiteurensaldo uit
hoofde van consumptieve kredietver-
lening in 1977 met 30% sterk is toege-
nomen. De schroom om geld te lenen
lijkt steeds sneller te verminderen. De
consument/kredietnemer kan op ver
–
schillende manieren in zijn behoefte
aan krediet voorzien.
Een van de oudste vormen van con-
sumptief krediet is het financierings-
krediet, ten behoeve van huurkoop- en
afbetalingstransacties. Het is echter al
lang niet meer de meest gebruikte vorm
en het belang ervan in de totaliteit van
het verstrekte consumptief krediet
neemt voortdurend af. Dit laatste gold
in 1977 eveneens voor de geldleningen,
al of niet met zekerheid. In deze vorm
wordt het grootste deel van het con-
sumptief krediet verstrekt. De krediet-
nemers hebben echter in toenemende
mate belangstelling voor het door-
lopend geldkrediet, waarbij men voort-
durend, tot een bepaalde limiet, de be-
schikking heeft over krediet. Het gemak
en de flexibiliteit van deze vorm blijkt
sterk aan te spreken: in 1977 nam het
saldo doorlopend geldkrediet maar liefst
met 58% toe. Ook het krediet op salaris-
rekeningen (het rood staan) mag zich in
een toenemende belangstelling ver
–
heugen, maar het belang van deze vorm
is relatief gering.
Consumptief krediet wordt door een
groot aantal instellingen verstrekt, maar
het merendeel van de kredietnemers
wendt zich tot de financieringsmaat-
schappijen en in iets mindere mate tot de
handelsbanken en landbouwkrediet-
instellingen 1). Ook het uitstaande saldo
nam in 1977 bij de eerstgenoemde groep
sterker toe dan bij de tweede. De spaar-
banken, waaronder de RPS, waren in
1977 wel zéér actief: hun uitstaande saldo
vertoonde een groei van 144% tegen de
reeds genoemde groei van de totaliteit
van 30%. Het marktaandeel van de
spaarbanken is echter gering.
Woninghypotheken
De gezinshuïshoudingen legden niet
alleen een grotebelangstelling aan de
dag voor consumptief krediet, maar
evenzeer voor woninghypotheken. Uit
de CBS-statistiek
Nieuwe inschrijvingen
van hypotheken op woonhuizen en com-
binaties woonhuis/bedrijfspand (,wo-
ningen”)
blijkt dat in 1977 de bruto jaar-
produktie van gewone hypotheken 29%
hoger was dan in het voorgaande jaar
en die van de krediethypotheken 54%
hoger. Deze sterke groei is het gevolg
van een aantal factoren. Zo komen in
deze statistiek uitsluitend de nieuwe in-
schrijvingen voor en niet de doorhalin-
gen. Dit heeft tot gevolg dat, indien een
huiseigenaar/hypotheekgever zijn wo-
ning verkoopt en een andere aankoopt,
het totaal te financieren bedrag i.v.m. de
aankoop van de woning in de statistiek
wordt opgenomen en niet het additioneel
te financieren bedrag. Een grotere mobi-
liteit van de bevolking leidt zo tot een
optisch sterke groei van de woning-
hypotheken.
Daarnaast was er ook sprake van een
toenemende belangstelling voor de aan-
koop van nieuwe dan wel bestaande
woningen. En als laatste factor kan wor-
den genoemd het consumptiemotief:
hypotheekgevers verhogen hun hypo-
Kredietrestrictie
Gewone hypotheken
worden door
een groot aantal instellingen aange-
boden. Waren de handelsbanken en de
landbouwkredietinstellingen in 1976
nog de belangrijkste verstrekkers van
nieuwe ,,woning”hypotheken, in 1977
waren dit de hypotheekbanken en bouw-
kassen. De produktie van de eerstge-
noemde groep was in 1977 zelfs
5%
lager
dan die van 1976; de produktie van de
tweede groep steeg daarentegen met
58%.
Dit uiteenlopende beeld is een
direct gevolg van de kredietrestrictie die
in het vorig jaar werd afgekondigd. De
groei van het totaal van de korte binnen-
landse kredieten aan de private sector
en de lange binnenlandse uitzettingen,
voor zover niet gefinancierd met bepaal-
de lange middelen, moest in dat jaar be-
perkt blijven tot 12,5%. Deze maatregel
is uitsluitend van toepassing op de han-
delsbanken, de landbouwkredietinstel-
lingen, alsmede de PCGD, de RPS en de
spaarbanken en niet op andere instellin-
gen zoals bijvoorbeeld hypotheek-
banken en levensverzekeringsmaat-
schappijen. De geldscheppende instellin-
gen hebben zich dan ook enigszins terug-
houdend opgesteld bij de verstrekking
van woninghypotheken, waardoor een
gedeelte van de vraag terecht is ge-
komen bij en gehonoreerd door andere
hypotheeknemers.
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
1)
Overigens zijn de meeste financierings-
ondernemingen dochters van handelsbanken
of landbouwkredietinstellingen.
328
De Nederlandsche Bank (DNB) heeft,
zo blijkt uit het jaarverslagvan de West-
land/Utrecht Hypotheekbank, wel een
verzoek gedaan aan deze niet-geldschep-
pende instellingen om meer evenwicht
te brengen tussen lange uitzettingen en
lange geldopnamen: d.w.z. zich te be-
perken bij het aantrekken van geld-
leningen met looptijden korter dan
5 jaar. Op deze wijze hoopt DNB te be-
reiken dat de kredietverlening van deze
instellingen zoveel mogelijk monetair
,,neutraal” wordt gefinancierd.
Zoals uit het bovenstaande blijkt,
heeft het ,,marktaandeel” in de produk-
tie van gewone ,,woning”hypotheken
van de groep handelsbanken en land-
bouwkredietinstellingen een daling on-
dergaan, ten gunste van de hypotheek-
banken en bouwkassen. De ,,markt-
aandelen” van de andere groepen, t.w.:
levensverzekeringsmaatschappijen,
spaarkassen
en
pensioenfondsen;
spaarbanken en c. overige, bleven
vrijwel ongewijzigd, onderling na-
genoeg even groot en slechts weinig
kleiner dan het marktaandeel van de
handelsbanken en de landbouwkrediet-
instellingen te zamen.
De krediethypotheken op
,,woningen”
worden in hoofdzaak verstrekt door de
groep handelsbanken en landbouw-
kredietinstellingen en wel in het bij-
zonder door de laatstgenoemde instellin-
gen. Ondanks de kredietrestrictie steeg
de jaarproduktie van de groep als totaal
in 1977 met 39%. De tweede belangrijke
groep van verstrekkers van krediet-
hypotheken wordt gevormd door de
hypotheekbanken en bouwkassen, die
hun produktie t.o.v. 1976 met ruim
200% zagen toenemen. Ook deze ver-
schuiving is waarschijnlijk mede het ge-volg van de kredietrestrictie, die de land-
bouwkredietinstellingen kan hebben ge-
noodzaakt een deel van de kredietvraag
naar hun eigen hypotheekbank te lei-
den. Daar deze twee groepen nagenoeg
de gehele markt voor deze kredietvorm
voor hun rekening nemen, had deze ont-
wikkeling tot gevolg dat het ,,markt”
–
aandeel van de eerstgenoemde groep
daalde ten gunste van de laatstgenoemde
groep.
Geldscheppende instellingen
Nu er twee voorbeelden zijn gegeven
van krachtige expansie in de kredietver-
lening aan gezinshuishoudingen, kan
men zich afvragen of dit beeld ook geldt
voor de gehele kredietverlening aan de
private sector door de zogenaamde geld-
scheppende instellingen. De onlangs ge-
publiceerde december-balans van de
geldscheppende instellingen geeft hier
een antwoord op.
De korte kredietverlening van de tota-liteit van de geldscheppende instellingen
aan de private sector nam per saldo met
19% behoorlijk toe. Het groeitempo lag
bij de groep ,,overïge geldscheppende
instellingen” 2) echter aanmerkelijk
hoger dan bij de handelsbanken: +32%
resp. +17%.
Deze groei werd vooral veroorzaakt
door de sterke expansie van de con-
sumptieve kredietverlening. De indruk
bestaat dat de korte kredietverlening
aan het bedrijfsleven geen sterke groei
heeft vertoond, hoewel enige versnel-
ling in het vierde kwartaal is opge-
treden.
De kapitaalmarktbeleggingen van de
geldscheppende instellingen, waarvan
de (middel)lange kredietverlening verre-
weg het grootste deel uitmaakt, namen
in 1977 met 18% toe. De expansie was
bij de handelsbanken iets groter dan bij
de groep ,,overige”. Deze groei is in
hoofdzaak het gevolg van de snelle ex-
pansie van de hypothecaire kredietver-
lening, met name voor woningfinancie-
ring. Het uitstaande saldo op de post
hypothecaire leningen (die meer omvat
dan woninghypotheken) nam bij de han-
delsbanken zeer sterk toe met 38%, en
bij de groep overige met
24%,
in totaal
een stijging van 29%.
De indruk bestaat dat de groei van de
(middel)lange kredietverlening aan het
bedrijfsleven is achtergebleven bij de
groei van de korte kredietverlening aan
die sector. Deze (vermoedelijk) geringe
expansie van de kredietverlening aan het
bedrijfsleven lijkt echter in tegenspraak
te zijn met de Vrij sterke volumegroei
van de bedrijfsinvesteringen, die zich in
vrijwel alle sectoren in 1977 t.o.v. 1976
heeft voorgedaan. Men moet zich ech-
ter realiseren dat deze groei zich voor
–
namelijk al in het 4e kwartaal van 1976
heeft voorgedaan, waarna het niveau
van de investeringen zich in de eerste
drie kwartalen van 1977 vrijwel heeft
gestabiliseerd. Daarnaast bestaat de in-
druk dat deze investeringen voor een be-
langrijk deel uit de eigen cash-flow zijn
gefinancierd. Voor zover men van bank-
krediet gebruik heeft gemaakt, heeft
men veelal de voorkeur gegeven aan kort
krediet. De verwachting van een rente-
daling op de kapitaalmarkt, zal daarbij
een rol hebben gespeeld.
Norm overschreden?
De expansie van de korte kredietver-
lening aan de private sector en de lange
uitzettingen te zamen bedroeg in het
afgelopen jaar 18,5%. Dit zou erop
kunnen duiden dat de gezamenlijke geld-
scheppende instellingen de norm van de
kredietrestrictie (12,5%) hebben over
–
schreden. Dit is echter niet het geval ge-
weest. Dit komt omdat kredietuïtzettin-
gen die worden gefinancierd met nieuw
aangetrokken aandelenkapitaal, reser-
ves en bepaalde lange leningen (de door-
schuifbare passiva) buiten de krediet-
restrictie vallen. De geldscheppende
instellingen hebben dan ook grote be-
dragen aan doorschuifbare passiva aan-
getrokken, ten einde te vermijden dat de
gestelde norm zou worden overschreden.
Hierdoor bleven de banken in 1977
onder de norm, alhoewel het verschil
tussen de feitelijke relevante groei van de
kredietverlening en de gestelde norm in
de loop van het jaar geleidelijk kleiner
werd en in januari 1978 omsloeg in een
zeer kleine overschrijding.
Liquiditeitscreatie
De achtergrond van de kredietrestric-
tie is de zorg van DNB voor een te grote
liquiditeit van onze economie. DNB
ging tot invoering van deze maatregel
over, nadat in 1976 de binnenlandse
liquiditeitenmassa met bijna 23% sterk
was toegenomen. Het bankwezen had in
dat jaar in belangrijke mate aan deze
snelle expansie bijgedragen. Alhoewel de
kredietrestrictie alleen de liquiditeits-
creatie van het bankwezen kan beïn-
vloeden en niet die van de overheid of
van het buitenland, poogt DNB hier-
mede de liquiditeitsquote over een wat
langere periode met gemiddeld 1 punt
per jaar te verlagen.
De liquiditeitscreatie van het bank-
wezen was in 1977 aanmerkelijk lager
dan in 1976: f.4,1 mrd. resp. f. 13,4 mrd.
Het kort bankkrediet aan de prïvate
sector heeft weliswaar een sterke groei
vertoond, maar hiertegenover stond een
radicale omslag van het netto lang bedrijf
der geldscheppende instellingen.
De lange uitzettingen namen zeer sterk
toe met f. 13,4 mrd., maar dit werd ruim-
schoots overtroffen door de bijzonder
sterke aanwas van de lange middelen
met f. 17,7 mrd.
Deze sterke groei van de lange midde-
len is, zoals hierboven al werd aangege-
ven, een direct gevolg van de krediet-
restrictie met zijn doorschuifbare passi-
va. Daarnaast is ook de rentestructuur
van groot belang geweest. Door de
terugkeer in 1977 naar meer normale
renteverhoudingen stroomden spaar-
gelden (die in 1976 onder invloed van
de hoge geldmarktrente â deposito waren
uitgezet) weer terug naar de spaar-
rekeningen. Het uitstaand saldo eigen-
lijk spaargeld en ook spaarbewijzen aan
toonder zijn mede onder invloed hier-
van sterk toegenomen met 24% resp.
41%. De procentuele groei was bij de
handelsbanken aanmerkelijk grôter dan
bij de groep overige.
Zoals uit de onderstaande tabel blijkt,
is niet alleen de liquiditeitscreatie van
het bankwezen verminderd.
2) Dit zijn: Iandbouwkredietinstellingen, ef
–
fectenkredietinstellingen en de girodiensten.
ESB 5-4-1978
.
329
Tabel. Toename van de liquiditeiten-
massa (in mrd. gid.)
1976 1977
Liquiditeitscreatie
t.b.v.
de
overheid
2,7
1,3
Kort krediet aan de private sector
6,0 8,4
Netto
lang
bedrijf
geldscheppende
7,5
–
4,3
Liquiditeitstoevoer
uit
het buitenland
0,5
–
1,0
instellingen
………………….
0,2
–
1,4
Statistische vervchilten
…………..
Totaal
……………………….
16,5
3,0
Een en ander heeft tot gevolg gehad
dat de toename van de liquiditeiten-
massa in 1977 aanmerkelijk lager is
geweest dan in het jaar daarvoor:
f. 3,0 mrd. resp. f. 16,5 mrd.
Conclusie
De kredietverlening van de geld-
scheppende instellingen aan de private
sector heeft in het vorig jaar een sterke
expansie vertoond. Deze groei heeft zich
met name in de sector van de kredietver
–
lening aan de gezinshuishoudingen voor
–
gedaan. Het bankwezen is echter mede
doordat het grote bedragen aan door
–
schuifbare passiva heeft aangetrokken,
binnen de gestelde norm van de krediet-
restrictie gebleven. Vooral door de geld-
vernietiging in het netto lange bedrijf
der geldscheppende instellingen is de
liquiditeitscreatie van het bankwezen
in 1977 sterk verminderd.
De liquiditeitsquote is onder invloed
van deze ontwikkeling met 1,7 punt ge-
daald tot 38,6. De voor seizoensinvloe-
den en overboekingen van deposito’s
naar spaargeld gecorrigeerde quote is
met 0,4 punt wat minder gedaald tot 39,6.
Het streven van DNB om de liquiditeits-
quote terug te dringen heeft in 1977
resultaten afgeworpen. Gezien de ont-
wikkelingen in het laatste kwartaal van
het vorige jaar, waarin het groeitempo
van de korte en middellange krediet-
verlening toenam en de aanwas van
spaargelden terugliep, is het waarschijn-
lijk dat DNB de kredietrestrictie ook
ná het eerste kwartaal van dit jaar wil
continueren.
R. A. R. van den Bosch
de rijksuniversiteit groningen vraagt:
hoogleraar in de bedrijfskunde
in het bijzonder de systeemleer
(vac. nr
. 780320/0936)
bij de lnterfaculteit Bedrijfskunde.
De Interfaculteit Bedrijfskunde, in 1975 ingesteld
tussen de Faculteiten der Economische, Juridische en Sociale Wetenschappen en de
Interfaculteit der Econometrie en Actuariële
Wetenschappen, is belast met onderzoek en onderwijs in de bedrijfs- en organisatiekunde, waaronder wordt verstaan het beschrijven en
verklaren van organisatieprocessen, alsmede het
ontwerpen van organisaties en het begeleiden
van veranderingen daarin.
Het onderwijs omvat een volledige
post-propaedeutische opleiding tot bedrijfskundig
doctorandus en tevens een aantal bedrijfskundige bijvakken voor studenten met
hoofdrichting in een moederfaculteit.
De te benoemen hoogleraar zal moeten bijdragen
aan de verdere vormgeving van de aktiviteiten
van de Interfaculteit, waaronder:
– de systeemtheoretische en methodologische
inbreng in het studieprogramma
– de nadere uitwerking en vormgeving van het
onderzoekprogramma van de Interfaculteit
– het leggen en onderhouden van externe
kontakten
– bestuurlijke en organisatorische
werkzaamheden.
De voorkeur gaat uit naar kandidaten die voldoen
aan de volgende criteria:
– kennis van en ervaring in het toepassen van de
systeemtheorie op de analyse van complexe
organisatorische en/of beleidsvraagstUkken
en op het ontwerpen van organisaties
– kennis van en ervaring in de voor het
bovenstaande relevante methoden van
onderzoek, waaronder systeemsimulatie
– een academische opleiding in de
bedrijfskunde, de (bedrijfs)economie, de
econometrie, de gedragswetenschappen de
wiskunde of een der technische
wetenschappen, zo mogelijk afgesloten met
een academische promotie.
De honorering geschiedt op grond van
ministeriële richtlijnen inzake salarisinpassing
voor hoogleraren. Het bruto salaris bedraagt
minimaal
f
6.458,— per maand en maximaal
f
10.141,—per maand.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de
voorzitter, prof. dr. M.R. van Gils (tel. 050-118284, privé 050-326881) of bij de
secretaris van de benoemingscommissie, drs.
S.W. Douma (tel. 050-118292, privé
05908-18109).
sollicitaties:
schriftelijk binnen twee weken na plaatsing
van deze advertentie te richten aan de direkteur van de Dienst Personeelszaken,
Postbus 72, 9700 AB Groningen, onder
vermelding van het vacaturenummer op brief
‘en envelop.
330
1
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek
DRS. E. A. MANGÉ
A. P. Jacquemin en H. W. de Jong:
European industrial organisation.
MacMillan, Londen, 1977, 269 blz.
Dit handboek vult een leemte! Studen-
ten in industriële economie zijn veelal
aangewezen op Angelsaksische hand-
boeken, zoals bijvoorbeeld dat van
J. S. Bain. Inzicht in de specifieke ken-
merken van het Europese bedrijfsleven
verwerft men er uiteraard niet mee.
Hieraan voldoet dit werk ruim: het
analyseert zorgvuldig wat Europese
industriële Organisatie typeert, zowel
in overeenkomst als in verschil met de
Amerikaanse. Bovendien staat het
mijlen boven de meeste werken op dit
gebied: uit de zorgvuldige dosering van
theoretische analyse, praktische voor-
beelden en statistische informatie tonen
de auteurs duidelijk deze complexe
materie te beheersen. Aldus is dit werk
ook een nuttig hand- en referentieboek
voor diegenen die zich voor de eigen-
heid van de Westeuropese economische
ontwikkelingen toekomstmogelijkheden
interesseren.
P. Coffey: Europe and money.
MacMil-
lan, Londen, 1977, 95 blz.
In zijn geschriften blijkt Peter Coffey
vaak controversiële standpunten in te
nemen en verbanden te leggen, waarvan
men moet erkennen dat ze minstens tot
een verder doordenken nopen. Dat
maakt hem tot een origineel auteur,
al slaat hij soms de bal mis en gebeurt
het wel eens dathij zijn stellingen met
goedkope argumenten kracht bijzet.
Deze elementen zijn ook in voorlig-gend boek(je) terug te vinden. Het telt
vijf (korte) hoofdstukken. Vooreerst ver-
gelijkt Coffey de factoren die ten grond-
slag liggen aan de economische en finan-
ciële evolutie in Europa voor 1914 en na
1945. Dit leidt tot interessante inzichten,
onder meer over economische groei
en infiatiebeteugeling als beleidsdoel-
stellingen, toen en nu. In hoofdstuk 2 en
3 onderzoekt hij, vanuit de reële EG-
verwezenlijkingen, de in de theorie van
de economische integratie bereikte con-
clusies betreffende het optimaal valuta-
gebied. Deze toetsing gebeurt niet op
grond van ingewikkelde berekeningen
van EG- en andere effecten, maar wordt
als het ware teruggebracht tot de harde
essentie. De verdienste is er des te groter
door.
De volgende twee hoofdstukken zijn
gewijd aan het Europese monetaire inte-
gratieproces en de mogelijkheden dit te
activeren, dan wel te verwezenlijken.
In dit verband hecht hij veel belang
aan de totstandkoming van een Euro-
pese vennootschapswetgeving, de har-
monisatie van de bankwetgeving en de
oprichting van een zogenaamd Euro-
pees werkgelegenheids/ investerings-
agentschap. Ten einde de welvaartsver-
deling in de EG te verbeteren, zou dit
agentschap kwalitatieve werkgelegen-
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut van
de Rijksuniversiteit te Leiden.
heid dienen te scheppen door middel
van selectieve investeringen.
Onbegrijpelijk is, dat hij West-Duits-
land, de Benelux en Denemarken als een
de facto economische en monetaire unie
bestempelt (blz. 51). Vooral als men zijn
definitie van een dergelijke unie bekijkt:
een gebied met één munt, een gecen-
traliseerd economisch beleid en een inter-
regionaal aanpassingsmechanisme. Eer-
der zou men het als een optimaal valuta-
gebied definiëren, althans volgens zijn
definitie. Een ander voorbeeld van slor
–
digheid is de contradictie tussen ener
–
zijds dat de EG vanaf 1975 over eigen
middelen beschikt en anderzijds dat in
datzelfde jaar het budget gedeeltelijk
wordt gefinancierd door bijdragen van
de lidstaten (blz. 64). Zijn voorstel om
het agentschap te financieren door een
vermindering van de nationale defensie-
uitgaven en van de overheidssalarissen
is weliswaar een persoonlijke suggestie,
maar ons inziens ook goedkoop (mis-
schien dat hij ze daarom in voetnoot vermeld?). Deze detailopmerkingen
doen evenwel teveel afbreuk aan dit in
zijn geheel genomen hoogst interessante
werkje (zij het vrij duur: bijna £
5).
Ten slotte moet ons nog iets van het
hart: Coffey zou zijn taal beter dienen te
verzorgen. Zo is er bijvoorbeeld een ge-
past en ongepast gebruik van het werk-
woord ,,to tend”. Wat te denken van
(onze cursivering): ,,Such a situation
would also
tend
to underline what has
already been mentioned – that the dif-
ferent financial centres of Europe
tended
to specialise in different kinds of inter
–
national business – a fact which has
tended
to influence their activities down
to the present day” (blz. 18). Storend.
Le droit économique des Etats Membres
dans une Union Economique et Moné-
taire.
Actes du Colloque international
organisé â Utrecht, 22-24 mai 1975,
par l’Europa Instituut de la Faculté
de droit de l’Université d’Utrecht et la
Commission des Communautés euro-
péennes, Europa Instituut der Rijks-
universiteit Utrecht, 1976, 255 blz.
Het is steeds moeilijk een boek te be-
spreken, dat de referaten van een congres
bundelt. Ofwel de recensent geeft een
volledig overzicht, waardoor hij noodge-
dwongen oppervlakkig blijft; ofwel hij
besteedt ruim aandacht aan enkele bij-
dragen, waardoor hij onrecht doet aan de
andere referaten. Een moeilijke keuze,
zeker wanneer het om een hoogstaand
congres gaat, zoals dit over het econo-
misch recht van de lidstaten in een Euro-
pese Monetaire Unie (EMU), met bij-
adverteer in ESB
ESB 5-4-1978
331
dragen van een keur van deskundigen.
In dit geval wensen we de voorkeur te
geven aan de eerste benadering; d.w.z.
minder aandacht te besteden aan meer
juridische bijdragen over optimale eco-
nomische grondwetgeving, over de nood-
zaak om de economische wetgeving van
de lidstaten te coördineren, aan te vullen
of te vervangen en over een commu-
nautair milieubeleid. Niet dat deze bij-
dragen – ook vanuit economisch oog-
punt – niet belangrijk zouden zijn.
Integendeel, maar in dit bestek is het
interessanter in te gaan op het eerste
thema, waarin twee auteurs – U. Mosca
en C. J. Oort – op een synthetische
wijze aandacht besteden aan de nood-
zaak en de minimum-voorwaarden van
een EMU.
Opvallend is dat beide auteurs wijzen
op het belang van een sprong voorwaarts.
Onlangs heeft ook Jenkins (in zijn Flo-
rence-speech) hierop gewezen. Dit ver-
eist evenwel in eerste instantie politieke
moed en wil van de lidstaten. Dit aspect
is de leidraad in Mosca’s betoog. Hij
legt de nadruk op de essentie van een
EMU: het overhevelen van een gedeelte
van het economisch besluitvormings-
proces van het nationale naar het corn-
munautaire vlak. Terecht wijst hij erop
dat met de mate van politieke wil ieder
plan tot vorming van een EMU staat of
valt.
C. J. Oort onderzoekt welke beleids-
aspecten in het kader van de geld- en
buitenlandse valutamarkt, van het be-
stedingsbeleid en van de ontwikkeling
van de produktiekosten en produktivi-
teit minimaal op gemeenschapsniveau
moeten worden gebracht, opdat de EMU
in het eindstadium operationeel zou zijn.
Onder meer benadrukt hij dat de produk-
tiekosten in de Gemeenschap gelijk-
lopend moeten evolueren, omdat anders
het systeem van vaste wisselkoersen niet
is vol te houden. M.a.w., dat een diver
–
gerende infiatiegraad de monetaire inte-
gratie teniet zal doen. Hij gaat evenwel
voorbij aan het feit dat in een EMU
het aanpassingsmechanisme efficiënter
de algemene rekenkamer vraagt
1
I0
voor haar afdelingen belast met de controle op het
financieel beheer bij de Rijksoverheid
cootrole-ambteoareo
(mni./vri.)
adiuoct-inspecteurs
(mni./vri.)
inspecteurslaccountants
(mni./vri.)
Vereist: diploma HBS; Atheneum of FIAVO aan-gevuld met MBA; SPD; MO-Boekhouden; MO-
Handèlswetenschappen; AMBI; HEAO; doctoraal
examen bedrijfseconomie; gevorderde NIvRA-studie
Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring voor controle-ambtenaar
max. f4191,- p.m.
voor adjunct-inspecteur
max. f4933,- p.m.
voor inspecteur
max. f5713,- p.m.
voor accountant
max. f 6272,- p.m.
ten behoeve van de controle op de door of ten laste
van het Rijk betaalde salarissen, pensioenen, wacht-
gelden en andere personele uitgaven
voor haar zevende afdeling welke o.m. is belast met
het analyseren en evalueren van:
– de effectiviteit van het gevoerde overheidsbeleid;
– de Organisatie en efficiency
controle-ambteoaren
adlunci-inspecteurs
(mni./vri.)
inspecteurs
Vereist:
– voor beleidsbeoordeling: doctoraal examen
economie; politicologie; rechten of bestuurskunde.
– voor organisatie en efficiency: doctoraal examen
bedrijfseconomie; opleiding organisatiekunde.
Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring voor controle-ambtenaar
max. f4191,- p.m.
voor adjunct-inspecteur
max. f4933,- p.m.
voor inspecteur
max. f5713,- p.m.
Voor alle functies geldt:
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Goede studiefaciliteiten.
medewerkers
(mni./vri.)
Genoemde salarissen zijn exclusief
8
0
Io
vakantie-
Vereist: diploma HBS; Atheneum of HAVO aangevuld
uItkering.
met
MRA SPD: MO-Roekhouden: MO-Randel-
wetenschappen; HEAO. Controle-ervaring. Kennis
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
van rechtspositieregelingen bij de overheid strekt
•
.vacaturenummer 84625/0936 (in linkerbovenhoek
tot aânbeveling.
van brief en enveloppe) inzenden vÖÔr 24 mei 1978
aan de Rijks Psychologische Dienst,
Salaris: afhankelijk van ipTeiding en ervaring
Prins Mauritslaan 1 Corr. adres: Postbus 20013,
max. f4191,- per maand.
2500 EA ‘s-Gravenhage.
332
zal zijn en dat het nationaal beleid vrij-
wel geen bron van verstoringen meer
zal zijn. Bovendien moet in een EMU
een correctiemechanisme worden inge-
bouwd, namelijk een werkelijk corn-
munautair regionaal beleid. Aan deze
noodzaak schenkt Oort evenwel geen
aandacht.
Verder behandelt hij het wisselkoers-
systeem v66r het eindstadium. Terecht
stelt hij dat de lidstaten, binnen bepaal-
de regels, voldoende vrijheid moeten
behouden ten aanzien van hun wissel-
koersbeleid. Voorts blijkt hij voorstan-
der te zijn van het introduceren van
een parallelle munt, de
Europa.
Niet
iedereen is echter deze mening toegedaan
(zie bijvoorbeeld C. J. Rijnvos in
ESB
van 26 november 1975 en van 25 febru-
ari 1976).
F. A.
M.
Alting
von Geusau: The Lomé
Convention and a new international
economic order.
Publications of the
J. F. Kennedy Institute Center for Inter-
national Studies, nr. Ii, Sijthoff, Leiden,
1977, 249 blz.
In december 1975 hield het J. F. Ken-
nedy Instituut (Tilburg) een colloquium
over de Lomé Conventie. Een actueel
onderwerp, gezien het feit dat deze over-
eenkomst – die de betrekkingen regelt
tussen de EG en een aantal ontwikke-
lingslanden, de z.g. ACP-landen – pas
op 28 februari van dat jaar werd afge-
sloten. Tevens werd ingehaakt op de toen
in het kader van de VN intensief gevoer-
de discussies over een nieuwe internatio-
nale economische orde. Centraal in dit
werk staat dan ook in welke mate de
Lomé Conventie, zowel in haar geheel
als in de onderdelen, hierbij aansluit,
ertoe bijdraagt of afwijkt. De histo-
rische context waarin dit akkoord tot
stand kon komen, noch de politieke
draagwijdte ervan wordt evenwel over
het hoofd gezien. Het colloquium open-
de trouwens met deze aspecten te be-
lichten. Vooreerst met een evenwichtige,
doch iets te positieve bijdrage van L. J.
Brinkhorst over de politieke betekenis
van Lomé. Het te positieve slaat o.i. op
het symmetrisch karakter dat hij aan de
Conventie toewijst en op de houding
die hij bij de niet-aangesloten ontwikke-
lingslanden meent waar te nemen.
Vervolgens beschrijven C. Dodoo en
R. Kuster de evolutie van de associatie-
verdragen sinds het Verdrag van Rome.
In het tweede deel wordt nagegaan in
hoeverre de onderdelen van de Con-
ventie aansluiten bij de nieuwe inter-
nationale economische orde, zoals deze
toen gestalte begon te krijgen. Achter-
eenvolgens komen aan bod: het Lomé-
preferentiestelsel versus het algemeen
preferentiestelsel (H. Stordel), het grond-
stoffenstabilisatiemechanisme (een zeer
kritische doorlichting van B. Persaud),
de samenwerking op industrieel en land-
bouwgebied (respectievelijk J. C. Anyi-
wo en Th. Dams) en de financiële en
technische samenwerking (J. J. C. Voor-
hoeve). Dit deel eindigt met een interes-
sante weergave van de visies van drie
buitenstaanders (de Amerikaan 1. W.
Zartman, de Indiër K. B. Lail en de
Hongaar T. Palnkai). Vooral de bij-
drage van de Oosteuropeaan is uitermate
kritisch; zelfs vernietigend in bepaalde
aspecten.
In het derde deel onderzoeken H.
Coppens, G. Faber en E. Lof de Lomé
Conventie in het kader van het streven
van West-Europa naar een gewaarborg-
de grondstoffenaanvoer.
Alting von Geusau maakt ten slotte de
balans op van het colloquium: over het
algemeen overtreffen de baten de na-
delen, zowel voor de EG als voor de aan-
gesloten en niet-aangesloten ontwikke-
lingslanden. Hetgeen ten tijde van het
tijdstip van het colloquium begrijpelijk
was: een huidige balans zou meer ge-
nuanceerd zijn. Terecht merkt Brink-
horst op dat ,,the proof of the pudding
is the eating” (blz. II).
E. A.
Mangé
De rijksoverheid
vraagt
In het kader van interdepartementale
werving voor een
aantal
beleidstuncties
economen, bedrlifskundigen en iuristen
(mnl./vri.) tot 30 jaar
De te verrichten werkzaamheden betreffen
afhankelijk van de functie:
midden- en kleinbedrijf, prijzen en mededinging,
regionale economische politiek, industrievraag-
stukken energievoorziening, internationale econo-
mische aangelegenheden, verwerking/afzet
Men treedt in dienst bij een departement en wordt geplaatst op een beleidsafdeling. Aan sommige
functies is een inwerkperiode verbonden waarin men
enige tijd bij andere onderdelen van de rijksdienst,
binnen of buiten het departement werkzaam is.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Het aanvangssalaris bedraagt f 2776,- per maand,
exclusief 8% vakantie-uitkering.
Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen zich meiden
agrarische producten, visserijzaken, internationaal
wegvervoer, integraal verkeers- en vervoersbeleid,
milieu-aangelegenheden, bouweconomie, algemene juridische zaken, begrotingszaken, organisatie-
ontwikkeling.
de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1.
Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage,
onder vermelding van vacaturenummer 8-4704/0936
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe).
Zij ontvangen daarna nadere inlichtingen, o.a. over
plaatsingsmogelijkheden.
Op 25 april a.s. wordt door de betrokken departe-
menten mondeling nadere informatie verstrekt.
Belangstellenden kunnen zich, bij voorkeur zo
ild
spoedig mogelijk, met opgave van naam, adres,
leeftijd, studierichting en (vermoedelijke) datum van
afstuderen tot uiterlijk 14 april schriftelijk melden bij
10
ESB 5-4-1978
333
Toets op taak
De overheid en het kamperen
DRS. J. WALRECHT
De overheid is in bestuurlijk en financieel opzicht bij het kamperen be-
trokken. Wat de betrokkenheid in bestuurlijk opzicht betreft is ongeveer
een jaar geleden aan de Tweede Kamer een ontwerp Kampeerwel aange-
boden. Aan het wetsontwerp liggen blijkens de Memorie van Toelichting
verscheidene overwegingen ten grondslag zoals de onoverzichtelijkheid van
gemeentelijke kampeerverorden in gen, overwegingen van hygiënische aard
en aspecten van ruimtelijke ordening. Wat de betrokkenheid in financieel
opzicht betreft blijkt deze steun om uiteenlopende motieven te worden ge-
geven. Een goed overzicht van het hoe en waarom van deze financiële
steun is niet aanwezig. In dit artikel worden eerst de achtergronden van het
wetsontwerp Kampeerwet toegelicht, waarna vervolgens wordt ingegaan
op sommige financiële aspecten van het kamperen, toegespitst op enkele
uitgaven van rijk en gemeente.
De doelstelling
Uit tabel 1 kan men aflezen dat er de
laatste jaren sprake is van een toene-
ming van het aantal overnachtingen op
Nederlandse kampeerterreinen. Met
name het aantal overnachtingen op
seizoenplaatsen is voor een groot deel
voor deze groei verantwoordelijk. Deze
toenemende vraag naar kampeerruirnte
is ongetwijfeld één van de oorzaken dat
er bij de overheid – in het kader van
het beleid met betrekking tot de vrije-
tijdsbesteding – een toenemende be-
langstelling voor het kamperen is ont-
staan.
Tabel 1. Aantal overnachtingen op
ka,npeerbeclrijven 1973-1976
Jaar
Totaal
Aantal
Aantal
aantal
overnach-
overige
overnach-
tingen op
overnach-
tingen,
seizoen-
tingen.
X 1.000
plaatsen,
5< 1.000
X 1.000
1973
44.604
22.739 21.865 974 47.523
25.385
22.138
1975
51.972 27.836 24.136
1976
58.465 33.548
24.917
Bron CBS,
S:aiisiisrl, zakboek.
Het regeringsbeleid met betrekking
tot openluchtrecreatie is erop gericht
mogelijkheden tot vrije-tijdbesteding
in de openlucht tot stand te brengen waar ze ontbreken, en te handhaven
en te vervolmaken waar ze reeds zijn.
Daarbij gaat het om een breed spectrum
van recreatie-activiteiten, waarbij zoveel
mogelijk alle betrokken belangen
moeten worden afgewogen. De verblijfs-
recreatie door middel van kamperen is
daartoe één van de mogelijkheden 1).
Bij deze vorm van recreëren staan twee
criteria centraal: de vrije toeganke-
lijkheid voor ieder en de verscheiden-
heid van de kampeermogelijkheden. De
toenemende vraag naar het kamperen als
een vorm van verbljfsrecreatie kan een
verantwoorde prijsvorming in de weg
staan, doordat de vraag het aanbod gaat
overtreffen. Het gevaar dreigt dat de
minst draagkrachtige recreanten de prijs
niet meer kunnen opbrengen, waardoor
ze worden uitgesloten. Bovendien kan
de verscheidenheid van de kampeer-
mogelijkheden afnemen: het aantal
seizoenplaatsen (het ,,vaste” kamperen)
neemt toe, waardoor het toeristisch kam-
peren (het ,,losse” kamperen) in de knel
komt. Als een van de instrumenten om
de vele met het kamperen samenhangen-
de belangen plus de door de snelle groei
van het kamperen veroorzaakte proble-
men het hoofd te bieden, wordt wet-
geving in de vorm van een kampeer-
wet gezien.
De Kampeerwet
Op 12 februari 1973 werd door staats-
secretaris Vonhoff van CRM de Inter-
departementale Commissie Kampeerwet
geïnstalleerd met als opdracht na te
gaan of een, wettelijke règeling ten aan-
zien van het kamperen gewenst zou
zijn en zo ja, waarom. De commissie
heeft inderdaad tot de wenselijkheid
van een kampeerwet geconcludeerd.
Als een belangrijke reden tot het ont-
werpen van de Kampeerwet ziet zij de
onoverzichtelijkheid van de thans van
kracht zijnde gemeentelijke regelingen
ten aanzien van het kamperen. In de
loop der jaren zijn deze regelingen van
elkaar gaan afwijken en zijn zij vaak
elk steeds meer een eigen leven gaan
leiden. Die onoverzichtelijkheid wordt
vergroot doordat het kamperen twee
aspecten heeft: het situeren van kam-
peermiddelen (het planologische aspect)
en het recreatief gebruik van deze kam-
peermiddelen (het bivakkeren). Het
eerste is vooral een zaak van de provin-
ciale overheid, het tweede van de ge-
meentelijke. Dit naast elkaar bestaan
van gemeentelijke en provinciale ver-
ordeningen kan er bijvoorbeeld toe
leiden dat men krachtens de gemeente-
lijke kampeerverordening wèl een kam-
peervergunning kan verkrijgen, maar er
vanwege provinciale verordeningen geen
gebruik van kan maken 2).
De commissie is voorts van oordeel
dat de gebieden waarop met betrek-
king tot kamperen moeilijkheden of on-
duidelijkheden kunnen liggen, globaal
ingedeeld kunnen worden naar aspecten
van situering, inrichting, accommo-
datie en exploitatie, terwijl problemen
van milieuhygiënische aard en van de
hygiënie bij alle aspecten een rol
spelen 3). Bij de eerste twee aspecten zijn
problemen van ruimtelijke ordening en
van landschapsbescherming van belang; bij de accommodatie kan vooral worden
gedacht aan de veiligheid en gezondheid
van kampeerders – in de zin van tech-
nische voorzieningen – terwijl bij de
exploitatie de openbare orde en rechts-
zekerheid voor zowel de kampeerder als
de kampeerexploitant een rol spelen.
Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk,
Opentuchirecreatie 1975-1979, meerjarenplan voor het rij ksbeleid
op het gebied van de openluchtrecreatie,
‘s-Gravenhage, 1974, blz. 8 e.v.
Kampeerwet, tap., blz. 36.
Idem, blz. 16.
334
Tabel 2. Inkomsten en uitgaven van gemeenten mb. t. kamperen, gewone dienst
(7<
1.000
gulden)
1971
1972
1973
197
,
Inkomsten
3.033 5.073
8.269
9.04
Uitgaven
5.253
4.420 9.463
12.31:
Saldo
-• 1.420
+
653
-/
–
1.194
-f .-.
3.26
Bron: CBS,
lnkcnns,en en uitga ren t/er gemeenten, toor cultuur en recreatie.
Tabel 3. Exploilatiesaldi van kampeerterreinen van de gemeenle Amsterdam in
guldens
Rek.
Rek. Rek.
Begr.
Begr
1973
1974
1975
1976
197
15.500
15.500
–
1.200
—57.000
-.
6300€
Saldo Kampeerterrein Vliegenbos
…………..
Saldo Kampeertcrrcin Amsterdamse Bos
26.000
9.000
–
9.000
.-
16.000
5000€
41.500
24.500
.-.
10.200
–
73.000
–
103,00€
De commissie is weliswaar van mening
dat in de bestaande wetgeving van pro-
vinciale en gemeentelijke overheid aan
de genoemde aspecten zeker aandacht
is geschonken, maar dat bepaalde aspec-
ten te onafhankelijk van elkaar worden
behandeld en niet zodanig worden ge-
coördineerd dat van een duidelijk en
samenhangend beleid kan worden ge-
sproken 4).
Behalve deze zijn er nog een aantal
overwegingen, die tot het ontwerpen
van de Kampeerwet hebben geleid: de
al genoemde toenemende omvang van
het kamperen, de behoefte om vrij te
kamperen buiten de bedrijfsmatig ge-
exploiteerde terreinen (kamperen op het
boerenerf) en de wens tot het instellen
van een College van Advies en Bijstand.
Wat dit college betreft: thans is er de
Kampeerraad, welke onder meer tot doel
heeft te bevorderen, dat het kamperen
geschiedt in overeenstemming met de
maatschappelijke ontwikkeling. Daartoe
tracht zij onder andere een coördinatie
te bereiken van alle beleid inzake deze
vorm van recreatie en toerisme. De over
–
heid zou graag de beschikking hebben
over een apparaat waarin deskundigheid
op het gebied van het kamperen is ge-
bundeld. Daartoe acht zij het nuttig de
Kampeerraad wettelijk te onderbouwen,
door deze om te vormen tot een vast col-
lege, onder andere voor bijstand aan de
regering, zoals bedoeld in artikel 87 van
de Grondwet. Immers, de Kampeerraad
beschikt bij uitstek over deskundigen:
vertegenwoordigers van verblijfsre-
creanten, provincies, gemeenten en re-
creatie-ondernemers hebben zitting in
deze raad.
Rijksuitgaven
De laatste jaren is de financiële steun,
die van de zijde van de overheid (met
name de rijksoverheid en de gemeente-
lijke overheid) aan het kamperen wordt
gegeven, uitgegroeid tot een miljoenen-
Bron: Begrotingen Gemeente Amsterdam 1975. 1976, 1977.
zaak waarbij men het overzicht over
alle mogelijke wijzen van financiële
steunverlening uit het oog dreigt te ver-
liezen. Dit is met name het geval als
men ook de motieven die tot de over-
heidsuitgaven leiden in de beschouwing
betrekt. De indruk bestaat dat deze van
situatie tot situatie en van gemeente tot
gemeente verschillend zijn. Terwijl de
overheid de bestuurlijke betrokkenheid
wil ordenen door middel van een kam-
peerwet, blijkt een dergelijke ordening
in financieel opzicht niet te worden
overwogen. Dat is jammer, want met
behulp van een dergelijke ordening zou
bijvoorbeeld een doelmatiger wijze van
financiële steunverlening kunnen ont-
staan.
In het navolgende zal worden stilge-
staan bij enige overheidsuitgaven inzake
het kamperen en de motieven die tot deze
steun hebben geleid.
In de eerste plaats zijn er de uitgaven
die het gevolg zijn van de bestuurlijke
betrokkenheid van de overheid bij het
kamperen. Daarvan zijn, na het van
kracht worden van de Kampeerwet, de
kosten van het College van Bijstand en
Advies een voorbeeld. Het hangt van
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
de hoeveelheid taken af, die door de
overheid nog nader moeten worden aan-
gegeven, hoe hoog die kosten jaarlijks
zullen zijn. De kosten van dit College
zullen voor een gedeelte in de plaats
komen van de subsidies die nu aan de
Kampeerraad worden verstrekt. Een be-
langrijke uitgavenpost is vervolgens de
subsidie die tijdelijk via het ministerie
van Economische Zaken kon worden ver-
kregen als gevolg van de
Richtlijnen sub-sidiëring toeristische infrastructuur. Vol-
gens de Memorie van Toelichting bij de
begroting 1978 wordt in het kader van
deze beschikking f. 20 mln. uitgegeven.
De subsidie wordt in hoofdzaak ver
–
leend in het kader van het beleid inzake
het toerisme. Het betreft in de meeste
gevallen rioleringsprojecten op kampeer-
accommodaties; de overheid wil de
achterstand die er wat deze infrastruc-
tuur betreft is, wegwerken. Een belang-
rijk ander argument voor deze subsidie
is het bevorderen van de werkgelegen-
heid. Voorts zullen ook hygiënische
motieven aan deze steunverlening ten
grondslag liggen.
Gemeentelijke steun
Gaan we thans wat nader in op de
financiële steun die gemeenten aan
het kamperen geven. Tabel 2 geeft
een overzicht van gemeentelijke uit-
gaven en inkomsten via de gewone dienst
inzake het kamperen.
Verreweg de meeste uitgaven en in-
komsten zijn het gevolg van het exploi-
teren van gemeentelijke kampeerterrei-
nen. Het blijkt dat zowel de uitgaven als de inkomsten een snelle toename te zien
geven; het saldo heeft een grillig verloop.
Laten we enige gemeenten als voor-
beeld nemen.
Amsterdam
Het bevorderen van de komst van
toeristen van elders naar de gemeente
speelt een belangrijke rol bij de campings
die de gemeente Amsterdam exploiteert
(de kampeerterreinen Vliegenbos en
Amsterdamse bos). Het gaat daarbij om
mensen die voor korte tijd op de kam-
peerterreinen verblijven. Mensen die een
,,vaste” standplaats wensen worden zo
veel mogelijk van deze terreinen ge-
weerd. Kampeerterreinen met weinig
of geen vaste plaatsen en derhalve inge-
steld op ,,losse” kampeerders blijken
thans in vele gevallen niet rendabel te
exploiteren. In een nog te verschijnen
rapport van de gemeente Rotterdam 5)
wordt gesteld dat een kampeerterrein
over ten minste 60% aan seizoenplaatsen
moet beschikken alvorens het terrein
enigszins aanvaardbaar is te exploiteren.
Voor Amsterdam blijkt het verlies van de
laatste jaren uit tabel 3.
Tegenover exploitatieverliezen op ge-meentelijke kampeerterreinen is als bate
genoemd dat deze overnachtingsmoge-
ljkheden toeristen naar de stad lokken
die aldaar (toeristische) attracties bezoe-
ken en op andere wijze geld besteden.
Het naar de gemeente komen van toe-
risten wordt echter door sommigen ook
als negatief ervaren (overlast door bij-
voorbeeld nachtelijk lawaai). In elk ge-
Idem, big. 37.
Gemeente Rotterdam,
Onderzoek Cam-
pings,
biz. 6.
ESB 5-4-1978
335
val wordt een bijdrage geleverd aan de
– al genoemde – overheidsdoelstelling
dat vrijetijdsbesteding in de openlucht
zoveel mogelijk moet worden bevorderd.
Ten slotte kennen bepaalde gemeenten
nog een financiele bate in de vorm van
toeristenbelasting die ook van kampeer-
ders kan worden geheven.
Keren we terug naar Amsterdam dan
is ook het jeugdtoerisme het noemen
waard. De gemeente wil ook de naar
Amsterdam trekkende jeugd in staat
stellen te kamperen.
Roiterdam
In Rotterdam is er de camping aan de
Kanaalweg waarmee de gemeente als
belangrijkste doel het naar de stad trek-
ken van toeristen heeft. Behalve deze
camping heeft de gemeente Rotterdam
nog drie campings in beheer: in Hoek
van Holland, Otiddorp en Haamstede.
Deze zijn vooral bestemd als vakantie-
en ,,weekend”camping voor Rotterdam-
mers (hoewel ook kampeerders van
buiten Rotterdam welkom zijn). De
gemeente wil de Rotterdammer voor een
redelijk tarief laten kamperen. Bij de
camping in Ouddorp geldt als extra
motief het scheppen van recreatiemoge-
lijkheden voor jongeren. Bij de camping
in Haamstede is het behoud door de
overheid van een bijzonder fraai en
gunstig gelegen recreatie-object een
extra motief.
In totaal draaien deze campings met
verlies. Volgens de begrotingen van de
gemeente Rotterdam waren de tekorten
in 1975 f. 600.000, in 1976 f. 400.000
en worden zij voor zowel 1977 als 1978
op f. 600.000 begroot. De uitgaven wor-
den volgens de begrotingen voor 75 â
80% door inkomsten gedekt.
Men wil de resultaten op de vakantie-
campings verbeteren. De benarde situa-
tie van de gemeentefinanciën blijkt
één van de voornaamste drjfveren. De
gemeente wil proberen de resultaten van
alle vakantiecampings op zijn minst
kostendekkend te maken – en bij voor-
Gewest ‘s-Graven hage
CisG
,
In het Gewest ‘s-Gravenhage werken de gemeenten ‘s-Gravenhage, Leidschendam, Nootdorp, Rijswijk,
Voorburg en Zoetermeer samen, onder meer op het terrein van de economische ontwikkeling.
Voor de beleidsafdeling Economische Ontwikkeling van het Gewestbureau wordt als beleidsmedewer-
ker gevraagd een
ECONOOM
met belangstelling voor de regionale aspecten van de economische ontwikkeling.
De afdeling houdt zich naast het vervullen van een aantal secretariaten van overlegorganen bezig met
het beleidsondersteunende werk betreffende arbeidsmarkt en produktiemilieu en betreffende de coör-
dinatie van de activiteiten van de zes gewestgemeenten. Daarbij spelen naast de behartiging van de be-
langen van de regio bij rijk en provincie, het opzetten en begeleiden van regionaal economisch onder-
zoek en het aanpakken van projecten waarbij overheid en bedrijfsleven tezamen betrokken zijn een
grote rol.
Kandidaten voor bovengenoemde functie dienen te beschikken over:
– kennis van en liefst ervaring in het samenspel tussen gemeenten, provincies of industrieschappei en
het bedrijfsleven;
– inventiviteit, redactionele vaardigheid, goede contactuele eigenschappen en het vermogen om aan
een klein team van medewerkers leiding te geven;
– een ruime belangstelling voor aan het eigen vakgebied verwante terreinen.
Het aanvangssalaris zal, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, liggen tussen
f
3.113,— en
/
4.577,— bruto per maand.
De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Uitvoerige sollicitaties kunnen binnen 2 weken na verschijning van dit blad gericht worden aan het Da-
gelijks Bestuur van het Gewest ‘s-Gravenhage, Kerkplein 3, Postbus 66, ‘s-Gravenhage.
336
R. Embrechts en A. Taymans: Reële internationale economie.
H. E. Stenfert Kroese
BV, Leiden/Antwerpen, 1976, 390+XVIII blz., f. 54.
keur zelfs enigszins positief – ten einde
daarmee het onvermijdelijke tekort van
de camping aan de Kanaalweg te com-
penseren 6). De gemeente wil dit onder
andere trachten te bereiken door het
aantal vaste plaatsen uit te breiden.
Tilburg
Ten slotte is het zo dat in andere ge-
meenten het kamperen onderdeel uit-
maakt van een groot recreatieproject.
De Beekse Bergen bij Tilburg is daar-
van een voorbeeld. Volgens Nuyens 7)
is het totale tekort van dit recreatie-
project in 1974 opgelopen tot f. 1.754.000,
waarvan aan de camping f. 86.000 is toe
te rekenen. De gemeente Tilburg draait
voor het grootste deel voor de tekorten
op. Het recreatieoord was primair opge-
zet voor de regionale bevolking,, maar
er werd op bezoek uit andere gebieden
gerekend. In de praktijk blijkt driekwart
van buiten Noord-Brabant en vooral uit
de Randstad te komen!
Besluit
De overheid is in bestuurlijk en finan-
cieel opzicht bij het kamperen betrokken.
De betrokkenheid in bestuurlijk opzicht
wil zij ordenen door middel van een
kampeerwet. In financieel opzicht is van
een ordening geen sprake. Omdat uit de
in dit artikel gegeven voorbeelden blijkt
dat de overheidssteun aan het kamperen
niet alleen inmiddels al in de miljoenen
guldens loopt, maar ook dat er in de
motivering van die subsidies moeilijk te
interpreteren verschillen bestaan, is dit
gebrek aan ordening op financieel ge-
bied te betreuren.
De conclusie dringt zich op dat met
name de gemeenten zeer verschillende
overwegingen laten gelden. Zo blijkt uit
de in dit artikel vermelde gegevens dat
de gemeente Rotterdam het kennelijk
nodig acht om financiële tekorten te
accepteren voor verblijfsrecreatie van
de eigen inwoners buiten de gemeente-
grenzen, terwijl Amsterdam volstaat met
het creëren van kampeerruimte voor
toeristen van buiten. In het Rotterdamse
geval kan men zich afvragen waarom
deze gemeente wel de verblijfsrecreatie
en vakanties van de eigen inwoners in
Haamstede of Ouddorp mede finan-
ciert, maar niet de vakanties van andere
inwoners die het iets verder zoeken, bij-
voorbeeld in Drente of aan de Costa
Brava.
J. Walrecht
Gemeente Rotterdam,
Onderzoek cam-
pings.
W. J. T. 1. Nuyens, De Beekse Bergen:
verantwoord beleid?,
Openbare Uitgaven,
‘975-4.
De auteurs beogen met dit boek een
inleiding te geven tot het reële terrein
van de internationale economie. De
term ,,reëel” duidt erop dat het zoals
gebruikelijk in de eerste plaats gaat om
de problematiek van de internationale
handel (en niet om monetaire proble-
men). Daarnaast wordt er hier echter
volgens de auteurs mee aangeduid dat
het boek zich niet alleen bezighoudt
met theorie, maar ook met de realiteit,
waartoe vijf beschrijvende hoofdstuk-
ken zijn opgenomen.
De gevolgde benadering, zo wordt
vermeld, is voornamelijk geometrisch,
wat in tegenstelling tot de wiskundige
benadering het werk voor een breed
publiek toegankelijk maakt. Voor
,,wiskundig” zal wel ,,algebraïsch” moe-
ten worden gelezen, aangezien ook
de geometrie tot de wiskunde behoort).
Dat mag op zich juist zijn, het neemt
niet weg dat de geometrische benade-
ring analytisch grote beperkingen heeft.
Het lijkt dan ook gewenst toch een
aanzet te geven tot een algebraïsche aan-
pak, bijvoorbeeld door middel van
appendices. Dat wordt echter niet
gedaan.
De in dit boek behandelde stof is
reeds in vele tekstboeken aan de orde
gekomen. Iets nieuws valt niet te mel-
den. Wel dient gezegd dat het wat de
hoeveelheid onderwerpen betreft tame-
lijk volledig is.
In het eerste hoofdstuk worden enige
feitelijkheden over de internationale
handel vermeld. Zo blijken de multi-
nationals ongeveer eenvierde van de
wereldhandel voor hun rekening te ne-
men, waarvan de helft inter-groeps-
handel is. In één adem wordt opgemerkt
dat de theorie van de internationale
handel de problematiek van de multi-
nationale ondernemingen nog niet
heeft kunnen integreren. Naast de opge-
nomen paragraaf over de buitenlandse
handel van de BLEU zou in dit neder-
landstalige werk een soortgelijke para-
graaf over Nederland op zijn plaats
zijn geweest. Tot slot van dit hoofd-
stuk worden in vogelvlucht mercanti-
lisme, vrijhandel en protectionisme
besproken.
Het tweede hoofdstuk behandelt de
klassieke theorie van de comparatieve
kosten (Ricardo). Hieraan gaat, zoals
gebruikelijk, een behandeling van de
ideeën van Smith vooraf. Het hoofd-
stuk wordt besloten met een gedeelte
,,empirisch onderzoek”. Dat gaat niet
veel verder dan het noemen van
McDougalls test, en het feit dat
Bhagwati daar bezwaren tegen heeft.
Hierop inhakend had het in 1969 in
Economica
gepubliceerde onderzoek
van Katrak kunnen worden vermeld.
Katrak volgt de door Bhagwati aange-
geven paden en vindt geen bevestiging
van Ricardo’s theorie.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan wat
genoemd wordt de moderne versie van
de klassieke theorie. De transformatie-
curve, de indifferentiecurve, en de con-
cepten die daarmee in verband staan,
worden geïntroduceerd. Over de wet van
het dalend grensnut wordt opgemerkt
dat deze empirisch is vastgesteld. Dat
lijkt me wat te sterk gefomuleerd.
Het instrumentarium wordt uitgebreid
in het vierde hoofdstuk. De begrippen
produktiefunctie en isoquant worden
gedefinieerd en besproken. Voorts ko-
men het box-diagram en de contract-
curve aan de orde, en wordt de trans-
formatiecurve hieruit afgeleid. De
Heckscher-Ohlin theorie, wordt ge-
noemd, evenals het factorprijsegalisatie-
theorema en het Stolper-Samuelson-
theorema. Hierbij komt de mogelijkheid
van ,,factor-intensity reversals” ter
sprake, waarbij de Leontief-paradox
wordt genoemd als een illustratie van het
optreden hiervan in de praktijk. Dat is
zd gesteld aanvechtbaar. Factorintensi-
teitsomkering wordt geopperd als een
mogelijke verklaring voor genoemde
paradox – er zijn echter ook andere
verklaringen mogelijk. Beter had hier
kunnen worden verwezen naar de inte-
ressante studie van B. S. Minhas dien-
aangaande (The homohypallagic pro-
duction function, factor-intensity rever-
sals and the Heckscher-Ohlin theorem,
Journal
of
Political Economy,
1962).
Het hoofdstuk sluit af met een over-
zicht van andere verklaringen voor
de internationale handel. Aan deze
,,nieuwe” theorieën wordt echter geen
recht gedaan. De behandeling is daar-
voor te summier. Hiervoor wordt als
verontschuldiging aangevoerd dat deze theorieën analytisch weinig ontwikkeld
zijn. Dat lijkt echter niet het belang-
rijkste criterium bij het beoordelen
van een theorie. Belangrijker is of een
ESB 5-4-1978
337
theorie inzicht biedt in de realiteit.
Hoofdstuk 5 gaat over de ruilvoet,
waarbij ook de offercurve aan de orde
komt. Deze curve wordt op twee ma-
nieren afgeleid. Tot slot worden de in
de praktijk geldende ruilvoetformules
gegeven.
Handelspolitiek is het onderwerp van
het zesde hoofdstuk. Waar in het voor-
gaande is geconcludeerd dat vrjhandel
de meeste voordelen biedt, wordt nu
geconstateerd dat soms (?) de interna-
tionale handel wordt belemmerd. De
meeste aandacht wordt besteed aan het
effect van tarieven. Een korte behan-
deling van de theorie van de binnen-
landse distorsies gaat vooraf aan een
bespreking van de al dan niet economi-
sche argumenten voor protectie.
Aan de effectieve graad van bescher-
ming wordt een aantal bladzijden ge-
wijd. Vermeld wordt dat dit concept
pas de laatste jaren volledig is door-
gedrongen tot alle kringen die bij inter-
nationale onderhandelingen betrokken
zijn. Dit lijkt mij nog de vraag. Neder-
landse onderhandelaars bleken, althans
desgevraagd, niet met dit begrip bekend.
De slotparagraaf van het hoofdstuk be-
spreekt de theorie van de ,,second best”.
Hoofdstuk 7 is na hoofdstuk 1 het
eerste niet theoretische hoofdstuk. Na
een korte algemene beschouwing over
handelsverdragen en -akkoorden volgt
een uiteenzetting over de handelslibe-
ralisatie binnen het kader van het GATT.
In hoofdstuk 8 keren de auteurs terug
tot de theorie, te weten de theorie van
de douane-unie. Een uiteenzetting over
statische basïstheorie dienaangaande
(Viner enz.) wordt aangevuld met enige
speculaties over mogelijke dynamische
effecten. De statische basistheorie
wordt niet van toepassing geacht op in-
tegratie tussen ontwikkelingslanden.
Meer betekenis wordt hier gehecht aan
de dynamische effecten.
De verruiming van de traditionele
statische analyse wordt besproken
(Cooper, Massel, Johnson). Als funda-
mentele zwakheid van de neo-klassieke
theorie van de internationale handel
wordt gezien dat volgens deze theorie
een land de grootste voordelen van in-
ternationale handel behaalt door geen
tarieven te heffen. Waarom dan het
hieraan tegengestelde gedrag van over-
heden in de praktijk? De moderne theo-
rie tracht hierop een antwoord te geven
en daarmee de algemene eis tot weder
–
kerigheid in de handelspolitiek te ver-
klaren.
In de laatste drie hoofdstukken wordt
de theorie wederom losgelaten. Hoofd-
stuk 9 beschrijft de geschiedenis van de
Westeuropese economische integratie,
en noemt de verschillende instituties.
Hoofdstuk 10 is gewijd aan het ont-
wikkelingsvraagstuk en de internatio-
nale handel, een onderwerp waarover
heel wat is getheoretiseerd. Hiervan is
echter vrijwel niets terug te vinden, om-
dat de auteurs dit enigszins beschouwen
als materie voor gevorderden, en verder
omdat hiervan een zeer duidelijke be-
spreking te vinden is bij Vanes en Blom-
me. Het eerste argument is zwak;
Södersten besteedt in zijn tekstboek
(op kandidaatsniveau) lOO bladzijden
aan dit onderwerp. Ook andere tekst-
boeken schuwen het niet. Het tweede is
ridicuul; alle door Embrechts en Tay-
mans behandelde onderwerpen zijn el-
ders al eens duideljk(er) besproken,
zij het niet alle in een en hetzelfde boek.
Een overwegend beschrijvend hoofd-
stuk derhalve, waarin echter ook een
paragraafje over de neo-marxistische
theorie van de ongelijke ruil is opge-
nomen. Een eerlijke exacte weergave van
deze theorie is niet mogelijk binnen het
bestek van enkele bladzijden, aldus
de auteurs. Vervolgens doen zij hun best
om deze bewering waar te maken.
Multinationale ondernemingen vor
–
men het onderwerp van het laatste
hoofdstuk. Blijkens vele voetnoten en
het voorwoord heeft D. van den Buicke
hieraan (actief en passief) belangrijke
Drs.
J.A.
Baetens, Dr. C.L. Menting,
Ing.
J.A.J. Morssink, H.C.M. van Ros-
sum R.A., Ing.
B.
van de Wijngaart:
Ceintegreerd leiderschap. H.E. Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1977, 119 blz., f. 25.
Deze publikatie is tot stand gekomen
door het omwerken van een rapport dat
door de auteurs werd opgesteld om ver-
slag te doen van een door hen uitgevoerd
literatuur- en veldonderzoek in het kader
van de in 1974 en 1975 gevolgdë oplei-
ding bij de Stichting Interacademiale
Opleiding Organisatiekunde.
ES’D
Mededelingen
Zomercursus systeemleer
Op 24 en 25 augustus a.s. organiseert
de Systeemgroep Nederland een zomer-
cursus met als titel: ,,Systeemleer: orde-
nend beginsel voor handelen”. Het be-
treft een inleiding in de achtergronden
en principes van de systeemleer, gekop-
peld aan gebruiksmogelijkheden voor
effectiever handelen in praktij ksituaties
in onderneming, openbaar bestuur, wel-
zijnswerk en planning. Sprekers: Ir. J.
van Aken, Ir. G. Honderd, Prof. Dr.
J. Kooiman, Dr. Ir. A. C. J. de Leeuw,
Prof. Ir. J. in ‘t Veld, Prof. Dr. R. J. in
‘t Veld, Prof. Dr. A. Verveen en Prof.
Dr. G. de Zeeuw.
Plaats: Leeuwenhorst Congres Cen-
ter, Noordwijkerhout. Inlichtingen: Drs.
R. de Hoog, Instituut voor Wetenschap
bijdragen geleverd. Het onderdeel ,,ver-
klaringen voor het ontstaan van de mul-
tinationale onderneming” had meer
ruimte moeten krijgen. De behandeling
van de oligopolistische concurrentie-
theorie, het produktcyclusmodel enz. is
nu te summier om duidelijk te zijn.
Uit het bovenstaande moge blijken
dat relatief (t.o.v. andere tekstboeken)
veel onderwerpen aan de orde komen.
De wijze van behandeling varieert echter
van weinig diepgaand tot zeer opper-
vlakkig. Zo wordt bijvoorbeeld het
Heckscher-Ohlin theorema wel ge-
noemd, maar niet bewezen.
Al met al waag ik het te betwijfelen
of het boek inderdaad bijzonder geschikt
is voor studenten in de economische
wetenschappen, zoals de auteurs menen
te kunnen stellen. Voor wie het echter
slechts gaat om het verkrijgen van een
indruk van het vakgebied van de inter
–
nationale economie, is het boek wel
bruikbaar.
F.
B. van der Toom
Mr. M.J. Ellis en Dr. D. Juch: The
participation exemption in the Nether-
lands. Kluwer, Deventer, 1977, 77 blz.,
f. 27,50.
Een samenvatting van de mogelijkhe-
den en moeilijkheden inherent aan het
verschijnsel van de deelnemingsvrijstel-
ling in de Nederlandse vennootschapsbe-
lasting. Het boek wil inzicht geven in de
complexe problematiek rond de deelne-
mingsvrijstelling voor het goed functio-
neren van bestaande en op te richten
,,ho!ding companies” in Nederland.
der Andragogie, Prinsengracht 225,
Amsterdam, tel.: (020) 52 53 318 of
52 53 321.
NIBE-jaardag over automatisering
Op zaterdag 22 april a.s. wordt in De
Doelen te Rotterdam dejaardag van het
Nederlands lnstituut voor het Bank- en
Effectenbedrijf gehouden met als
onderwerp.,, De betekenis van de
automatisering voor de ontwikkeling
van het Nederlands bankbedrijf”. Over
dit onderwerp zijn drie preadviezen in
druk verschenen van Ir. W. L. van Dinten
(Centrale Rabobank), Mr. J. W. van
Dijk (Bank Mees & Hope) en Drs. P. J.
W. Friso (AMRO), die op de dag zelf
van kritisch commentaar worden voor
–
zien door drie co-referenten, te weten
Prof. R. W. Starreveld, Prof. A. B. Frie-
link en Prof. C. Brevoord.
Inlichtingen: Nl BE, Herengracht 136,
Amsterdam, tel.: (020) 25 34 24, alwaar
ook de preadviezen â f. 10 verkrijgbaar
zijn.
338
Het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
te ‘s-Gravenhage zoekt, wegens het vertrek van de huidige functionaris, per 1 oktober as. of zo moge-
lijk eerder, een nieuwe
D-IRECTEUR
Het Instituut is een onafhankelijke, geen winst beogende, particuliere instelling voor het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek van uitgaven van het rijk en van de overige publiekrechtelijke lichamen.
Naast onderzoeken uit eigen initiatief verricht het Instituut ook opdrachten van derden.
Het honorarium daarvoor vormt een belangrijk deel van de inkomsten. Door zich speciaal te richten op
de financiële aspecten van de bestuurlijke beleidsvraagstukken neemt het Instituut onder de instellingen
voor wetenschappelijk onderzoek in Nederland een specifieke plaats in.
Van de directeur wordt verwacht dat hij, samen met de plaatsvervangend directeur, leiding geeft aan de
wetenschappelijke en administratieve medewerkers en dat hij veelzijdige contacten onderhoudt met de
bestuurlijke instanties en de beoefenaren der wetenschap. Die contacten dienen er mede toe om te be-
vorderen dat de werkzaamheden van het Instituut op doeltreffende wijze tegemoet komen aan de bij het
openbaar bestuur bestaande behoeften.
Gedacht wordt aan een econoom die, aanhakende op de toenemende belangstelling voor de activitei-
ten van het Instituut, zich ervoor wil inzetten dat de instelling tot verdere ontwikkeling wordt gebracht.
Ervaring op verwant terrein, liefst op dat van beleidsrelevant onderzoek, is vereist.
De functie is vooral interessant voor wie een brede belangstelling heeft voor het openbaar bestuur in
al zijn facetten.
De salariëring is overeenkomstig die van een gewoon lector aan een universiteit of hogeschool. De ver
–
dere arbeidsvoorwaarden zijn zoveel mogelijk gelijk aan die van de overheid, met dien verstande dat de
pensioenverzekering een particulier karakter draagt.
Zij die voor deze functie in aanmerking menen te komen, dan wel aandacht willen vestigen op mogelijke
kandidaten, worden uitgenodigd zich te wenden tot de voorzitter van de Stichting Instituut voor Onder-
zoek van Overheidsuitgaven,
Prof. dr. C. Goedhart, Huizerweg 85, Bussum, tel.: 02159-17968.
Bij hem en bij de secretaris Prof. dr.. L. F. van Muiswinkel, Heideweg 12, Blaricum, tel. 02153-83674 kun-
nen ook nadere inlichtingen worden gevraagd.
339
– ERASMUS UNIVERSITEIT ROYFERDAM
vakature
Bij het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van de Faculteit der Economische Wetenschappen
datum
zo spoedig mogelijk
vakaturenummer
ontwikkelingseconoom
(halve dagtaak)
taak Het deelnemen aan het onderzoekprogramma en het
doctorale onderwijs verzorgd door de staf van het
Centrum.
gevraagd
De voorkeur gaat uit naar een economist(e) met ervaring in (kwantitatief) onderzoek en/of ervaring
in ontwikkelingslanden.
inliditin gen kunnen worden verkregen bij Prof. Dr. H. C. Bos,
tel. 010-145511, toestel 3458 of privé: 010-181463.
salariëring
volgens rijksregeling voor academici.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van het. vakaturenummer, te richten aan de Direkteur van de
Afdeling Personeelszaken van de Erasmus Universiteit
Rotterdam, Postbus 1738 te Rotterdam.
Het bestuur van het
LIMPERG INSTITUUT
Interuniversitair Instituut voor Accountancy
wenst over te gaan tot aanstelling van een full-time en enkele part-time
WETENSCHAPPELIJKE MEDEWERKER(S)
Taakomschrijving
Het in samenwerking met de directeur, onder verantwoordelijkheid van de Wetenschappelijke Raad van het Instituut,
verrichten van onderzoek en uitvoeren van studieopdrachten. Het instituut heeft een aantal projecten onderhanden en voorgenomen op de gebieden (jaar)verslaggeving, accoun-
tantscontrole, informatiesystemen en het accountantsberoep.
Vereisten
– Bezit van de kwalificatie registeraccountant.
–
— Belangstelling voor onderzoekwerk.
– Goede contactuele eigenschappen en geschiktheid tot het werken in kleine team-verbanden.
– Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.
In de accountantspraktijk en/of in het wetenschappelijk onderwijs verworven ervaring strekt tot aanbeveling.
Honorering vindt plaats volgens de daarvoor bij het wetenschappelijk onderwijs geldende regelingen.
Sollicitaties naar één van bovengenoemde functies dienen binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie
te worden ingediend bij de directeur van het Limperg Instituut, p/a Nederlands Instituut van Registeraccountants,
Mensinge 2, Amsterdam-lOil.
Gegadigden wordt verzocht aan hun sollicitatie een curriculum vitae alsmede een opgaaf van (in bewerking zijnde)
publikaties toe te voegen en melding te maken van aktiviteiten waaruit hun belangstelling voor het beroep en voor on-
derzoek kan blijken.
Derden, die namen van eventuele kandidaten onder de aandacht van het Bestuur willen brengen wordt verzocht
deze te melden bij genoemde directeiir.
340
De vakgroep Econometrie & Wiskundige Economie
Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en Econornetrie, vraagt een
econometrist/wiskundige
(m/v)
in de rang van wetenschappelijk medewerker.
De duur van het dienstverband wordt gepland op maximaal
eenmaal een periode van twee jaar, plus tweemaal een periode van
één jaar. De hoofdtaak zal zijn onderzoek naar
(0,1)
matrices
en hun aanwending in de econometrie.
Neventaken zijn onderwijs en bestuur/beheer. Het onderwijs zal
een zekere aansluiting hebben bij de onderzoektaak. Het is de
bedoeling dat het onderzoek leidt tot publikaties.
Aan het onderzoek kan minstens
50°/o
van de werktijd worden
besteed.
Uw sollicitatie kunt u, binnen
3
weken, richten aan prof. dr. H. Neudecker,
Jodenbreestraat
23, 1011
NH Amsterdam,
onder nummer z8oz
bij wie u ook inlichtingen kunt inwinnen.
Telefoon
020
–
525 4207.
Uidversiteit van Amsterdam
0
de rijksoverheid vraagt
economisch beleidsmedewerker
(mnl./vrL)
voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiene
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, Afdeling Economische Zaken
en Beleidsontwikkeling
Taak: de functionaris zal worden ingeschakeld bij de behandeling van financieel-
economische aspecten van de voorbereiding en uitvoering van het milieuhygiënisch
beleid en de wettelijke maatregelen. In het bijzonder zich toeleggen op de uifvoerin
van beleidsanalyses t.b.v. de onderbouwing van het te voeren milieuhygiënisch belei
Op basis daarvan in nauwe samenwerking met de voor de uitvoering van de milieu-
hygiënische wetten verantwoordelijke beleidssectoren een inbreng leveren in de beleids-
programmering. De functie brengt met zich mee dat veel externe contacten moeten
worden onderhouden.
Vereist: doctoraal examen economie met als keuzevakken econometrie, statistische analyse of wiskundige economie
;
praktische ervaring in de toepassing van kwantitatieve
analyse-technieken
;
redactionele ervaring.
Standplaats: Leidschendam.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.
Sollicitaties inzenden vôÔr 28april 1978.
Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8-469010936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
341
In de
faculteit der economische wetenschappen
komt per 1 september 1978 vacant de functie
van
buitengewoon
hoogleraar
in de organisatie van de
gezondheidszorg.
De inhoud van de leeropdracht heeft betrekking
op de beschrijving van de verschillende functies
en hun samenhangen in het veld van de
gezondheidszorg om van daaruit in onderwijs en onderzoek aandacht te schenken aan
problematieken en ontwikkelingen in de
gezondheidszorg die met name op regionaal
niveau bestaan.
!n het onderwijsprogramrna van de faculteit
worden op dit gebied collegeégeven in het
kader van een doctoraal-keuzevak, terwijl ook de mogelijkheid bestaat om in dit vak af te
studeren. Wat onderzoek betreft kan naast de
mogelijkheden in de vakgroep worden samen-
gewerkt met eenpara-universitair onderzoeks-
instituut.
Van kandidaten voor deze functie wordt
verwacht dat zij
– een ruime ervaring hebben opgedaan in het
veld van de gezondheidszorg;
– door publicaties blijk hebben gegeven van
wetenschappelijke deskundigheid.
Het faculteitsbestuur beschikt over informatie waaruit blijkt dat aanvulling van deze part-time
functie tot een op overeen komstige schaal
volledige honorering niet uitgesloten is.
Zij die belangstelling hebben voor deze functie, alsmede zij die de faculteit op mogelijke
kandidaten zouden willen attenderen, worden
hiermede uitgenodigd zich voor 1 mei1978
schriftelijk te richten tot de secretaris van de
faculteit der economische wetenschappen,.
postbus 90153, 5000 LE Tilburg, met vermelding
van curriculum vitae en opgave van publicaties.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden
tot de voorzitter van de benoemingsadvies-commissie, prof. dr. R. Bannink, Katholieke
Hogeschool, Tilburg, telefoon 013-66 24 20
(of ‘s avonds thuis: 013- 34 1988).
342
0
de rijksoverheid vraagt
afdelingshoofd
(mnLlvrl.)
vac. nr
. 8-4732/0936
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de Directie voor de Economische Voorlichting en Exportbevordering, Afdeling
Azië en Oceanië
Taak: t.b.v. het exporterende bedrijfsleven en de overheid verrichten van studies – ook
in de betreffende landen – inzake de economisch-conjuncturele en economisch-
structurele ontwikkeling, de economische politiek, het investeringsklimaat en de markt-
structuur in de onder de afdeling ressorterende landen, alsmede verspreiden der
resultaten van deze studie-activiteiten in woord en geschrift.
Gevraagd: doctoraal examen economie; ervaring op het terrein van macro-economisch
onderzoek.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5713,- per maand.
wetenschappelijk medewerker studiedienst
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 8-470610936
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdelin.g Financiële Statistieken
De Studiedienst is belast met het verschaffen van inzicht op het gebied van het
financiewezen o.a. door het verrichten van wetenschappelijke studies, het meewerken
aan specifieke onderzoekprojecten, het ondersteunen van de afdelingen, het coördineren
van activiteiten binnen de hoofdafdeling.
Taak: verrichten van studies en samenstellen van afgeleide statistieken, teneinde de
toegankelijkheid en de toepasbaarheid van het aanwezige materiaal te vergroten
;
in overleg met andere afdelingen registreren von de ontwikkeling van. de behoefte
aan statistische gegevens; mee-uitvoeren van onderzoek naar statistische methoden;
samenstellen van publicaties waarin bepaalde aspecten van financiële stromen en hun
hoedanigheden worden belicht.
Vereist: doctoraal examen (bedrijfs)economie
;
aantoonbare kwantitatieve belang-
stelling; ervaring op het gebied van financieringsproblemen strekt tot aanbeveling.
Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4191,- per maand. Promotie-
mogelijkheid tot max. f4933,- per maand aanwezig.
Sollicitaties inzenden v66r 29 april 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
343
—
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTFERDAM
vakature
bij de faculteit der Economische Wetenschappen
Vakgroep Macro-economische Politiek
periode
1 juni 1978 – 1juni 1982
vakaturenurnmer
monetair/macro-econo-
misch onderzoeker
.
(mnl./vrl.)
taak
Deelnemen aan het onderzoek- en onderwijs
programma van de vakgroep, in hoofdzaak voor
kwantitatief monetair macro-economisch onderzoek;
dit onderzoek zou kunnen uitmonden in een proef-
schrift. De vakgroep houdt zich bezig met de
macro-economische analyse en macro-economische
politiek van Nederland en andere Westerse
Industriële landen. Het onderwijs wordt gegeven aan
doctoraalstudenten en heeft-deels het karakter van
begeleiding van werkstukken.
gevraagd
Een econoom of econometrist met duidelijke
•
belangstelling voor, en eventueel efvaring in, de
monetaire analyse; ook zij die binnenkort afstuderen
•
komen in beginsel in aanmerking.
salaris
Volgens Rijksregeling afhankelijk van opleiding en
ervaring.
–
inlichtingen
kunnen worden ingewonnen bij Drs. J. C. Siebrand
(tel. 010-145511, t. 3461).
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van het
vakaturenummer en vergezeld van curriculum vitae
en eventuele referenties zo spoedig mogelijk richten
aan: De Directeur van de Afdeling Personeelszaken,
Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738 te
Rotterdam.
344