Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3148

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 5 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 5 APRIL

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3148

Energiebesparing

Slechts weinigen zullen thans nog niet ortuigd zijn van

de noodzaak op grote schaal energiebesparingsmaatregelen

te treffen ten einde aan een dreigend wereldtekort aan

olie en wellicht ook gas en navenant stijgende energieprijien

het hoofd te kunnen bieden. Desondanks komt een omvang-

rijk besparingsprogramma in Nederland maar niet van

de grond. Waarom wordt er niet al lang veel meer

energie bespaard en welke maatregelen moeten worden

getroffen om hierin verandering te brengen?

Een van de eerste factoren waarop men stuit bij een
poging het lage niveau van energiebesparing te verklaren,
is de prijs van energie. Ondanks het feit dat het prijsniveau

van primaire energiedragers sinds 1973 is verviervoudigd,

blijkt volgens alle energiescenario’s, dat het huidige niveau

te laag is om vraag naar en aanbod van energie in

de toekomst met elkaar in evenwicht te brengen. Het

marktmechanisme schiet te kort om de toekomstige schaar-

ste aan energie in de actuele prijs tot uitdrukking te

brengen. Niet alleen gaat van het lage prijsniveau een

onvoldoende stimulerende werking uit op het ontwikkelen

van nieuwe aanbodmogelijkheden van energie, ook het

rendement van investeringen die leiden tot energiebesparing

neemt bij een hogere prijs toe en maakt het verrichten

van dergelijke investeringen aantrekkelijker.

Het lijkt erop dat pas bij een tamelijk hoog rendement

van besparingsmaatregelen grote groepen van energiever-
bruikers ertoe kunnen worden bewogen deze maatregelen

te treffen. Voor het bedrijfsleven zal gelden dat het ren-
dement van energiebesparende investeringen moet kun-

nen concurreren met het rendement dat door middel van

andere aanwendingen van financieringsmiddelen kan

worden behaald, terwijl tevens de noodzakelijke finan-

cieringsbronnen moeten kunnen worden aangeboord.

De particuliere verbruiker zal veelal een betrekkelijk

korte ,,pay-off”-periode wensen, alvorens tot de inves-
tering over te gaan, b.v. omdat hij ervan uitgaat de

woning waarin hij energiebesparende investeringen heeft

verricht, maar een beperkt aantal jaren te bewonen. Tevens
kan het hem ontbreken aan voldoende inzicht in het

toekomstig voordeel dat kan worden behaald.

Zijn op grond van privaat-economische overwegingen

vele besparingsmaatregelen nog niet of nauwelijks aantrek-
kelijk, nationaal-economisch ligt de situatie anders. Hierop

•is met nadruk gewezen in het onlangs verschenen rapport

Naar verminderd energieverbruik in de gebouwde omgeving
van de Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO) 1).

We moeten daarbij in de eerste plaats denken aan het

grote positieve effect op de werkgelegenheid dat volgens

de LSEO van het door haar voorgestelde onderzoek-

en besparingsprogramma voor energiegebruik in huizen

en gebouwen uitgaat. Bij maximale besparing zouden

tot het jaar 2000 1,2 mln, manjaren extra werk voor

de Nederlandse industrie worden gecreëerd. Zou daaren-

tegen het onderzoek- en besparingsprogramma achterwege

worden gelaten, dan zou, als gevolg van de hogere import
van energiedragers en de uiteindelijk toch noodzakelijke
import van nieuwe besparingstechnieken en -apparatuur,

de ,betalingsbalans daarvan een, sterk negatieve invloed

ondervinden. De kosten en inspanningen voor het LSEO-

programma zijn evenwel niet gering. Gedurende ca. 20

jaar zal ieder jaar omstreeks 3% van het nationaal inkomen

moeten worden gereserveerd alleen al voor de energiebespa-

ring in de huizen- en gebouwensector (die ca. 35% van

‘het totale binnenlandse energieverbruik voor zijn reke-
ning neemt).

Het geconstateerde belangrijke verschil tussen maatschap-

pelij k en privaat-economisch rendement van energiebespa-

ringsmaatregelen leidt tot de gevolgtrekking dat een rol
voor de overheid is weggelegd in de besparingsstimulering.

De overheid beschikt over verschillende instrumenten ter
bevordering van energiebesparing: prijzen en heffingen,
(wettelijke) voorschriften, voorlichting en subsidies. Op

het symposium ,,Energiebeleid en economie” op 22 maart,

ji. in Delft betoogde Dr. J. W. H. Geerlings, directeur

algemeen energiebeleid van het Ministerie van Economische

Zaken, dat de overheid in de toepassing van dezè instru-

menten marktconformiteit nastreeft. De mogelijkheid om

met prijzen te manipuleren is evenwel zeer gering. Terecht

werd bij dezelfde gelegenheid door Drs. W. A. J. Bogers,

voorzitter van de raad van bestuur van DSM, gepleit

voor grote voorzichtigheid met dit instrument. Het belang

van energie-intensieve bedrijfstakken (chemie, glastuinbouw
ed.) voor de nationale economie is te groot en de con-

currentieverhoudingen in die sectoren zijn te delicaat,
om veel manoeuvreerruimte op het prijzenfront te laten.

Slechts in het kader van een industriepolitiek op lange
termijn zou men kunnen overwegen of afremming van
energie-intensieve produktie in Nederland niet gewenst
is.

Voor een marktconform beleid blijft dan het subsidie-

instrument over. Er zijn thans vijf subsidieregelingen:

1. voor isolatie van woningen en gebouwen; 2. voor

stadsverwarming; 3. voor energiebesparing in bedrijven; 4. voor kosten van consultants; 5. voor demonstratiepro-
jecten. De ervaringen van Economische Zaken met deze

regelingen zijn positief. De ca. f. 100 mln, subsidies

aan bed,rjven hebben geleid tot een besparing van bijna
1 mrd. m
3
aardgas, terwijl ook de subsidies aan particulieren
al een besparing van 2 mrd. m
3
aardgas hebben bewerk-
stelligd.
Het instrument van de voorlichting lijkt nog niet volledig

te worden benut. De LSEO heeft erop gewezen dat

de ,,maatschappelijke inbedding” van energiebesparende

objecten van essentieel belang is, voordat deze op grote

schaal invoering zullen kunnen vinden. Met betrekking

tot het bevorderen van een energiebewuste houding en

het verbreiden van kennis van besparingsmogelijkheden

kan nog heel wat werk worden verricht. Noodzakelijk
werk, waarbij erg veel mensen moeten worden bereikt.

Tenslotte zijn zij het die het licht zullen moeten uitdoen
en de verwarming lager zetten.

L. van der Geest

t)
LSEO,
Naar verminderd energiegebruik in degebou%t’de omgeving,
Voorstel voor een nationaal onderzoekprogramma op het gebied
van rationeel energiegebruik in de gebouwde omgeving door
de LSEO Koördinatie-Kommissie OREGO, ‘s-Gravenhage 1978.

313

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. van der Geest:

Energiebesparing ………………………………………313

Column

Bezuinigen en saneren,
door
Prof:
Dr. F. Rogiers ……………..
315

Prof: Dr. W. Driehuis en
Prof:
Dr. A. van der Zwan:

De voorbereiding van het economisch beleid, kritisch bezien (III). In-

leiding………………………………………………316

Vacatures……………………………………………..

319

Drs. J. G. Odink:

De nieuwste ontwikkelingen in de Nederlandse personele inkomens-

verdeling…………………………………………….320.

Drs. B. Bos, Drs. R. H. Ketellapper,
Prof:
Dr. M. A. Koovman en Drs.

W.
Voorhoéve:

De Grecon-‘.00rspellingen voor 1978 ……………………….325

Geld- en kapitaalmarkt

Kredietverlening en liquiditeitscreatie in
1977,
door Drs. R. A. R. van

denBosch ……………………………………………
328

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Drs. E. A. Mangé …………………..
331

Toets op taak

De overheid en het kamperen,
door Drs. J. Wo/recht ………….
334

Boekennieuws

R. Embrechts en A. Taymans: Reële internationale economie,
door Drs.

F. B. van der Toom. ……………………………………

337

Mededelingen …………………………………………..338

Het nieuws staat in de krant,
ESB
legt het verband

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

……………………………………………………

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS’

………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

*D
i
t adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Esb,

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AL Rotterdam.
Tel. ‘010) 1455 II, toestel37ü/.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in iweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 96,72,
(mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
r,jksdelen (zeeposij.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AL Rotterdam,’ t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945

In.
t’.
Economisch Statistische Berichten
Ie Rotterdam met vermelding
van datum i’n nummer van het gewenste
exe,nplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Stal istisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

314

Prof kogiers’

Bezuinigen

en saneren

In een midden maart 1978 vrijgegeven

document heeft de Commissie van de EG

een balans opgemaakt over de conver-

gentie (het Verdrag van Rome schrijft

een coördinatie voor) van het econo-

misch beleid der lidstaten in 1977. Er
wordt vastgesteld dat:

• de lidstaten in 1977 wederom hun

sterke onderlinge aflankelijkheid

hebben onderschat;

• de intensiteit en de doeltreffendheid

van de convergerende maatregelen,

niet in verhouding stonden tot de

problemen die de huidige economische

crisis kenschetsen op het vlak van de

stabilisering en de herstructurering;
• er een ,,poging” werd ondernomen om

de instrumenten van economische

politiek af te stemmen op de algemene
orientaties die door de Raad werden

gewenst.

Overigens krijgt Belgie van de Com-

missie een aanmoedigend schouder-

klopje: het beleid was globaal genomen

in overeenstemming met de aanvaarde
EG-orientaties. De ondersteuning van
de koopkracht en van de economische

activiteit door het begrotingsbeleid nam

in 1977 t.o.v. 1976 in belangrijke mate

toe. De stijging van de uitgaven vloeide

inderdaad in het bijzonder voort uit de

overdrachten aan de gezinnen, terwijl

de weerslag van de overheidsinveste-

ringen beperkt bleef vanwege de daling

van de investeringen van gemeenten

(in verband met samensmelting). De

netto financieringsbehoeften van de
overheid, in 1976 4,9% van het BNP,
steeg tot 5,6% in 1977. Het deficit op
de lopende verrichtingen – de aan-

vankelijk ingediende begroting voorzag
een evenwicht! – beliep uiteindelijk

Bfr. 75 mrd., terwijl de balans van ‘de

kapitaalverrichtingen een negatief saldo

te zien gaf van Bfr. 86 mrd.; de staats-

schuld nam toe met Bfr. 167 mrd. (in

1976: Bfr. 130 mrd.) 1).

Minister G. Geens deelde eveneens

mede dat de Rijksmiddelenbegroting

1978, ingediend in oktober 1977 met een

lopend deficit van Bfr. 24 mrd., moest

worden herzien, omdat het (nieuwe) eco-

nomisch budget, opgesteld door het

Planbureau, tot de bevinding komt dat

het BNP niet zal groeien met 11,2%
(3% in volume en 8% in prijzen), maar

met 9,3% (3,4% in volume en 5,7% prijs-

stijging). De lagere infiatiegraad en de ge-

wijzigde berekeningsbasis 1977 vertalen
zich in geringere ontvangsten ten belope

van Bfr. 35 â 40 mrd., waardoor het

saldo van de courante verrichtingen on-

geveer Bfr. 65 mrd. zou bedragen. Daar-

bij dienen nog te worden gevoegd de

onvermijdelijke extra kredieten, zodat
men van een deficit van Bfr. 100 mrd.

gewaagt. De kapitaalmarkt zal dan ook

sterk worden aangesproken voor de

dekking van het netto financierings-

tekort van Bfr. 220 mrd. (onderschat?).
Een begrotingstekort is in de huidige

omstandigheden zeker niet te vermijden

en kan zelfs, economisch beschouwd, als

volkomen te rechtvaardigen worden be-

oordeeld. Maar is de omvang wel aan-
vaardbaar? Neen, zegt men algemeen.

Staatssecretaris Mark Eyskens deelde enkele dagen geleden mede datop grond

van een prognose uitgewerkt door het

Planbureau – op basis van Vrij gunstige
economische hypothesen en zonder reke-

ning te houden met nieuwe (uitgaven)-

initiatieven – de lopende tekorten

zich als Volgt zouden ontwikkelen (mini-
maal):

1979′ …………….Bfr. 97 mrd.

1980
.
…………….

Bfr. 78 mrd.

1981
.
…………….

Bfr. 50 mrd.
Dit komt neer, op een totaal van

Bfr. 470 mrd. voor de periode 1975-

1981.

De openbare financien lopen dus uit
de hand en er bestaan maar weinig uit-

wegen. De gemakkelijkste, maar voor de

meeste landgenoten minst aangename,

is de verhoging van de belastingen. Er
bestaat geen twijfel over dat dit instru-
ment zal worden gehanteerd. Nochtans
blijken alle partijen en de regering over-

tuigd te zijn dat de fiscale grens reeds

zo hoog ligt, dat ze moeilijk straffeloos

kan worden overschreden.

Op korte termijn dient de regering

dus te denken aan bezuinigingen, maar

de sanering van de overheidsfinancien
is een aangelegenheid van middellange

termijn, met een sterk meerjaren-

programma voor de intoming van de uit-

gaven. De bezuinigingen voor 1978 zul-
len tegelijk in alle rubrieken van de

begroting moeten worden uitgevoerd.

De oefening, die de regering tijdens het

Paasverlof zal moeten ondernemen, kan
dan de aanloop zijn Voor het meerjaren-

programma. Hierbij zullen de sociale

partners moeten worden geraadpleegd.

En hoewel de vakbonden nu reeds

hebben gezegd dat zij niet willen ver-

zaken aan de ,,verworven rechten”, mag

men zich niet ontveinzen dat serieuze

bezuinigingen en saneringen slechts

kunnen plaatsvinden in de rubrieken
overdrachten aan bedrijven (lees: voor

het grootste gedeelte aan deficitaire

overheidsbedrijven) en overdrachten aan

gezinnen. Dat hierbij heel aandachtig

zal moeten worden gewikt en gewogen in

de sociale zekerheid ligt voor de hand.

Een heroverweging van het hele stelsel,
moet uiteindelijk leiden tot bezuinigin-

gen, aangezien velen de mening zijn toe-

gedaan dat er wordt ,,overdreven” in
praktisch alle takken.

Het zal hard aankomen, maar het is
onvermijdelijk!

1) Bovenstaande gegevens werden medege-
deeld door minister van Financiën G. Geens
in het parlement op 14 februari 1978.

ESB 5-4-1978

315

De voorbereiding van het economisch

beleid kritisch bezien (111)

Inleiding

PROF. DR. W. DRIEHUIS

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

l.
Op
onze wenken bediend

In de artikelen ,,De voorbereidingen van het economisch

beleid kritisch bezien” (1 en II) hebben wij een brede discussie

bepleit 1). Mede dank zij de moeite van de redactie van
ESB
zijn we op onze wenken bediend. Niet alleende redacteu-ren van
ESB
zijn we voor hun inspanningen erkentelijk, ook
degenen die met ons in debat zijn getreden: Vermaat, Peters,

Schouten, Den Hartog en Weitenberg en zijdelings ook

Kloek 2). Hun reacties willen we dan ook open en met

zorgvuldigheid tegemoet treden. Dat is niet hetzelfde als hen

tegemoet komen waar fundamentele verschillen van inzicht

ons gescheiden houden, maar wel het vermijden van twist-
zieke kleingeestigheid. Onze ôpponenten zijn ons daarin

voorgegaan. Niet dat ze zich altijd welwillend hebben opge-

steld — dat hebben wij ook niet steeds -, maar zij waren wel
bereid stellingen te verdedigen en daarbij de zakelijke inzet

an de discussie de boventoon te laten voeren.

Personen, instellingen en hun integriteit zijn hier niet in het

geding, maar opvattingen, methoden van onderzoek e.d. Wij

willen dat hier nog eens met nadruk stellen, omdat ons op dat

punt verwijten zijn gemaakt en niet alleen door de genoemde
deelnemers aan het debat. Van uiteenlopende kanten zijn ons

namelijk interne discussiestukken en nota’s toegezonden en

hebben ons talloze mondelinge reacties bereikt waarin een

dergelijk verwijt klonk. De tegenwerping dat wij dat op z’n

minst niet bedoeld hebben, is in zo’n situatie niet helemaal

aldoende; daarom willen wij hier nog eens nadrukkelijk

verzekeren dat wij niet beoogd hebben peronen of instellin-

gen in opspraak, dan wel theorieën op niet-wetenschappelijke

wijze in diskrediet te brengen. Wel hebben wij de intentie

gehad zakelijk te kritiseren zonder daarbij de gebruikelijke
terughoudendheid in acht te nemen.

Die kan men namelijk op uiteenlopende wijze waarderen;

sommigen zien er een vorm van wellevendheid in, wij menen er

een misplaatste gemakzucht in te onderkennen: terug-

houdendheid in ruil voor non-interventie. Nu zijn die beide

niet in alle situaties te veroordelen, maar wel – naar wij

menen —in de situatie van ,,sluiting” zoals die zich in deeco-

nomische professie aan het voltrekken was. Opvattingen en

‘overtuigingen over de oorzaken van de werkloosheid werden

,,rondgezongen” en ,,teruggespeeld”, vaak in de meest

stereotype vormen. Dat gesloten circuit produceerde nog

slechts een bevestiging van de gelanceerde inzichten, geba-
seerd als het was op
,,reinfor(’emeni”.
Dissonante informatie
dreigt in zo’n situatie te worden gereduceerd tot ruis, zodat

dissidenten wel gedwongen worden beleefdheidsfrasen over-

boord te zetten en een steen in de tot stilstand gekomen vijver
te werpen, in de hoop dat de rimpeling verdere beweging zal
bewerkstelligen. Alvorens na te gaan wat daarvan is terecht-
gekomen, hebben wij ons afgevraagd: was onze kritiek steeds

rech(vaardig c.q. was ze steeds gerechtvaardigd?

2. Was onze kritiek steeds rechtvaardig?

2.1.
Jegens
tlé
onderzoekers

De bijdrage van Kloek heeft ons scherper doen zien dat er

een paradoxale discrepantie kan bestaan tussen de technische

merites van een model enerzijds en zijn actualiteitswaarde
anderzijds. Achteraf bezien hadden we dat sterker kunnen
benadrukken. Voor Vintaf-Il kan men in verschillende op-

zichten waardering hebben, maar zoals Kloek in zijn inleiding

terecht heeft geconstateerd, ,,vooruitgang” op het technische
gebied behoeft nog niet te betekenen dat ook de beleidstoe-

passing daarin deelt. Kloek beoogt met zijn artikel Vintaf-Il te

plaatsen tegen de achtergrond van eerdere Planbureaumodel-

len, daarbij sterk de nadruk leggend op modeltechnische

aspecten. Aldus bezien vormt het artikel van Kloek een

welkome aanvulling op ons betoog. Waar wij ons beperkin-

gen hadden opgelegd m.b.t. het bestedingsblok en het loon- en

prijzenblok van Vintaf-Il, is in deze leemte door Kloek

voorzien. Na een uiteenzetting over doelstelling, aard, schat-

tingsproblematiek en voorspelaspecten van het jaarmo-
dcl. het conjunctuur-structuurmodel en het kwartaalmodel,
komt Kloek in feite tot een kritisch betoog over Vintaf-Il, dat

wij zonder moeite onderschrijven. Merkwaardig is echter dat

Kloek meent zijn beschouwing te moeten plaatsen tegen de achtergrond van het feit dat:

er rond dit model een discussie (is) ontstaan waarin van
bepaalde zijden de indruk wordt gewekt dat het Centraal Planbureau
ihans minder zorgvuldig te werk zou gaan dan voorheen” 3).

Hoe Kloek tot deze mening komt is ons een raadsel. In ons

artikel valt een dergelijke beschuldiging niet te lezen en dat

geldt ook voor de bijdragen van de andere deelnemers aan het

debat. Weliswaar meende een ,,outsider” als Pais te moeten
stellen dat:

..Ondeskundig gebruik van modellen grenst aan misbruik. In zoverre
een vari.de voornaamste punten van zorg, die in de beschouwingen
van Driehuis en Van der Zwan naar voren komt, onzorgvuldig
gebruik van Planbureaugegevens bij de voorbereiding van de econo-

W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien 1 en II,
ESB,
31augustus 1977, blz. 828-836 en.7 september 1977, blz. .856-863.
Zie A.J. Vermaat, Modellen, maken of breken,
ESB,
19 oktober
1977. blz. 1016-1020; T. Kloek, Vintaf-I 1 bezien tegen de achtergrond
van eerdere planbureaumodellen,
ESB, 26 oktober 1977, blz.
1040
1045: P.J.L.M. Peters, De kernvraag blijft: in welke mate neo-
keynesiaans, in welke mate neo-klassiek?,
ESB,
9november 1977, blz.
1100-1103; D.B.J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer
winst, want meer winst is op den duur meer werk!,
ESB,
16november
1977, blz. 1128-1131; H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometri-
sche modellen en economische politiek 1 en II.
ESB,
14 december
1977, blz. 1236-1243 en
ESB.
21128 december 1977, blz. 1269-1273.
Kloek, tap., blz. 1040.

316

mische planning betrof, hebben zij ml. met hun opmerkingen CPB,
wetenschap en praktisch beleid dan ook een goede dienst bewezen:
Het kan namelijk niet vaak genoeg worden gezegd” 4),

maar deze opmerking slaat op de
gebruikers van CPB-model-

len (ambtenaren, ministers, politieke partijen, werkgevers en

werknemers) en niet op het CPB zelf. Kloek heeft blijkbaar

iets willen lezen dat er niet staat. Spraken wij niet herhaalde

malen met begrip over de moeilijkheden die het CPB onder

vond, resp. zou ondervinden bij het bouwen van zijn model-
len? 5). Immanente kritiek op die modellen is toch alleszins

legitiem, en wordt door het CPB op prijs gesteld. Het verwijt

van onzorgvuldigheid is onzes inziens ongegrond.

Kloeks conclusie ..

dat er op allerlei punten juist sprake
is van vooruitgang” 6) kunnen wij in zeker opzicht delen als
hij daarmee bedoelt dat het CPB heeft gepoogd een moeilijk

theoretisch leerstuk over de heterogeniteit van kapitaal, dat

algemeen realistischer wordt geacht dan de veronderstelling

van homogeniteit van kapitaal, omtezettenineenempinsche

specificatie. Kloek is zeer onduidelijk over het antwoord op de

vraag waaruit de vooruitgang m.b.t. Vintaf-Il bestaat. Het

enige argument dat hij aanvoert, blijkt te zijn:

Van alle modellen van het CPB is dit model het meest doorzichtig
van structuur en het heldersL beschreven
(…).
terwijl thans boven-
dien dc data openbaar zijn” 7).

Hij voegt daar echter onmiddellijk aan toe:

Voor de toekomst lijkt het mij gewenst dat de verslaglegging van het
Centraal Planbureau zich meer houdt aan wetenschappelijke maat-
staven dan ambtelijke. In concreto betekent dit o.m. dat men niet
volstaat te vermelden welke hypothese men gekozen heeft, maar ook
welke hypothcsen men onderzocht doch verworpen heeft en wel op
grond waarvan. Ook sommige data behoeven meer commentaar” 8).

Naast deze niet mis te verstane wenk is het oordeel van

Kloek over Vintaf-Il ook verder uitgesproken kritisch en er
ontbreken argumenten die eerder genoemd positief slotoor-
deel staven. Hij stemt in met door ons naar voren gebrachte

opmerkingen m.b.t. het aanbodblok en voegt daar zelfs

nieuwe kritische opmerkingen aan toe. Ook in zijn behande-

ling van de overige vergelijkingen van Vintaf-li overheerst een

kritische toon. Kloek dreigt bovendien uit het oog te verliezen

dat de zorgvuldigheid die het CPB dient te betrachten bij de

bouwtechniek niet ophoudt. en dat aan de toepassing van

modellen in de beleidsvoorbereding 66k die eis dient te

worden gesteld. Daarover ging onze kritiek in hoofdzaak,

terwijl Kloek zich over die zaak niet verder uitlaat en volstaat
met een instemmende verwijzing naar Vermaat.

Deze toont zich meer vatbaar voor onze kritiek op dit punt,
maar blijft, zoals hij zelf zegt, zitten met de ,,droevige vraag”
welk alternatief er dan resteert, resp. of een door ons bepleite
langere laboratoriumfase niet op gespannen voet staat met de
wens om ook voor het beleid te kunnen beschikken over het

beste model dat men heeft 9). Vermaat, met Kloek in zijn
spoor, gaat er kennelijk toch van uit dat modellen in beter en

best kunnen worden onderscheiden op grond van hun bouw-
technische eigenschappen, los van de empirie zouden we er

bijna bij zeggen, maar die uitspraak zou wellicht nieuwe

?nisverstanden wekken. Is Vintaf-Il dan niet getoetst aan de
empirie? Vindt Vintaf-Il niet juist zijn ontstaan en inspiratie
in de ,,globale empirie” (Schouten)?

Deze zaak opnieuw en in zeker opzicht meer bewust
overdenkend, komen we tot de conclusie dat de breuk met het

verleden waarop we in onze vorige artikelen doelden, eigenlijk

veel fundamenteler is dan we daarin naar voren hebben

gebracht; het gaat niet alleen om het verleggen van het

uitgangspunt en/of de lengte van de laboratoriumfase, maar
om een vrij fundamentele koerswijziging.

De Amerikaanse psycholoog Meehl die ook als methodo-
loog naam heeft gemaakt, heeft in zijn essay over de toepas-

sing van statistische methoden in de sociale wetenschappen
een onderscheid gemaakt tussen het
predictieve
versus het
.slrwyure/e
gebruik 10). In beide gevallen werkt men met

In ESB van 31 augustus en 7 september ji.

publiceerden de hoogleraren Dr. W. Driehuis en

Dr. A. van der Zwan hun kritische artikel over de

voorbereiding van het economisch beleid. Op

uitnodiging van de redactie reageerde een aan-
tal deskundigen op dit artikel. In dit kader ver-

schenen de volgende reacties:

• Prof.
Dr. A. J.
Vermaat, Modellen: maken of
breken?, ESB. 19 oktober 1977;

• Prof. Dr. T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de
achtergrond van eerdere planbureaumodel.

len, ESB, 26 oktober 1977;

• Prof. Dr. P.J.L.M. Peters, De kernvraag

blijft: in welke mate neo-keynesiaans, in welke

mate neo-klassiek?, ESB, 9 november 1977;

• Prof. Dr. D.B.J. Schouten, Hoe komen we

eigenlijk aan meer winst, want meer winst is

op den duur meer werk!, ESB. 16 november

1977;

• Prof. Drs. H. den Hartog en Prof. Drs.. J.

Weitenberg, Econometrische modellen en

economische politiek (1 en. II), ESB, 14 en

21/28 december 1977.
Deze week wordt het eerste deelafgedrukt van

het antwoord van de heren Driehuis en Van der
Zwan op de ontvangen reacties. Het is de inlei-

ding tot hun repliek. In de eerstvolgende twee

afleveringen van ESB zullen zij resp. ingaan op

model-technische en beleidsmatige aspecten.

modellen en dus met een stilering van de werkelijkheid, maar
in het tweede geval neemt die stilering veel
specif ïeker
vormen
aan zonder dat die getoetst worden. Dit onderscheid lijkt ons

ook in dit debat relevantie te bezitten, en we zullen dat in deel
V. par. 1 van ons artikel nader uitwerken.

2.2.
Jegens de beleidsadviseurs

In on7.e kritiek op de beleidsadviescolleges heeft men vooral
aanstoot genomen aan de
vooringenonienheid
die wij deze
instanties voor de voeten hebben geworpen. Het is jammer

genoeg velen ontgaan dat wij daarbij een verschijnsel op het

oog hadden dat in de economische literatuur wel wordt

aangeduid als ,,conventionalist behaviour”. Culbertson zegt
daarover bijvoorbeeld:

It is dear that economie policy actions generally are not available for
unlimited use without side effecis. nor fully able toachieve all oftheir
goals. Yet the side effects or costs and opportunitycosts ofanysuch
policy actions commonly are not considered systematically. In
practice. certain conventional or habitual policy instruments are
treated as if the)’ were a free good, while alternative policy actions
commonly are not considered at all. The approach is convention-
alist. rather than analytical. Such an approach leads tofailure to
define optimal policies. Icading to errors of the kind that it is the role
of thcory to prevent” II).

A. Pais, De leegte en de ruimte,
ESB, 5
oktober 1977, blz. 960.
Driehuis en Van der Zwan, II, tap. blz. 857 en 861.
Kloek, tap., blz. 1045. Kloek, tap., blz. 1043.
Kloek, tap., blz. 1043, noot 18.
Vermaat, tap., blz. 1020.
P. Meehl,
Clinical versus sianstical predietion,
Minneapolis,
1954.
II) J.M. Culbertson,
Macro econo,nie theorr and stabilization
polier.
Ljubljana, 1971. blz. 381.

ESB 5-4-1978

S

317

Het verwijt van vooringenomendheid hebben we in twee

opzichten gemaakt. Door de specifieke stilering van de

werkelijkheid die door de CEC als enig en door de CED als

dominant uitgangspunt voor de beleidsvoorbereiding is geko-
zen, aan de kaak te stellen. En door de binnen die enge keuze

nog weer verder aangebrachte beperkingen, waardoor men

heeft afgezien van een ,,brede technische verkenning” van

beleids- en binvloedingsmogelijkheden en éénzijdig de na-

druk heeft gelegd op loonmatiging en beheersing van de

overheidsuitgaven, te gispen.

Hierbij moeten wij een omissie herstellen. De CEC is in

haar rapport uitvoerig ingegaan op bepaalde aspecten van het

arbeidsmarktgebeuren, terwijl wij daaraan in onze kritiek

goeddeels voorbij zijn gegaan. Dat was onjuist en de betref-

fende paragraaf had zeker in onze beschouwing betrokken

moeten worden 12). Dit gezegd zijnde, menen wij niettemin te

moeten vasthouden aan het door ons geformuleerde kernbe-

7.waar; door de reacties zijn we te dien aanzien in onze

aanvankelijke mening eerder gesterkt: een aantal uitgangs-

punten dat men voor de beleidsvoorbereiding heeft gekozen

blijft ongetoetst, zij berusten op een overtuiging, veeleer dan

op een empirische onderbouwing, terwijl de gevolgtrekkingen

die men er voor het te voeren beleid aan verbindt getuigen van

vooringenomenheid. Op dat punt achten wij de gevoerde

discussie bepaald onthullend. Met uitzondering van Schouten

wordt door onze opponenten over de beperking van de

overheidsuitgaven en loonmatiging geoordeeld in termen van

nuttigheid en te verwachten effect, los van wat de betrokkenen

ervan zullen vinden resp. hoe zij op die beperkingen zullen
reageren, terwijl de door ons – bij wijze van tegenhangers –

naar voren gehaalde ingreep in de afwenteling en beheersing

van het z.g. incidentele loon vanwege hun onoverkomelijk-

heid als onwenselijk en onrealistisch van de hand worden

gewezen. Waarom ook hier niet primairgeoordeeld in termen

van nuttigheid en effect om eventuele zegenrij ke gevolgen aan

de betrokkenen voor te houden ten einde hen te overtuigen?

Wensen wij door onze uitspraken twijfel te zaaien met

betrekking tot de persoonlijke integriteit van de beleidsadvi-

seurs? Allerminst, maar wat zij zien als evidenties, zien wij als

parti-pris. Die parti-pris bestrij ken een breed gebied dat loopt
van de overtuiging die men heeft ten aanzien van de oorzaken

van de werkloosheid, via de manier waarop men aankijkt

tegen en schattingen maakt van het ,, realiteitskarakter” van
mogelijke maatregelen, naar de wijze waarop men door

stelling te nemen in deze problematiek zelf dat realiteitskarak-

ter bepaalt. Als belangrijke adviesorganen van de overheid

uitspraken doen over het realiteitskarakter van deze of gene

maatregel, dan bestempelen en bezegelen ze als het ware die

maatregelen, door het loutere feit van die uitspraken. Daar-

aan valt overigens niet te ontkomen; die omstandigheid legt

die adviesorganen daarom een heel bijzondere verantwoorde-
lijkheid op en daarom mogen ook strenge maatstaven worden
gehanteerd bij de beoordeling van adviezen die in de beleids-

vorming een sleutelrol spelen.

Dat had het afgelopen voorjaar met de CED- en CEC-

nota’s op heel speciale wijze het geval kunnen zijn. De eerste

verscheen in de verkiezingstijd, de tweede gedurende de

kabinetsformatie. Door de bank genomen bestaat er slechts
één maal in de vier jaar zo’n gelegenheid om richting te geven

aan het economisch beleid van een regering in dit land: vlak

voorafgaande aan en tijdens het formatie-overleg. Daarom

ook betreuren wij dat de CED en CEC die kans hebben

gemist, door na te laten op adequate wijze in te spelen op de

politiek en ruimte t&creeren voor een meer fundamentele

benadering van de economische problematiek.

3.
Was onze kritiek steeds gerechtvaardigd?

3.1.
On(lerzoek-technis(-he af/aires

Hebben we steeds, met name waar het Vintaf-Il betreft, de

puntjes op de i geplaatst? De bijdrage van Den Hartog

en Weïtenberg bevat te dien aanzien stof die de moeite

van het bestuderen waard is. We zullen trachten de door hen

opgeworpen punten op adequate wijze recht te doen en

zonder kleingeestigheid te bezien wat wij verkeerd hebben

beoordeeld of laten liggen.

We zullen daarbij niet alleen de punten van kritiek van onze

opponenten aanhouden, maar ook aandacht vragen voor de

zaken waarop onze critici niet zijn ingegaan. Hoewel analyse

en beleid, modelbouw en de toepassing van modellen in de

beleidsvoorbereiding in elkaar overlopen, achten wij het toch

zinvol, zoals we in deel l en II van ons artikel trouwens ook

hebben gedaan, om de model-technische zaken te onder-

scheiden van de beleidsmatige en ze afzonderlijk te behande-

len; dat gebeurt resp. in deel IV en V van ons artikel.

3.2.
Beleidsma.’ige zaken

Op de problemen die samenhangen met de toepassing van
modellen in de beleidsvoorbereiding zijn Vermaat, Schouten

en Peters het meest uitvoerig ingegaan, maar blijkens hun

uitlatingen onderschrijven ook Den Hartogen Weitenbergde

door deze auteurs geventileerde inzichten. Hoe uiteenlopend

de verschillende bijdragen qua behandelingswijze ook mogen

zijn. de teneur is zonder uitzondering deze:

• Driehuis en Van der Zwan komen niet met een uitgewerkt

alternatief:
• dat kunnen ze trouwens ook niet want de
,,kernrelatie”
die

aan Vintaf-Il ten grondslag ligt is
,nodel-indiffrent,

uitkomsten van andere modellen die aanspraak willen

maken op realiteitswaarde zullen analoge conclusies ople-

‘eren;

• Schouten voegt daar nog een ontboezeming aan toe:

daarom hebben Driehuis en Van der Zwan zich wel

moeten vergenoegen met te rammelen aan gevestigde

inzichten, met twijfel te zaaien en met het pogen de

jaargangentheorie in diskrediet te brengen. De kernrelatie,
dat is de negatieve relatie tussen de reële arbeidskosten en

de economische levensduur van kapitaalgoederen, lusten

ze niet vanwege de beleidsimplicatie: loonmatiging ter

wille van de werkgelegenheid 13).

Opvallend is dat
al
onze opponenten in dit blad ons voorts

deze merkwaardige redenering voorhouden: wij begrijpen

eigenlijk niet wat jullie voorhebben met af te dingen op de

..kernrelatie”. Zien jullie dan niet in dat zulks als een boeme-

rang werkt; hoe meer je er op weet af te dingen, hoe sterker de
loonmatiging zal moeten uitvallen. . . Want de ,,kernrelatie”

is onaantastbaar, hoe zwak het verband ook moge zijn;

Barbertje zal hangen!

De tegenstellingen
verdichten
zich, omdat hier in feite alle

uiteenlopende aspecten samenkomen: bestaan er onder de

huidige omstandigheden ook nog andere instrumenten van

economisch beleid dan wat onze opponenten beschouwen als

kern”
instrumenten? Het is inderdaad juist dat wij in onze

eerdere artikelen in deze reeks hebben nagelaten om een

alternatief beleid te ontvouwen. Hebben we daar goed aan

gedaan? Die vraag is moeilijk te beantwoorden, want had dat
Schouten belet om te schrijven: zie je wel, ze lusten Vintaf-li

niet, omdat daar andere dingen uitkomen dan ze kunnen

gebruiken voor het beleid dat ze voorstaan?

Hebben we daar juist aan gedaan? Waarom zou het niet

geoorloofd zijn om de beleidsvoorbereiding te kritiseren

zonder er directe alternatieve beleidslijnen aan toe te voegen,

onzentwege zonder wezenlijk andere inzichten te koesteren

dan de beleidsadviseurs?

De beleidsvoorbereiding is een zaak die – ongeacht de

uitgangspunten die men kiest —aan eisen van zorgvuldigheid

CEC-nota, par.
4, blz. 67-84.
Schouten, tap.,
blz. 1128.

318

en wetenschappelijkheid dient te voldoen. Veel van wat wij

geschreven hebben had naar voren gebracht kunnen worden

door economen, die er beleidsopvattingen op na houden die

totaal verschillen van de onze. Althans die illusie hebben we

en dat standpunt wensen wij te verdedigen tegen de frontvor-

ming in. Marshalls oordeel: ,,Economics has then as its purpo-

se firstly to acquire knowledge for its own sake, and secondly

to throw light on practical issues” 14), wordt klaarblijkelijk

door de huidige generatie economen in Nederland niet gedeeld.

Kritiek op Vintaf-Il is best, maar wat doen we ermee?, is de

stereotype vraag. Men gaat zelfs zo ver om in de door ons

gegeven voorbeelden van spoorboekjes, die met een
analv-
live/t
doel uit een geamendeerde versie van Vintaf-Il werden

afgeleid, onze beleidsvoorkeuren aan te wijzen. Aldus bij

Vermaat en Schouten. De laatste meent dan vervolgens het

.,alternatieve beleid” als onuitvoerbaar, onwaarschijnlijk en

onwenselijk van de hand te moeten wijzen 15). Op deze zaken

komen we in deel V van ons artikel nog terug.

Ook al willen sommigen van onze opponenten ons in een

andere hoek manoeuvreren, voor een belangrijk deel had onze

kritiek een
i/nmanent
karakter; ze bewoog zich niet alleen

binnen een gegeven raamwerk van de beleidsvoorbereiding

die haar voornaamste steun zoekt in macro-modellen en
berekeningen, ze bewoog zich ook voor een belangrijk deel

binnen het kader van een jaargangenmodel, dat door ons niet
principieel is afgewezen, maar op onderdelen, uitwerking en

toetsing, e.d. is gekritiseerd. Dit is als bezwaar tegen onze
stellingname ingebracht, niet in de kolommen van dit blad

weliswaar, maar het is ons van verschillende kanten voorge-

houden en het is de moeite van het overdenken waard. Dus

niet alleen de vraag of er andere dan de ,,kern” instrumenten

toepasbaar zijn, de vraag naar het andere beleid dus, had ons

behoren bezig te houden, ook de vraag wanneer het moment

aangebroken is dat de immanente kritiek zoernstig wordt, dat
een consequente houding noodzaakt om het gegeven kader te

doorbreken. Het opnieuw doordenken van deze zaken, de

meer bewuste kijk die we hebben gekregen op de breuk met

het verleden die in de modelbouw is opgetreden, het duidelij-

ker voor ogen hebben van de grenzen die aan immanente

kritiek zijn gesteld, de vraag naar eerï andere economische

politiek, ze hebben ons ertoe gebracht om – in de eerste

plaats voor onszelf— te speuren naar het achterste van de

tong. In een slotbeschouwing, deel V, trachten we de gevoerde

discussie in een perspectief te plaatsen.

W. Driehujs

A. van der Zwan

A. Marshall,
Principles
of
economies,
Londen, 1920, bis. 39.
Schouten, tap., bIs. 1130.

ESB
5-4-1978

Blz.:

283

II

II

111
IV

296

310

11

II

III
III

IV

319

Blz.:

Functie:

Arbeidsvoorwaarden en inkomensaangelegenheden
bij het Ministerie van Sociale Zaken Planner voor de Dienst Publieke Werken bij de afdeling

246

Economische Zaken (Bureau Planning) van de Ge-
meente Amsterdam
Ervaren economisch onderzoeker (m/v) t.b.v. het
bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Eco-

260

nomische Aangelegenheden bij het Openbaar Lichaam
Rijnmond
Adjuncthoofd afdeling gebouwen bij het
GAX
Hoofd-
kantoor te Amsterdam

260

Adjunct-directeur bij de Rabobank te Aalsmeer

260

ESB van 22129 majrt,

Wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar bij de vakgroep

II

Organisatiekunde van de afdeling der bedrijfskunde
van de Technische Hogeschool Eindhoven
Econoom voor de voorbereiding van het macro-econo-

11

mische beleid op korte en middellange termijn (o.a. prijsbeleid en monetaire vraagstukken) bij het Ver-
bond van Nederlandse Ondernemingen te Den Haag
Hoofd hoofdafdeling industriële beleidspianning tevens

III
plv.
directeur algemeen industriebeleld (mnl./ srI.) t.b.v,
het Directoraat-Generaal voor Industrie van het Mi-
nisterie van Economische Zaken Stafmedewerker economischebeleidsaspecten(mnl./vrl.)

III

t,b,v. het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne,
Afdeling Economische Zaken en Beleidsontwikkeling
van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-

III

hygiëne

IV

Hoofd van de Hoofdafdeling ,,Managementondersteu-
ning” ter Gemeentesecretarie van de Gemeente
Eindhoven
Politiek econoom bij de Afdeling der Bouwkunde
van de Technische Hogeschool te Delft
Wetenschapp.eljk medewerker macro-economie bij de
Facultèit der Economische Wetenschappen, vakgroep
Macro-economie van de Erasmus Universiteit Rot-
terdam

Vacatures

Functie:

ESB van 8 maart

Jong econoom met kennis van de landbouw op de
af-
deling Algemene Economie van het Instituut voor
Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Directie Econo-
mische Samenwerking, Bureau Economische Aange-
legenheden van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken
Finincieel econoom (mnl./vrl.) t.b.v. de Centrale Direc-
tie van de Volkshuisvesting, Directie Algemene Zaken
van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimte-
telijke Ordening
Bedrijfstakspecialist verkeersbedrijven (mnl./vrl.) t.b.v.
de Hoofdafdeling Statistieken van Verkeer en Vervoer
van het Centraal Bureau voor de Statistiek
Economisch medewerk(st)er op de stafafdeling van het NCIV te De Bilt
Beleidsmedewerker voor de sector economische aan-
gelegenheden, verkeer en vervoer van de afdeling
stadsontwikkeling van de Gemeente Voorburg
Hoofd afdeling financiële zaken (mnl./vrl.) t.b.v. de
Rijksgebouwendienst, afdeling Financiële en Huisves-
tingszaken van het Ministerie van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening
Economisch medewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijks-
dienst voor het Wegverkeer, Stafafdeling Bedrijfsont-
wikkeling van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat
Medewerker bedrjvenplanologie (mnl./vrl.) t.b.v. het
Directoraat-Generaal voor Handel, Ambacht en
Diensten van het Ministerie van Economische Zaken
Directeur voor de NV PGEM te Arnhem

ESB van 15 maart

Bedrijîskundige ingenieurs of economen bij de Stichting

Het Nederlands Studiecentrum voor Informatica –

274

Economisch medewerker (mnl./vrl.)’t.b.vde Directie


Arbeidsverhoudingen, Commissie Coördinatie

De nietiwste ontwikkelingen in de

Nederlandse personele

inkomensverdeling

DRS. J. G. ODINK*

Op 22 april 1977 1) publiceerde het Centraal

Bureau voor de Statistiek de ,,Personele inko-

mensverdeling 1973 (voorlopige cijfers)” en op

26 augustus 1977 2) de (personele) ,,Inkomens-

verdeling 1973′ Om een tweetal redenen zijn

deze ,,nieuwste”
cijfers
belangwekkend. Ten

eerste had het laatste grote onderzoek betrek-

king op 1967 3), zodat ons nu veel recenter

materiaal ter beschikking staat. Ten tweede zijn

de inkomensbegrippen alsmede de afbakening

van het aantal inkomenseenheden ingrijpend ge-

wijzigd, waardoor een aantal bezwaren, die aan

het cijfermateriaal kleefden o. i. zijn weggenomen.

Met name kunnen wij nu nagaan wat de invloed

is van tal van aftrekposten op de inkomens-

verdeling.

Alvorens over te gaan tot de feitelijke analyse van de in-

komensongelijkheid zullen wij eerst stilstaan bij de afbake-

ning van het cijfermateriaal. Bij de analyse van de gegevens
over 1970 en 1973 hebben wij, evenals het CBS voor 1967 3),

gebruik gemaakt van de Theilcoëfficient. De Theilcoëffi-
ciënt is een onbenoemd getal, dat bij totale inkomens-

gelijkheid gelijk is aan nul. Het grote voordeel van de coëffi-

ciënt is de mogelijkheid van uitsplitsing van de ongelijkheid

naar groepen inkomenstrekkers. Voor een nadere uiteenzet-

ting over inkomensongelijkheidsmaatstaven in het algemeen

en de Theilcoëfficiënt in het bijzonder verwijzen wij naar

Statistische en econometrische onderzoekingen,
nr. 13 van
het CBS.

Secundaire statistieken

De voornaamste bron van gegevens met betrekking tot

de Nederlandse inkomensverdeling wordt gevormd door de

CBS-statistieken van de personele inkomensverdeling. Het
CBS ontleent haar statistieken aan de inkomsten- en loon-

belastingadministratie. Uit de personen die uitsluitend onder
de voorheffing loonbelasting vallen wordt een aselecte steek-•
proef getrokkeii van ca.
3,3%.
De aangiftebiljeten van inko-
mens boven een bepaalde grens (1966: > f. 40.000; 1970:

> f. 50.000 en 1973: >f. 60.000) worden geheel opgenomen;
uit de overige inkomens wordt eveneens een steekproef ge-

trokken 4). Voor het onderzoek van 1972 heeft het CBS ge-

bruik gemaakt van integrale kwartaaltellingen van de belas-

tingdienst betreffende de inkomstenbelasting en een steek-
proef van 9,7% uit de loonbelastingkaarten
5).
Deze gegevens
over 1972 zijn evenwel minder gedetailleerd.

De CBS-inkomensstatistieken zijn derhalve geen primaire

statistieken, wat een aantal evidente nadelen heeft. Ten eerste

komen de gegevens pas laat beschikbaar, aangezien het vast-

stellen van de belastbare inkomens enige jaren kan duren.

Zo was op 1juli1975 een half procent van de aanslagen van

de inkomstenbelasting over 1972 nog niet vastgesteld. Voor
deze groep werden de gegevens d.m.v. extrapolatie vastge-
steld 5). Voorlopige CBS-cijfers over 1973 werden dan ook
pas op 22 april 1977 gepubliceerd in het
Statistisch Bulletin.

Ten tweede is de afbakening van de waarnemingen, in dit

geval het aantal inkomenstrekkers, alsmede de definiëring

van het inkomensbegrip niet specifiek geënt op de eisen die

aan inkomensstatistieken kunnen worden gesteld. Het

recente materiaal (over 1973) is op een aantal punten evenwel
aanzienlijk verbeterd, hetgeen straks uit het betoog zal

blijken. Ten slotte zijn tal van gegevens, die in relatie staan

tot de hoogte van het inkomen, zoals de opleiding van de be-

lastingplichtige en de duur van zijn arbeidstijd, niet in de

belastingadministratie opgenomen, terwijl andere gegevens,
zoals het beroep 6) van de belastingplichtige, niet erg nauw-

keurig zijn, aangezien deze gegevens nu eenmaal voor de

inspecteur in het geheel niet, of in ieder geval weinig,
relevant zijn.

Het aantal inkomenstrekkers

Alle personen zonder inkomen (ruimde helft van de Neder-

landse bevolking) worden zonder meer in de inkomens-

statistieken buiten beschouwing gelaten. De gegevens be-

treffen uitsluitend personen die onder de inkomsten- en

loonbelastingadministratie vallen. Dit betekent dat degenen

die alleen een AOW- of AWW-uitkering ontvangen niet in de

gegevens voorkomen. Sedert 1976 wordt over deze uit-

keringen ook loonbelasting geheven, zodat in de toekomst

wellicht alle AOW- en AWW-gerechtigden in de statistiek
worden opgenomen. Het gaat in 1973 om naar schatting

* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de vakgroep micro-
economie aan de Economische Faculteit van de Universiteit van
Amsterdam.
Personele Inkomensverdeling 1973 (voorlopige cijfers),
Sta-
tistisch Bulletin,
CBS, 33e jaargang, nr. 32, 22 april 1977.
Inkomensverdeling 1973,
Statistisch Bulletin,
CBS, 33e jaargang,
nr. 68, 26 augustus1977.
CBS,
Een analyse van de ongelijkheid van de persoonlijke in-komens in 1967,
Statistische en econometrische onderzoekingen
no. 13, ‘s-Gravenhage, 1972, blz. 47-77.
Sociale Maandstatistiek,
CBS, 1977, blz. 797.
De personele inkomensverdeling 1967 en 1972,
Sociale maand-statistiek,
CBS, 1975, blz. 679.
Zo zal een leraar economie, die als beroep leraardan wel econoom
opgeeft, in het algemeen niet gevraagd worden zijn beroepsaan-
duiding nader te specificeren. De vraag welke graad van bevoegdheid
de leraar heeft, blijft geheel buiten beschouwing.

320

1 â 2% van de belastingplichtigen 2) terwijl een precieze tel-

ling in 1962 op 327.000 personen kwam (ca.
6%)
7).

Anderzijds vallen tal van personen onder de belasting-

administratie die slechts voor een deel van het jaar arbeid

in Nederland verrichten. Deze groep van belastingbetalers

kan men onderverdelen in tijdelijk werkenden (zoals

vakantiewerkers) en personen met een onvolledig jaar-
inkomen (schoolverlaters, overledenen, immigranten, emi-

granten, vrouwen die in de loop van het jaar huwen). Het

gaat hier, zoals hieronder zal blijken, om aanzienlijke aan-

tallen.

Over het aantal part-timers geven de belastinggegevens

geen uitsluitsel, aangezien, zoals gezegd, de gegevens over

de duur van de arbeidstijd ontbreken. In principe kan de

scholier met uitsluitend een krantenwijk onder de belasting-

administratie vallen.

Tijdelijk werkenden, personen met onvolledige jaar-

inkomens en part-timers zijn de voornaamste verklaring

van het feit dat in 1972 van de 6.411.000 belastingplichtigen

2.482.000 (399
ó
) een belastbaar inkomen van minder dan

f. 10.000 verdienden, terwijl het minimuminkomen ongeveer

f. 10.750 bedroeg. Voorts moet worden bedacht dat het in-

komen van de gehuwde vrouw tot en met 1972 geheel bij dat

van haar man werd geteld (evenals het niet-arbeidsinkomen
van kinderen). Ter wille van de vergelijkbaarheid met voor-

gaande jaren telde het CBS het gehele inkomen van de ge-

huwde vrouw in 1973 toch bij dat van haar man (behalve

t.a.v. de kerninkomens), ofschoon het arbeidsinkomen van de

gehuwde vrouw sedert 1973 afzonderlijk belast wordt. In

1967 ging het om 398.000, in 1970 om 593.000 en in 1973
om 614.000 buitenshuis werkende vrouwen, naast 316.000

medewerkende vrouwen (in 1970).

Het opnemen van tijdelijk werkenden, personen met on-

volledige jaaripkomens en part-timers leidt tot een vertekend

beeld van de inkomensongelijkheid. Voor de beoordeling
van de ontwikkeling van de ongelijkheidsmaatstaven in de

tijd hoeft dit geen bezwaar te zijn, als hun aandeel

in de loop der jaren ongeveer constant zou blijven. Dit is

evenwel beslist niet het geval. Het aantal inkomenstrekkers

in de CBS-statistiek steeg van 5.737.000 in 1967 naar
6.411.000 in 1972 8) (11,8%), veel meer dan de toeneming

van de beroepsbevolking over dezelfde periode.

In de inkomensverdeling 1973 (en van 1970) van het CBS

komen de volgende categorieën inkomenstrekkers niet

voor 2):

• degenen die
uitsluitend
een inkomen uit AOW/AWW

genieten (te stellen op 1 â 2% van het aantal inkomens-

trek kers);

• tijdelijk werkenden (vakantiewerkers e.d.);

• dienstplichtige militairen; • personen werkzaam in huiselijke diensten;

• kinderen werkzaam in het bedrijf van de ouder(s);

• degenen die als inkomen uitsluitend ziekengeld, een werk-

loosheidsuitkering of een wezenpensioen hebben.

Het inkomen van de gehuwde vrouw is geteld bij dat van

haar echtgenoot, behalve bij de bepaling van het kern-

inkomen, waar haar inkomen buiten beschouwing is ge-

bleven.
Het totale aantal inkomenstrekkers bedroeg in 1973
5.889.000, waarvan 507.000 met een onvolledigjaarinkomen.

Dit totaal lag 522.000 lager dan de 6.411.000 in 1972.

Het verschil is grotendeels toe te schrijven aan het uit de

statistiek
elimineren van de tijdelijk werkenden. Het feit

dat in 1972 de vakantiewerkers wel en in 1973 niet worden

opgenomen, maakt het vergelijken van beide jaren met be-

trekking tot de inkomensongelijkheid onmogelijk. In de ge-
detailleerde tabellen gaat het CBS verder uit van volledige
jaarinkomens (5.382.000), nader onderverdeeld (zie tabel 6)

naar leeftijd (jonger dan 23 jaar, 23 t/m 64 jaar, 65 jaar en
ouder) en naar sociale groep (zelfstandigen, directeuren
BV / NV, werknemers, gepensioneerden! zonder beroep).

De afbakening van het inkomensbegrip

De belastingdienst gaat uit van het belastbare inkomen.

De CBS-statistiek voor 1972 geeft dan ook gegevens be-

treffende het belastbare inkomen v66r en ná aftrek van de

belastingen. In de inkomensstatistiek gaat het CBS in

principe uit van een drietal andere inkomensbegrippen 2):

• Totaalinkomen: omvat de inkomsten uit arbeid, eigen

bedrijf (winst), vermogen,pensioen en sociale voorzienin-

gen (mcl. de kinderbijslag),
na aftrek
van fiscaal aftrek-

bare kosten behoudens buitengewone lasten, giften, on-

verrekende verliezen en de oudedagsreserve.

• Kerninkomen: omvat het voor de desbetreffende sociale

groep typerende inkomen, te weten voor:

zelfstandigen, directeuren NV/BV en werknemers: winst,

loon en andere inkomsten uit arbeid;

gepensioneerden: pensioen, lijfrente, AOW! AWW-

uitkering en WAO-uitkering;

personen zonder beroep: opbrengsten van vermogen en

overige inkomens (bijv. bijstandsuitkeringen).

• Besteedbaar inkomen: omvat het totaalinkomen na aftrek

van belasting, verhoogd met de aftrekbare kosten van

arbeid, de aftrekbare kosten van eigen woning, rente van

schulden en kosten van geldieningen en investeringsaftrek
en verlaagd met het inkomen uit eigen woning (huur-
waardeforfait).

Het totaalinkomen verschilt voornamelijk van het belast-

bare inkomen, doordat de met de persoonlijke omstandig-
heden samenhangende aftrekposten niet in mindering worden
gebracht. Het is van belang voor de bepaling van de ongelijk-

heid van de inkomsten uit alle bronnen gezamenlijk (arbeid
van man en vrouw, vermogen enz.).

Voor de analyse van de verdeling van de inkomsten uit

de belangrijkste bron, waarover de inkomenstrekker be-

schikt (in het algemeen arbeid in de ruimste zin van het
woord), zijn de kerninkomens geschikt.

De besteedbare inkomens zijn een goed uitgangspunt
voor de analyse van de verschillen in de bestedingsmogeljk-

heden. Hierbij moet worden bedacht dat de inhoud van het

begrip besteedbaar inkomen ten opzichte van 1967 aanzien-
lijk is gewijzigd 9). Zo worden nu, in tegenstelling tot 1967,
de aftrekbare kosten van arbeid, de kosten van eigen woning,
de rente van schulden wel en de inkomsten uit eigen woning

niet tot het besteedbaar inkomen gerekend. Ten opzichte van

het belastbaar inkomen na aftrek van belasting verschilt het

besteedbaar inkomen, afgezien van bovenstaande punten,

nog op de volgende punten: buitengewone lasten, giften, on-

verrekende verliezen en investeringsaftrek worden (in tegen-

stelling tot het belastbaar inkomen) niet in mindering ge-

bracht op het besteedbaar inkomen. Bij de analyse van het be-
steedbare inkomen kan men nu niet langer stellen, datallerlei

aftrekposten, die de belastingplichtige zelf in de hand heeft

(rente, studiekosten, verwervingskosten enz.), de werkelijke

inkomensverschillen versluieren.

Ten slotte moeten wij erop wijzen, dat met betrekking tot

1970 en 1973 de eenmalige inkomens, welke onder een
speciaal belastingtarief vallen, niet zijn meegeteld. Het merk-
waardige beeld waarbij, boven een zekere grens (ca. f.90.000),
de gemiddeld betaalde inkomstenbelasting niet langer toe-

nam met het inkomen 10), is dan ook verdwenen. Eenmalige
inkomens werken sterk vertekenend aangezien zij meestal

betrekking hebben op vele jaren (verkoop ,,goodwill” na 40

Centraal Planbureau,
De personele inkomensverdeling 1952-
1967,
Monografie no.
19,
‘s-Gravenhage,
1975,
blz.
27.
Sociale Maandsiatistiek,
1975,
blz.
679.
CPB,
t.a.p., blz. 2 1-24.
F. de Kam,
Betalen is voor de dommen.
Amsterdam
1977,
blz. 110.

ESB 5-4-1978

321

GEMEENTE

Bij de afdeling stedebouw van de dienst van

openbare werken kan de sectie stedebouwkundig

onderzoek worden uitgebreid met een

planologisch

onderzoeken

onderzoekster

FUNCTIE-INFORMATIE:

De aan te stellen functionaris zal worden belast

met:

– het bijhouden van statistische documentatie;

– het verzamelen en bewerken van onderzoek-

gegevens;

– het in samenwerking met anderen verrichten

van onderzoek ten behoeve van bestemmings-
plannen, sanerings- en rehabilitatieplannen;

– het rapporteren over onderzoekresultaten;
– het verstrekken van informatie aan derden.

FUNCTIE-EISEN:

De gedachten gaan uit naar een functionaris, die

in het bezit is van:

– het diploma planologisch onderzoeker of een

diploma van een opleiding op een vergelijk-

baar niveau;

– praktijkervaring op onderzoekgebied;

– kennis van statistische methoden en technie-

ken;

– vaardigheid in het schriftelijk rapporteren;

– goede contactuele eigenschappen;

– voldoende zelfstandigheid voor het opzetten

van onderzoekwerkzaamheden.

SALARIËRING:

Afhankelijk van opleiding en ervaring beweegt het

salarisniveau zich tussen t 2321,— tot / 2844,-

per maand (commies).

Schriftelijke sollicitaties binnen veertien dagen

na het verschijnen van dit blad te richten aan de

directeur van openbare werken, Driebergseweg 2

te Zeist.

jaar werken enz.). Wel moet worden bedacht dat deze in-

komens veelal aan de categorieën directeuren NV/BV en
zelfstandigen toevallen.

De ontwikkeling van 1970 naar 1973

Het CBS geeft met betrekking tot het totaalinkomen

(inclusief de onvolledigejaarinkomens) frequentieverdelingen

van 1970 en 1973 met 27 respectievelijk 28 klassen. In tabel 1

geven wij over beide jaren enkele kerngegevens (voor de

frequentietabellen verwijzen wij naar het
Sta! istisch Bulletin

van 26 augustus 1977).

Tabel 1. Kerngegevens met betrekking tot de personele
inkomensverdeling van 1970 en 1973

1973
1970
Mutatie in
%

t.o.v.
1970

108.314.776
75.034.108
44.4
5.889.360 5.630.955
4,6
Totaalinkomen (in
1.000
gld.)

……..

Gemiddeld inkomen (in gld.)
18.391
13.325
38.0
Aantal inkomenstrekkers

…………

Theilcoëfficibnt …………………
0,2565
0,2924
—12,3

Het gemiddelde inkomen is, zoals te verwachten was, fors

gestegen. Wat de inkomensongelijkheid op basis van de

Theilcoëfficiënt betreft valt een forse daling op: 12,3%. Dit is

een gemiddelde daling van 4,1% per.
jaar. Pen en Tinbergen

hebben vastgesteld, dat het merendeel van een 25-tal on-

gelijkheidsmaatstaven in de periode 1938-1972/1976 gehal-

veerd is II); dit komt overeen met een daling van circa 1,8

â 2% per jaar. De daling voor de periode 1970-1973 is aan-
zienlijk groter. Ter vergelijking hebben wij de daling van de

Theilcoëfficiënt berekend op basis van decielindelingen in

een drietal voorafgaande perioden, waarvan Uegin- en eind-

jaren per periode steeds vergelijkbaar zijn 12), alsmede op

basis van de decielindeling van de voorlopige gegevens be-

treffende de periode 1970-1973.

Tabel 2. Gemiddelde jaarlijkse procentuele daling van de

Theilcoefficiënt

Periode

Decielen

Frequentietabelten a)

1954-1959

1,4
1959-1967

1,7
1967-1972

2,7
1970-1973

3.2

4,1

a) Aangezien begin- en eindperiode bier niet steeds s’ergelijkbaar zijn. vermelden wij geen
verdere gegevens.

Bovenstaande tabel wijst op een stijgende nivellerings-

tendentie. In het licht van vaak geuite opinies is het op-
merkelijk, dat deze sterke en toenemende nivellering is ge-

realiseerd onder regeringen van liberaal-confessionele signa-
tuur.

De onvolledige jaarinkomens

Tabel 3. Volledige en onvolledige jaarinkomens 1973

Aantal

Totaalinkomen (in
1.000
gld.)

Volledige jaarinkomens
. . .

5.381.957

105.528.374
Onvolledige jaarinkomens

507.443

2.786.402

Totaal ……………….
5.889.360

108.314.776

II) J. Pen en J. Ttnbergen, Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie
sinds
1938?,
ESB.
1976,
blz.
880-884.
12) CPB,
tap., blz.
78,
tav. de cijfers voor
1954, 1959.
en 1967;
Sociale maandstatistiek,
1975,
blz.
631
tav. de cijfers voor
1967
en 1972.

322

De vergelijking van de tabellen met en zonder opneming

van de onvolledige jaarinkomens levert een interessant resul-

taat op. Het gaat in totaal om 507.403 personen die een on-

volledig jaarinkomen genieten. Zij verdienen samen

f. 2.786.402.000, d.w.z. gemiddeld f. 5.491. Dit is laag, als
wij veronderstellen dat immigratie, emigratie en overlijden

min of meer verspreid in de tijd plaatsvinden. Kennelijk over-

heersen de schoolverlaters, met een gering inkomen, het

beeld. Een van de belangrijke voordelen van het materiaal

over 1973 ten opzichte van het materiaal over 1967 is de

eliminatie van deze onvolledige jaarinkomens, die immers

de werkelijke inkomensverdeling vertekenen.

De onvolledige jaarinkomens zijn uitsluitend ten behoeve

van de klasse-indeling door het
CBS
naar jaarbasis opge-

hoogd. Per klasse is te bepalen hoeveel procent van de be-
lastingplichtigen een onvolledig jaarinkomen had. Tabel 4
geeft een grove indicatie van de procentuele aandelen van

de onvolledige jaarinkomens in de verschillende inkomens-

klassen.

Tabel 4. Absolute aantallen en aandelen van onvolledige

jaarinkomens in verschillende inkomensklassen

Aantal In procenten van het totale
aantal personen per
inkomensktasse

negatief

0.000
301.593
22,3
10.000

20.000
165.287
6,2
20.000

50.000
35.761
2,1
50.000- 100.000
3.189
2,1
00.000- 500.000
1.422
4,2
500.000 en meer
151
24,9

Totaal

………………
.
507.403 8,6

Het grote aandeel in de laagste inkomensklasse ligt voor

de hand, gezien het geringe inkomen dat schoolverlaters

in het algemeen verdienen. Het exceptionele aandeel in de

klasse van inkomenstrekkers boven een half miljoen gulden

is eveneens zeer opvallend, te meerdaar incidentele inkomens

niet worden meegeteld. Het lijkt of hier sprake is van be-
lastingvlucht.

De verschillende inkomens en de inkomensverdeling in
1973

Zoals uit tabel 5 blijkt ontlopen het kerninkomen en het
totaalinkomen elkaar niet veel. Het totaalinkomen ligt ge-
middeld slechts 3,1% hoger dan het kerninkomen. De oor-

zaak is enerzijds te vinden in een aantal aftrekposten dat bij

het totaalinkomen wel en bij het kerninkomen niet in
mindering wordt gebracht, anderzijds in het hoge aandeel dat

de inkomsten uit ,,arbeid in ruime zin” nu eenmaal uit-
maken van het totaalinkomen.

Tabel 5. Volledige jaarinkomens in 1973

Absoluut
Gemiddeld
Theil-
(in 1.000 gld.)
(in gld.)
colifficiënt
Totaalinkomen:
105.528.374
19.607
0,2324 85.926.772
15.966
0,1490

voor belasting
……….

02.389.458
19.025
0,2275

na belasting

………..
Kerninkomen

………….
Besteedbaar inkomen
91.139.477
16.934
0,1527

Interessanter is wellicht het feit dat het besteedbaar
inkomen een aanzienlijk stuk hoger ligt dan het totaal-
inkomen na belasting
(6,1%).
De reden is voornamelijk ge-

legen in de aftrekposten die bij de berekening van het
totaalinkomen wel en bij de berekening van het besteed-

baar inkomen niet in mindering worden gebracht. Het ver-

schil zou nog groter zijn wanneer het besteedbaar inkomen

geplaatst werd tegenover het belastbare inkomen na belas-
ting. Deze informatie geeft het
CBS in het
Statistisch Bulletin
van 26 augustus 1977 niet.

De Theilcoefficiënt laat wat het totaalinkomen (in 1973)

betreft een daling zien van 9,1% als gevolg van de elimi-

natie van de onvolledige jaarinkomens. De belasting

doet de ongelijkheid met nog eens 35,9% dalen, waarmee

de zeer lage waarde van 0,1490 (voor de Theilcoëfficïënt

met betrekking tot de totaalinkomens na aftrek van be-

lasting) wordt bereikt. De ongelijkheid van de kerninkomens

verschilt weinig van die van de totaalinkomens, wat de indruk

versterkt dat overige inkomensbronnen een vrij onbelangrijke

rol zijn gaan spelen.

Het meest opvallende resultaat is evenwel het geringe

verschil in ongelijkheid tussen totaalinkomens na belasting

(TC = 0,1490) en besteedbare inkomens (TC = 0,1527).

Ondanks veel geuite beweringen 13) over de enorme omvang

van aftrekposten in de hogere inkomensklassen, blijkt dit in

feite enorm mee te vallen. Het
,
verschil in ongelijkheid

volgens de Theilcoëfficient bedraagt slechts 2,5%!

De invloed van leeftijd en sociale groepen

Het
CBS
geeft een nadere uitsplitsing van trekkers van een

volledig jaarinkomen naar drie leeftijdsgroepen en vier

sociale groepen, zowel ten aanzien van de kerninkomens

als van de besteedbare inkomens. In tabel 6 geven wij ge-middelden, aandelen in het aantal inkomenstrekkers, aan-
delen in het inkomen 14), alsmede de Theilcoëfficiënten.

Tabel 6. Kerninkomen en besteedbaar inkomen naar

leeftijd en sociale groep (1973)

Aantal
Kerninkomen
Besteedbaar inkomen

in
%
gemid-
Theil-
in
%
gemid-
Theil-
in
%
deld
coëffi-
deld
coëffi-
in gld.
ciënt
in gld.
ciOnt

Jonger dan 23 jaar
11,60
6,15
10.105
0,0878
5,72
8.360 0,0767
23 t/m 64 jaar
69,67
82,43
22.502 0,1893 80,10
19.463
0,1229
waarvan
zelfstandigen
8,53
14,73
32.641
0,3729
11,92
23.473
0,2224
directenren
NV/BV
1.21
3,55
55.995
0,2439
2,92
40.213
0,1211
werknemers

. . .
51,44 58,68
21.728
0,0843
59,18
19.522
0,0730
gepensioneerden/
zonder beroep
8,49 5,46
12.247
0,1748
6,07
12.126
0,1402
65 jaar en onder
18,73
11,42
11.613
0,2020
14,18
12.838
0,1269

Totaal

………..
100
100
19.025
0,2275
100
16.934
0,1527

In tabel 7 is de bijdrage van de ongelijkheid binnen en

tussen de leeftijds- en sociale groepen berekend in procenten

van de totale ongelijkheid, zowel ten aanzien van het kern-
inkomen als van het besteedbaar inkomen.

Tabel 7. Bijdrage van de ongelijkheid binnen en tussen
leeftijds- en sociale groepen (in %) tot de totale ongelijkheid

M.b.t. kernjnkomen
M.b.t. besteedbaar inkomen

Jonger dan 23 jaar
2,4
2,4
2,9
2,9

waarvan
68,6
64,5

zelfstandigen
24,1 17,4

23 t/m 64 jaar

…………

directeuren NV/BV
. . .
3,8 2,3
werknemers
21.7
28,3
gepensioneerden/zonder
beroep
4,2
5,6
65jaar en ouder

……….10,1
10,1
11,8
11,8
Tussengroepsongehjkheid
naar leeftijd

………..18,9
18,9
20,9
20,9
naar sociale groep
14,7 10,9

Totaal

……………….
100
100
100
100

Zie onder meer F. de Kam, tap., blz. 106 en N. H. Douben,
Het herverdeelde inkomen,
Deventer, 1970, blz. 95 e.v.
Aangezien in de formule van de Theilcoefficiënt logaritmen voor-
komen is werken met negatieve inkomens niet mogelijk. Wij hebben
derhalve zowel voor de berekeningen van de Theilcoëfficiënten als
voor de berekening van de inkomensfracties de negatieve inkomens
steeds gelijk aan nul gesteld. D.w.z. wij hebben die inkomens niet
meegeteld, wel het aantal inkomenstrekkers.

ESB 5-4-1978

323

De onderverdeling naar slechts drie leeftijdsgroepen levert

zeer frappante resultaten op. De belastingplichtigen in de

leeftijdsklasse van 23 t/m 64 jaar verdienen gemiddeld veel

meer dan de jeugdigen (meer dan tweemaal zoveel) en

65-plussers (bijna tweemaal zoveel kerninkomen; ruim

anderhalf maal zoveel besteedbaar inkomen). Circa 20%
van de totale ongelijkheid is dan ook aan de leeftijdsver-

schillen toe te rekenen. In 1967 was 25% van de totale

ongelijkheid met betrekking tot de totaalinkomens aan leef-

tijd toe te schrijven; toen werden evenwel 8 leeftijds-

klassen onderscheiden 15). Bedacht moet worden, dat deze

inkomensverschillen gepaard gaan met verschillen in gezins-

grootte. Wanneer bijvoorbeeld het besteedbaar inkomen

per gezinslid (of per ,,gewogen” gezinslid) wordt genomen zal

de ongelijkheid op grond van leeftijd vermoedelijk aan-

zienlijk afnemen.

De ongelijkheid binnen de diverse leeftijdsgroepen ver-

toont een opmerkelijk beeld. De ongelijkheid bij de jeugdigen

is opvallend geringer dan die bij 23 t/m 64-jarigen en 65-

plussers (voor kerninkomens minder dan de helft). Dit is ver-

moedelijk toe te schrijven aan de homogeniteit van deze

groep (weinig zelfstandigen en directeuren van NV/BV).

In de totale ongelijkheid is de bijdrage van de jeugdigen

(11,6% inkomenstrekkers) dan ook zeer gering (2 â
3%).
De

ongelijkheid bij 65-plussers is zowel ten aanzien van de kern-

inkomens als van het besteedbaar inkomen het hoogst. In de
totale ongelijkheid is de bijdrage van de 65-plussers (18,7%

van de inkomenstrekkers) circa 10 â
12%;
van de 23 t/m

64-jarigen (69,7% van de inkomenstrekkers) 64 â 69%.

De onderverdeling in sociale groepen maakt het CBS uit-

sluitend voor de 23 t/m 64-jarigen. De verschillen tussen de

sociale groepen zijn zeer groot. Zo bedraagt het kern-
inkomen van directeuren gemiddeld ruim 4,5 maal zoveel als

dat van gepensioneerden/zonder beroep en 2,9 maal het ge-

middelde van alle inkomenstrekkers gezamenlijk. Evenwel
moet worden bedacht dat het gemiddelde kerninkomen van

directeuren in 1967 4,4 en in 1970 3,8 maal zo groot was

als dat van alle inkomenstrekkers gezamenlijk. Ofschoon
de oprichting van nieuwe BV’s hier een rol zal spelen 16)

menen wij toch dat er sprake is van een aanzienlijke

nivellering in de tijd. Gezien het relatief geringe aantal

directeuren (1,2% van het aantal inkomenstrekkers) is de

bijdrage in de totale ongelijkheid ook niet groot (3,8% met

betrekking tot kerninkomen, 2,3% met betrekking tot be-

steedbaar inkomen).
De bijdrage van de groep zelfstandigen is daarentegen zeer
aanzienlijk (24,1% resp.
17,4%).
Deze groep wordt zowel
gekenmerkt door een grotere omvang (8,5%) 17) als door
een aanzienlijk hogere binnengroepsongelijkheid (0,3729

voor het kerninkomen). Deze hoge binnengroepsongelijkheid

is toe te schrijven aan de heterogeniteit van deze groep, die

onder meer is onder te verdelen in de vrije beroepen (in
1967 6,9 maal het gemiddelde inkomen) en de overige zelf-

standigen (in 1967 1,8 maal het gemiddelde) 18).

De groep werknemers (van 23 t/m 64 jaar) wordt geken-
merkt door de laagste binnengroepsongelijkheid(0,0843 resp.

0,0730). Desondanks is de invloed van deze groep op de

ongelijkheid toch nog zeer groot (2 1,7% resp. 28,3%) als

gevolg van de relatief grote omvang van deze groep (51%).
De vergelijking tussen kerninkomen en besteedbaar in-

komen levert een forse verschuiving op wat betreft de

relatieve aandelen in de totale ongelijkheid. Het aandeel van

directeuren en zelfstandigen is bij het besteedbaar inkomen

aanzienlijk lager dan bij het kerninkomen (terwijl de TC

voor het totaal met betrekking tot het besteedbaar inkomen
33% lager Uigt dan de TC met betrekking tot het kerninko-

men!). Dir wordt verooraakt door zowel eèn aanzienlijke

daling van de binnengroepsongelijkheid voor beide groepen
als een aanzienlijke daling van hun inkomensaandelen. Hier

speelt ongetwijfeld de progressiev belastingheffing een

belangrijke rol.
Samenvattend kunnen wij stellen dat de belangrijkste

determinanten van de inkomensongelijkheid zijn: de

bijdrage van de zelfstandigen (zeer hoge binnengroeps-

ongelijkheid), de werknemers (zeer hoog inkomensaandeel)

en de leeftijdsverschillen. Dat de ongelijkheid tussen de

sociale groepen pas op de vierde plaats komt wordt veroor-
zaakt door het feit dat de groepen met een hoog gemiddeld

inkomen een betrekkelijk gering aandeel hebben in het totale

inkomen.

Conclusies

Uit de cijfers van het CBS over 1973 blijkt een voort-

zetting van de toenemende nivelleringstendens van de

persoonlijke inkomens sedert 1954. Opmerkelijk is dat deze

nivellering onafhankelijk lijkt te zijn van de politieke kleur

van de kabinetten in de betrokken perioden. De cijfers

van het CBS zijn op tal van punten aangepast aan de

eisen die onderzoek naar inkomensongelijkheid eraan stel-

len. Door eliminatie van eenmalige inkomens verdwijnt

het contraire beeld dat de belastingdruk bij hogere inkomens

leek te vertonen. Door eliminatie van onvolledige jaar-

inkomens neemt de Theilcoëfficiënt met 9% af. De onvol-

ledige jaarinkomens blijken zich in relatief grote mate onder

de zeer lage inkomens (
zeer hoge inkomens (> f. 500.000 op jaarbasis) te bevin-

den. Het laatste duidt wellicht op belastingvlucht. De

belangrijke herziening van het begrip besteedbaar inkomen

maakt een nadere analyse van de invloed van de posten

aftrekbare kosten van arbeid, kosten van en inkomsten uit

eigen woning, rente van schulden, kosten van geldleningen

en investeringsaftrek, mogelijk 19). In totaal bedraagt hun
gezamenlijke invloed op de inkomensongelijkheid slechts

2,5%! Dit is aanzienlijk minder dan wel eens wordt ge-

suggereerd.

Ook het heffen van progressieve belastingen blijkt een for-

se invloed te hebben: de TC na belasting ligt 36% lager dan de

TC voor belasting 20). De overige, nog betrekkelijk summie-
re, gegevens van het CBS maakten een nadere analyse van de

TC toch mogelijk. De ongelijkheid wordt voornamelijk

bepaald door de zelfstandigen (hoge binnengroepsongelij k-

heid), werknemers (hoog inkomensaandeel) en leeftijd

(jeugdigen en 65-plussers verdienen gemiddeld aanzienlijk
minder). De ongelijkheid tussen de sociale groepen komt pas
op de vierde plaats (gering aantal directeuren en zelfstandi-

gen). Opmerkelijk is ook de forse afneming van het ge-
middelde inkomen van directeuren ten opzichte van het
totale gemiddelde inkomen in de loop van de tijd. De oor-

zaak van een veel lagere TC met betrekking tot het be-

steedbaar inkomen dan met betrekking tot het kern-

inkomen is naast de daling van de binnengroepsongelijk-

heden ook vooral te danken aan de forse daling van het

inkomensaandeel van zelfstandigen. Beide dalingen worden

waarschijnlijk in hoofdzaak door progressieve belasting-

heffing veroorzaakt.

J. G. Odink

CBS, 1972, blz. 72.
Het aantal directeuren van een NV bedroeg in 1967
45.000
(CPB, 1975, blz. 26) tegenover 65.000 directeuren van een NV/BV
in 1973.
J. Hartog, Inkomensongelijkheid naar beroepsgroepen, 1952-
1967,
ESB.
1976, blz. 275.
Om misverstanden te voorkomen wijzen wij erop dat voor de
bijdrage tot de totale ongelijkheid het produkt van het
inkomens-
aandeel en de Theilcoëfficiënt beslissend is.
De zojuist (eind 1977) gepubliceerde gegevens over_ 1970 (!) maken analoge berekeningen ons inziens eveneens, mogelijk. Zie:
CBS,
Inkomensverdeling 1970 en vermogensverdeling 1971,
‘s-Gra-
venhage, 1977.
Voor een uitwerking van deze progressie verwijzen wij naar:
J. G. Odink, Het schijventarief van de Nederlandse inkomsten-
belasting als stelsel van lincaire Engelcurven,
Maandschrifl eco-
nonsie.
jrg.
42,
1977, blz.
112-138.

324

De Grecon-voorspellingen

voor 1978

DRS. B. BOS

DRS. R.H. KETELLAPPER
PROF. DR. M.A. KOOYMAN

DRS. W. VOORHOEVE

Evenals vorig jaar hebben een aantal Gronin-

ger econometristen met behulp van een eenvou-

dig korte- termijnmodel voorspellingen gedaan

n,.b.i. de Nederlandse economie. In dit artikel

worden deze voorspellingen voor 1978 gepubli

ceerd. Er wordt tevens nagegaan, in hoeverre de

voorspellingen voor 1977 correct waren. Verder

worden een aantal kenmerken van het Groningse

model (Grecon) en het model van het Centraal

Planbureau (Vintaj-Il) met elkaar vergeleken en

worden in het kort de belangrijkste veranderin-

gen besproken die in het Grecon-model zijn

aangebracht. De auteurs zijn verbonden aan hei

Economeirisch Instituut van de Rijksuniversi-

teit te Groningen.

Voorgeschiedenis

In maart van het vorigjaar werd in
ESB
het Grecon-model
gepubliceerd 1). Met behulp van het Grecon-model werden

waarden van macro-economische grootheden voor 1977

geraamd, die beschouwd kunnen worden als alternatieven
voor de voorspellingen van het Centraal Planbureau.

Het Grecon-model wordt door het volgende gekenmerkt:

• Alleen naoorlogs cijfermateriaal, dat in officiële CBS-

statistieken is gepubliceerd, is gebruikt bij het specificeren
en schatten van het model.

• De specificatie van het model en de gebruikte schattings-
methode sluiten subjectieve elementen zoveel mogelijk

buiten. In concreto leidt dit ertoe, dat het model klein blijft
(i.v.m. de lengte van de steekproefperiode) en tot het

gebruik van alleen de kleinste-kwadraten-schattings-
methode in twee ronden.

• Bij het introduceren en handhavçn van variabelen in een

vergelijking is alleen gekeken naar economisch-theoreti-

sche aannemelijkheid en statistische significantie. Vari-
abelen, die vanuit het gezichtspunt van de economische
politiek zeer interessant zijn, maar waarvan de invloed
statistisch gezien niet voldoende kan worden aangetoond

worden niet opgenomen in de desbetreffende vergelijking.
Dat is bv. het geval met het winstinkomen in de investe-
ringsvergelij king.

In de discussie die volgde op de publikatie van de ramingen

voor 1977 en het Grecon-model zelf, werd door sommige

critici van het model een aantal punten genoemd, die konden

leiden tot een betere specificatie van het model. We komen

daar verderop in ons artikel op terug. Eerst willen we ons
richten op de vraag of het wenselijk is, dat naast het CPB ook.
nog andere instanties met jaarlijkse ramingen komen.

Plaatsbepaling

Sommigen 2) hebben er reeds op gewezen, dat het maken

en publiceren vanjaarlijkse voorspellingen door verschillende

instituten een gezonde ontwikkeling is, waarbij de bestaande

situatie in o.a. West-Duitsland als voorbeeld werd genoemd;

dit nog geheel los van het antwoord op de vraag, welk model
,,beter” is of welke voorspellingen beter uitkomen. In eerste

instantie werd door de leiding van het CPB nogal kribbig

gereageerd op het Groningse initiatief, maar na het luwen van

de storm konden er toch ook waarderende geluiden worden
geregistreerd 3).

Naast het aantasten van de monopoliepositie van het CPB

is natuurlijk vooral van belang, in hoeverre het Groningse
model een eigen positie inneemt.
• Ten aanzien van de gebruikte
schaningsperiode is
er geen
verschil meer. De meest recente ramingen van het CPB

worden blijkbaar 4) geleverd door het model Vintaf-Il, dat

alleen op de naoorlogse periode betrekking heeft, net als het

Grecon-model. Het CPB-model 69-C, waarin de jaren 1923

t/ m 1939 nog wel een rol van betekenis speelden, wordt voor

zover wij weten, sinds kort niet meer gebruikt.

• Het Grecon cijfermateriaal is vanaf het begin op aan-

vraag beschikbaar geweest voor belangstellenden. Het CPB is

in 1977 nog verder gegaan en publiceerde bij de presentatie
van het model Vintaf-Il tegelijk het gebruikte grondmateri-

aal 5). Dit is een bijzonder gewaardeerd gebaar van het CPB
geweest. Een nog wel bestaand verschil tussen CPB en Grecon

is, dat het CPB nog steeds met een aantal
zelf geconst rueerde
c’i/ferreeksen
werkt.

• Ten aanzien van de aanwezigheid van onzekere elemen-

ten in de beide modellen kan worden opgemerkt, dat het

Grecon-model met één schatti ngsmethode gekwantificeerd is,
waarbij de standaarddeviaties de onzekerheid der geschatte

coëfficiënten aangeven. In Vintaf-Il komen vergeljkingen

voor, die met de gewone kleinste-kwadratenmethode zijn

geschat, vergelijkingen die a priori coëfficiënten bevatten en

M.A.
Kooyman, B. Bos, R.H. Ketellapperen W. Voorhoeve, Het
Grecon-model
77-A
voor de Nederlandse economie
ESB, 30
maart
1977,
blz.
309-311.
Prof. Dr. F. Hartog, Economisch beleid en het Centraal Plan-
bureau, Kwartaaikrant Stichting Maatschappij en Onderneming,
2
mei
1977,
blz.
9;
oud-minister Drs. J.
P.A.
Gruyters bij de opening van
het symposium over econometrische modellen op
18
april
1977
in
Groningen.
Prof. Dr.
C.A.
van den Beld,
De Tijd,
20jan.
1978.


In de
Macro Economische Verkenning 1978,
blz.
9
staat b.v.: ,,In
deze Macro Economische Verkenning staan zoals gebruikelijk de
vooruitzichten op korte termijn centraal. Deze zijn evenwel niet of
nauwelijks meer los te zien van de prognoses die onlangs voor de
middellange termijn zijn opgesteld”.
Centraal Planbureau, Occasional Papers, no. 12,
Een macro-
model voor de Nederlandse economie op middellange termijn,
april
1977.

ESB 5-4-1978

325

vergelijkingen, die via ,,trial and error” zijn bepaald. Nadere

concrete informatie met betrekking tot de onzekerheid der

coefficienten wordt niet gegeven. Den Hartog en Weitenberg

hebben opgemerkt 6), dat ,,een gevoeligheidsanalyse van Van

Ardenne 7) laat zien, dat de latere versie van hetjaargangen-

model stabieler en minder gevoelig is voor veranderingen in

de coëfficiënten dan de oorspronkelijke versie”, maar of nu

een aanvaardbaar niveau is bereikt blijkt nergens. Als men

bovendien in de beschouwingen betrekt, dat de auteurs van

het Vintaf-li rapport al aangeven, dat de relaties voor de

voorraadvorming, de belastingen en de sociale verzekerings-

sector zeer ruw geschat zijn, dan kan worden geconstateerd,

dat de mate van onzekerheid van de coefficienten in het model

en de daarmee berekende voorspellingen onbekend zijn. Ook
de aanwezigheid van een groot aantal autonome variabelen
(door het CPB zelf geconstrueerd) in de overheids- en sociale

verzekeringssector, die in de tijd gezien een zeer onregelmatig

verloop hebben, maakt een beoordeling van de onzekerheids-marge moeilijk.

• Het meest essentiële verschil tussen het huidige CPB’

model en het Grecon-model betreft de termijn, waarop de

modellen betrekking hebben. Het Grecon-model is een
kort e-
termijnmodel,
dat geheel is toegespitst op het doen van

voorspellingen voor het komende jaar. Het model Vintaf-ll is

een middellange-iermijnmodel,
dat let op de structurele
ontwikkelingen van de Nederlandse economie. De conjunctu-

rele ontwikkeling speelt daarbij niet zo’n essentiële rol.

Voor het doen van korte-termijnprognoses is het echter wel

noodzakelijk, dat korte-termij nfluctuaties hun invloed kun-

nen laten gelden. Knegt 8) merkt hierover op: ,,omdat het de

(Vintaf) auteurs vooral te doen is om trendmatige tendensen

zichtbaar te maken, worden de verschillende bestedingscom-
ponenten vrijwel uitsluitend uit
structurele
factoren ver-

klaard. Dat is ook de reden waarom de schrijvers
T.
met
uitzondering van het overigens ook Vrij traditionele loon- en
prijzenblok – in niveaus schatten”.

db DESO

D.ECD
Organization for Economic Co-operation and Development
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

De OESO heeft o.a. als taak mee te werken

aan een gezonde groei en ontwikkeling van
de economie en de levensstandaard in de

24 lidstaten. Zij levert daardoor tevens een

bijdrage aan de ontwikkeling van de

wereldeconomie en de wereldhandel.

Elk jaar publiceert de OECD zo’n 120

nieuwe titels. Vanaf 18 maart zullen OECD-
publikaties voor Nederland worden uitge-

bracht door de Staatsuitgeverij. U kunt
deze publikaties vanaf die datum bestellen

bij de Staatsuitgeverij of via de boekhandel.

Een catalogus is op aanvraag gratis ver-

krijgbaar.

Staatsuitgeverij Afdeling Verkoop, Postbus

20014, 2500 EA ‘s-Gravenhage, tel. 070-
6245 51.

Concluderend willen we opmerken, dat de genoemde

factbren voor ons voldoende redenen vormen om het Grecon-

model op basis van de gekozen uitgangspunten verder te

ontwikkelen, er nieuwe voorspellingen mee te doen en de oude

voorspellingen te confronteren met de realisaties.

Voorspellingen en realisaties met betrekking tot het jaar 1977.

De ramingen voor 1977 werden door de Grecon-groep in de

tweede helft van maart 1977 bekend gemaakt. Het Centraal

Planbureau publiceerde zijn ramingen een paar weken later.

De eerste vraag, die we kunnen stellen is: hoe dicht komen de
gepubliceerde voorspellingen bij de realisaties van 1977? Een

definitief antwoord valt daar nog niet op te geven, aangezien

de cijfers over 1977 pas in september 1978 bekend worden

gemaakt door het CBS in de Nationale Rekeningen 1977 (en
zelfs dan zijn het nog maar de voorlopige cijfers, die in 1979

herzien worden en pas in 1980 definitief zijn).

Zolang willen we echter niet wachten; voor een eerste

indruk baseren we ons op enkele voorlopige cijfers, die begin

januari zijn gepubliceerd door het CBS (in:
Het jaar 1977 in
cijfers).
We kunnen hier alleen de onvoorwaardelijke, gepu-

bliceerde prognoses van de Grecon-groep en het CPB vermel-

den, aangezien voor de berekening van de voorwaardelijke

voorspellingen nog niet al het benodigde statistische materi-
aal beschikbaar is.

Tabel 1. Voorspellingen voor en voorlopige realisaties in 1977

(in%)

CPB
Grecon
Realisatie

Rebleconsumptie
…………………
3,5
.

2,9
3.2
6,5
7,5
6,4
Mutatie werkloosheidspercentage

0,3
0,6
—0,2
Consumptieprijs

………………….

8
1,4
14.4
7
7.5
onbekend

.

-0
0,3
onbekend

Rekle investeringen
………………..

6
5,6 4.9

lnvesteringsprijs

………………….
Voorraadvorming
…………………

0.5
0,2
—0,2
Rekle import
……………………..
Werkgelegenheid
………………….
7,5
9.8 9,3
a)
Loonvoet
……………………….
Re6leafzet bedrijven
……………….
4,5
4.1
2.5

a)
Feiten en eijfrrs.
26
januari
1978,
Kluwer, Deventer. We hebben de stijging van de
verdiende brutolonen als voorlopig cijfer moeten nemen, omdat ander cijfermateriaal
voor deze grootheid nog niet bekend was.

Onder de aanname, dat de voorlopige cijfers met betrek-

king tot de realisaties juist zijn, kunnen we het volgende
opmerken.

• Ten aanzien van de reële import,
de
werkgelegenheid,
de

loonvoet
en de
reële afzet van bedrijven
zittende cijfers van de

Grecon-groep dichter bij de realisaties dan die van het CPB.

• Het CPB heeft de consumptieprijs
en de
reële invest erin-

gen
beter geraamd. Vooral met betrekking tot de investerin-

gen is de raming van het Grecon-model teleurstellend. Reeds

bij de presentatie van het model is opgemerkt, dat deze

vergelijking de zwakke plek in het model vormt. Als een

mogelijke oorzaak is door critici reeds gewezen op de door

ons gehanteerde definitie van de investeringen, die èn de

Prof. Drs. H. den Hartog en Prof. Drs. J. Weitenberg, Econome-
trische modellen en economische politiek 1,
ESB,
14 december 1977,
blz. 1238.
CH. van Ardenne,
Het bouwjaarmodel van Den Hartog en Tjan
en zijn gevoeligheid,
Memorandum van het Instituut voor Econo-
misch Onderzoek, Faculteit der Economische Wetenschappen,
Rijksuniversiteit te Groningen, Groningen, september 1976.
R. Knegt,
Een endogene collectieve sector in een niacro-econo-
,nisch kader; een entpirisch onderzoek,
discussion paper series,
7704/G, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1977, blz. 6.

326

investeringen van bedrijven in outillage èn de woningbouw

omvat. Het exogene karakter van deze laatste component

moet naar hun mening leiden tot een andere definitie van de

investeringen in ons model. We hebben daar bij de herziening

van het model, die later ter sprake komt, rekening mee

gehouden. Juist het woningbouwbeleid en het overheidsbe-

leid ten aanzien van het stimuleren van de investeringen is

voor een groot deel verantwoordelijk voor de toename van de

bruto investeringen in vaste activa van bedrijven. Het zuiver

endogene karakter van de investeringsdefinitie in het Grecon-

model kan dit verschijnsel niet opvangen.

• Wat betreft de ontwikkeling van de
werkloosheidljkt
het

CPB ook een betere raming te hebben gemaakt dan de

Grecon-groep. Het CPB voorspelde een daling (in tegenstel-

ling tot het Grecon-model) en de realisatie lijkt in dezelfde

richting te wijzen. Echter: een aantal definities met betrekking

tot deze grootheid zijn kort geleden gewijzigd. Deze herbere-

kening betreft de duur van de werkweek en, wat vooral voor

ons van betekenis is, de uitsplitsing van de geregistreerde

arbeidsreserve in werklozen, het aantal personen op aanvul-

lende werken en het aantal personen in de sociale werkvoor-

ziening. Tegenover de relatief geringe daling van het aantal
werklozen staat een sterke stijging van het aantal personen,

werkzaam in de sociale werkplaatsen. Franckena 9) raamt
deze stijging op zo’n 4 â 5.000 personen per jaar en tekent

daarbij aan: ,,De groei in het personeelsbestand concentreert

zich de laatste tijd vooral bij de groep werknemers, bij wie

geen medische afwijkingen zijn te constateren”. Verder is in

1977 een groot aantal zogenaamde onbemiddelbaren uit de

kartotheken van de arbeidsbureau’s gehaald en verdween op

deze manier uit de werkloosheidscijfers. Om al deze redenen

lijkt een daling van de werkloosheid niet erg aannemelijk en
we kunnen ons dan ook helemaal aansluiten bij de bewering

van de minister van Sociale Zaken, die stelt 10): ,,Ook de

cijfers over 1977 vallen bij nadere studie tegen. Het aantal

werklozen daalde wel, maar dat was meer het gevolg van de

statistiek”.
Onze hool’dconclusie van vorig jaar.,, De ontwikkeling van

de economie zal minder florissant zijn dan het CPB voorspelt”

is naar onze mening juist geweest. Dat blijkt vooral uit de
ontwikkeling van de werkgelegenheid. De door ons niet

verwachte sterke toename van de investeringen heeft in elk

geval niet geleid tot de creatie van voldoende arbeidsplaatsen.
Crecon 78-A en de voorspellingen voor 1978

Nieuw cijfermateriaal en de kritiek, die we het afgelopen

jaar mochten ontvangen hebben geleid tot een enigszins

gewijzigde specificatie van het Grecon-model. We willen hier

in het kort de belangrijkste veranderingen weergeven. Een
gedetailleerde beschrijving van model 78-A en van het grond-

materiaal is verkrijgbaar bij de auteurs van dit artikel.
• In de consumptievergeljking is als verklarende variabele

,,het reëel beschikbaar inkomen van gezinshuishoudingen” in

de plaats gekomen van de ,,afzet van bedrijven”. Dit is

theoretisch beter, zoals sommige critici opmerkten (en wij zelf

ook reeds toegaven) en’heeft bovendien als voordeel, dat op

deze manier de directe belastingen van gezinshuishoudingen,

de inkomensoverdrachten-om-niet en de sociale premies via

een definitievergelijking in het model worden geïntroduceerd.

• Van de variabele ,,bruto-investeringen in vaste activa van

bedrijven” zijn de ,,bruto-ïnvesteringen in woningen” afge-
splitst en exogeen verondersteld, zoals reeds eerder is opge-

merkt. Ook is opnieuw geprobeerd in de investeringsvergelij-

king een wïnstvariabele op te nemen, zodat ook de

,,financieringsaspecten” van deze grootheid tot uitdrukking

konden komen. In geen enkele specificatie is het ons gelukt
om voor zo’n variabele een significante coëfficiënt te vinden

en het opnemen van een dergelijke variabele blijft dus achter-
wege.

• In de werkgelegenheidsvergelijking is de variabele ,,prijs-

indexcijfer van de invoer van goederen” vervangen door een

variabele, die de veranderingen van de invoerprijs ten opzich-

te van het prjsindexcijfer van de afzet weergeeft. We volgen

hiermee de suggestie, dat op deze wijze de invloed van het

buitenland op de creatie van arbeidsplaatsen in Nederland

beter wordt weergegeven.
De veranderingen in de specificatie zijn niet erg ingrijpend,

zoals uit het bovenstaande blijkt. Hetzelfde geldt voor de

regressiecoëfficiënten, die weer met de kleinste-kwadratenme-

thode in twee ronden zijn berekend.

Tot slot zijn in tabel 2 voorspellingen voor 1978 weergege-

ven, die resulteren uit de nieuwe versie van het Grecon-model.

Naast de centrale raming (onder andere gebaseerd op een

stijging van de reële uitvoer in 1978 met 5%, analoog aan de

verwachting van de OECD in januari 1978) is ook een

alternatieve raming berekend voor een stijging van de export

met 7,5%,
zoals die in de CPB-publikatie
MEV 1978
van

september 1977 is te vinden. Het belang van eenjuiste raming

van deze onzekere variabele voor de voorspellingen behoeft

hier geen verder betoog. De overige veronderstellingen zijn

vrijwel gelijk aan die van de
MEV 1978.
In de tabel zijn ook

enige ramingen voor 1978 opgenomen, die zijn gepubliceerd

door het CPB in de
Macro Economische Verkenning
van september 1977.

Tabel 2. Voorspellingen voor 1978 (in %)

CPB
Grecon,
centrale
raming

Grecon,
alternatieve
raming
Reëleconsumplie
…………………
.1.5
4.1
4.3
6
5.2
4,9
Reële investeringen (cxci. woningen)
3
0.9
0,5
onbekend
5.2
5,1

Consumpticprijs

…………………
.

onbekend
1,2
1.0
Rede import
…………………….
4.5
1.5
3.5

Invesleringsprijs

…………………
.

0.5 0.3
0.6

Voorraadvorming
………………..
.

7,5
a)

.

9,6
b)
9,4
b)
Werkgelegenheid
…………………
.
Loonvoet

………………………
.
3 3.8
4,9
Reëlcafzet bedrijven
………………
.
Mutatie werkloosheid (in duizenden manjaren)
30
25
21

Dit is geen modeluilkomst, maar een vooronderstelling van het GPB.
Dit is de modeluitkomst, waarop geen correctie is toegepast doordat er (nog) geen
centrale ioonafspraken rijn gemaakt.

Uit tabel 2 kan de conclusie worden getrokken, dat de

Grecon-voorspellingen voor 1978 optimistischer zijn dan die

van het CPB. Het infiatietempo ligt iets lager, er wordt een

geringe stijging van de werkgelegenheid verwacht en een
sterkere toename van de reële consumptie. We verwachten
verder een sterkere stijging van de loonvoet (gebaseerd op een

sterk verhoogde arbeidsproduktiviteit), hoewel dit door cen-
trale loonafspraken, arbeidsplaatsenovereenkomsten e.d. kan worden afgezwakt (het CPB blijft wat dit punt betreft aan de

veilige kant door de loonvoet exogeen te veronderstellen).

Een punt van overeenkomst is, dat zowel CPB als Grecon een

stijging van de werkloosheid voorspellen.

B. Bos
R.H. Ketellapper

M.A. Kooyman

W. Voorhoeve

W.D.
Franckena, Sociale werkvoorziening,
ESB,
11januari
178,
big. 50.
De Volkskrant,
24januari
1978.

ESB 5-4-1978

327

000
0

Geld- en kapitaalmarkt

Kredietverlening en

fiquiditeitscreatie in 1977

De Nederlandsche Bank heeft in het vorige jaar een kredietrestric iie

afgekondigd. In het onderstaande wordt nagegaan hoe de kredietverlening

zich in dat jaar heeft ontwikkeld en in hoeverre de /iquidiieitscreatie van

hei bankwezen is afgenomen.

DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*

theek, geven een tweede hypotheek, ofin

geval van een krediethypotheek, trekken

weer op hun kredietfaciliteit in verband

met de aanschaf van (duurzame) con-

sumptiegoederen en/of investering in

de eigen woning.

De consumptieve kredietverlening

Het volume van de consumptieve be-

stedingen van de gezinnen is in het

afgelopen jaar sterker toegenomen dan

hun reële inkomen. Deze relatief sterke

groei van de consumptieve bestedingen is

mede het gevolg van het gebruik van con-

sumptief krediet, dat vooral wordt op-

genomen voor de aankoop van duur-

zame consumptiegoederen en luxe

diensten.
Uit de gegevens van het CBS blijkt

dat het uitstaande debiteurensaldo uit

hoofde van consumptieve kredietver-

lening in 1977 met 30% sterk is toege-

nomen. De schroom om geld te lenen

lijkt steeds sneller te verminderen. De

consument/kredietnemer kan op ver

schillende manieren in zijn behoefte

aan krediet voorzien.

Een van de oudste vormen van con-

sumptief krediet is het financierings-

krediet, ten behoeve van huurkoop- en

afbetalingstransacties. Het is echter al
lang niet meer de meest gebruikte vorm

en het belang ervan in de totaliteit van
het verstrekte consumptief krediet

neemt voortdurend af. Dit laatste gold

in 1977 eveneens voor de geldleningen,
al of niet met zekerheid. In deze vorm

wordt het grootste deel van het con-

sumptief krediet verstrekt. De krediet-

nemers hebben echter in toenemende

mate belangstelling voor het door-

lopend geldkrediet, waarbij men voort-

durend, tot een bepaalde limiet, de be-

schikking heeft over krediet. Het gemak

en de flexibiliteit van deze vorm blijkt

sterk aan te spreken: in 1977 nam het
saldo doorlopend geldkrediet maar liefst
met 58% toe. Ook het krediet op salaris-
rekeningen (het rood staan) mag zich in
een toenemende belangstelling ver

heugen, maar het belang van deze vorm
is relatief gering.
Consumptief krediet wordt door een

groot aantal instellingen verstrekt, maar

het merendeel van de kredietnemers

wendt zich tot de financieringsmaat-

schappijen en in iets mindere mate tot de

handelsbanken en landbouwkrediet-

instellingen 1). Ook het uitstaande saldo

nam in 1977 bij de eerstgenoemde groep

sterker toe dan bij de tweede. De spaar-

banken, waaronder de RPS, waren in

1977 wel zéér actief: hun uitstaande saldo

vertoonde een groei van 144% tegen de

reeds genoemde groei van de totaliteit

van 30%. Het marktaandeel van de

spaarbanken is echter gering.

Woninghypotheken

De gezinshuïshoudingen legden niet
alleen een grotebelangstelling aan de

dag voor consumptief krediet, maar

evenzeer voor woninghypotheken. Uit

de CBS-statistiek
Nieuwe inschrijvingen

van hypotheken op woonhuizen en com-

binaties woonhuis/bedrijfspand (,wo-

ningen”)
blijkt dat in 1977 de bruto jaar-

produktie van gewone hypotheken 29%

hoger was dan in het voorgaande jaar
en die van de krediethypotheken 54%

hoger. Deze sterke groei is het gevolg

van een aantal factoren. Zo komen in

deze statistiek uitsluitend de nieuwe in-

schrijvingen voor en niet de doorhalin-

gen. Dit heeft tot gevolg dat, indien een

huiseigenaar/hypotheekgever zijn wo-

ning verkoopt en een andere aankoopt,
het totaal te financieren bedrag i.v.m. de

aankoop van de woning in de statistiek

wordt opgenomen en niet het additioneel

te financieren bedrag. Een grotere mobi-

liteit van de bevolking leidt zo tot een

optisch sterke groei van de woning-
hypotheken.

Daarnaast was er ook sprake van een

toenemende belangstelling voor de aan-

koop van nieuwe dan wel bestaande

woningen. En als laatste factor kan wor-
den genoemd het consumptiemotief:

hypotheekgevers verhogen hun hypo-

Kredietrestrictie

Gewone hypotheken
worden door

een groot aantal instellingen aange-

boden. Waren de handelsbanken en de

landbouwkredietinstellingen in 1976

nog de belangrijkste verstrekkers van

nieuwe ,,woning”hypotheken, in 1977

waren dit de hypotheekbanken en bouw-

kassen. De produktie van de eerstge-

noemde groep was in 1977 zelfs
5%
lager

dan die van 1976; de produktie van de

tweede groep steeg daarentegen met

58%.
Dit uiteenlopende beeld is een

direct gevolg van de kredietrestrictie die

in het vorig jaar werd afgekondigd. De

groei van het totaal van de korte binnen-
landse kredieten aan de private sector
en de lange binnenlandse uitzettingen,

voor zover niet gefinancierd met bepaal-

de lange middelen, moest in dat jaar be-

perkt blijven tot 12,5%. Deze maatregel

is uitsluitend van toepassing op de han-

delsbanken, de landbouwkredietinstel-

lingen, alsmede de PCGD, de RPS en de

spaarbanken en niet op andere instellin-

gen zoals bijvoorbeeld hypotheek-

banken en levensverzekeringsmaat-

schappijen. De geldscheppende instellin-

gen hebben zich dan ook enigszins terug-
houdend opgesteld bij de verstrekking
van woninghypotheken, waardoor een

gedeelte van de vraag terecht is ge-

komen bij en gehonoreerd door andere
hypotheeknemers.

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
1)
Overigens zijn de meeste financierings-
ondernemingen dochters van handelsbanken
of landbouwkredietinstellingen.
328

De Nederlandsche Bank (DNB) heeft,

zo blijkt uit het jaarverslagvan de West-

land/Utrecht Hypotheekbank, wel een

verzoek gedaan aan deze niet-geldschep-

pende instellingen om meer evenwicht

te brengen tussen lange uitzettingen en

lange geldopnamen: d.w.z. zich te be-

perken bij het aantrekken van geld-

leningen met looptijden korter dan

5 jaar. Op deze wijze hoopt DNB te be-
reiken dat de kredietverlening van deze

instellingen zoveel mogelijk monetair

,,neutraal” wordt gefinancierd.

Zoals uit het bovenstaande blijkt,
heeft het ,,marktaandeel” in de produk-

tie van gewone ,,woning”hypotheken
van de groep handelsbanken en land-

bouwkredietinstellingen een daling on-

dergaan, ten gunste van de hypotheek-

banken en bouwkassen. De ,,markt-

aandelen” van de andere groepen, t.w.:

levensverzekeringsmaatschappijen,

spaarkassen

en

pensioenfondsen;

spaarbanken en c. overige, bleven

vrijwel ongewijzigd, onderling na-
genoeg even groot en slechts weinig
kleiner dan het marktaandeel van de

handelsbanken en de landbouwkrediet-
instellingen te zamen.

De krediethypotheken op
,,woningen”

worden in hoofdzaak verstrekt door de

groep handelsbanken en landbouw-

kredietinstellingen en wel in het bij-

zonder door de laatstgenoemde instellin-

gen. Ondanks de kredietrestrictie steeg

de jaarproduktie van de groep als totaal

in 1977 met 39%. De tweede belangrijke
groep van verstrekkers van krediet-

hypotheken wordt gevormd door de

hypotheekbanken en bouwkassen, die

hun produktie t.o.v. 1976 met ruim

200% zagen toenemen. Ook deze ver-

schuiving is waarschijnlijk mede het ge-volg van de kredietrestrictie, die de land-

bouwkredietinstellingen kan hebben ge-

noodzaakt een deel van de kredietvraag

naar hun eigen hypotheekbank te lei-

den. Daar deze twee groepen nagenoeg
de gehele markt voor deze kredietvorm

voor hun rekening nemen, had deze ont-

wikkeling tot gevolg dat het ,,markt”

aandeel van de eerstgenoemde groep
daalde ten gunste van de laatstgenoemde
groep.

Geldscheppende instellingen

Nu er twee voorbeelden zijn gegeven

van krachtige expansie in de kredietver-

lening aan gezinshuishoudingen, kan

men zich afvragen of dit beeld ook geldt

voor de gehele kredietverlening aan de

private sector door de zogenaamde geld-
scheppende instellingen. De onlangs ge-

publiceerde december-balans van de

geldscheppende instellingen geeft hier
een antwoord op.

De korte kredietverlening van de tota-liteit van de geldscheppende instellingen
aan de private sector nam per saldo met

19% behoorlijk toe. Het groeitempo lag

bij de groep ,,overïge geldscheppende

instellingen” 2) echter aanmerkelijk

hoger dan bij de handelsbanken: +32%

resp. +17%.

Deze groei werd vooral veroorzaakt

door de sterke expansie van de con-

sumptieve kredietverlening. De indruk

bestaat dat de korte kredietverlening

aan het bedrijfsleven geen sterke groei

heeft vertoond, hoewel enige versnel-

ling in het vierde kwartaal is opge-

treden.

De kapitaalmarktbeleggingen van de
geldscheppende instellingen, waarvan
de (middel)lange kredietverlening verre-

weg het grootste deel uitmaakt, namen

in 1977 met 18% toe. De expansie was
bij de handelsbanken iets groter dan bij

de groep ,,overige”. Deze groei is in

hoofdzaak het gevolg van de snelle ex-
pansie van de hypothecaire kredietver-

lening, met name voor woningfinancie-

ring. Het uitstaande saldo op de post

hypothecaire leningen (die meer omvat
dan woninghypotheken) nam bij de han-

delsbanken zeer sterk toe met 38%, en

bij de groep overige met
24%,
in totaal

een stijging van 29%.

De indruk bestaat dat de groei van de

(middel)lange kredietverlening aan het

bedrijfsleven is achtergebleven bij de

groei van de korte kredietverlening aan

die sector. Deze (vermoedelijk) geringe

expansie van de kredietverlening aan het

bedrijfsleven lijkt echter in tegenspraak

te zijn met de Vrij sterke volumegroei

van de bedrijfsinvesteringen, die zich in
vrijwel alle sectoren in 1977 t.o.v. 1976

heeft voorgedaan. Men moet zich ech-

ter realiseren dat deze groei zich voor

namelijk al in het 4e kwartaal van 1976

heeft voorgedaan, waarna het niveau

van de investeringen zich in de eerste
drie kwartalen van 1977 vrijwel heeft

gestabiliseerd. Daarnaast bestaat de in-

druk dat deze investeringen voor een be-

langrijk deel uit de eigen cash-flow zijn

gefinancierd. Voor zover men van bank-

krediet gebruik heeft gemaakt, heeft

men veelal de voorkeur gegeven aan kort

krediet. De verwachting van een rente-

daling op de kapitaalmarkt, zal daarbij
een rol hebben gespeeld.

Norm overschreden?

De expansie van de korte kredietver-

lening aan de private sector en de lange

uitzettingen te zamen bedroeg in het

afgelopen jaar 18,5%. Dit zou erop

kunnen duiden dat de gezamenlijke geld-
scheppende instellingen de norm van de

kredietrestrictie (12,5%) hebben over

schreden. Dit is echter niet het geval ge-

weest. Dit komt omdat kredietuïtzettin-
gen die worden gefinancierd met nieuw

aangetrokken aandelenkapitaal, reser-
ves en bepaalde lange leningen (de door-
schuifbare passiva) buiten de krediet-

restrictie vallen. De geldscheppende
instellingen hebben dan ook grote be-

dragen aan doorschuifbare passiva aan-

getrokken, ten einde te vermijden dat de

gestelde norm zou worden overschreden.

Hierdoor bleven de banken in 1977

onder de norm, alhoewel het verschil

tussen de feitelijke relevante groei van de

kredietverlening en de gestelde norm in
de loop van het jaar geleidelijk kleiner

werd en in januari 1978 omsloeg in een

zeer kleine overschrijding.

Liquiditeitscreatie

De achtergrond van de kredietrestric-

tie is de zorg van DNB voor een te grote

liquiditeit van onze economie. DNB

ging tot invoering van deze maatregel

over, nadat in 1976 de binnenlandse

liquiditeitenmassa met bijna 23% sterk

was toegenomen. Het bankwezen had in

dat jaar in belangrijke mate aan deze

snelle expansie bijgedragen. Alhoewel de

kredietrestrictie alleen de liquiditeits-
creatie van het bankwezen kan beïn-
vloeden en niet die van de overheid of

van het buitenland, poogt DNB hier-

mede de liquiditeitsquote over een wat

langere periode met gemiddeld 1 punt

per jaar te verlagen.

De liquiditeitscreatie van het bank-

wezen was in 1977 aanmerkelijk lager

dan in 1976: f.4,1 mrd. resp. f. 13,4 mrd.

Het kort bankkrediet aan de prïvate

sector heeft weliswaar een sterke groei

vertoond, maar hiertegenover stond een

radicale omslag van het netto lang bedrijf
der geldscheppende instellingen.

De lange uitzettingen namen zeer sterk

toe met f. 13,4 mrd., maar dit werd ruim-

schoots overtroffen door de bijzonder

sterke aanwas van de lange middelen
met f. 17,7 mrd.

Deze sterke groei van de lange midde-
len is, zoals hierboven al werd aangege-

ven, een direct gevolg van de krediet-

restrictie met zijn doorschuifbare passi-
va. Daarnaast is ook de rentestructuur

van groot belang geweest. Door de

terugkeer in 1977 naar meer normale
renteverhoudingen stroomden spaar-

gelden (die in 1976 onder invloed van
de hoge geldmarktrente â deposito waren

uitgezet) weer terug naar de spaar-

rekeningen. Het uitstaand saldo eigen-

lijk spaargeld en ook spaarbewijzen aan

toonder zijn mede onder invloed hier-

van sterk toegenomen met 24% resp.

41%. De procentuele groei was bij de
handelsbanken aanmerkelijk grôter dan
bij de groep overige.

Zoals uit de onderstaande tabel blijkt,

is niet alleen de liquiditeitscreatie van
het bankwezen verminderd.

2) Dit zijn: Iandbouwkredietinstellingen, ef

fectenkredietinstellingen en de girodiensten.

ESB 5-4-1978

.

329

Tabel. Toename van de liquiditeiten-

massa (in mrd. gid.)

1976 1977

Liquiditeitscreatie

t.b.v.

de

overheid
2,7
1,3
Kort krediet aan de private sector
6,0 8,4
Netto

lang

bedrijf

geldscheppende
7,5

4,3
Liquiditeitstoevoer

uit

het buitenland
0,5

1,0
instellingen

………………….

0,2

1,4
Statistische vervchilten

…………..

Totaal

……………………….
16,5
3,0

Een en ander heeft tot gevolg gehad

dat de toename van de liquiditeiten-
massa in 1977 aanmerkelijk lager is

geweest dan in het jaar daarvoor:

f. 3,0 mrd. resp. f. 16,5 mrd.

Conclusie

De kredietverlening van de geld-

scheppende instellingen aan de private

sector heeft in het vorig jaar een sterke

expansie vertoond. Deze groei heeft zich
met name in de sector van de kredietver

lening aan de gezinshuishoudingen voor

gedaan. Het bankwezen is echter mede

doordat het grote bedragen aan door

schuifbare passiva heeft aangetrokken,

binnen de gestelde norm van de krediet-

restrictie gebleven. Vooral door de geld-

vernietiging in het netto lange bedrijf

der geldscheppende instellingen is de

liquiditeitscreatie van het bankwezen

in 1977 sterk verminderd.

De liquiditeitsquote is onder invloed

van deze ontwikkeling met 1,7 punt ge-

daald tot 38,6. De voor seizoensinvloe-

den en overboekingen van deposito’s

naar spaargeld gecorrigeerde quote is

met 0,4 punt wat minder gedaald tot 39,6.

Het streven van DNB om de liquiditeits-

quote terug te dringen heeft in 1977

resultaten afgeworpen. Gezien de ont-
wikkelingen in het laatste kwartaal van

het vorige jaar, waarin het groeitempo

van de korte en middellange krediet-

verlening toenam en de aanwas van

spaargelden terugliep, is het waarschijn-

lijk dat DNB de kredietrestrictie ook

ná het eerste kwartaal van dit jaar wil

continueren.
R. A. R. van den Bosch

de rijksuniversiteit groningen vraagt:

hoogleraar in de bedrijfskunde

in het bijzonder de systeemleer

(vac. nr
. 780320/0936)

bij de lnterfaculteit Bedrijfskunde.

De Interfaculteit Bedrijfskunde, in 1975 ingesteld
tussen de Faculteiten der Economische, Juridische en Sociale Wetenschappen en de
Interfaculteit der Econometrie en Actuariële
Wetenschappen, is belast met onderzoek en onderwijs in de bedrijfs- en organisatiekunde, waaronder wordt verstaan het beschrijven en
verklaren van organisatieprocessen, alsmede het
ontwerpen van organisaties en het begeleiden
van veranderingen daarin.

Het onderwijs omvat een volledige
post-propaedeutische opleiding tot bedrijfskundig
doctorandus en tevens een aantal bedrijfskundige bijvakken voor studenten met
hoofdrichting in een moederfaculteit.

De te benoemen hoogleraar zal moeten bijdragen
aan de verdere vormgeving van de aktiviteiten
van de Interfaculteit, waaronder:
– de systeemtheoretische en methodologische
inbreng in het studieprogramma
– de nadere uitwerking en vormgeving van het
onderzoekprogramma van de Interfaculteit
– het leggen en onderhouden van externe
kontakten
– bestuurlijke en organisatorische
werkzaamheden.

De voorkeur gaat uit naar kandidaten die voldoen
aan de volgende criteria:
– kennis van en ervaring in het toepassen van de
systeemtheorie op de analyse van complexe
organisatorische en/of beleidsvraagstUkken

en op het ontwerpen van organisaties
– kennis van en ervaring in de voor het
bovenstaande relevante methoden van
onderzoek, waaronder systeemsimulatie
– een academische opleiding in de
bedrijfskunde, de (bedrijfs)economie, de

econometrie, de gedragswetenschappen de
wiskunde of een der technische
wetenschappen, zo mogelijk afgesloten met
een academische promotie.

De honorering geschiedt op grond van
ministeriële richtlijnen inzake salarisinpassing
voor hoogleraren. Het bruto salaris bedraagt
minimaal
f
6.458,— per maand en maximaal

f
10.141,—per maand.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de
voorzitter, prof. dr. M.R. van Gils (tel. 050-118284, privé 050-326881) of bij de
secretaris van de benoemingscommissie, drs.
S.W. Douma (tel. 050-118292, privé
05908-18109).

sollicitaties:

schriftelijk binnen twee weken na plaatsing
van deze advertentie te richten aan de direkteur van de Dienst Personeelszaken,
Postbus 72, 9700 AB Groningen, onder
vermelding van het vacaturenummer op brief
‘en envelop.

330

1
Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

DRS. E. A. MANGÉ

A. P. Jacquemin en H. W. de Jong:

European industrial organisation.

MacMillan, Londen, 1977, 269 blz.

Dit handboek vult een leemte! Studen-

ten in industriële economie zijn veelal

aangewezen op Angelsaksische hand-
boeken, zoals bijvoorbeeld dat van

J. S. Bain. Inzicht in de specifieke ken-

merken van het Europese bedrijfsleven

verwerft men er uiteraard niet mee.

Hieraan voldoet dit werk ruim: het

analyseert zorgvuldig wat Europese

industriële Organisatie typeert, zowel

in overeenkomst als in verschil met de

Amerikaanse. Bovendien staat het

mijlen boven de meeste werken op dit

gebied: uit de zorgvuldige dosering van

theoretische analyse, praktische voor-

beelden en statistische informatie tonen

de auteurs duidelijk deze complexe

materie te beheersen. Aldus is dit werk

ook een nuttig hand- en referentieboek

voor diegenen die zich voor de eigen-

heid van de Westeuropese economische

ontwikkelingen toekomstmogelijkheden
interesseren.

P. Coffey: Europe and money.
MacMil-
lan, Londen, 1977, 95 blz.
In zijn geschriften blijkt Peter Coffey

vaak controversiële standpunten in te
nemen en verbanden te leggen, waarvan

men moet erkennen dat ze minstens tot

een verder doordenken nopen. Dat

maakt hem tot een origineel auteur,

al slaat hij soms de bal mis en gebeurt

het wel eens dathij zijn stellingen met

goedkope argumenten kracht bijzet.

Deze elementen zijn ook in voorlig-gend boek(je) terug te vinden. Het telt

vijf (korte) hoofdstukken. Vooreerst ver-

gelijkt Coffey de factoren die ten grond-

slag liggen aan de economische en finan-

ciële evolutie in Europa voor 1914 en na

1945. Dit leidt tot interessante inzichten,

onder meer over economische groei
en infiatiebeteugeling als beleidsdoel-
stellingen, toen en nu. In hoofdstuk 2 en

3 onderzoekt hij, vanuit de reële EG-

verwezenlijkingen, de in de theorie van
de economische integratie bereikte con-

clusies betreffende het optimaal valuta-

gebied. Deze toetsing gebeurt niet op

grond van ingewikkelde berekeningen

van EG- en andere effecten, maar wordt

als het ware teruggebracht tot de harde

essentie. De verdienste is er des te groter
door.

De volgende twee hoofdstukken zijn
gewijd aan het Europese monetaire inte-

gratieproces en de mogelijkheden dit te
activeren, dan wel te verwezenlijken.

In dit verband hecht hij veel belang

aan de totstandkoming van een Euro-

pese vennootschapswetgeving, de har-

monisatie van de bankwetgeving en de

oprichting van een zogenaamd Euro-
pees werkgelegenheids/ investerings-

agentschap. Ten einde de welvaartsver-

deling in de EG te verbeteren, zou dit

agentschap kwalitatieve werkgelegen-

Deze rubriek wordt verzorgd

door het Europa Instituut van

de Rijksuniversiteit te Leiden.

heid dienen te scheppen door middel

van selectieve investeringen.

Onbegrijpelijk is, dat hij West-Duits-

land, de Benelux en Denemarken als een
de facto economische en monetaire unie
bestempelt (blz. 51). Vooral als men zijn
definitie van een dergelijke unie bekijkt:
een gebied met één munt, een gecen-
traliseerd economisch beleid en een inter-

regionaal aanpassingsmechanisme. Eer-
der zou men het als een optimaal valuta-

gebied definiëren, althans volgens zijn
definitie. Een ander voorbeeld van slor

digheid is de contradictie tussen ener

zijds dat de EG vanaf 1975 over eigen

middelen beschikt en anderzijds dat in

datzelfde jaar het budget gedeeltelijk

wordt gefinancierd door bijdragen van
de lidstaten (blz. 64). Zijn voorstel om
het agentschap te financieren door een

vermindering van de nationale defensie-

uitgaven en van de overheidssalarissen

is weliswaar een persoonlijke suggestie,

maar ons inziens ook goedkoop (mis-

schien dat hij ze daarom in voetnoot vermeld?). Deze detailopmerkingen

doen evenwel teveel afbreuk aan dit in

zijn geheel genomen hoogst interessante

werkje (zij het vrij duur: bijna £
5).
Ten slotte moet ons nog iets van het

hart: Coffey zou zijn taal beter dienen te
verzorgen. Zo is er bijvoorbeeld een ge-

past en ongepast gebruik van het werk-
woord ,,to tend”. Wat te denken van

(onze cursivering): ,,Such a situation

would also
tend
to underline what has

already been mentioned – that the dif-

ferent financial centres of Europe
tended
to specialise in different kinds of inter

national business – a fact which has

tended
to influence their activities down

to the present day” (blz. 18). Storend.

Le droit économique des Etats Membres

dans une Union Economique et Moné-
taire.
Actes du Colloque international
organisé â Utrecht, 22-24 mai 1975,

par l’Europa Instituut de la Faculté

de droit de l’Université d’Utrecht et la
Commission des Communautés euro-

péennes, Europa Instituut der Rijks-
universiteit Utrecht, 1976, 255 blz.

Het is steeds moeilijk een boek te be-
spreken, dat de referaten van een congres

bundelt. Ofwel de recensent geeft een
volledig overzicht, waardoor hij noodge-

dwongen oppervlakkig blijft; ofwel hij

besteedt ruim aandacht aan enkele bij-

dragen, waardoor hij onrecht doet aan de

andere referaten. Een moeilijke keuze,

zeker wanneer het om een hoogstaand
congres gaat, zoals dit over het econo-

misch recht van de lidstaten in een Euro-
pese Monetaire Unie (EMU), met bij-

adverteer in ESB

ESB 5-4-1978

331

dragen van een keur van deskundigen.

In dit geval wensen we de voorkeur te

geven aan de eerste benadering; d.w.z.

minder aandacht te besteden aan meer

juridische bijdragen over optimale eco-

nomische grondwetgeving, over de nood-

zaak om de economische wetgeving van

de lidstaten te coördineren, aan te vullen

of te vervangen en over een commu-

nautair milieubeleid. Niet dat deze bij-

dragen – ook vanuit economisch oog-

punt – niet belangrijk zouden zijn.

Integendeel, maar in dit bestek is het

interessanter in te gaan op het eerste

thema, waarin twee auteurs – U. Mosca

en C. J. Oort – op een synthetische

wijze aandacht besteden aan de nood-

zaak en de minimum-voorwaarden van

een EMU.
Opvallend is dat beide auteurs wijzen

op het belang van een sprong voorwaarts.

Onlangs heeft ook Jenkins (in zijn Flo-

rence-speech) hierop gewezen. Dit ver-

eist evenwel in eerste instantie politieke

moed en wil van de lidstaten. Dit aspect

is de leidraad in Mosca’s betoog. Hij

legt de nadruk op de essentie van een

EMU: het overhevelen van een gedeelte

van het economisch besluitvormings-

proces van het nationale naar het corn-
munautaire vlak. Terecht wijst hij erop
dat met de mate van politieke wil ieder
plan tot vorming van een EMU staat of

valt.

C. J. Oort onderzoekt welke beleids-

aspecten in het kader van de geld- en

buitenlandse valutamarkt, van het be-

stedingsbeleid en van de ontwikkeling

van de produktiekosten en produktivi-
teit minimaal op gemeenschapsniveau
moeten worden gebracht, opdat de EMU
in het eindstadium operationeel zou zijn.
Onder meer benadrukt hij dat de produk-

tiekosten in de Gemeenschap gelijk-

lopend moeten evolueren, omdat anders

het systeem van vaste wisselkoersen niet

is vol te houden. M.a.w., dat een diver

gerende infiatiegraad de monetaire inte-

gratie teniet zal doen. Hij gaat evenwel

voorbij aan het feit dat in een EMU

het aanpassingsmechanisme efficiënter

de algemene rekenkamer vraagt

1

I0

voor haar afdelingen belast met de controle op het

financieel beheer bij de Rijksoverheid

cootrole-ambteoareo
(mni./vri.)

adiuoct-inspecteurs
(mni./vri.)

inspecteurslaccountants

(mni./vri.)

Vereist: diploma HBS; Atheneum of FIAVO aan-gevuld met MBA; SPD; MO-Boekhouden; MO-

Handèlswetenschappen; AMBI; HEAO; doctoraal

examen bedrijfseconomie; gevorderde NIvRA-studie

Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring voor controle-ambtenaar

max. f4191,- p.m.

voor adjunct-inspecteur

max. f4933,- p.m.

voor inspecteur

max. f5713,- p.m.
voor accountant

max. f 6272,- p.m.

ten behoeve van de controle op de door of ten laste
van het Rijk betaalde salarissen, pensioenen, wacht-
gelden en andere personele uitgaven

voor haar zevende afdeling welke o.m. is belast met

het analyseren en evalueren van:

– de effectiviteit van het gevoerde overheidsbeleid;

– de Organisatie en efficiency

controle-ambteoaren

adlunci-inspecteurs
(mni./vri.)

inspecteurs

Vereist:

– voor beleidsbeoordeling: doctoraal examen

economie; politicologie; rechten of bestuurskunde.
– voor organisatie en efficiency: doctoraal examen

bedrijfseconomie; opleiding organisatiekunde.

Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring voor controle-ambtenaar

max. f4191,- p.m.
voor adjunct-inspecteur

max. f4933,- p.m.

voor inspecteur

max. f5713,- p.m.

Voor alle functies geldt:

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Goede studiefaciliteiten.

medewerkers
(mni./vri.)

Genoemde salarissen zijn exclusief
8
0
Io
vakantie-

Vereist: diploma HBS; Atheneum of HAVO aangevuld
uItkering.
met
MRA SPD: MO-Roekhouden: MO-Randel-

wetenschappen; HEAO. Controle-ervaring. Kennis

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van

van rechtspositieregelingen bij de overheid strekt

.vacaturenummer 84625/0936 (in linkerbovenhoek

tot aânbeveling.

van brief en enveloppe) inzenden vÖÔr 24 mei 1978

aan de Rijks Psychologische Dienst,

Salaris: afhankelijk van ipTeiding en ervaring

Prins Mauritslaan 1 Corr. adres: Postbus 20013,
max. f4191,- per maand.

2500 EA ‘s-Gravenhage.

332

zal zijn en dat het nationaal beleid vrij-

wel geen bron van verstoringen meer

zal zijn. Bovendien moet in een EMU

een correctiemechanisme worden inge-

bouwd, namelijk een werkelijk corn-

munautair regionaal beleid. Aan deze
noodzaak schenkt Oort evenwel geen

aandacht.
Verder behandelt hij het wisselkoers-

systeem v66r het eindstadium. Terecht

stelt hij dat de lidstaten, binnen bepaal-

de regels, voldoende vrijheid moeten

behouden ten aanzien van hun wissel-

koersbeleid. Voorts blijkt hij voorstan-

der te zijn van het introduceren van

een parallelle munt, de
Europa.
Niet

iedereen is echter deze mening toegedaan

(zie bijvoorbeeld C. J. Rijnvos in
ESB

van 26 november 1975 en van 25 febru-

ari 1976).

F. A.
M.
Alting
von Geusau: The Lomé

Convention and a new international

economic order.
Publications of the

J. F. Kennedy Institute Center for Inter-
national Studies, nr. Ii, Sijthoff, Leiden,

1977, 249 blz.

In december 1975 hield het J. F. Ken-

nedy Instituut (Tilburg) een colloquium

over de Lomé Conventie. Een actueel

onderwerp, gezien het feit dat deze over-

eenkomst – die de betrekkingen regelt

tussen de EG en een aantal ontwikke-

lingslanden, de z.g. ACP-landen – pas

op 28 februari van dat jaar werd afge-

sloten. Tevens werd ingehaakt op de toen

in het kader van de VN intensief gevoer-
de discussies over een nieuwe internatio-

nale economische orde. Centraal in dit

werk staat dan ook in welke mate de

Lomé Conventie, zowel in haar geheel

als in de onderdelen, hierbij aansluit,

ertoe bijdraagt of afwijkt. De histo-

rische context waarin dit akkoord tot

stand kon komen, noch de politieke

draagwijdte ervan wordt evenwel over

het hoofd gezien. Het colloquium open-

de trouwens met deze aspecten te be-

lichten. Vooreerst met een evenwichtige,

doch iets te positieve bijdrage van L. J.

Brinkhorst over de politieke betekenis

van Lomé. Het te positieve slaat o.i. op

het symmetrisch karakter dat hij aan de

Conventie toewijst en op de houding

die hij bij de niet-aangesloten ontwikke-

lingslanden meent waar te nemen.

Vervolgens beschrijven C. Dodoo en
R. Kuster de evolutie van de associatie-

verdragen sinds het Verdrag van Rome.

In het tweede deel wordt nagegaan in

hoeverre de onderdelen van de Con-
ventie aansluiten bij de nieuwe inter-

nationale economische orde, zoals deze

toen gestalte begon te krijgen. Achter-

eenvolgens komen aan bod: het Lomé-

preferentiestelsel versus het algemeen

preferentiestelsel (H. Stordel), het grond-

stoffenstabilisatiemechanisme (een zeer

kritische doorlichting van B. Persaud),

de samenwerking op industrieel en land-
bouwgebied (respectievelijk J. C. Anyi-

wo en Th. Dams) en de financiële en

technische samenwerking (J. J. C. Voor-

hoeve). Dit deel eindigt met een interes-

sante weergave van de visies van drie
buitenstaanders (de Amerikaan 1. W.

Zartman, de Indiër K. B. Lail en de
Hongaar T. Palnkai). Vooral de bij-

drage van de Oosteuropeaan is uitermate

kritisch; zelfs vernietigend in bepaalde

aspecten.

In het derde deel onderzoeken H.

Coppens, G. Faber en E. Lof de Lomé

Conventie in het kader van het streven

van West-Europa naar een gewaarborg-

de grondstoffenaanvoer.

Alting von Geusau maakt ten slotte de

balans op van het colloquium: over het

algemeen overtreffen de baten de na-

delen, zowel voor de EG als voor de aan-
gesloten en niet-aangesloten ontwikke-

lingslanden. Hetgeen ten tijde van het

tijdstip van het colloquium begrijpelijk

was: een huidige balans zou meer ge-

nuanceerd zijn. Terecht merkt Brink-

horst op dat ,,the proof of the pudding
is the eating” (blz. II).

E. A.
Mangé

De rijksoverheid

vraagt

In het kader van interdepartementale

werving voor een
aantal
beleidstuncties

economen, bedrlifskundigen en iuristen

(mnl./vri.) tot 30 jaar

De te verrichten werkzaamheden betreffen
afhankelijk van de functie:
midden- en kleinbedrijf, prijzen en mededinging,
regionale economische politiek, industrievraag-
stukken energievoorziening, internationale econo-
mische aangelegenheden, verwerking/afzet

Men treedt in dienst bij een departement en wordt geplaatst op een beleidsafdeling. Aan sommige
functies is een inwerkperiode verbonden waarin men
enige tijd bij andere onderdelen van de rijksdienst,
binnen of buiten het departement werkzaam is.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Het aanvangssalaris bedraagt f 2776,- per maand,
exclusief 8% vakantie-uitkering.

Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen zich meiden

agrarische producten, visserijzaken, internationaal
wegvervoer, integraal verkeers- en vervoersbeleid,

milieu-aangelegenheden, bouweconomie, algemene juridische zaken, begrotingszaken, organisatie-

ontwikkeling.

de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1.
Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage,
onder vermelding van vacaturenummer 8-4704/0936
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe).
Zij ontvangen daarna nadere inlichtingen, o.a. over
plaatsingsmogelijkheden.

Op 25 april a.s. wordt door de betrokken departe-
menten mondeling nadere informatie verstrekt.
Belangstellenden kunnen zich, bij voorkeur zo

ild
spoedig mogelijk, met opgave van naam, adres,

leeftijd, studierichting en (vermoedelijke) datum van
afstuderen tot uiterlijk 14 april schriftelijk melden bij

10

ESB 5-4-1978

333

Toets op taak

De overheid en het kamperen

DRS. J. WALRECHT

De overheid is in bestuurlijk en financieel opzicht bij het kamperen be-

trokken. Wat de betrokkenheid in bestuurlijk opzicht betreft is ongeveer

een jaar geleden aan de Tweede Kamer een ontwerp Kampeerwel aange-
boden. Aan het wetsontwerp liggen blijkens de Memorie van Toelichting

verscheidene overwegingen ten grondslag zoals de onoverzichtelijkheid van
gemeentelijke kampeerverorden in gen, overwegingen van hygiënische aard

en aspecten van ruimtelijke ordening. Wat de betrokkenheid in financieel

opzicht betreft blijkt deze steun om uiteenlopende motieven te worden ge-

geven. Een goed overzicht van het hoe en waarom van deze financiële

steun is niet aanwezig. In dit artikel worden eerst de achtergronden van het

wetsontwerp Kampeerwet toegelicht, waarna vervolgens wordt ingegaan

op sommige financiële aspecten van het kamperen, toegespitst op enkele

uitgaven van rijk en gemeente.

De doelstelling

Uit tabel 1 kan men aflezen dat er de

laatste jaren sprake is van een toene-

ming van het aantal overnachtingen op

Nederlandse kampeerterreinen. Met

name het aantal overnachtingen op

seizoenplaatsen is voor een groot deel
voor deze groei verantwoordelijk. Deze

toenemende vraag naar kampeerruirnte

is ongetwijfeld één van de oorzaken dat

er bij de overheid – in het kader van

het beleid met betrekking tot de vrije-

tijdsbesteding – een toenemende be-

langstelling voor het kamperen is ont-

staan.

Tabel 1. Aantal overnachtingen op

ka,npeerbeclrijven 1973-1976

Jaar
Totaal
Aantal
Aantal
aantal
overnach-
overige
overnach-
tingen op
overnach-
tingen,
seizoen-
tingen.
X 1.000
plaatsen,
5< 1.000
X 1.000

1973
44.604
22.739 21.865 974 47.523
25.385
22.138
1975
51.972 27.836 24.136
1976
58.465 33.548
24.917

Bron CBS,
S:aiisiisrl, zakboek.

Het regeringsbeleid met betrekking

tot openluchtrecreatie is erop gericht
mogelijkheden tot vrije-tijdbesteding

in de openlucht tot stand te brengen waar ze ontbreken, en te handhaven
en te vervolmaken waar ze reeds zijn.

Daarbij gaat het om een breed spectrum

van recreatie-activiteiten, waarbij zoveel

mogelijk alle betrokken belangen

moeten worden afgewogen. De verblijfs-

recreatie door middel van kamperen is

daartoe één van de mogelijkheden 1).

Bij deze vorm van recreëren staan twee

criteria centraal: de vrije toeganke-
lijkheid voor ieder en de verscheiden-

heid van de kampeermogelijkheden. De

toenemende vraag naar het kamperen als

een vorm van verbljfsrecreatie kan een
verantwoorde prijsvorming in de weg

staan, doordat de vraag het aanbod gaat

overtreffen. Het gevaar dreigt dat de

minst draagkrachtige recreanten de prijs

niet meer kunnen opbrengen, waardoor

ze worden uitgesloten. Bovendien kan

de verscheidenheid van de kampeer-

mogelijkheden afnemen: het aantal

seizoenplaatsen (het ,,vaste” kamperen)

neemt toe, waardoor het toeristisch kam-
peren (het ,,losse” kamperen) in de knel

komt. Als een van de instrumenten om
de vele met het kamperen samenhangen-

de belangen plus de door de snelle groei

van het kamperen veroorzaakte proble-

men het hoofd te bieden, wordt wet-
geving in de vorm van een kampeer-

wet gezien.

De Kampeerwet

Op 12 februari 1973 werd door staats-

secretaris Vonhoff van CRM de Inter-
departementale Commissie Kampeerwet

geïnstalleerd met als opdracht na te
gaan of een, wettelijke règeling ten aan-
zien van het kamperen gewenst zou

zijn en zo ja, waarom. De commissie

heeft inderdaad tot de wenselijkheid

van een kampeerwet geconcludeerd.
Als een belangrijke reden tot het ont-

werpen van de Kampeerwet ziet zij de

onoverzichtelijkheid van de thans van

kracht zijnde gemeentelijke regelingen

ten aanzien van het kamperen. In de

loop der jaren zijn deze regelingen van

elkaar gaan afwijken en zijn zij vaak

elk steeds meer een eigen leven gaan

leiden. Die onoverzichtelijkheid wordt

vergroot doordat het kamperen twee

aspecten heeft: het situeren van kam-

peermiddelen (het planologische aspect)

en het recreatief gebruik van deze kam-
peermiddelen (het bivakkeren). Het

eerste is vooral een zaak van de provin-

ciale overheid, het tweede van de ge-

meentelijke. Dit naast elkaar bestaan

van gemeentelijke en provinciale ver-

ordeningen kan er bijvoorbeeld toe

leiden dat men krachtens de gemeente-

lijke kampeerverordening wèl een kam-

peervergunning kan verkrijgen, maar er

vanwege provinciale verordeningen geen

gebruik van kan maken 2).

De commissie is voorts van oordeel

dat de gebieden waarop met betrek-

king tot kamperen moeilijkheden of on-

duidelijkheden kunnen liggen, globaal

ingedeeld kunnen worden naar aspecten
van situering, inrichting, accommo-

datie en exploitatie, terwijl problemen

van milieuhygiënische aard en van de
hygiënie bij alle aspecten een rol

spelen 3). Bij de eerste twee aspecten zijn

problemen van ruimtelijke ordening en

van landschapsbescherming van belang; bij de accommodatie kan vooral worden

gedacht aan de veiligheid en gezondheid

van kampeerders – in de zin van tech-

nische voorzieningen – terwijl bij de
exploitatie de openbare orde en rechts-

zekerheid voor zowel de kampeerder als

de kampeerexploitant een rol spelen.
Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk,
Opentuchirecreatie 1975-1979, meerjarenplan voor het rij ksbeleid
op het gebied van de openluchtrecreatie,
‘s-Gravenhage, 1974, blz. 8 e.v.
Kampeerwet, tap., blz. 36.
Idem, blz. 16.

334

Tabel 2. Inkomsten en uitgaven van gemeenten mb. t. kamperen, gewone dienst
(7<
1.000
gulden)

1971
1972
1973
197
,

Inkomsten
3.033 5.073
8.269
9.04
Uitgaven
5.253
4.420 9.463
12.31:
Saldo
-• 1.420
+
653
-/

1.194
-f .-.
3.26

Bron: CBS,
lnkcnns,en en uitga ren t/er gemeenten, toor cultuur en recreatie.

Tabel 3. Exploilatiesaldi van kampeerterreinen van de gemeenle Amsterdam in
guldens

Rek.
Rek. Rek.
Begr.
Begr
1973
1974
1975
1976
197
15.500
15.500

1.200
—57.000
-.

6300€
Saldo Kampeerterrein Vliegenbos
…………..
Saldo Kampeertcrrcin Amsterdamse Bos
26.000
9.000

9.000
.-

16.000
5000€
41.500
24.500
.-.
10.200

73.000

103,00€

De commissie is weliswaar van mening

dat in de bestaande wetgeving van pro-

vinciale en gemeentelijke overheid aan

de genoemde aspecten zeker aandacht

is geschonken, maar dat bepaalde aspec-

ten te onafhankelijk van elkaar worden

behandeld en niet zodanig worden ge-

coördineerd dat van een duidelijk en

samenhangend beleid kan worden ge-
sproken 4).

Behalve deze zijn er nog een aantal

overwegingen, die tot het ontwerpen

van de Kampeerwet hebben geleid: de
al genoemde toenemende omvang van

het kamperen, de behoefte om vrij te

kamperen buiten de bedrijfsmatig ge-

exploiteerde terreinen (kamperen op het

boerenerf) en de wens tot het instellen

van een College van Advies en Bijstand.

Wat dit college betreft: thans is er de

Kampeerraad, welke onder meer tot doel

heeft te bevorderen, dat het kamperen

geschiedt in overeenstemming met de

maatschappelijke ontwikkeling. Daartoe

tracht zij onder andere een coördinatie

te bereiken van alle beleid inzake deze
vorm van recreatie en toerisme. De over

heid zou graag de beschikking hebben
over een apparaat waarin deskundigheid

op het gebied van het kamperen is ge-

bundeld. Daartoe acht zij het nuttig de

Kampeerraad wettelijk te onderbouwen,

door deze om te vormen tot een vast col-

lege, onder andere voor bijstand aan de

regering, zoals bedoeld in artikel 87 van
de Grondwet. Immers, de Kampeerraad

beschikt bij uitstek over deskundigen:

vertegenwoordigers van verblijfsre-

creanten, provincies, gemeenten en re-
creatie-ondernemers hebben zitting in
deze raad.

Rijksuitgaven

De laatste jaren is de financiële steun,

die van de zijde van de overheid (met

name de rijksoverheid en de gemeente-

lijke overheid) aan het kamperen wordt

gegeven, uitgegroeid tot een miljoenen-

Bron: Begrotingen Gemeente Amsterdam 1975. 1976, 1977.

zaak waarbij men het overzicht over

alle mogelijke wijzen van financiële

steunverlening uit het oog dreigt te ver-

liezen. Dit is met name het geval als

men ook de motieven die tot de over-

heidsuitgaven leiden in de beschouwing

betrekt. De indruk bestaat dat deze van
situatie tot situatie en van gemeente tot

gemeente verschillend zijn. Terwijl de

overheid de bestuurlijke betrokkenheid
wil ordenen door middel van een kam-
peerwet, blijkt een dergelijke ordening

in financieel opzicht niet te worden

overwogen. Dat is jammer, want met

behulp van een dergelijke ordening zou
bijvoorbeeld een doelmatiger wijze van

financiële steunverlening kunnen ont-
staan.

In het navolgende zal worden stilge-

staan bij enige overheidsuitgaven inzake

het kamperen en de motieven die tot deze
steun hebben geleid.

In de eerste plaats zijn er de uitgaven

die het gevolg zijn van de bestuurlijke
betrokkenheid van de overheid bij het

kamperen. Daarvan zijn, na het van

kracht worden van de Kampeerwet, de

kosten van het College van Bijstand en
Advies een voorbeeld. Het hangt van

Deze rubriek wordt verzorgd
door het Instituut voor Onderzoek

van Overheidsuitgaven

de hoeveelheid taken af, die door de

overheid nog nader moeten worden aan-

gegeven, hoe hoog die kosten jaarlijks
zullen zijn. De kosten van dit College

zullen voor een gedeelte in de plaats
komen van de subsidies die nu aan de
Kampeerraad worden verstrekt. Een be-

langrijke uitgavenpost is vervolgens de

subsidie die tijdelijk via het ministerie

van Economische Zaken kon worden ver-
kregen als gevolg van de
Richtlijnen sub-sidiëring toeristische infrastructuur. Vol-

gens de Memorie van Toelichting bij de

begroting 1978 wordt in het kader van

deze beschikking f. 20 mln. uitgegeven.

De subsidie wordt in hoofdzaak ver

leend in het kader van het beleid inzake

het toerisme. Het betreft in de meeste
gevallen rioleringsprojecten op kampeer-

accommodaties; de overheid wil de

achterstand die er wat deze infrastruc-

tuur betreft is, wegwerken. Een belang-

rijk ander argument voor deze subsidie

is het bevorderen van de werkgelegen-

heid. Voorts zullen ook hygiënische

motieven aan deze steunverlening ten
grondslag liggen.

Gemeentelijke steun

Gaan we thans wat nader in op de

financiële steun die gemeenten aan

het kamperen geven. Tabel 2 geeft

een overzicht van gemeentelijke uit-

gaven en inkomsten via de gewone dienst
inzake het kamperen.

Verreweg de meeste uitgaven en in-

komsten zijn het gevolg van het exploi-
teren van gemeentelijke kampeerterrei-

nen. Het blijkt dat zowel de uitgaven als de inkomsten een snelle toename te zien

geven; het saldo heeft een grillig verloop.

Laten we enige gemeenten als voor-
beeld nemen.

Amsterdam

Het bevorderen van de komst van

toeristen van elders naar de gemeente
speelt een belangrijke rol bij de campings
die de gemeente Amsterdam exploiteert

(de kampeerterreinen Vliegenbos en

Amsterdamse bos). Het gaat daarbij om

mensen die voor korte tijd op de kam-

peerterreinen verblijven. Mensen die een
,,vaste” standplaats wensen worden zo

veel mogelijk van deze terreinen ge-

weerd. Kampeerterreinen met weinig

of geen vaste plaatsen en derhalve inge-

steld op ,,losse” kampeerders blijken

thans in vele gevallen niet rendabel te

exploiteren. In een nog te verschijnen

rapport van de gemeente Rotterdam 5)

wordt gesteld dat een kampeerterrein
over ten minste 60% aan seizoenplaatsen

moet beschikken alvorens het terrein
enigszins aanvaardbaar is te exploiteren.
Voor Amsterdam blijkt het verlies van de

laatste jaren uit tabel 3.

Tegenover exploitatieverliezen op ge-meentelijke kampeerterreinen is als bate

genoemd dat deze overnachtingsmoge-
ljkheden toeristen naar de stad lokken

die aldaar (toeristische) attracties bezoe-

ken en op andere wijze geld besteden.

Het naar de gemeente komen van toe-

risten wordt echter door sommigen ook

als negatief ervaren (overlast door bij-

voorbeeld nachtelijk lawaai). In elk ge-

Idem, big. 37.
Gemeente Rotterdam,
Onderzoek Cam-
pings,
biz. 6.

ESB 5-4-1978

335

val wordt een bijdrage geleverd aan de

– al genoemde – overheidsdoelstelling

dat vrijetijdsbesteding in de openlucht

zoveel mogelijk moet worden bevorderd.

Ten slotte kennen bepaalde gemeenten
nog een financiele bate in de vorm van

toeristenbelasting die ook van kampeer-

ders kan worden geheven.

Keren we terug naar Amsterdam dan

is ook het jeugdtoerisme het noemen

waard. De gemeente wil ook de naar

Amsterdam trekkende jeugd in staat

stellen te kamperen.

Roiterdam

In Rotterdam is er de camping aan de

Kanaalweg waarmee de gemeente als

belangrijkste doel het naar de stad trek-

ken van toeristen heeft. Behalve deze

camping heeft de gemeente Rotterdam

nog drie campings in beheer: in Hoek

van Holland, Otiddorp en Haamstede.

Deze zijn vooral bestemd als vakantie-

en ,,weekend”camping voor Rotterdam-

mers (hoewel ook kampeerders van
buiten Rotterdam welkom zijn). De

gemeente wil de Rotterdammer voor een

redelijk tarief laten kamperen. Bij de

camping in Ouddorp geldt als extra

motief het scheppen van recreatiemoge-

lijkheden voor jongeren. Bij de camping

in Haamstede is het behoud door de

overheid van een bijzonder fraai en

gunstig gelegen recreatie-object een

extra motief.

In totaal draaien deze campings met

verlies. Volgens de begrotingen van de

gemeente Rotterdam waren de tekorten

in 1975 f. 600.000, in 1976 f. 400.000

en worden zij voor zowel 1977 als 1978
op f. 600.000 begroot. De uitgaven wor-

den volgens de begrotingen voor 75 â

80% door inkomsten gedekt.

Men wil de resultaten op de vakantie-

campings verbeteren. De benarde situa-

tie van de gemeentefinanciën blijkt

één van de voornaamste drjfveren. De

gemeente wil proberen de resultaten van

alle vakantiecampings op zijn minst

kostendekkend te maken – en bij voor-

Gewest ‘s-Graven hage

CisG
,

In het Gewest ‘s-Gravenhage werken de gemeenten ‘s-Gravenhage, Leidschendam, Nootdorp, Rijswijk,

Voorburg en Zoetermeer samen, onder meer op het terrein van de economische ontwikkeling.

Voor de beleidsafdeling Economische Ontwikkeling van het Gewestbureau wordt als beleidsmedewer-

ker gevraagd een

ECONOOM

met belangstelling voor de regionale aspecten van de economische ontwikkeling.

De afdeling houdt zich naast het vervullen van een aantal secretariaten van overlegorganen bezig met
het beleidsondersteunende werk betreffende arbeidsmarkt en produktiemilieu en betreffende de coör-

dinatie van de activiteiten van de zes gewestgemeenten. Daarbij spelen naast de behartiging van de be-

langen van de regio bij rijk en provincie, het opzetten en begeleiden van regionaal economisch onder-

zoek en het aanpakken van projecten waarbij overheid en bedrijfsleven tezamen betrokken zijn een

grote rol.

Kandidaten voor bovengenoemde functie dienen te beschikken over:

– kennis van en liefst ervaring in het samenspel tussen gemeenten, provincies of industrieschappei en

het bedrijfsleven;

– inventiviteit, redactionele vaardigheid, goede contactuele eigenschappen en het vermogen om aan

een klein team van medewerkers leiding te geven;

– een ruime belangstelling voor aan het eigen vakgebied verwante terreinen.

Het aanvangssalaris zal, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, liggen tussen
f
3.113,— en

/
4.577,— bruto per maand.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.

Uitvoerige sollicitaties kunnen binnen 2 weken na verschijning van dit blad gericht worden aan het Da-

gelijks Bestuur van het Gewest ‘s-Gravenhage, Kerkplein 3, Postbus 66, ‘s-Gravenhage.

336

R. Embrechts en A. Taymans: Reële internationale economie.
H. E. Stenfert Kroese
BV, Leiden/Antwerpen, 1976, 390+XVIII blz., f. 54.

keur zelfs enigszins positief – ten einde
daarmee het onvermijdelijke tekort van

de camping aan de Kanaalweg te com-

penseren 6). De gemeente wil dit onder

andere trachten te bereiken door het

aantal vaste plaatsen uit te breiden.

Tilburg

Ten slotte is het zo dat in andere ge-

meenten het kamperen onderdeel uit-

maakt van een groot recreatieproject.

De Beekse Bergen bij Tilburg is daar-
van een voorbeeld. Volgens Nuyens 7)

is het totale tekort van dit recreatie-

project in 1974 opgelopen tot f. 1.754.000,

waarvan aan de camping f. 86.000 is toe

te rekenen. De gemeente Tilburg draait

voor het grootste deel voor de tekorten

op. Het recreatieoord was primair opge-

zet voor de regionale bevolking,, maar
er werd op bezoek uit andere gebieden

gerekend. In de praktijk blijkt driekwart

van buiten Noord-Brabant en vooral uit
de Randstad te komen!

Besluit

De overheid is in bestuurlijk en finan-

cieel opzicht bij het kamperen betrokken.

De betrokkenheid in bestuurlijk opzicht

wil zij ordenen door middel van een
kampeerwet. In financieel opzicht is van

een ordening geen sprake. Omdat uit de

in dit artikel gegeven voorbeelden blijkt

dat de overheidssteun aan het kamperen

niet alleen inmiddels al in de miljoenen
guldens loopt, maar ook dat er in de

motivering van die subsidies moeilijk te

interpreteren verschillen bestaan, is dit

gebrek aan ordening op financieel ge-

bied te betreuren.

De conclusie dringt zich op dat met

name de gemeenten zeer verschillende

overwegingen laten gelden. Zo blijkt uit

de in dit artikel vermelde gegevens dat

de gemeente Rotterdam het kennelijk

nodig acht om financiële tekorten te

accepteren voor verblijfsrecreatie van

de eigen inwoners buiten de gemeente-

grenzen, terwijl Amsterdam volstaat met
het creëren van kampeerruimte voor

toeristen van buiten. In het Rotterdamse

geval kan men zich afvragen waarom

deze gemeente wel de verblijfsrecreatie

en vakanties van de eigen inwoners in

Haamstede of Ouddorp mede finan-

ciert, maar niet de vakanties van andere
inwoners die het iets verder zoeken, bij-

voorbeeld in Drente of aan de Costa
Brava.

J. Walrecht

Gemeente Rotterdam,
Onderzoek cam-
pings.
W. J. T. 1. Nuyens, De Beekse Bergen:
verantwoord beleid?,
Openbare Uitgaven,
‘975-4.

De auteurs beogen met dit boek een

inleiding te geven tot het reële terrein

van de internationale economie. De

term ,,reëel” duidt erop dat het zoals

gebruikelijk in de eerste plaats gaat om

de problematiek van de internationale

handel (en niet om monetaire proble-

men). Daarnaast wordt er hier echter

volgens de auteurs mee aangeduid dat

het boek zich niet alleen bezighoudt

met theorie, maar ook met de realiteit,

waartoe vijf beschrijvende hoofdstuk-
ken zijn opgenomen.

De gevolgde benadering, zo wordt

vermeld, is voornamelijk geometrisch,

wat in tegenstelling tot de wiskundige

benadering het werk voor een breed

publiek toegankelijk maakt. Voor

,,wiskundig” zal wel ,,algebraïsch” moe-
ten worden gelezen, aangezien ook

de geometrie tot de wiskunde behoort).

Dat mag op zich juist zijn, het neemt
niet weg dat de geometrische benade-

ring analytisch grote beperkingen heeft.

Het lijkt dan ook gewenst toch een

aanzet te geven tot een algebraïsche aan-
pak, bijvoorbeeld door middel van

appendices. Dat wordt echter niet
gedaan.

De in dit boek behandelde stof is
reeds in vele tekstboeken aan de orde

gekomen. Iets nieuws valt niet te mel-

den. Wel dient gezegd dat het wat de

hoeveelheid onderwerpen betreft tame-
lijk volledig is.

In het eerste hoofdstuk worden enige
feitelijkheden over de internationale

handel vermeld. Zo blijken de multi-
nationals ongeveer eenvierde van de

wereldhandel voor hun rekening te ne-

men, waarvan de helft inter-groeps-

handel is. In één adem wordt opgemerkt
dat de theorie van de internationale

handel de problematiek van de multi-

nationale ondernemingen nog niet
heeft kunnen integreren. Naast de opge-

nomen paragraaf over de buitenlandse

handel van de BLEU zou in dit neder-
landstalige werk een soortgelijke para-

graaf over Nederland op zijn plaats

zijn geweest. Tot slot van dit hoofd-

stuk worden in vogelvlucht mercanti-

lisme, vrijhandel en protectionisme
besproken.

Het tweede hoofdstuk behandelt de
klassieke theorie van de comparatieve
kosten (Ricardo). Hieraan gaat, zoals

gebruikelijk, een behandeling van de

ideeën van Smith vooraf. Het hoofd-

stuk wordt besloten met een gedeelte

,,empirisch onderzoek”. Dat gaat niet

veel verder dan het noemen van

McDougalls test, en het feit dat

Bhagwati daar bezwaren tegen heeft.

Hierop inhakend had het in 1969 in
Economica
gepubliceerde onderzoek

van Katrak kunnen worden vermeld.

Katrak volgt de door Bhagwati aange-
geven paden en vindt geen bevestiging
van Ricardo’s theorie.

Het derde hoofdstuk is gewijd aan wat

genoemd wordt de moderne versie van

de klassieke theorie. De transformatie-

curve, de indifferentiecurve, en de con-

cepten die daarmee in verband staan,

worden geïntroduceerd. Over de wet van

het dalend grensnut wordt opgemerkt
dat deze empirisch is vastgesteld. Dat

lijkt me wat te sterk gefomuleerd.
Het instrumentarium wordt uitgebreid

in het vierde hoofdstuk. De begrippen

produktiefunctie en isoquant worden

gedefinieerd en besproken. Voorts ko-
men het box-diagram en de contract-

curve aan de orde, en wordt de trans-

formatiecurve hieruit afgeleid. De

Heckscher-Ohlin theorie, wordt ge-

noemd, evenals het factorprijsegalisatie-

theorema en het Stolper-Samuelson-
theorema. Hierbij komt de mogelijkheid

van ,,factor-intensity reversals” ter

sprake, waarbij de Leontief-paradox

wordt genoemd als een illustratie van het

optreden hiervan in de praktijk. Dat is
zd gesteld aanvechtbaar. Factorintensi-
teitsomkering wordt geopperd als een

mogelijke verklaring voor genoemde

paradox – er zijn echter ook andere

verklaringen mogelijk. Beter had hier

kunnen worden verwezen naar de inte-
ressante studie van B. S. Minhas dien-

aangaande (The homohypallagic pro-

duction function, factor-intensity rever-
sals and the Heckscher-Ohlin theorem,
Journal
of
Political Economy,
1962).
Het hoofdstuk sluit af met een over-

zicht van andere verklaringen voor
de internationale handel. Aan deze

,,nieuwe” theorieën wordt echter geen

recht gedaan. De behandeling is daar-

voor te summier. Hiervoor wordt als

verontschuldiging aangevoerd dat deze theorieën analytisch weinig ontwikkeld
zijn. Dat lijkt echter niet het belang-

rijkste criterium bij het beoordelen

van een theorie. Belangrijker is of een

ESB 5-4-1978

337

theorie inzicht biedt in de realiteit.

Hoofdstuk 5 gaat over de ruilvoet,

waarbij ook de offercurve aan de orde

komt. Deze curve wordt op twee ma-

nieren afgeleid. Tot slot worden de in

de praktijk geldende ruilvoetformules

gegeven.

Handelspolitiek is het onderwerp van

het zesde hoofdstuk. Waar in het voor-

gaande is geconcludeerd dat vrjhandel

de meeste voordelen biedt, wordt nu

geconstateerd dat soms (?) de interna-

tionale handel wordt belemmerd. De

meeste aandacht wordt besteed aan het

effect van tarieven. Een korte behan-

deling van de theorie van de binnen-

landse distorsies gaat vooraf aan een

bespreking van de al dan niet economi-

sche argumenten voor protectie.
Aan de effectieve graad van bescher-

ming wordt een aantal bladzijden ge-

wijd. Vermeld wordt dat dit concept

pas de laatste jaren volledig is door-

gedrongen tot alle kringen die bij inter-

nationale onderhandelingen betrokken
zijn. Dit lijkt mij nog de vraag. Neder-

landse onderhandelaars bleken, althans

desgevraagd, niet met dit begrip bekend.

De slotparagraaf van het hoofdstuk be-

spreekt de theorie van de ,,second best”.

Hoofdstuk 7 is na hoofdstuk 1 het

eerste niet theoretische hoofdstuk. Na

een korte algemene beschouwing over
handelsverdragen en -akkoorden volgt

een uiteenzetting over de handelslibe-

ralisatie binnen het kader van het GATT.

In hoofdstuk 8 keren de auteurs terug

tot de theorie, te weten de theorie van

de douane-unie. Een uiteenzetting over

statische basïstheorie dienaangaande
(Viner enz.) wordt aangevuld met enige

speculaties over mogelijke dynamische

effecten. De statische basistheorie
wordt niet van toepassing geacht op in-
tegratie tussen ontwikkelingslanden.

Meer betekenis wordt hier gehecht aan

de dynamische effecten.
De verruiming van de traditionele

statische analyse wordt besproken
(Cooper, Massel, Johnson). Als funda-

mentele zwakheid van de neo-klassieke

theorie van de internationale handel

wordt gezien dat volgens deze theorie

een land de grootste voordelen van in-
ternationale handel behaalt door geen
tarieven te heffen. Waarom dan het

hieraan tegengestelde gedrag van over-
heden in de praktijk? De moderne theo-

rie tracht hierop een antwoord te geven

en daarmee de algemene eis tot weder

kerigheid in de handelspolitiek te ver-

klaren.

In de laatste drie hoofdstukken wordt

de theorie wederom losgelaten. Hoofd-

stuk 9 beschrijft de geschiedenis van de
Westeuropese economische integratie,

en noemt de verschillende instituties.
Hoofdstuk 10 is gewijd aan het ont-

wikkelingsvraagstuk en de internatio-
nale handel, een onderwerp waarover

heel wat is getheoretiseerd. Hiervan is

echter vrijwel niets terug te vinden, om-
dat de auteurs dit enigszins beschouwen
als materie voor gevorderden, en verder

omdat hiervan een zeer duidelijke be-

spreking te vinden is bij Vanes en Blom-

me. Het eerste argument is zwak;

Södersten besteedt in zijn tekstboek

(op kandidaatsniveau) lOO bladzijden

aan dit onderwerp. Ook andere tekst-

boeken schuwen het niet. Het tweede is

ridicuul; alle door Embrechts en Tay-

mans behandelde onderwerpen zijn el-

ders al eens duideljk(er) besproken,

zij het niet alle in een en hetzelfde boek.

Een overwegend beschrijvend hoofd-

stuk derhalve, waarin echter ook een

paragraafje over de neo-marxistische

theorie van de ongelijke ruil is opge-

nomen. Een eerlijke exacte weergave van

deze theorie is niet mogelijk binnen het

bestek van enkele bladzijden, aldus

de auteurs. Vervolgens doen zij hun best

om deze bewering waar te maken.
Multinationale ondernemingen vor

men het onderwerp van het laatste

hoofdstuk. Blijkens vele voetnoten en

het voorwoord heeft D. van den Buicke

hieraan (actief en passief) belangrijke

Drs.
J.A.
Baetens, Dr. C.L. Menting,

Ing.
J.A.J. Morssink, H.C.M. van Ros-

sum R.A., Ing.
B.
van de Wijngaart:

Ceintegreerd leiderschap. H.E. Stenfert

Kroese BV, Leiden, 1977, 119 blz., f. 25.

Deze publikatie is tot stand gekomen

door het omwerken van een rapport dat

door de auteurs werd opgesteld om ver-

slag te doen van een door hen uitgevoerd

literatuur- en veldonderzoek in het kader

van de in 1974 en 1975 gevolgdë oplei-

ding bij de Stichting Interacademiale

Opleiding Organisatiekunde.

ES’D

Mededelingen

Zomercursus systeemleer

Op 24 en 25 augustus a.s. organiseert

de Systeemgroep Nederland een zomer-
cursus met als titel: ,,Systeemleer: orde-

nend beginsel voor handelen”. Het be-
treft een inleiding in de achtergronden
en principes van de systeemleer, gekop-

peld aan gebruiksmogelijkheden voor

effectiever handelen in praktij ksituaties

in onderneming, openbaar bestuur, wel-

zijnswerk en planning. Sprekers: Ir. J.

van Aken, Ir. G. Honderd, Prof. Dr.
J. Kooiman, Dr. Ir. A. C. J. de Leeuw,
Prof. Ir. J. in ‘t Veld, Prof. Dr. R. J. in

‘t Veld, Prof. Dr. A. Verveen en Prof.

Dr. G. de Zeeuw.
Plaats: Leeuwenhorst Congres Cen-

ter, Noordwijkerhout. Inlichtingen: Drs.
R. de Hoog, Instituut voor Wetenschap

bijdragen geleverd. Het onderdeel ,,ver-
klaringen voor het ontstaan van de mul-

tinationale onderneming” had meer

ruimte moeten krijgen. De behandeling

van de oligopolistische concurrentie-

theorie, het produktcyclusmodel enz. is
nu te summier om duidelijk te zijn.

Uit het bovenstaande moge blijken

dat relatief (t.o.v. andere tekstboeken)

veel onderwerpen aan de orde komen.

De wijze van behandeling varieert echter

van weinig diepgaand tot zeer opper-

vlakkig. Zo wordt bijvoorbeeld het

Heckscher-Ohlin theorema wel ge-

noemd, maar niet bewezen.

Al met al waag ik het te betwijfelen

of het boek inderdaad bijzonder geschikt

is voor studenten in de economische

wetenschappen, zoals de auteurs menen

te kunnen stellen. Voor wie het echter

slechts gaat om het verkrijgen van een

indruk van het vakgebied van de inter

nationale economie, is het boek wel

bruikbaar.

F.
B. van der Toom

Mr. M.J. Ellis en Dr. D. Juch: The

participation exemption in the Nether-

lands. Kluwer, Deventer, 1977, 77 blz.,

f. 27,50.

Een samenvatting van de mogelijkhe-

den en moeilijkheden inherent aan het

verschijnsel van de deelnemingsvrijstel-

ling in de Nederlandse vennootschapsbe-

lasting. Het boek wil inzicht geven in de

complexe problematiek rond de deelne-
mingsvrijstelling voor het goed functio-

neren van bestaande en op te richten

,,ho!ding companies” in Nederland.

der Andragogie, Prinsengracht 225,

Amsterdam, tel.: (020) 52 53 318 of
52 53 321.

NIBE-jaardag over automatisering

Op zaterdag 22 april a.s. wordt in De
Doelen te Rotterdam dejaardag van het

Nederlands lnstituut voor het Bank- en

Effectenbedrijf gehouden met als
onderwerp.,, De betekenis van de

automatisering voor de ontwikkeling

van het Nederlands bankbedrijf”. Over
dit onderwerp zijn drie preadviezen in

druk verschenen van Ir. W. L. van Dinten

(Centrale Rabobank), Mr. J. W. van

Dijk (Bank Mees & Hope) en Drs. P. J.

W. Friso (AMRO), die op de dag zelf

van kritisch commentaar worden voor

zien door drie co-referenten, te weten

Prof. R. W. Starreveld, Prof. A. B. Frie-

link en Prof. C. Brevoord.
Inlichtingen: Nl BE, Herengracht 136,

Amsterdam, tel.: (020) 25 34 24, alwaar
ook de preadviezen â f. 10 verkrijgbaar

zijn.

338

Het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

te ‘s-Gravenhage zoekt, wegens het vertrek van de huidige functionaris, per 1 oktober as. of zo moge-

lijk eerder, een nieuwe

D-IRECTEUR

Het Instituut is een onafhankelijke, geen winst beogende, particuliere instelling voor het verrichten van

wetenschappelijk onderzoek van uitgaven van het rijk en van de overige publiekrechtelijke lichamen.

Naast onderzoeken uit eigen initiatief verricht het Instituut ook opdrachten van derden.

Het honorarium daarvoor vormt een belangrijk deel van de inkomsten. Door zich speciaal te richten op

de financiële aspecten van de bestuurlijke beleidsvraagstukken neemt het Instituut onder de instellingen

voor wetenschappelijk onderzoek in Nederland een specifieke plaats in.

Van de directeur wordt verwacht dat hij, samen met de plaatsvervangend directeur, leiding geeft aan de

wetenschappelijke en administratieve medewerkers en dat hij veelzijdige contacten onderhoudt met de

bestuurlijke instanties en de beoefenaren der wetenschap. Die contacten dienen er mede toe om te be-

vorderen dat de werkzaamheden van het Instituut op doeltreffende wijze tegemoet komen aan de bij het

openbaar bestuur bestaande behoeften.

Gedacht wordt aan een econoom die, aanhakende op de toenemende belangstelling voor de activitei-

ten van het Instituut, zich ervoor wil inzetten dat de instelling tot verdere ontwikkeling wordt gebracht.

Ervaring op verwant terrein, liefst op dat van beleidsrelevant onderzoek, is vereist.

De functie is vooral interessant voor wie een brede belangstelling heeft voor het openbaar bestuur in

al zijn facetten.

De salariëring is overeenkomstig die van een gewoon lector aan een universiteit of hogeschool. De ver

dere arbeidsvoorwaarden zijn zoveel mogelijk gelijk aan die van de overheid, met dien verstande dat de

pensioenverzekering een particulier karakter draagt.

Zij die voor deze functie in aanmerking menen te komen, dan wel aandacht willen vestigen op mogelijke

kandidaten, worden uitgenodigd zich te wenden tot de voorzitter van de Stichting Instituut voor Onder-

zoek van Overheidsuitgaven,

Prof. dr. C. Goedhart, Huizerweg 85, Bussum, tel.: 02159-17968.

Bij hem en bij de secretaris Prof. dr.. L. F. van Muiswinkel, Heideweg 12, Blaricum, tel. 02153-83674 kun-

nen ook nadere inlichtingen worden gevraagd.

339

– ERASMUS UNIVERSITEIT ROYFERDAM

vakature
Bij het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van de Faculteit der Economische Wetenschappen

datum
zo spoedig mogelijk

vakaturenummer
ontwikkelingseconoom

(halve dagtaak)

taak Het deelnemen aan het onderzoekprogramma en het
doctorale onderwijs verzorgd door de staf van het
Centrum.

gevraagd
De voorkeur gaat uit naar een economist(e) met ervaring in (kwantitatief) onderzoek en/of ervaring
in ontwikkelingslanden.
inliditin gen kunnen worden verkregen bij Prof. Dr. H. C. Bos,
tel. 010-145511, toestel 3458 of privé: 010-181463.
salariëring
volgens rijksregeling voor academici.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van het. vakaturenummer, te richten aan de Direkteur van de
Afdeling Personeelszaken van de Erasmus Universiteit
Rotterdam, Postbus 1738 te Rotterdam.

Het bestuur van het

LIMPERG INSTITUUT

Interuniversitair Instituut voor Accountancy

wenst over te gaan tot aanstelling van een full-time en enkele part-time

WETENSCHAPPELIJKE MEDEWERKER(S)

Taakomschrijving

Het in samenwerking met de directeur, onder verantwoordelijkheid van de Wetenschappelijke Raad van het Instituut,
verrichten van onderzoek en uitvoeren van studieopdrachten. Het instituut heeft een aantal projecten onderhanden en voorgenomen op de gebieden (jaar)verslaggeving, accoun-
tantscontrole, informatiesystemen en het accountantsberoep.

Vereisten

– Bezit van de kwalificatie registeraccountant.

— Belangstelling voor onderzoekwerk.

– Goede contactuele eigenschappen en geschiktheid tot het werken in kleine team-verbanden.
– Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

In de accountantspraktijk en/of in het wetenschappelijk onderwijs verworven ervaring strekt tot aanbeveling.

Honorering vindt plaats volgens de daarvoor bij het wetenschappelijk onderwijs geldende regelingen.

Sollicitaties naar één van bovengenoemde functies dienen binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie
te worden ingediend bij de directeur van het Limperg Instituut, p/a Nederlands Instituut van Registeraccountants,
Mensinge 2, Amsterdam-lOil.

Gegadigden wordt verzocht aan hun sollicitatie een curriculum vitae alsmede een opgaaf van (in bewerking zijnde)
publikaties toe te voegen en melding te maken van aktiviteiten waaruit hun belangstelling voor het beroep en voor on-
derzoek kan blijken.

Derden, die namen van eventuele kandidaten onder de aandacht van het Bestuur willen brengen wordt verzocht
deze te melden bij genoemde directeiir.

340

De vakgroep Econometrie & Wiskundige Economie

Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en Econornetrie, vraagt een

econometrist/wiskundige
(m/v)

in de rang van wetenschappelijk medewerker.

De duur van het dienstverband wordt gepland op maximaal

eenmaal een periode van twee jaar, plus tweemaal een periode van

één jaar. De hoofdtaak zal zijn onderzoek naar
(0,1)
matrices
en hun aanwending in de econometrie.

Neventaken zijn onderwijs en bestuur/beheer. Het onderwijs zal
een zekere aansluiting hebben bij de onderzoektaak. Het is de

bedoeling dat het onderzoek leidt tot publikaties.
Aan het onderzoek kan minstens
50°/o
van de werktijd worden
besteed.

Uw sollicitatie kunt u, binnen
3
weken, richten aan prof. dr. H. Neudecker,
Jodenbreestraat
23, 1011
NH Amsterdam,
onder nummer z8oz

bij wie u ook inlichtingen kunt inwinnen.
Telefoon
020

525 4207.

Uidversiteit van Amsterdam

0
de rijksoverheid vraagt

economisch beleidsmedewerker
(mnl./vrL)

voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiene
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, Afdeling Economische Zaken
en Beleidsontwikkeling

Taak: de functionaris zal worden ingeschakeld bij de behandeling van financieel-
economische aspecten van de voorbereiding en uitvoering van het milieuhygiënisch
beleid en de wettelijke maatregelen. In het bijzonder zich toeleggen op de uifvoerin
van beleidsanalyses t.b.v. de onderbouwing van het te voeren milieuhygiënisch belei
Op basis daarvan in nauwe samenwerking met de voor de uitvoering van de milieu-
hygiënische wetten verantwoordelijke beleidssectoren een inbreng leveren in de beleids-
programmering. De functie brengt met zich mee dat veel externe contacten moeten
worden onderhouden.

Vereist: doctoraal examen economie met als keuzevakken econometrie, statistische analyse of wiskundige economie
;
praktische ervaring in de toepassing van kwantitatieve
analyse-technieken
;
redactionele ervaring.

Standplaats: Leidschendam.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.

Sollicitaties inzenden vôÔr 28april 1978.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8-469010936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

341

In de
faculteit der economische wetenschappen
komt per 1 september 1978 vacant de functie

van

buitengewoon

hoogleraar
in de organisatie van de

gezondheidszorg.

De inhoud van de leeropdracht heeft betrekking
op de beschrijving van de verschillende functies

en hun samenhangen in het veld van de
gezondheidszorg om van daaruit in onderwijs en onderzoek aandacht te schenken aan

problematieken en ontwikkelingen in de
gezondheidszorg die met name op regionaal

niveau bestaan.

!n het onderwijsprogramrna van de faculteit
worden op dit gebied collegeégeven in het
kader van een doctoraal-keuzevak, terwijl ook de mogelijkheid bestaat om in dit vak af te
studeren. Wat onderzoek betreft kan naast de

mogelijkheden in de vakgroep worden samen-

gewerkt met eenpara-universitair onderzoeks-
instituut.

Van kandidaten voor deze functie wordt
verwacht dat zij

– een ruime ervaring hebben opgedaan in het
veld van de gezondheidszorg;
– door publicaties blijk hebben gegeven van
wetenschappelijke deskundigheid.

Het faculteitsbestuur beschikt over informatie waaruit blijkt dat aanvulling van deze part-time
functie tot een op overeen komstige schaal
volledige honorering niet uitgesloten is.
Zij die belangstelling hebben voor deze functie, alsmede zij die de faculteit op mogelijke
kandidaten zouden willen attenderen, worden
hiermede uitgenodigd zich voor 1 mei1978

schriftelijk te richten tot de secretaris van de
faculteit der economische wetenschappen,.
postbus 90153, 5000 LE Tilburg, met vermelding
van curriculum vitae en opgave van publicaties.

Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden
tot de voorzitter van de benoemingsadvies-commissie, prof. dr. R. Bannink, Katholieke
Hogeschool, Tilburg, telefoon 013-66 24 20
(of ‘s avonds thuis: 013- 34 1988).

342

0
de rijksoverheid vraagt

afdelingshoofd
(mnLlvrl.)
vac. nr
. 8-4732/0936

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. de Directie voor de Economische Voorlichting en Exportbevordering, Afdeling

Azië en Oceanië

Taak: t.b.v. het exporterende bedrijfsleven en de overheid verrichten van studies – ook

in de betreffende landen – inzake de economisch-conjuncturele en economisch-
structurele ontwikkeling, de economische politiek, het investeringsklimaat en de markt-
structuur in de onder de afdeling ressorterende landen, alsmede verspreiden der

resultaten van deze studie-activiteiten in woord en geschrift.
Gevraagd: doctoraal examen economie; ervaring op het terrein van macro-economisch

onderzoek.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5713,- per maand.

wetenschappelijk medewerker studiedienst
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 8-470610936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek

t.b.v. de Hoofdafdelin.g Financiële Statistieken

De Studiedienst is belast met het verschaffen van inzicht op het gebied van het
financiewezen o.a. door het verrichten van wetenschappelijke studies, het meewerken
aan specifieke onderzoekprojecten, het ondersteunen van de afdelingen, het coördineren

van activiteiten binnen de hoofdafdeling.

Taak: verrichten van studies en samenstellen van afgeleide statistieken, teneinde de

toegankelijkheid en de toepasbaarheid van het aanwezige materiaal te vergroten
;

in overleg met andere afdelingen registreren von de ontwikkeling van. de behoefte

aan statistische gegevens; mee-uitvoeren van onderzoek naar statistische methoden;

samenstellen van publicaties waarin bepaalde aspecten van financiële stromen en hun
hoedanigheden worden belicht.
Vereist: doctoraal examen (bedrijfs)economie
;
aantoonbare kwantitatieve belang-

stelling; ervaring op het gebied van financieringsproblemen strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Voorburg.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4191,- per maand. Promotie-

mogelijkheid tot max. f4933,- per maand aanwezig.

Sollicitaties inzenden v66r 29 april 1978.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer

(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke

brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:

Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

343

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTFERDAM

vakature
bij de faculteit der Economische Wetenschappen

Vakgroep Macro-economische Politiek

periode
1 juni 1978 – 1juni 1982

vakaturenurnmer
monetair/macro-econo-
misch onderzoeker
.

(mnl./vrl.)
taak
Deelnemen aan het onderzoek- en onderwijs
programma van de vakgroep, in hoofdzaak voor

kwantitatief monetair macro-economisch onderzoek;
dit onderzoek zou kunnen uitmonden in een proef-

schrift. De vakgroep houdt zich bezig met de

macro-economische analyse en macro-economische

politiek van Nederland en andere Westerse
Industriële landen. Het onderwijs wordt gegeven aan

doctoraalstudenten en heeft-deels het karakter van

begeleiding van werkstukken.
gevraagd
Een econoom of econometrist met duidelijke

belangstelling voor, en eventueel efvaring in, de

monetaire analyse; ook zij die binnenkort afstuderen

komen in beginsel in aanmerking.

salaris
Volgens Rijksregeling afhankelijk van opleiding en

ervaring.

inlichtingen
kunnen worden ingewonnen bij Drs. J. C. Siebrand
(tel. 010-145511, t. 3461).

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van het

vakaturenummer en vergezeld van curriculum vitae

en eventuele referenties zo spoedig mogelijk richten

aan: De Directeur van de Afdeling Personeelszaken,

Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738 te

Rotterdam.

344

Auteur