ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
14 SEPTEMBER 1977
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3121
Geneesmiddelenvoorziening
Eén van de eerste dingen die aankomende economisten
wordt bijgebracht is Lord Robbins motto: ,,Economics
is neutral between ends” 1). Met andere woorden, de
economie is een objectieve wetenschap die nooit partij
zal kiezen bij belangentegenstellingen. Hoewel deze objecti-
viteit van groot belang is geweest voor de ontwikkeling
van de economische wetenschap, zou het toch wel eens
zinvol kunnen zijn als de economie een ethisch oordeel
zou vellen. Vooral nu grondstoffen, energie en milieu
steeds schaarser worden, vragen steeds meer mensen zich
af of bepaalde economische bezigheden niet moeten worden
afgeremd, indien deze de belangen van de maatschappij
zouden schaden. Zo worden in de economische analyse
de randvoorwaarden ingebracht. In de nota
Selectieve
groei worden deze met de term facettenbeleid aangeduid.
Een ethisch oordeel kan gewenst zijn 1oor economische
bezigheden die het welzijn van de mens in sterke mate
beïnvloeden. Eén van die bezigheden is de geneesmiddelen-
voorziening die in de meeste landen vrij strak gereglemen-
teerd is, zij het volgens velen niet voldoende. Genees-middelen zijn er voor de gezondheid van de mens. De
farmaceutische industrie zal ze echter pas produceren
als er voldoende winst op kan worden gemaakt. Na
lezing van het onlangs verschenen rapport
Winst op recept
2)
van de Wiardi Beckman Stichting (WBS), het wetenschap-
pelijk bureau van de PvdA, kun je je zelfs afvragen
of het die industrie wel om de gezondheid van de mens
te doen is. De gezondheid van de mens zou een middel kunnen zijn om ondernemingsdoeleinden te dienen. Zo
lang de mens hiermee wordt gediend, is hiertegen m.i.
moeilijk bezwaar te maken. In het genoemde WBS-rapport
probeert men duidelijk te maken dat de belangen van
de mens lang niet altijd gediend worden. De auteurs
ervan gaan dan ook bepaald niet mee met de mening
van de bekende Amerikaanse economist Friedman om
de farmaceutische industrie vrij te laten bij het op de
markt brengen van nieuwe geneesmiddelen. Friedman lichtte
dit toe met de voor mij schrikbarende opmerking dat
de kosten van het vertragen van een heïlzame vernieuwing
neerkomen op 10 tot 100 maal de waarde van het voorko-
men van een vergissing van het thalidomide-type, waarmee
hij m.i. te gevoelloos heenloopt over de 5.000 levens-
lang gehandicapte softenon-kinderen 3).
De praktijk wijst uit dat hoewel de reglementering
bij de geneesmiddelenvoorziening steeds strenger wordt,
Friedman toch in grote lijnen zijn zin krijgt. Volgens
het WBS-rapport is deze voorziening nog te vrij, hetgeen
resulteert in een onverantwoord particulier verbruik. Ik
zal enkele voorbeelden geven. Volgens het rapport gaf
de Nederlandse bevolking in 1975 f. 1,4 mrd. aan genees-
middelen uit. Dit bedrag zegt meer na de constatering
dat de volwassene gemiddeld per maand 10 tot 20 eenheden
van een geneesmiddel consumeert waarvan de helft zonder
recept is verkregen. Bovendien wordt geschat dat 20
tot 30% van de bevolking tot de regelmatige gebruikers
van geneesmiddelen moet worden gerekend. In de stedelijke
centra en voor ouderen is dit percentage hoger. Dit
hoge verbruik zou niet ernstig zijn indien het zieken
zou genezen. Wat dit betreft staat er in het rapport
dat er vele geneesmiddelen zijn waarvan de effectivi-
teit gering of nihil is. Daarnaast bestaan er geneesmiddelen
met schadelijke nevenwerkingen. Over slordig gebruik praten
we dan nog niet eens (in de VS overlijden jaarlijks
30.000 mensen aan gebruik van medicijnen).
De oorzaken van het hoge geneesmiddelenverbruik liggen
voor een groot deel in maatschappelijke problemen, waar-
van de farmaceutische industrie goed gebruik maakt. Hoewel
volgens medici de samenleving kan volstaan met ca. 200
preparaten, zijn er meer dan 20.000 in omloop. Veel
van die preparaten zijn min of meer aan elkaar gelijk
of zijn overbodig. De farmaceutische industrie besteedt
hoge bedragen aan research en ontwikkeling (in 1969
in de VS en Nederland resp. 557 mln, en f. 65 mln.).
Slechts
5
â 10% daarvan behoort evenwel tot de ontwikke-
ling van echt nieuwe geneesmiddelen. Het overige is bestemd
voor o.a. imitatie- en combinatïepreparaten. Die ontwikke-
ling is nauw afgestemd op de grootste vraag met als
gevolg dat de ontwikkeling van geneesmiddelen voor zeld-
zame ziekten en de in arme landen veel voorkomende
tropische ziekten stagneert.
Het WBS-rapport komt met een aantal – uiteraard
socialistisch gekleurde – aanbevelingen, die overigens
in een aantal westerse landen al in praktijk zijn gebracht.
De economische analyse van
Winst op recept
is evenwel
gebrekkig (er staat bijv. niet in hoeveel winst er op
een recept wordt gemaakt). Ik had graag gezien dat
de farmaceutische industrie ook economisch was bezien,
zoals bijv. Lord Robbins dat zou hebben gedaan. Ik
denk dat deze industrie – los van het produkt dat
ze levert – voor veel welzijn zorgt als werkgelegenheid,
economische groei enz. Pas dan wordt duidelijk wat
de consequenties zijn van het credo ,,economics is neutral
between ends” met betrekking tot de farmaceutische in-
dustrie.
L. Hoffman
Lionel Robbins,
An essay on the nature and signijicance
of
economie science,
Londen, 1932, blz. 24 cv.
Winst op recept, De geneesmiddelen voorziening in Nederland.
WBS-cahiers, Kluwen BV, Deventer, 1977.
M. Friedman, De Amerikaanse overheid remt de geneesmid-
delenresearch,
Intermediair.
1973, no. 35.
881
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffnan:
Geneesmiddelenvoorziening ………………………………881
Column
Cooperatie, een verwaarloosd alternatief’?,
door
Piaf:
Dr. N. H.
Douben
……………………………………………..
883
Prof
DI.
F. ton Daiti:
Afzet, werkgelegenheid en ontwikkelingslanden ……………….884
Vacatures ……………………………………………..88f,
Dr. M. C. Tidentan:
Het vakantiepatroon in Europa …………………………..888
Ir. A. de Jong:
De Nota regionaal sociaal-economisch beleid, mede in relatie tot de
zeehavengebieden ………………………………………891
Ingezonden
Clearing en het slangarrngement.
door Drs. H.Jagei.
met naschrift
van
P.
Coffer
en Prof Dr. C. J. Rijn “os ……………………
895
Toets op taak
Onderwijsuitgaven: consotidatie of groei?,
door Drs. W. D. Franekena
en Dr. J. D.
Hilf’rink
…………………………………..
898
F’isconomie
De zesde richtlijn inzake de harmonisatie van de omzetbelastingwet-
gevingen,
door
Prof.
Mr. A. E. de Moor ……………………
900
Mededelingen
…………………………………………..902
Men schijnt al op zoek te zijn naar nieuwe ministers onder
de lezers van
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS’ ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….
Ingangsdatum
.
……………………………………………..
Ongefrankeerd opzenden aan . ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lanibers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rouerdarn-3016: kopij voor de ,edactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3 70 1.
Bij adreswi/ziging s.
s’.p.
steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge
Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van slortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, in. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Be.vtellin gen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gels’enste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50:
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
TranspoFt- Economisch Onderzoek
882
Prof. Douben
Coöperatie, een
verwaarloosd
alternatief?
Het is goed dat er afen toe een herden-
king plaats heeft. Ook in deorganisatie-
problematiek van onze economie komt
dit weleens van pas. Zeker wanneer
het gaat over ondernemingsstructuren
en wijzigingen daarin, kan het ver-
frissend zijn eraan herinnerd te worden,
dat reeds in de vorige eeuw over derge-lijke zaken is gediscussieerd. Maar niet
alleen werd er soms veel over gepraat.
Thans zien we de resultaten van de dis-
cussie én het idealisme soms levens-
groot voor ons. Vaak wordt er in de be-
slommeringen van alledag achteloos
aan voorbijgegaan, maar bij gelegenheid
van bijvoorbeeld een eeuwfeest, komt
men weleens toe aan kritische vragen
ook over de toekomstige ontwikkeling
van bepaalde ondernemingsvormen.
In het najaar wordt de Nederlandse
landbouwcoöperatie feéstelijk onder
de loep genomen, want dan bestaat dit
verschijnsel in onze economie honderd
jaar. Bekend is, dat de coöperatieve
organisatievorm in het economische
vlak vrijwel uitsluitend in de agrarische
sector tot ontwikkeling is gekomen.
Bekend is ook, dat ook deze onderne-
mingsvorm niet altijd door rimpelloos
water vaart. Desondanks doet het
vreemd aan, dat zo’n puur democratische
organisatievorm van economische sa-
menwerking in andere sectoren van de
economie zo weinig weerklank heeft
gevonden. (Een uitzondering moet hier-
bij worden gemaakt voor het (land-
bou w)kredietwezen).
In een tijd dat velen de mond vol heb-
ben over democratisering van de econo-
mische verhoudingen, en dat de vakbe-
weging met behulp van allerlei wettelijke
maatregelen de werknemers – of hun
vertegenwoordigers – meer invloed in
het bedrijfsgebeuren tracht te geven,
bestaat er buiten de kring van de feitelij-
ke ,,coöperatoren” geen grote belang-
stelling voor het coöperatieve alternatief.
En dit kan niet worden toegeschreven
aan een gebrek aan wettelijke kaders,
zoals zo vaak in andere gevallen gebeurt.
Ons land kent als een van de grond rech-
ten aan zijn burgers het recht van vrije
vereniging toe; op basis van zo’n recht
kan een coöperatief economisch samen-
werkingsverband in de vorm van een
onderneming worden aangegaan. Niet
de kapitaalinbreng geeft daarbij recht
van spreken en beslissen, maar het lid-
zijn van de coöperatieve vereniging die
een bedrijf exploiteert. Een revolutie
in de eigendomsverhoudingen is hierbij
dus niet nodig om aan zeer velen in-
spraak, verantwoordelijkheid en mede-
zeggenschap te geven. Afweging van
baten en offers heeft ook in de coöpera-
tieve onderneming plaats, ook al ont-
breekt het
enge
winststreven als doel-
stelling; op grond van dit laatste sugge-
reren niet-coöperatoren vaak dat de
coöperatieve ondernemingsvorm te veel
een sociaal facet heeft en te weinig oog
zou hebben voor zakelijke en economi-
sche aspecten van het ondernemen.
Economische coöperatie – en daar
gaat het hier om – kent echter alle kan-
ten van het ,,zaken doen”. Het belang
van de leden staat daarbij zeer hoog in
het vaandel geschreven en op deze koers
vaart men dan uiteindelijk ook. Dat
brengt specifieke gewichten in de afwe-
ging tussen ,,enge winst” en ledenbe-
lang met zich mee. Doordat de coöpera-
tie geen kapitaalsassociatie, maar een
vereniging van personen is, is een per-
soonlijk eigendom van de onderneming
een niet-relevante kwestie. Wel kan
een coöperatief bedrijf zich makkelijk
in de markteconomie bewegen; daar-
naast kan zij ook in andere economische stelsels uit de voeten.
Hoewel in het verleden de coöperatie-
ve ondernemingsvorm weleens is gekoes-
terd door groeperingen die zich tot het
socialisme bekennen, is bij de uitwerking
van gedachten over democratisering
van het bedrijfsleven vanuit deze hoek het alternatief van de coöperatieve on-
nemingsstructuur bij mijn weten niet
in een serieuze vergelijkende analyse
opgenomen. Welke meer of minder poli-
tiek gekleurde redenen hiervoor zijn
aan te dragen, laat ik nu in het midden.
Ook heeft de Nederlandse vakbeweging
het coöperatieve alternatief in zijn alge-
meenheid niet het gewicht gegeven dat
er in de huidige discussies en strevingen
aan mag worden toegekend. Misschien
ligt het vakbondswerk in coöperatieve
ondernemingen op eenzelfde niveau als
dat in niet-coöperatieve, .waardoor men
voor deze specifieke ondernemingsvorm
weinig oog heeft. Daarmee behoeft
echter nog niet gezegd te zijn, dat de bei-
de ondernemingsvormen vanuit een fun-
damentele democratisering van de eco-
nomie ook op gelijke wijze dienen te
worden beschouwd. Het dagelijkse vak-
bondswerk is immers niet de enige en
eerste norm waaraan de economische
democratisering dient te worden ge-
toetst.
Er moet één uitzondering worden ge-
maakt voor een bepaalde ondernemings-
vorm met een coöperatief karakter die
wel aandacht heeft getrokken: het ar-
beiderszelfbestuur, met name in Joego-
slavie. Vooral in vakbewegingsland
heeft men deze ondernemingsstructuur
bestudeerd en vaak positief beoordeeld.
Men is op die manier wellicht een beetje
blind geworden voor andere vormen
van coöperatief ondernemen. Dat is dan
echter een onderschatting van het eigen
karakter van de coöperatieve onder-
nemingsvorm in het raam van de eco-
nomische democratie. Wie deze laatste
voorstaat, kan niet varen op één alter-
natief, ook al zou dat het beste in het
eigen ideaal passen. Zeker nu ons econo-
misch perspectief veel moeilijkheden doet verwachten, lijkt naast idealisme
een portie realisme hard nodig. Zou
,,coöperatie” hierbij niet behulpzaam
kunnen zijn? Ik vraag het alleen maar.
ESB 14-9-1977
883
Afzet, werkgelegenheid en
ontwikkelingslanden
PROF. DR.
F. VAN DAM*
In de discussie over economische groei en bevordering van werk gelegenheid in de westelijke landen komen ele-
menten aan de orde die rechtstreeks verband houden met de relatie tot de ontwikkelingslanden. Zo is door de
heren Jenkins en Vredeling in de afgelopen weken in interviews naar voren gebracht dat het voor het economische
herstel van de westelijke landen goed zou zijn als zij zouden kunnen profiteren van een vraagimpuls uit de on!-
wikkelingslanden. De arme landen zouden, mits zij tot groei komen, een aftetmarkt kunnen gaan vormen voor
de produkten die door de rijke landen worden geproduceerd en die niet op eigen markt kunnen worden verkocht.
Een tweede element is de tendens om overplaatsing van werk uit de westelijke landen naar de ontwikkelings-
landen tegen te gaan, met name door belemmeringen te scheppen voor de invoer van bepaalde categorieën goe-
deren uit de ontwikkelingslanden. Zo heeft Frankrijk autonome maatregelen genomen om de invoer van textiel
uit arme landen aan banden te leggen en worden door de EG-Commissie met de ontwikkelingslanden, onder an-
dere India, afspraken gemaakt om tot ,,vrjwillïge” export beperking van textiel te komen. Voor het najaar staat
in de OECD beraad op het programma over de situatie in de scheepsbouw, waarbij aan de orde is of en in hoe-
verre export van schepen door de ontwikkelingslanden naar de westelijke landen onbeperkt kan worden toege-
laten.
Ontwikkelingslanden als afzetmarkt
Om te kunnen beoordelen of de ontwikkelingslanden po-
tentiële exportmarkten zijn, moeten wij een beeld hebben
van hun interesse in onze produkten. Daarbij doen zich twee
tegengestelde krachten voor. Enerzijds pogen de arme lan-
den om tot een self-reliancepolitiek te komen, anderzijds
wensen zij een zo hoog mogelijke groei te bereiken.
De self-reliancepolitiek houdt in dat de ontwikkelings-
landen zelf hun doeleinden van beleid willen bepalen en die
zoveel mogelijk met eigen middelen willen realiseren. Anders
gesteld: zij proberen zo onafhankelijk mogelijk te worden
van de rijke landen, hetgeen onvermijdelijk een mate van
autarkie zal betekenen. Indien inderdaad tot een dergelijk
beleid door de arme landen wordt gekomen, zal dat een he-
grenzing stellen aan de mogelijkheden van onze export.
1
–
liertegenover staat de wens van de ontwikkelingslanden
om tot een zo hoog mogelijke economische groei te komen,
waartoe zij alle beschikbare interne en ook externe middelen
mobiliseren. Deze externe middelen betreffen kapitaal,
kennis en handel en betekenen het aangaan van relaties met
de rijke landen. Dit op maximale groei gerichte beleid gaat
moeilijk samen met de tegelijkertijd nagestreefde self-
reliancepolitiek.
Uit het in concreto door de arme landen gevoerde beleid
komt deze tweeslachtigheid herhaaldelijk naar voren. Een
typisch voorbeeld is de volksrepubliek China die zich pe-
riodiek als het ware van de wereld afsluit, om enige tijd
later weer contact te zoeken ten einde produktiefactoren te
kunnen importeren die voor versnelling van de groei on-
misbaar zijn.
Hoe de ontwikkelingslanden 7.ich als collectiviteit in de
komende decennia in dit opzicht zullen gaan gedragen, valt moeilijk te taxeren. Wel is het zo dat het overgrote deel van
de arme landen in de afgelopen jaren een economie heeft
opgebouwd die sterk extern is gericht en is gebaseerd op
toenemende handel met de rijke landen. Hieruit zou de
voorzichtige conclusie kunnen worden getrokken dat in
ieder geval voor de nabije toekomst mag worden gerekend
op een continuering en waarschijnlijk uitbreiding van de
economische relaties tussen arm en rijk. Op grond hiervan
is het redelijk te veronderstellen dat produkten van de rijke
landen door de arme landen zullen worden begeerd en zich
wat dat bëtreft exportmogelijkheden voor de westelijke
landen zullen voordoen.
Bij het beoordelen van de ontwikkelingslanden als afzet-
markt voor produkten uit de rijke landen is van belang dat import door ontwikkelingslanden een ander karakter heeft
dan vraag naar goederen binnen de westelijke landen zelve.
Export van rijk naar arm betekent verplaatsing van goede-
ren van het ene min of meer gesloten economische systeem
naar het andere. Die verplaatsing kan alleen tot stand ko-
men door middel van boekingen op de wederzijdse heta-
lingsbalansen en afrekening via het internationale mone-
taire systeem. Vraagimpulsen die binnen landen zelve ont-
staan vertonen deze elementen niet.
Het goederenverkeer tussen arm en rijk kan op vier ma-
nieren plaatsvinden:
a. ruil tegen andere produkten:
b: giften in de vorm van hulpverlening;
betaling uit geleend kapitaal:
betaling uit – en dus intering van – reserves.
Bij ruil dient te worden aangetekend dat de wederzijdse
goederenstromen van verschillend karakter zijn in die zin
dat de export door de rijke landen in het algemeen kapitaal-
intensiever is dan de import uit de ontwikkelingslanden en
dus omgekeerd dat de export van de arme landen arheids-
* De auteur is buitengewoon hoogleraar in dc cconnmischc proble-
matiek der ontwikkelingslanden aan de Rijksuniversiteit te Gro-
ni nge n.
884
intensiever is dan die van de rijke landen. Als de goederen
die van de arme naar de rijke landen gaan, concurreren met
de goederen die in de rijke landen zelve worden geprodu-
ceerd en als zich vraagstagnatie voordoet voor de betreffen-
de produkten, mag worden aangenomen dat de export van de ontwikkelingslanden ten nadele zal gaan van de betref-
fende nijverheid in de rijke landen. Voor de meeste eind-
produkten die de ontwikkelingslanden ter markt brengen,
geldt dit: textiel, schepen, lichte werktuigen en electronica.
Dit betekent dat qua werkgelegenheid het saldo voor de
rijke landen negatief zal zijn. Het is onzeker of dit zal
worden gecompenseerd door vergroting van de werkgele-
genheid die het gevolg is van welvaartstoenarne door uitbrei-
ding van de handel.
Het schenken van goederen in de vorm van ontwikkelings-
hulp zal bovengenoemd effect niet hebben, omdat tegenover
deze schenking geen terugkeer van andere goederen staat.
De kans dat op dusdanig massale wijze giften in de vorm
van goederen van rijk naar arm zullen plaatsvinden dat
daardoor een stimulerend effect op de economie ontstaat
moet echter klein worden geacht. De omvang van de ont-
wikkelingshulp heeft zich sinds 1964 gestabiliseerd op $ 6 mrd. (dollars van 1964) en vertoont uitgedrukt in het BNP
van de rijke landen sinds 1964 een daling van 0,5% naar
0,3% in 1976.
Deze daling is het gevolg van een toenemende zakelijk-
heid in de relatie tussen arme en rijke landen die mede is
veroorzaakt door de oliecrisis en de recessie die de westelijke
landen hebben getroffen. In deze verharde relatie laat zich
nauwelijks een continue overdracht van goederen denken
van dusdanige omvang dat daarmede de economie van de
rijke landen wezenlijk wordt beïnvloed. Hierbij mag worden
aangetekend dat het effect van binding van de hulp, in de
zin dat de hulpgelden moeten worden besteed in het donor-
land, geringer wordt, naarmate het verschil tussen normale
handel en ontwikkelingshulp groter wordt. Extreem gesteld
heeft, gegeven de mogelijke substitutie van handel door
hulp, binding voor een donorland alleen zin als de hulp de
handel in omvang overtreft. Hiervan is geen sprake. In 1963
bedroeg de export van de rijke landen naar de ontwikke-lingslanden (exclusief de olielanden) ongeveer $ 18 mrd.
waartegenover een hulpstroom stond van $ 5 mrd., een ver-
houding dus van 1 op 3,6. In 1975 bedroeg de export van
rijk naar arm ongeveer $84 mrd. en was de hulpomvang $ 13
mrd., een verhouding dus van 1 op 6,5.
De derde vorm van financiering van de import door de
ontwikkelingslanden is die uit geleend kapitaal. Een der-
gelijke negatieve betalingsbalanssituatie is historisch gezien
normaal in de aanvangsperiode van economische ontwikke-
ling van landen.
Deze kapitaalimport is aan begrenzingen onderhevig,
omdat zij hanteerbaar moet blijven wat betreft te ver-
richten aflossingen en rentebetalingen. Anders gesteld: de
kapitaalimport zal in een aanvaardbare relatie moeten staan tot de economische groei van het kapitaalimporterende land
en de export van dat land.
aentebetalingen en aflossingen zullen door de kapitaal-
importerende landen worden gefinancierd uit export. Deze
kan kleiner zijn dan in een normale handelssituatie waar-
bij tegenover import een even grote export staat. Dit be-
tekent dat bij financiering van de import door de ontwik-
kelingslanden uit geleend kapitaal minder goederen van
arme landen naar rijke landen gaan dan omgekeerd en dus
het nadelige werkgelegenheidseffect in mindere mate op-
treedt. Dit in mindere mate optreden neemt af naarmate de
ontwikkelingslanden doorgaan met het op zich nemen van
schulden en dus een accumulatie van rentebetalingen en af
–
lossingen ontstaat.
In hoeverre de ontwikkelingslanden in staat moeten wor-
den geacht om de komende jaren nog aanzienlijke leningen
op te nemen, wordt verschillend beoordeeld. Tims schreef
in
ESB
van 6 juli ji. daarover betrekkelijk optimistisch,
terwijl uit de hoek van de OECD en de Bretton Woodsinstel-
lingen vorig jaar nogal pessimistische analyses ter tafel zijn
gekomen. In ieder geval is het duidelijk dat het nauwelijks mogelijk is om in dit opzicht over de ontwikkelingslanden
als collectiviteit te spreken gegeven de zeer grote verschillen
tussen deze landen, zowel wat betreft de groei van hun in-komen als hun export.
De vierde mogelijkheid is het financieren van import uit
reserves. Het is duidelijk dat deze wijze van financiering snel
zijn einde zal vinden, gegeven de beperktheid van deze re-
serves.
De export van de arme landen kan alleen plaatsvinden en
uitgroeien als de ontwikkelingslanden ruime toegang hebben
tot de markten van de rijke landen. Om die toegang te ver-
gemakkelijken is een bescheiden preferentieel tarieven-
systeem in werking, met name om de concurrentiepositie
van de ontwikkelingslanden tegenover de export van rijke
landen te verstevigen. Dit systeem van preferentiële tarieven
is destijds ingesteld toen de rijke landen nog niet te kampen
hadden met een hinderlijk werkloosheidsvraagstuk. Er werd
vanuit gegaan dat een eventueel nadelig werkgelegenheids-
saldo zou kunnen worden opgevangen door inzet van meer
arbeidskrachten in andere hoogwaardige nijverheid.
Er tekenen zich thans nieuwe ontwikkelingen af. Ter
bescherming van de werkgelegenheid in de rijke landen
ontstaat steeds meer de neiging tot een protectieheleid. Dit
is onder andere tot uiting gekomen tijdens de
inmiddels
vastgelopen
heronderhandeling over het multivezelac-
coord. Brazilië, India en Egypte hebben geweigerd beper-
king van hun – met moeite opgebouwde textielexport
te aanvaarden.
Het gevolg van de protectie zal zijn dat de ontwikkelings-
landen minder naar de rijke landen kunnen exporteren, dat
ten gevolge daarvan de export van rijk naar arm zal gaan
teruglopen en dat door hêt afnemen van de handel de weder-
zijds geïncasseerde comparatieve kostenvoordelen zullen
verdwijnen. Dit laatste betekent welvaa rtsverminderirig en
dus afname van de werkgelegenheid onder het behoud van
produkties in de rijke landen die niet optimaal passen hij de
kostenverhoudingen van de produktiefactoren van deze
landen. Het is de vraag of dit negatieve effect op de
werkgelegenheid wordt gecompenseerd door het positieve
effect dat van protectie uitgaat. In ieder geval dient hier
–
bij te worden aangetekend dat het positieve effect duur
wordt betaald: namelijk ten koste van welvaartsgroei.
Anders gesteld: de politiek die de rijke landen nu veelal
proberen te voeren is met zich zelf in tegenspraak. Enerzijds
wil men goederen naar de ontwikkelingslanden exporteren,
anderzijds weigert men import uit deze landen door middel
van een protectiebeleid ter bescherming van werkgelegen-
heid. De rijke landen zullen moeten kiezen of delen.
Werkgelegenheid
Een beleid van vrije handel tussen arme en rijke landen
is mondiaal-economisch in veel opzichten optimaal. De vrije
handel betekent maximale incassering van comparatieve
kostenvoordelen voor alle betrokkenen, het betekent maxi-
male groei van de wereldeconomie door optimale aanwen-
ding van de produktiefactoren en het betekent een inter-
nationale arbeidsverdeling met een kans voor alle landen.
De onzekere factor is het potentieel negatieve saldo voor de
werkgelegenheid in de rijke landen. In hoeverre hieraan moet
worden getild hangt af van de totale werkgelegenheids-
situatie en het beleid dat daarvoor wordt gevoerd.
De werkloosheid kan worden onderscheiden in structurele
werkloosheid en conjuncturele werkloosheid. Onder struc-
turele werkloosheid kan worden verstaan het gedeelte van
de beroepsbevolking dat – onafhankelijk van de conjunc-tuur – niet aan het arbeidsproces deelneemt. Als conjunc-
turele werkloosheid kan worden beschouwd het gedeelte
ESB 14-9-1977
885
van de beroepsbevolking dat ten gevolge van conjunctuur-
schommelingen buiten het arbeidsproces wordt geplaatst.
De vragen waarvoor wij staan, zijn hoe groot de structu-
rele werkloosheid is en hoe deze is ontstaan, wat voor beleid
ten aanzien van deze werkloosheid kan worden gevoerd, in
hoeverre de kwantiteiten waarin deze werkloosheid zich
voordoet reële beleidskeuze mogelijk laat en hoe deze keuze
zich verhoudt tot het besproken handelsbeleid.
Voor 1977 kan de totale werkloosheid in Nederland, dus
structurele plus conjuncturele, als volgt worden getaxeerd:
werklozen 5%
arbeidsongeschikten 10%
zieken
10%
overigen
4%
totaal
29%
De rubriek ,,overigen” bestaat uit vervroegd gepensioneer-
den, op sociale werkplaatsen geplaatsten en dergelijke. Aan-
genomen mag worden dat in elk der vier genoemde catego-
rieën een conjunctureel element aanwezig is. Hoe groot dit
element in de onderscheiden categorieën is, valt moeilijk
te schatten, maar het lijkt redelijk om aan te nemen dat van
de genoemde 29%, ongeveer
25%
structurele werkloosheid
betreft.
Om een beeld te krijgen van de ontwikkelingen, zullen
wij ook een schatting moeten maken van de situatie van
bijvoorbeeld twintig jaar geleden. Zo’n schatting is nog
speculatiever dan de hierboven aangegevene. Voorzichtig
taxerend lijkt het gerechtvaardigd om aan te nemen dat de
structurele werkloosheid twintig jaar geleden ongeveer 10
â 15% was. Dit betekent dat in de afgelopen twintig jaar een
groei van de structurele werkloosheid heeft plaatsgevonden
van eveneens 10 â 15%. Anders gesteld: als deze trend door-
zet zal, indien de huidige structuur van de arbeidsmarkt
gehandhaafd blijft, de structurele werkloosheid in het jaar
2000 ongeveer 40% bedragen.
Indien deze cijfers juist zijn, zitten wij midden in een
kolossaal verschuivingsproces dat ons voor grote vragen
zal plaatsen, hoe in de toekomst een werkgelegenheids-
politiek of een arbeidspolitiek gestalte zal moeten krijgen.
Overigens valt op dat tot nu toe deze verschuiving betrek-
kelijk gemakkelijk geaccepteerd is. Weliswaar zijn er hij
acute bedrijfssluitingen fricties en ontstaan er problemen
voor groepen mensen die abrupt uit het arbeidsproces wor-
den gestoten, maar dit neemt niet weg dat ook tijdens de
huidige laagconjunctuur er niet of nauwelijks druk is ont-
staan om bijvoorbeeld het aantal gastarbeiders in Neder-
land te verminderen.
Opgemerkt moet worden dat het gedeelte van het arheids-
potentieel dat in het arbeidsproces wordt gebruikt nog
veel
sterker is teruggelopen dan uit de groei van de structurele
werkloosheid blijkt. Dit nog sterker teruglopen vloeit voort
uit de vermindering van de arbeidstijd. Het gedeelte van
het arbeidspotentieel dat in het arbeidsproces is ingescha-
keld, wordt bepaald door het produkt van het gedeelte ar-
beidenden en het aantal werkuren per arbeidskracht. –
De primaire oorzaken van tegelijkertijd de vermindering
van het gebruik van het arbeidspotentieel enerzijds en de
groei van het per capita inkomen anderzijds moet worden
gezocht in de vernieuwing van technologie waardoor steeds
meer arbeidsvervangende machines in gebruik zijn genomen
en hei afstoten van arbeidsintensieve produktieprocessen
Vacatures
Functie:
Bij:
Blz.:
Functie:
Bij:
ESB van
24 augustus
.
ÈSB
van 31 augustus
Econoom bij Vakgroep
Erasmus Universiteit
Hoofd bureau research
Ministerie van Verkeer
Microeconomie
Rotterdam
0
en Waterstaat
‘
II
Medewerk(st)er afdeling
Gemeente Utreht
11
Plv. hoofd afdeling
Ministerie van Verkeer
Financien en Economi-
economisch onderzoek
en Waterstaat
II
sche Zaken
Project-adviseur Ministerie van V’erkeer
Hoofd bureau Beleids- Ministerie van Financien
824
Buitengewoon hoogleraar
en Waterstaat
Technische }togeschool
II
zaken
Chef onderafdeling
Centraal Bureau voor
in de bedrijfskunde
Eindhoven
842
algemene statistieken
de Statistiek
$24
Bedrijfseconoom afdeling
en conjunctuurtest
Risico-analyse
ABN
Bank
846
Wetentchappelijk
Ministerie van Landbouw Funtionaris
Centrum voor Studie en
medewerker
t.b.v.
en Visserij
824
beheersaangelegenheden
Documentatie van Latijns
Landbouw-Economisch
Amerika
852
instituut
Bedrijfseconomisch
Economische medewerkers
ABN
Bank
814
adviseur
Rabobank
III
afdeling Planning
Wetenschappelijk
Universiteit van
(houfd)medewerk(st)er
Amsterdam
821
ESB van
7september
Directeur
Agrarische Sociale
Econometrist
Gemeente
Fondsen
822
‘s-Gravenhage
879
Medewerker bureau
Gemeente Arnhem
823
Sociograaf
Gemeente
begrotingsaangelegen- ‘s-Gravenhage
879
heden
Econometrist
Rijksuniversiteit
Economisch
Ministerie van Volkshuis-
Utrecht
‘
880
beleidsadviseur
vesting en Ruimtelijke
Or-
Lector econometrie
Rijksuniversiteit
dening
til
Utrecht
$80
Wiskundig
Ministerie van Landbouw
Hoofd afdeling
Algemeen Burgerlijk
econoom
en’Visserij
111
leningen en effecten
Pensioenfonds
880
Wetenschappelijk
Ministerie van Landbouw
Economen voor afdeling
ABN
Bank medewerkers
en Visserij
Economisch Onderzoek
III
Economen Centrale Directie
PTT
LV
Macro-econoom
Unilever
IV
886
naar andere landen, met name ontwikkelingslanden. Gra-
fisch uitgedrukt heeft de situatie zich in de afgelopen 125
jaar ontwikkeld als onderstaand is aangegeven. Uit deze
grafiek blijkt dat de afname van het gebruik van het arheids-
potentieel is overgecompenseerd door de per capita pro-
duktiegroei.
.
:::::.:
…
………….
I7″
wc
11.00h-
C
‘
iflg
WO
I.l,chni,k,n
1850
900
1850
1975
pu
h inkom,n 1,9W.
S 1952.1954
00bnik Cr0,1
,porni,,I brorpChCvoIbn8. 1850 100%
In het eerste rapport van de Club van Rome zijn een aan-
tal factoren geanalyseerd die bepalend zijn voor de toekomst
van de wereldeconomie. Daarbij is geconstateerd dat indien
de bestaande exponentiële groei zich zou voortzetten zich
onoverkomelijke problemen zullen gaan voordoen en dat
om die reden een beleid moet worden gevoerd, waardoor
de exponentiële curve wordt omgebogen naar een S-model.
Voor de meeste van deze factoren zal zo’n beleid ons als het
ware worden opgedrongen gegeven de fysieke begrenzingen
die zich voordoen bijvoorbeeld ten aanzien van bevolkings-
groei, vervuiling, uitputting van grondstoffen en energie
en voedselproduktie.
In het rapport van de Club van Rome is verhoudings-
gewijs weinig aandacht geschonken aan de factor technolo-
gie. Ook deze factor vertoont momenteel een exponentiële
groei. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat de huidige
generatie meer wetenschappers heeft dan alle voorgaande
generaties bij elkaar. Het verschil met de factoren die door
de Club van Rome zijn geanalyseerd is dat zich ten aanzien
van de exponentiële groei van de technologie geen tegen-
krachten lijken voor te doen en dat derhalve verondersteld
mag worden dat deze groei exponentieel zal doorgaan. In
concreto betekent dat steeds meer arbeidsvervangende pro-
duktieteehnieken en – als naijlend effect – het goedkoper
worden van deze technieken.
Indien en zolang ontwikkeling en toepassing van techno-
logie niet beheerst kunnen worden door werkgelegenheids-
aspecten, zullen de goedkoper wordende diepte-investerin-
gen gecombineerd met de stijgende loonkosten tot versnelde uitstoting van arbeid uit het produktieproces leiden. De kans
dat beheersing en sturing van de technologie op grond van
werkgelegenheidsoverwegingen in aanzienlijke mate zal
gaan plaatsvinden, moet niet groot worden geacht, omdat
zulks zou betekenen het kunstmatig in stand houden van
economisch niet optimale produktieprocessen met alle pro-blemen van internationale concurrentie van dien en met als
consequentie het kunstmatig beperken van de groei. Dit
laatste is misschien op den duur denkbaar in de nu hoog-
ontwikkelde landen, in de arme landen lijkt zo’n politiek
voor de komende generaties niet te realiseren.
Hierbij mag de kanttekening worden gemaakt dat de toe-
nemende twijfël of meer winst tot meer werk zal leiden wel-
licht versterkt dient te worden in die zin dat meer winst
minder werk tot gevolg kan hebben. Immers, de vervanging
van arbeid door machines wordt binnen bedrijven bepaald
door kostenoverwegingen en de beschikbaarheid van finan-
cieringsmiddelen. Het laat zich nauwelijks betwijfelen dat
in veel gevallen bedrijven, ondanks potentiële kostenvoor-
delen, niet tot vervanging van arbeid door machines over-
gaan, zolang zij niet ruim bij kas zijn. Meer winst kan die
ruimte veroorzaken en kan derhalve het proces van arheids-
uitstoting versnellen.
Hoe moeten wij met dit werkgelegenheidsprobleem uit
de voeten. In dit verband mag worden gewezen op de ar-
tikelen die Emmerj in
NRC Handelsblad
in januari van
dit jaar heeft gepubliceerd en waarin hij de keus aan de orde
stelt van twee mogelijkheden van beleid. De ene mogelijk-
heid is een politiek gericht op aanpassing aan de situatie
door vermindering van het arbeidsaanhod onder andere
door verkorting van arbeidstijden, wederkerend onderwijs
en retraite â la carte. Het uitgangspunt van Emmerij hierbij is dat kans op volledige werkgelegenheid gering moet wor
–
den geacht gegeven de bestaande technologische ontwikke-
ling en dat op grond daarvan het aantal mensen dat zich op
de arbeidsmarkt aanbiedt, moet worden afgeremd. Het be-
tekent eén flexibel arbeidsmarktbeleid, hetgeen een aan-
zienlijke sociaal-culturele aanpassing zal vergen.
Het alternatief aldus Emmerij is een benadering waarbij
het accent wordt gelegd op terugkeer tot volledige werk-
gelegenheid in traditionele zin. Die zou moeten worden ver-
wezenlijkt door een hoge economische groei gecombineerd
met het vasthouden en invoeren van arbeidsintensieve pro-
duktieprocessen. Op grond van het afwegen van voor- en
nadelen bepleit Emmerij een politiek van het eerste model.
Het tweede model acht hij ,,reactionair”, onder andere
omdat het zich keert tegen de belangen van de werkenden
binnen en buiten Nederland.
De vraag doet zich voor of er inderdaad een keus tussen
deze twee modellen is of dat de feitelijke kwantitatieve ont-
wikkelingen ons eenvoudigweg tot het eerste model dwingen.
Indien inderdaad de structurele werkloosheid zich verder
zal uitbreiden van 25% thans naar 40% in het jaar 2000 zal
toepassing van model twee hoe dan ook futiel zijn. De offers
die zo’n model zou vragen zullen in geen enkele verhou-
ding staan tot de baten op het terrein van werkgelegenheid.
Indien deze veronderstelling juist is betekent dit dat in
feite niet langer primair een werkgelegenheidsbeleid moet
worden gevolgd maar een arbeidsverdelingsbeleid. Als het accent daarop wordt gelegd zal ook een eventueel negatief
werkgelegenheidssaldo ten gevolge van toenemende handel
met de ontwikkelingslanden hanteerbaar en aanvaardbaar
worden. Dat zal dan weer tot gevolg hebben dat inderdaad
tot een optimalisering van de wereldeconomie kan worden
gekomen qua groei, qua aanwending van produktiefactoren
en qua internationale arbeidsverdeling. Daarmede worden
kansen geschapen voor de ontwikkelingslanden die hij een
protectiebeleid niet bestaan.
F. van Dam
00%.
50%
$200-
S 1400
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
ESB 14-9-1977
887
Het vakantiepatroon in Europa
DR. M. C. TIDEMAN
In het volgende artikel geeft Dr. M. C. Tide-
man van het Adviesbureau Tideman voor toe-
risme en horeca te Voorschoten,een beeld van het
Europese vakantiepatroon. Hij doet dat aan de
hand van afzonderlijke nationale. vakantie-on-
derzoekingen. Ter sprake komen de vakantie-
structuur, de gebruikelijke vormen van logies
en de toegepaste middelen van vervoer.
Het vakantiepatroon in Europa
Wanneer we de ontwikkeling van het internationaal reis-verkeer — in het bijzonder het reisverkeer voor genoegen –
willen analyseren, staan ons verschillende mogelip kheden
ter beschikking:
de reisverkeersbalans: ontvangsten uit en uitgaven aan internationaal reisverkeer, zoals deze bijv. worden ge-
publiceerd door De Nederlandsche Bank en de rapporten
van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling in Parijs;
de registratie van de aantallen aangekomen gasten en de
daaruit resulterende overnachtingen in toeristische ac-
com modaties;
de aantallen passagiers per spoor, vliegtuig of boot, ge-
combineerd met eventuele grenstellingen.
Elke van deze methoden heeft echter zijn specifieke na-
delen, waarvan de belangrijkste wel is dat er geen scheiding
valt te maken in reisverkeer voor genoegen en reisverkeer
met een zakelijk oogmerk.
De enige mogelijkheid die overblijft om dit bezwaar te
ondervangen, is het gebruik maken van de afzonderlijke
nationale vakantie-onderzoekingen. Natuurlijk bestaan er
ook daarbij problemen in het veld van de onderlinge ver-
gelijkbaarheid, terwijl een aantal landen pas 7.eer recent op
deze wijze van onderzoek is overgestapt. Daarnaast is va-
kantie wel reisverkeer voor genoegen, maar het omgekeerde
kan niet worden gesteld, omdat dan ook de recreatieve dag-
tochten en het recreatieve korte verblijf (1, 2 of 3 overnach-
tingen) worden waargenomen. Desondanks zullen we een
poging doen om een stap op deze weg te zetten.
De meeste nationale vakantie-onderzoekingen vermelden
zowel het werkelijke gedrag van de vakantiegangers als de
factoren welke van invloed zijn op de deelname aan het
vakantiefenomeen. In onze beschouwing beperken we ons
echter tot het eerste en laten we factoren als inkomen, op-leiding, urbanisatiegraad, leeftijd en beroep – om de voor-
naamste verklarende variabelen slechts te noemen – buiten
beschouwing. Het is daartoe echter nodig de belangrijkste
definities te vermelden, welke bijna algemeen worden ge-
hanteerd:
• Vakantieparticipatie is het aandeel van de bevolking dat
ten minste eenmaal per onderzoek-periode een verblijf
van vier of meer nachten voor recreatieve doeleinden,
buiten de eigen woning doorgebracht, geniet, anders dan
bij familie en kennissen. Omdat andere landen dit laatste
niet uitsluiten (ons CBS onderzoekt die belangrijke va-
kantie-logiesvorm eens per vier jaren afzonderlijk), wordt
in deze internationale vergelijking gesproken over netto-
vakantie-intensiteit, hetgeen het vakant ielogies bij familie
en kennissen insluit.
• De frequentie is het gemiddeld aantal vakanties per va-
kantieganger.
• De bruto vakantie-intensiteit is het produkt van de netto
vakantie-intensiteit en de frequentie, d.w.7.. het aantal
vakanties dat door lOO inwoners wordt genoten.
Vervolgens moeten nog de volgende opmerkingen worden
gemaakt.
De definities verschillen van land tot land, zij het slechts op Vrij onbelangrijke punten.
De perioden van onderzoek verschillen, maar aangezien
we er de voorkeur aan geven de meest recente gegevens
te hanteren, moet dit bezwaar ter zijde worden gescho-
ven. Het is bovendien niet waarschijnlijk dat er van jaar tot jaar grote verschillen zullen optreden.
De onderzochte universa verschillen. Denemarken en de
Duitse Bondsrepubliek bepalen zich slechts tot de vol-
wassenen, terwijl Noorwegen daarvan ook nog de groep
personen van 75 jaar en ouder uitsluit.
De methoden van onderzoek verschillen; op de mate van
representativiteit kan hier niet worden ipgegaan.
Niettegenstaande de hierboven genoemde bezwaren die
met het oog op de vergelijkbaarheid naar voren zouden
kunnen worden gebracht, maken we toch gebruik van de
afzonderlijke gegevens, ten einde enig inzicht in de materie
te krijgen.
Vakantiestructuur in 10 landen
Uit tabel 1 blijkt dat het universum van de tien behande-lende landen rond 250 mln. personen, dit is ca. 70% van de
Europese bevolking buiten de Oostbloklanden. bedraagt.
De gemiddelde netto vakantie-intensiteit voor deze 250 mln.
Europeanen is
51%,
hetgeen dus betekent dat meer dan de helft van alle inwoners ten minste eenmaal per jaar op va-
kantie gaat. Met een bruto vakantie-intensiteit van 68% be-
tekent het bovendien een gemiddeld aantal vakanties per
vakantieganger van circa 1,33 en een vakantiemarkt in de
orde van grootte van 2 op 3 Europeanen.
Bij de verdeling van de vakanties naar het buitenland moet
erop worden gewezen dat in de Franse en Italiaanse onder-
zoekingen alleen het aantal doorgebrachte nachten wordt
888
Tabel 1. De netto en bruto vakantie-intensiteit, hei aantal buitenlandse vakanties, absoluut en als een percentage van de bruto vakantie-intensiteit
2 3
4
5
6
7
–
Btiitenl:tntiee
s :tk:t ritjes
Land
Universum
l’eriride van Netto vakantie- Bruto vakantie-
t mln.
onderzoek
intensiteit in Çf
intensiteit in ‘t
Als een
percentage van 5
s 1.000
7.1
1.1 l.71-31.ltt.72
30
37
44
1.155
9.7
1.10.71-3)).
9.72
39
45
St,
2.446
Denemarken (3)
3.7
al
1.
1.72-31.12.72
51
69
40
1.022
Oostenrijk (t) ………….
49.8
1.1)1.74-3)1.
9.75
52 84
16
6,Stttt
Vest Duitsland
(5)
44.9
al
1.
1.75-31.12.75
56
66
St
‘5.121,
dl
België (2) ……………..
54.0
1.
1.72-31.12.72
3
1
34
S
eI 13.5
1.10.75-3)).
9.76
68
100 c)
44
5.88))
Frankrijk (4) …………..
Noorsvegen (8)
3.9
6)
t.
9.69-31.
7.7))
61
103
II
0.442
II
Italië (6)
……………..
Nederland (7)
………….
6.3
t.
1.74-31.12.74
68
106
49
3.29))
Zwitserland (9) …………
Gr. Brittantuë ((0)
57.1
1.
1.74-31.12.74
62
83
4
6.750
Totaal
……………….
250
1
51
68
2(‘
1
43,7(11)
a) volwassenen; b) volwassenen van 74 jaar en jonger; c) geraamd; d)
mcl.
Oost Duitsland; e) berekend via nachten in het buitenland; f) uitsluitend zomervakanties.
(1) IUOTO, Technical bulletin.
mei 1975; (2)
Struktrtt,r en ontu’ikkeling
ruit
het raka,rtie patroon
s’a,t
de Belgische bevolking 1967-1972.
Westvlaams Ekonomisch Studiebureau.
Brugge 1974z (3) Stutistica/
neus. Special publication.
Denmarks Statistik. oktober 1974; (4)
Le tourisme en France en 1976.
Service d’lnformation cl de ,Diffusion. Parijs. 1976; (5)
Rei.,e-
ana!tse 1975.
Studienkreis fOr Turismus. Starnberg 1976; (6)
lnz/ai,,e speciale ,,rtlle t’at’a,t:e degli haliani-dellistituto Centrale di Stutistica,
Serie 3-Popolazione. Foglio 37. Anno III n.2.
Luglio, 1973; (7)
Mededelinge,t.
januari 1977. no. 11.32 Sociaal Culturele Statistieken. Vakantie-onderzoeking 1976. alsmede
Sociale Moa,,dstatiëtiek.
juli 1972. Vakantiehesteding bij
familie en kennissen als element in de vakansie-onderzoeking 1970, beide Centraal Bureau soor de Statistiek; (8)
Ferie-Unders1(kelsen 1970.
Statistisk Sentralbyro. Oslo. 1971; (9) lite
tourist rerieu’,
4176; (10)
lire British nutio,ial trarel .strrs’ec, 1975.
BTA- Londen.
vermeld, Door aan te nemen dat de gemiddelde verblijfs-
duur buiten de landsgrenzen dezelfde is als die voor de bin-
nenlandse vakanties, is het mogelijk de vermelde aantallen
te berekenen. (Voor Frankrijk was dit in 1972 en eerder
inderdaad het geval).
Het aantal buitenlandse vakanties komt in totaal op 43.7
mln, Dit betekent dat;
één op iedere zes personen in dit gebied maakt ten minste
één buitenlandse vakantie;
van alle gemaakte vakanties wordt één op elke vier bui-
tenslands doorgebracht.
We kunnen derhalve inderdaad wel stellen dat het vakan-
tie nemen een volksverhuizing teweegbrengt.
Wie waarheen?
In tabel 2 hebben we een verdeling gemaakt van de aan-
tallen buitenlandse vakanties over enige landengroepen van
ontvangers. Daarbij dient het volgende te worden opge-
merkt:
• de verschillen die ontstaan wanneer we afzonderlijk lan-
den samentrekken, kunnen tamelijk groot zijn, maar op
deze manier wordt een zeer lange en daardoor onover-
zichtelijke opsomming van bestemmingen vermeden;
• de verdeling over de mogelijke ontvangst-landen laat grote
verschillen zien die gedeeltelijk worden veroorzaakt door
de methoden van onderzoek en de absolute aantallen,
maar op deze wijze ontstaat wel een meer consistent beeld.
Men dient zich bovendien er wel van bewust te zijn dat
er grote verschillen bestaan in de absolute aantallen vakan-
ties – veroorzaakt door het inwonertal van ieder land – en
dat hierdoor ook aanzienlijke verschillen ontstaan in de
absolute aantallen over alle landen en per afzonderlijk land.
De vijf grootste ,,afzetmarkten” zijn: Duitsers in Oosten-
rijk, ltalie en Spanje; Fransen in Spanje; Britten in Spanje.
Procentuele analyse
We kunnen het beeld dat uit de tabellen 1 en 2 naar voren
komt echter nog verdiepen. Tabel 3 stelt ons in staat het
inter-Europese patroon tussen de landen onderling te rela-
tiveien. Om praktische redenen moest daarbij Noorwegen
Tabel 2. De verdeling van de vakanties over een aantal Europese landengroepen op basis van de verschillende vakantie-
onderzoekingen (vakanties X 1,000)
Leverende landen
Groepen out-
vangende landen
Dene-
marken
Groot-
Brittannië
Zwitser-
lanit
tl
West-
Duitsland
Neder-
land
Frank-
rijk
gI
Italië
België
(lusten-
rijk
our-
isegett
169
209
91
912
190
123
nh.
n.h.
II
257
eI
België. Nederland en Luxemburg …
6
347
129
599
c)
577
215
47
123
II)
Vest-Duitsland. Oostenrijk.
Scandinavië en Finland
…………
203
1,91,
477 5.422 2.343 699
.
254 573
11,6
4(1
II
Zwitserland
…………………..
12
347
99
6)
195
395
h)
267 62
4$
IS
61
Groot-Brittannië. Ierland
………..
60
(’91.
457
1.167
950
182
(’62
25
th.
Italië. Griekenland. Turkije.
(95
9115
til
1.356
3.851
a( 575
a)
1.300
‘226
3111.
26s
th.
Frankrijk
…………………….
Yoegoslavië
…………………..
247
2.595
38$
2.372
d)
560 d(
2.665
98
412
3$
dl
th.
Spanje. Pottuga)
………………
100
.1143
273
708
–
290
1.241
193
272
1
22
39
Andere
………………………
Totaal
………………………
(.022
6,75))
3.2911
15.126
1
5.980
6.500
1.062
1
2.441.
(.155
442
a) EscI. Turkije. bI EscI. Ierland; cl EscI. België Luxemburg. d) Iixct. Portugal. e) IncI. Ijsland. f) Betreft ook Polen. Tsjechoslowakije. Hongarije + noordelijke delen an de I.ISSR. ten
westen van de Oeral. g) Verdeling op basis 1973: n.b. niet beschikbaar.
ESB
14-9-1977
889
Tabel 3. De verdeling per ontvangend land van de vakanties van buitenlanders
Leverende landen
Dene-
Groot-
Zwit-
West-
Neder-
Frank-
Italië
België
Oosten-
Totaal
Totaal
%
Ontvangende
marken
Brittannië
serland
Duitsland
land
rijk
rijk
landen
1.000
Spanje. Portugal
27
4
26
6
29
l
4
0
100
9.294
25
2
8
IR
38
7 14
–
6
7
00
6,495
7
l
3
4 75
12
2
0
3
–
00
6.349
17
2
7
II
28
23
–
4
14
l
100
4.149
II
Yoegoslavië. Griekenland
l
13
5
42
4
19
7
n.b.
9 100
3.273
9
Italië
………………………..
1
7
-.
34
6
18
7 14
3
00
1.923
5
Oostenrijk
…………………….
4
4
10
50
8
3
7
4
00
2.581
7
Groot-Brittannië. Ierland
3
24
7
13
27
18
4
3
1
100
1.463
4
Frankrijk
……………………..
West-Duitsland
………………..
1
19 8
53
—
II
2
5
1
00
1.129
3
Zwitserland
……………………
Nederland
…………………….
België/Luxemburg
0
14
4
na.
61
10 3
8
0
100
952
2 2
IS
8
36
14
14
2
6
3
100
767
5.498
2.901
13.606
5.400 5.386
874
2.175
1.001
37,608
00
Gemiddeld
……………………
Totaal als percentage van hel aantal
–
Totaal (x 1.000)
………………..
buitenlandse vakanties van het
leverend land
………………….
75%
81%
88%
90%
92% 83%
82%
nh. = niet beschikbaar
– gelet op de onvoldoende onderverdeling – weggelaten
worden terwijl België en Luxemburg, Groot-Brittannië en
Ierland, Spanje en Portugal, en Joegoslavië en Griekenland
als reisdoel werden gecombineerd.
De 215.000 vakanties van Fransen in de Benelux, alsmede
de 10.000 van Oostenrijkers werden door ons op grond van
andere gegevens verdeeld in 95.000 resp. 4.000 voor België
en Luxemburg en 120.000 resp. 6.000 vakanties in Neder-land. Een rechtvaardiging van de in tabel 3 opgezette ver-
deling kan daarin worden gevonden, dat van de negen ..le-
verende” landen 86% van alle vakanties in de genoemde
ontvangstlanden werd doorgebracht. Voor ons land was
deze concentratie het hoogste
(92%),
het laagste voor Dene-
marken
(75%),
hetgeen voornamelijk veroor7.aakt wordt
door een sterk accent op Scandinavië.
De Duitse Bondsrepubliek is begrijpelijk de belangrijkste
leverancier van buitenlandse vakanties in het genoemde be-
stemmingsareaal met 36% van het totaal, in vele landen gaat
West-Duitsland aan kop op de lijst van het buitenlands va-kantie bezoek: Oostenrijk
75%,
Nederland
53%,
Joegosla-
vië/Griekenland
42%,
Italië 38% en Zwitserland 34%. Op-
merkelijk is hier voorts de interdependentie tussen West-
Duitsland en Nederland en, hoewel op lager niveau, tussen
Groot-Brittannië en Frankrijk.
Logiesvormen
Tot slot schenken we enige aandacht aan de verschillen
tn logies en vervoer bij de vakanties in het buitenland. Ten
aanzien van het eerste moeten we – als uitvloeisel van de
eerder genoemde verschillen – ons tot 3 categorieën be-
perken: 1. hotels en pensions; 2. kamperen en caravanning:
3. verblijf bij familie en kennissen. Wat betreft de vakanties
in hotels en pensions blijken de Britten en Denen het meest
van deze logiesvormen gebruik te maken – in meer dan
60% van alle gevallen – in tegenstelling tot Noren en Ne-
derlanders die maar net boven een derde komen. De vakan-
tiegangers uit deze twee laatste landen geven veel meer de
voorkeur aan de tent en caravan – bijna 30% – hetgeen in
duidelijk contrast staat tot vakantiegangers uit Zwitserland. Oostenrijk en Groot-Brittannië met nog geen 10%.
Bij de vakanties aan familie en kennissen springen Frank-
rijk, Noorwegen en Zwitserland er duidelijk uit (meer dan
30%). Voor Frankrijk dient er evenwel op te worden gewe-
zen dat dit aandeel
(38%)
berust op een verdeling in 1972,
hetgeen mogelijk in 1975 wat kan zijn gedaald. Als een ver-
klaring voor de Noren kan worden aangevoerd dat een groot
aantal van hen de vakantie doorbrengt in het taalverwante
andere Scandinavische gebied en Finland, terwijl het Zwit-
serse onderzoek zich ook uitstrekt tot de daar aanwezige
buitenlanders (m.n. gastarbeiders) die te samen 1 mln. uit-
maken op 5 mln. Zwitsers. De overige landen schommelden
in deze accommodatievorm tussen de 10 en 25%.
Vervoermiddel
Grote verschillen als in de logiesvorm bestaan er niet wat
betreft het gebruikte vervoermiddel voor de buitenlandse
vakantie. Het gebruik van de auto schommelt voor de
meeste landen rond de 60% met twee duidelijke uitschieters
naar beneden. Van de Denen maakt slechts 30% van de auto
gebruik voor de buitenlandse vakantie, terwijl bijna de helft
per vliegtuig reist en van de Britten gaat iets meer dan drie-
kwart per vliegtuig op reis, vanzelfsprekend veroorzaakt
door het insulaire karakter in combinatie met een hoog
aandeel pakket-reizen (ca. 213 van alle buitenlandse va-
kanties).
Opmerkelijk is verder het hoge aandeel van de trein voor
Zwitserse vakantiegangers naar het buitenland: bijna 20%
tegenover bijv. Denemarken slechts
7%.
Oostenrijkers vallen
op door het sterke gebruik van de bus
(H%)
en het laagste
aandeel in de groep ,,vliegtuig” met bijna 10%. Het gebruik
van dit laatste vervoermiddel is natuurlijk weer nauw ge-
correlleerd met de af te leggen afstand.
Tot slot moeten de volgende algemene opmerkingen wor-
den gemaakt.
• Er zijn enige landen niet opgenomen, waarvan Zweden
wel het belangrijkste is. Een meer compleet overzicht van Noord-, West- en Midden-Europa zou dan ontstaan, hoe-
wel opname van dit land met 7,5 mln, inwoners in abso-
lute zin geen grote veranderingen in het beeld zal veroor-
zaken, al wijzen beperkt vergelijkbare gegevens op een
uitzonderlijk hoge bruto-vakantie-intensiteit in de buurt
van 200, d.w.z. een vakantiemarkt van ongeveer IS mln.!!
• Een meer gecoördineerde aanpak van de onderzoekingen
verdient zeer sterke aanbeveling. Alleen op die wijze zal
het mogelijk zijn tot een nauwkeuriger wetenschappelijke
analyse te geraken.
• De waarde van een analyse als de onderhavige kan niet voldoende worden benadrukt; zij is van groot belang bij
de eenwording van Europa en toont duidelijk het verva-
gen van de grenzen ondanks de verschillen in sociaal en
economisch opzicht.
M. C. Tideman
890
De Nota regionaal sociaal-economisch
beleid, mede in relatie tot
de zeehavengebieden
IR. A. DE JONG *
In Jebruari van dit jaar verscheen een nota
inzake het regionale beleid van de hand van de
ministers van Economische Zaken en Sociale
Zaken 1). Gezien de aard van de problematiek
had men wellicht meer ondertekenaars kunnen
ver wachten. Het ging evenwel slechts om de so-
ciaal-economische aspecten in het regionale bè-
leid. De andere aspecten in regionaal beleid
werden er niet in belicht, soms we/aangestipt. De
reacties op en discussies over deze nota zijn
betrekkelijk laat losgekomen. Afgezien van een
redactioneel commentaar in
ESB
van 9 maartjl.
verschenen in dit blad pas op 25 mei en 22juni
artikelen naar aanleiding van de regionale
nota 2). Dit artikel bestaat uit twee delen. Het
eerste deel behandelt de vraag wat regionaal
beleid is, terwijl een korte beschouwing wordt
gegeven over de infrastructuur als instrument bij
economische en regionale politiek (par. 1 en 2).
1-let tweede deel behandelt de zeehavenaspecten
van de nota, waarbij enige kanttekeningen wor-
den gezet (par. 3).
1. Het hinken op twee gedachten
Zowel de nota als de commentaren erop geven aanleiding te
veronderstellen, dat er geen eenstemmigheid bestaat over wat
regionaal beleid is. Verschillende citaten uit de nota kunnen
hiertoe worden aangehaald. Ten èerste de passage waarin het
begrip regio wordt gedefinieerd. In de nota wordt onder
,,regio’s” verstaan ,,de gebieden die te kampen hebben met
ernstige sociaal-economische onevenwichtigheden, tot uit-
drukking komend in een onbevredigende werkgelegenheids-
ontwikkeling en in een relatief hoog werkloosheidsniveau”. 3)
Voorwaar, een slechte definitie van ,,regio”, maar een goede
definitie van ,,probleemregio” of ,,stimuleringsregio”.
In de nota ontbreekt een expliciete probleemstelling. Wel-
licht kan de eerste alinea van de inleiding daartoe dienen:
,,Het regionaal sociaal-economisch beleid moet in de komende
vierjarige beleidsperiode rekening houden met een ingrijpend gewij-
zigde nationale economische Situatie. Op regionaal niveau zijn de
So-
ciaal-economische problemen daarmee indringender geworden en
hebben zij zich over meer gebieden verbreid. Daarnaast vragen
onderwerpen op het raakvlak met vooral de ruimtelijke ordeningen
de milieuhygiëne juist ook in regionaal opzicht om verscherpte
aandacht” 4).
Ontbreekt er in de nota al een duidelijke probleemstelling,
ook met de doelstelling is het maar matig gesteld. In de
inleiding staat in de tekst het volgende verborgen: ,,De
hoofddoelstelling van dit beleid ligt dan ook in het tegengaan
van ongewenste regionale sociaal-economische onevenwich-
tigheden” 5).
Verderop in de nota staat een paragraaf met als titel
,,Beleidsuitgangspunten voor de komende jaren”. Hoewel
uitgangspunten geen doelen zijn, dienen ze in dit geval wel als
zodanig te worden beschouwd. De paragraaf valt uiteen in
twee onderdelen. Het eerste bevat het algemene uitgangspunt,
het tweede bevat ,,meer operationele” uitgangspunten.
,,In algemene zin verdient dan opmerking dat het regionale beleid
voortdurend in de spanning staat, die de grootheden bevolking,
werkgelegenheid en inkomen (waarmee de kwalitatieve aspecten van
de regionale economische ontwikkeling worden aangeduid) ten
opzichte van elkaar vormen. Voor zover zich tussen deze grootheden
ernstige structurele onevenwichtigheden voordoen (zowel tussen als
binnen de regio’s) dient het regionaal beleid – in nauwe samenwer-
king tussen en in goed overleg met alle bestuurlijke niveaus – erop
gericht te zijn deze te verminderen” 6).
De lezer is nu overladen met citaten. Daarmee werd wel
aangegeven, dat de nota geen duidelijke probleem- en doel-
stelling bezit, maar het zal nog niet duidelijk zijn waarom aan het begin van deze paragraaf werd opgemerkt, dat de nota (en
de commentaren daarop) op twee gedachten hinkt. Het blijkt
evenwel het duidelijkst uit de wijze van behandeling van de
verschillende landsdelen. In het hoofdstuk, waarin de regio’s
beknopt worden besproken, wordt geheel Nederland onder de
loupe genomen. Overal worden problemen geconstateerd,
zowel in Zuid-Limburg als in Rijnmond. In het daarop
volgende-hoofdstuk echter, waarin een schets wordt gegeven
van het regionale beleid 1977, t/m 1980, blijken de beschik-
bare instrumenten ter stimulering slechts in een beperkt deel
van Nederland, met name in het Noorden en in Zuid-Lim-
burg, te worden gehanteerd. Vandaar, dat De Ruiter komt tot
de conclusie, dat ,,van de door de Verstedelijkingsnota beplei-
te heroriëntatie op de economische positie van de Randstad
(. . .) bitter weinig (blijkt) uit de regionale nota” 7). Klaassen
stelt in zijn artikel vast: ,,Het grootste gebrek evenwel is het
i
De auteur is werkzaam op het secretariaat van de Commissie
ehavenoverleg. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1977-1 980.
Den Haag,
1977.
P. A. de Ruiter, Regionale nota en Randstad,
ESB,
25 mei 1977;
L.H. Klaassen, De Nota inzake het regionale sociaal-economische
beleid 1977,
ESB,
22juni1977.
Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1977 – 1980.
blz. 10.
Idem, blz. 7.
Idem, blz. 8.
Idem, blz. 42.
P. A. de Ruiter, blz. 483.
ESB 14-9-1977
891
Uitgestorven Eemshaven.
vrijwel onbesproken laten van de problemen van het Westen
des Lands” 8). De Ruiter en Klaassen hebben een conceptie
van regionaal beleid die een andere is dan waarop de Nota
regionaal beleid voornamelijk is gebaseerd.
Onder regionaal beleid kan men het volgende verstaan:
Regionaal beleid is beleid dat voor een regio is bestemd.
Regionaal beleid is beleid ten behoeve van achtergebleven
regio’s.
De Nota regionaal beleid richt zich met het instrumentari-
um en de maatregelen – het .bleek ook uit de definitie – op
de tweede vorm van regionaal beleid. Lezers van de nota
worden evenwel misleid door de behandeling van problemen
in andere dan de probleemregio’s. Zij zouden kunnen conclu-
deren, dat de regionale nota ook daarvoor oplossingen zou
kunnen aanbieden. Dit gebeurt niet.
Indien men de eerste vorm van regionaal beleid wil voeren,
dan is het mogelijk de nota ter zijde te leggen. Ook is het
mogelijk te bezien of de nota aanknopingspunten geeft voor
een dergelijk beleid. Dit laatste wil ik proberen, waarbij ik de
behandeling toespits op de zeehavengebieden, enerzijds om-
dat daar ook door de regionale nota vele problemen worden
geconstateerd, anderzijds omdat ik daarvan toevallig redelijk
op de hoogte ben. Daaraan voorafgaand wil ik nog iets
opmerken over de behandeling van het instrument van de
infrastructuur in de regionale nota.
2.
Infrastructuur
De verbetering van de infrastructuur wordt aangegeven als
een belangrijk instrument in het kader van het regionale
beleid. (In de betekenis van de nota natuurlijk. De Ruiter
sprak er z’n verbazing over uit, dat het ,,vandaag niet lukt om
de financiering rond te krijgen van een nog ontbrekend
bedrag van f. 11 mln, voor de verkeersontsluiting van een
industriepark in Ridderkerk, dat straks vervangende werkge-
legenheid kan scheppen in het Centrum van een belangrijk
scheepsbouw- en metaalgebied” 9). Wellicht vindt hij dit feit
nu minder bizar).
Je zou verwachten, wanneer de infrastructuur als zodanig wordt bezien, dat in de regionale nota een visie zou worden
gegeven op de functie van infrastructuur in het economisch
beleid en in het regionale beleid in het bijzonder. Van zo’n
visie is nergens sprake. De vraag of ,,met subsidiëring van de
infrastructuurwerken van provincies en gemeenten moet
worden doorgegeaan” wordt daarom niet beantwoord vanuit
een dergelijke visie, maar ,,teneinde een antwoord op deze
vraag te kunnen geven heeft de eerste ondergetekende
(M.v.EZ) zich tot verschillende provinciale besturen ge-
wend” 10). Er bleken tal van infrastructurele problemen
aanwezig, waarbij investeringsbedragen gemoeid waren, die
de financieringsmogelijkheden van provincies en gemeenten
te boven gaan.
Ik wil ervoor pleiten, dat, niet alleen ten behoeve van het
regionale beleid overigens, van rijkswege een visie wordt
ontwikkeld op de functie en de gewenstheid van allerlei
vormen van infrastructuur: wegen, spoorwegen, vaarwegen,
pijpleidingen, industrie- en haventerreinen en overige com-
municatiemiddelen. Behalve de functie en de gewenstheid als
zodanig, zou een dergelijke visie zich vooral moeten richten
op de onderlinge samenhang tussen de verschillende vormen
van infrastructuur enerzijds en de samenhang tusserijnfra-
structuur en activiteiten anderzijds.
L. H. Klaassen, blz. 591
P.A. de Ruiter, blz. 483.
Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1977-1980,
blz. 86.
892
3. Regionaal
beleid en zeehavengebieden
Bij het zoeken naar aanknopingspunten in de regionale
nota met betrekking tot regionaal beleid in zeehavengebieden
zijn er twee hoofdpunten. Ten eerste de operationele uit-
gangspunten. Deze kunnen als volgt worden samengevat II):
t.
Het verminderen van regionale werkloosheidsverschillen.
Versterking van de regiönale economische structuur.
Waar regio’s sterk afhankelijk zijn van kwetsbare sectoren
dient een grotere differentiatie te worden negestreefd. Als
daar aanleiding toe is, kan een sterkere eenzijdigheid van
de aanwezige produktiestructuur of de versterking van
specifieke gunstige elementen op haar plaats zijn.
Doelbewust identificeren van de sterke en zwakke kanten
van het regionale vestigingsklimaat, zodat de zwakke
kanten kunnen worden versterkt en de sterke punten
kunnen worden uitgebuit.
Afstemming tussen het regionale beleid en het arbeids-
marktbeleid:
• zo goed mogelijke afstemming van vraag en aanbod
per regio;
• versterking van de regionale beroepsbevolkingsstruc-
tuur.
De punten 2, 3 en 4 kunnen op elke regio worden toegepast,
dus ook op zeehavengebieden.
Ten tweede de behandeling van de verschillende regio’s in
Nederland, zowel ten aanzien van de beknopte beschrijving
als de schets van het regionale beleid. Het onderstaande is
opgedeeld per landsdeel en volgt de behandeling van de regio-
nale nota.
3.1. Het noorden des lands
Het noorden des lands is betrekkelijk excentrisch gelegen,
terwijl naar West-Duitsland toe geen sprake is van achter-
land van enige betekenis. De relatief geringe bevolkings-
dichtheid houdt niet slechts een beperkte afzetmarkt in, maar ook beperkingen ten aanzien van de arbeidsmarkt wat betreft
omvang en differentiatie.
Onder meer in de Verstedelijkingsnota wordt de wens
uitgesproken onder andere het Eemsmondgebied te verster-
ken. De ontwikkeling van het Eemsmondgebied en de indu-
striehaven bij Harlingen is sterk geremd vanaf het begin van
de jaren zeventig. De noodzakelijke ontwikkeling naar een
hoogwaardiger sociaal-economische structuur in het noorden
is daarmee ernstig bemoeilijkt. De nota stelt overigens:
“Er mag van worden uitgegaan dat het weren van sterk vervuilde
bedrijven in verband met de doelstellingen van de planologische
kernbeslissing voor de Waddenzee een moderne industrialisatie in de
Eemshaven niet uitsluit, zodat een ontplooiing van de haven
—
van
groot belang gezien de ontwikkelingsfase waarin deze verkeert
—
mogelijk is”
12).
De minister van Economische Zaken ,,is van mening dat
DSM van essentieel belang is voor de Eemshaven. De beoog-
de vestiging van DSM zou immers aanzet kunnen zijn van de
ontwikkeling van een samenhangend chemisch bedrijven-
complex, waarvan DSM de ruggegraat vormt”. De minister
wil gaarne ,,gestructured overleg entameren” om ,,samen-
werking met derden” te bereiken ter realisatie van een lokatie
aan de Eemshaven 13).
Het noorden des lands valt geheel in het regionaal beleid,
zodat de daar gelegen zeehavengebieden gestimuleerd worden
vanuit het oogpunt van het regionaal beleid in de betekenis
van de regionale nota.
–
3.2. Het zuiden des lands
Het westen van Noord-Brabant is sterk in de invloedssfeer
gekomen van de havengebieden van Rotterdam en Antwer-
pen. Het Moerdijkgebied wordt genoemd als plaats die zich
leent voor het aantrekken van een tweede omvangrijke be-
drijfsvestiging (gedoeld wordt op Id, maar dit bedrijf heeft
van vestiging daar afgezien). Ook Bergen op Zoom biedt
goede kansen op een verdere economische uitgroei 14).
,,Voor (..
.)
West-Brabant vervult ook het Moerdijkterrein een
werkgelegenheidsfunctie, met name door de aldaar bestaande moge-
lijkheden voor de vestiging van een tweede industriële motor voor de
versterking van de economische structuur van het gebied; wanneer
zich de mogelijkheid mocht voordoen een dergelijk bedrijf aan te
trekken, waarbij echter overheidssteun nodig zou zijn om een vesti-
ging te realiseren, wil de eerste ondergetekende bezien of daarvoor
modaliteiten te vinden zijn”
15).
3.3. Het westen des lands
3.3.1. Noord-Holland
,,Den Helder vertoont een uit werkgelegenheidsoogpunt nogal
eenzijdige oriëntatie op de aldaar aanwezige marinebasis en -oplei-dingscentra, ofschoon de laatste jaren enkele nieuwe activiteiten op
gang zijn gekomen in verband met bevoorradingsactiviteiten ten
behoeve van off-shore-operaties (booreilanden ed.) en het gasbe-
handelingsstation” 16).
Ten aanzien van het havengebied rond Amsterdam wordt
gewezen op de fricties op de arbeidsmarkt, daar bij een in
absolute cijfers uitgedrukte hoge werkloosheid er toch een
belangrijke behoefte is aan arbeidskrachten waaraan niet kan
worden voldaan. Het IJmondgebied is bijna vol. De Hoog-
ovens zijn van bijzonder belang, mede gezien de mogelijke
uitbreiding.
,,Een ander vraagstuk dat zich in deze regio afspeelt betreft de aanleg
van een voorhaven bij Ijmuiden, waaraan de functie is toegedacht
van een snellere en betere bereikbaarheid van het Amsterdamse havengebied. Over het oorspronkelijke plan voor een dergelijke
nieuw aan te leggen haven in zee heeft het Rijk nog geen standpunt
ingenomen”
17).
,,De ontwikkeling van het Amsterdamse havengebied (verdient)
aandacht. Hoewel gelegen achter sluizen is de verbinding met zee
goed te noemen en zal de bereikbaarheid nog worden verbeterd na het
gereed komen van werken als de Hemspoortunnel en de verbetering
van de achterlandverbinding via het Amsterdam-Rijnkanaal. Niette-
min stagneert de ontwikkeling. Voor de betrokken deelregio’s zou het aantrekkelijk zijn indien een industriële vestiging zou kunnen worden
gerealiseerd met een ,,trekpaardfunctie”, zo mogelijk in de che-
mische Sector, waarvan ook een stimulerende invloed kan uitgaan op
de Amsterdamse haven”
18).
3.3.2. Zuid-Holland
Het Rijnmondgebied en de Drechtsteden kenmerken zich
door een sterke concentratie van bevolking en bedrijvigheid.
De werkgelegenheid in de industrie neemt geleidelijk af,
hetgeen slechts ten dele in de dienstensector wordt gecompen-
seerd. Door de grote concentratie van scheepsbouwactivitei-
ten in dit gebied zal de weerslag van de zich daarin voordoen-
de problemen zich in scherpere mate doen voelen dan elders in
het land.
De sterke groei van de (petro-)chemische sector heeft geleid
tot milieuproblemen, die niet behoeven in te houden, dat de groei in deze sector zal stagneren, maar wel, dat zwaardere
eisen moeten worden gesteld en dat de ontwikkeling zich zal
moeten voltrekken, in overleg met het bedrijfsleven, binnen
op te stellen en opgestelde saneringsplannen.
,,Een ander punt dat bijzondere aandacht verdient is het gebruik van
de Maasviakte. Naast de bedrijven die daar reeds gevestigd zijn is hier
een containerhaven gepland, die naar de mening van de Regering een
II) Idem, blz.
42/43.
Idem, blz. 47148.
Idem, blz. 1001101.
Idem, blz.
54/55.
IS) Idem, blz.
104.
Idem, blz. 60. Idem, blz. 60161. Idem, bIs. 61.
ESB 14-9-1977
893
beperktere omvang zou moeten krijgen dan de gemeente voor ogen
staat. ( … ) De achtergrond van de visie van de Regering is dat voor de
Maasviakte een maximale aanwending zou dienen te worden gevon-
den door vestiging van die activiteiten die op zeer diep vaarwater zijn
aangewezen. De vestiging van bijvoorbeeld een ijzer- en staalbedrijf
zal in dit licht gunstig zijn, omdat de Maasvlakte daarvoor bij uitstek
geschikt is. Wel zullen eerst een aantal vragen op met name milieuhy-
giënisch terrein opgelost dienen te worden, mede tegen de achter-
grond van de milieuhygiënische sanering van het Rijnmondgebied.
Het openhouden van een dergelijke vestigingsmogelijkheid acht de
Regering echter belangrijk(
…
)” 19).
3.3.3. Zeeland
,,Er ligt – met inachtneming van de eisen die een goed milieube-
heer stelt – een bijzonder belang bij de benutting van de vestigings-
plaatsvoordelen van de Zeeuwse havengebieden voor het aantrekken van zeehavengebonden bedrijven. Deze blijven,juist ook vanwege de
uitstralingseffecten op andere sectoren van economische bedrijvig-
heid, van bijzondere betekenis; niet alleen voor de bevredigende
ontplooiing van de regionale economische structuur en werkgelegen-
heid, maar ook omdat deze havengebieden een overloopfunctie
vervullen voor de zeehavenactiviteiten met name in het Rijnmondge-
bied” 20).
3.3.4. Het beleid voor het westen des lands
Het westen des lands krijgt een uitgebreide beschouwing ten aanzien van de problematiek die er heerst. Het beleid is
wat aan de magere kant. Mede in verband met de knelpunten
in de werkgelegenheid bestaat er het voornemen een tweetal
regionale overlegverbanden te installeren, namelijk voor:
• het Noordzeekanaalgebied en • Rijnmond, mogelijk aangevuld met de Drechtsteden.
,,Tegen deze achtergrond (van de ongunstige ontwikkelingen in de
scheepsbouw en de daarmee verbonden metaalindustrie) is er dan ook
aanleiding in beginsel positief te staan ten opzichte van nieuwe
investeringsinitiatieven met name in het Rijnmondgebied en in het
Noordzeekanaalgebied, vooral indien daarvan een positief effect op
de arbeidsmarkt uitgaat” 21).
De gunstige ontwikkelingen in Zeeland geven aanleiding
het beleid aan te passen. De IPR vervallen, maar de minister is
bereid,
,,indien in de Zeeuwse havengebieden de mogelijkheid bestaat tot het
aantrekken van een bedrijf van strategische betekenis, op ad-hoc
basis een financiële bijdrage te overwegen. Daarnaast is in deze
gebieden een bijdrage mogelijk in de aanleg van infrastructurele
werken, voor zoverde urgentie en het karakter van de werken daartoe
aanleiding geven” 22).
3.4.
Kanttekeningen bij het ontbrekende beleid in de regio-nale nota ten aanzien van de zeehaven gebieden
Op basis van de bovengenoemde beschouwingen ten aan-
zien van de zeehavengebieden wil ikde volgende kanttekenin-
gen maken. Ik wijs er ten overvloede nogmaals op, dat hierbij
een andere conceptie wordt gevolgd dan uit het grootste deel
van de regionale nota blijkt. Het betreft de volgende opmer-
kingen.
• Amsterdam kent teruglopende activiteiten. Er is op het
ogenblik
&een
reden om te veronderstellen, dat aldaar de
activiteiten in voldoende mate zullen aantrekken. Juist in het kader van het regionale beleid had een ruimere en beleidsge-
richte beschouwing van Amsterdam gepast. In de regionale
nota wordt er wel op gewezen, dat Amsterdam een ,,trek-
paard” nodig heeft, maar nergens is te lezen of de regering zich
voorstelt een dergelijke vestiging te bevorderen.
• Ook voor Rijmond geldt, dat bijzondere oplettendheid
vereist is. De activiteiten in Rijnmond kennen veelal een sterk
uitstralend effect op de Nederlandse economie. Stimulering
van bepaalde bedrijfstakken dââr kan soms meer opleveren
voor bepaalde regio’s dan directe steunverlening aan die
regio’s. Dat is 66k het ,,uitbuiten van comparatieve voorde-
len” zoals de nota-opstellers dat zelf formuleren. In de nota
wordt aangegeven, dat de teruglopende werkgelegenheid in de
industrie in het Rijnmondgebied en de Drechtsteden onvol-
doende wordt gecompenseerd in de tertiaire sector. Toch
bemerkt men bij het concrete beleid niet, dat vestiging van
stuwende, dienstverlenende bedrijven bevorderd moet wor
–
den. In de regionale nota wordt gesteld, dat de Maasviakte
vooral bedrijven moet krijgen met de noodzakelijke aanwe-
zigheid van diepstekend vaarwater, maar opnieuw wordt
nergens aangegeven of van regeringszijde stimulansen zullen
worden gegeven om dergelijke activiteiten aan te trekken.
• De overige havens, behoudens de Eemshaven/Delfzijl,
komen er over het algemeen eveneens nogal bekaaid van af,
De verminderde stimulering van de Zeeuwse havengebieden
houdt wellicht in, dat de zo geprezen overloopfunctie vanaf
Rijnmond wordt beëindigd. Overigens dient men bij de
Zeeuwse havens te letten op het feit, dat zij liggen in de con-
currentiesfeer van de Belgische havengebieden. Voor Den
Helder wordt een zeer eenzijdige werkgelegenheidsstructuur
geconstateerd. Desalniettemin blijkt uit niets, dat deze eenzij-
digheid moet worden verminderd en dat dientengevolge
bepaalde maatregelen moeten worden genomen. Inmiddels
heeft overigens ook de minister van Economische Zaken laten
weten extra aandacht te willen geven aan de kop van Noord-
Holland en Den Helder.
4. Ten slotte
Ten slotte wil ik een tweetal opmerkingen maken. Ten
eerste wil ik nog eens benadrukken, dat bij het voeren van
regionaal beleid vermeld moet worden welk soort regionaal
beleid men bedoelt: interregionaal beleid (zoals de Nota
regionaal sociaal-economisch beleid) of intraregionaal beleid
(zoals de benadering bleek van De Ruiter, Klaassen en onder-
getekende).
Ten tweede wil ik nog een opmerking kwijt ten aanzien van
de ,,werkloosheidsindicatie”. De regionale nota kijkt vooral
naar percentuele verschillen in werkloosheid tussen de
verschillende regio’s. Klaassen stelt in zijn artikel, dat ten
eerste er ook gekeken moet worden naar de absolute hoogte
van de werkloosheid (dan leidt het westen) en ten tweede niet
alleen de huidige situatie, maar tevens de toekomstverwach-
ting een rol moet spelen 23).
Ik zou ervoor willen pleiten, dat, nog afgezien van het feit,
dat niet slechts de werkloosheid als criterium kan gelden bij
het voeren van regionaal beleid, de volgende aspecten in
ogenschouw worden genomen:
• de absolute hoogte van de werkloosheid; • de procentuele hoogte van de werkloosheid;
• de kwantitatieve aspecten van de werkloosheid (oneven-
wichtige verdeling over de beroepsgroepen of over de
opleidingsniveaus);
• het structurele karakter van de werkloosheid,
• de verdeling van de werkloosheid over de leeftijdsgroepen
en de sexe.
Dit eist overigens wel, dat zwaardere eisen worden gesteld aan het cijfermateriaal, ook wat betreft de toekomstverwach-
ting.
Arie de Jong
adverteer in ESB
Idem, blz. 64.
Idem, blz. 65. Idem, blz. 109. Idem, blz. 109.
L. H. Klaassen, blz. 589.
894
Esb
In gezonden
Clearing en het
slangarrangem ent
DRS. H. JAGER*
In een artikel met als titel ,,Verster-
king van het slangarrangement” 1) be-
ogen Coffey and Rij nvos te komen tot
een verantwoord en mogelijk praktisch
realiseerbaar voorstel ter versterking van
het slangarrangement in de EG. De be-
doeling van dit voorstel is met name om
de lidstaten van de EG die momenteel
niet deelnemen aan het slangarrange-
ment praktisch waarneembare positieve
voordelen te bieden, in een poging ze tot
dit arrangement te laten toetreden. De
auteurs stellen, na een korte bespreking
van de essentie van de Europese Beta-
lingsunie, de vraag of het geen aanbe-
veling verdient om voor de inter-EG
handel een aangepast systeem voor
multilaterale clearing van im- en
exportbedragen in te voeren. Aan het
einde van hun uiteenzetting lijken de
auteurs deze vraag positief te beant-
woorden als ze stellen: ,,Het komt ons
voor dat een praktische uitvoering van
deze idee de Gemeenschap de moge-
lijkheid biedt om de niet-slanglanden
zoveel mogelijk bij de economische en
monetaire integratie te betrekken”.
Ten aanzien van de vorm van de
clearing wordt gedacht aan een ge-
modificeerde vorm van de Europese
Betalingsunie. Deze unie was een multi-
lateraal betalingsakkoord met centrale
verrekening van saldi tegen vaste wissel-
koersen en functioneerde van 1950 tot
1958 als zodanig. De aanpassing hiervan
in het onderhavige voorstel bestaat vol-
gens de auteurs uit het geven van een
plaats in de clearing aan het slang-
arrangement, het Europese Monetaire
Fonds, de Europese rekeneenheid en de
thans in EG-verband bestaande mecha-
nismen voor monetaire bijstand. Een en
ander kan naar hun mening worden
geeffectueerd door het slangarrangement
te handhaven, de clearing via het Euro-
pese Monetaire Fonds te laten verlopen
en bij de verrekening de Europese
rekeneenheid op basis van de korffor
–
mule als rekeneenheid te gebruiken. De
twee mechanismen voor monetaire bij-
stand worden in het voorstel als buffer
voor het opvangen van negatieve saldi
gebruikt. Een eerste buffer wordt ge-
vormd door ,,een bepaalde pooling van
reserves”, waardoor de deelnemende
landen een tegoed in rekeneenheden
kunnen verkrijgen. Tot slot stellen
Coffey en Rijnvos dat het uiteraard
nodig is dat de deelnemende landen
hun beleid richten op een evenwichtige
ontwikkeling van hun prijsniveaus, be-
talingsbalansposities, werkgelegenheid
en economische groei ter vermijding
van structurele onevenwichtigheden op
lange termijn.
In het onderhavige stuk zal worden
nagegaan of dit voorstel inderdaad ele-
menten bevat die praktisch waarneem-
bare positieve voordelen bieden, in het
bijzonder aan de lidstaten van de EG die
momenteel niet aan het slangarrange-
ment deelnemen. In vergelijking met het
slangarrangement zijn de clearing, de
verrekening in Europese rekeneenheden
in het kader van de clearing en de ,,be-
paalde pooling van reserves” als nieuwe
elementen te onderkennen. De passage
over het beleid dat dient te worden
gericht op een evenwichtige ontwikke-
ling van vrij algemeen aanvaarde doel-
stellingen van economische politiek is
niet helemaal duidelijk. Bedoeld kan
zijn niet meer en niet minder dan er
staat: ,,richten op”. Voor de beoordeling
van het voorstel is echter niet het beleid
relevant, doch het resultaat ervan.
We zullen het voorstel dan ook bekijken
zowel in het geval van een succesvol be-
leid (Politiek 1) als in het geval van een
falend beleid (Politiek II).
In het geval van Politiek 11 zal naar
mijn mening het clearing-systeem waarin
alle deelnemers tot het slangarrange-
ment zijn toegetreden geen lang leven
zijn beschoren. Als landen een structu-
reel onevenwichtige betalingsbalans
blijven vertonen, zullen de eindige kre-
dieten onvoldoende zijn om de perma-
nente tekorten op de betalingsbalans af
te dekken. De clearing draagt op zich
uiteraard niets bij aan het corrigeren van
deze tekorten. Het is eenvoudig een
alternatief voor een valutamarkt met
vaste, doch aanpasbare koersen. In beide
gevallen dienen de tekorten van de be-
talingsbalans te worden gefinancierd.
Wellicht denken Coffey en Rijnvos aan een situatie waarin de betalingen tussen
de lidstaten van de EG geen structurele
onevenwichtigheden vertonen, terwijl
de onevenwichtige betalingsbalansen
worden veroorzaakt door de transacties met derde landen. Echter ook in dat ge-
val zal de clearing met vaste wissel-
koersen, althans voor de deelnemers
die thans zwevende wisselkoersen heb-
ben, niet lang standhouden. Op het
restant van de valutamarkt, waar door
de clearing geen rechtstreekse koers-
vorming tussen de valuta’s van de landen
van de EG meer plaatsvindt, komen
dan kruiselingse koersen tot stand die
afwijken van de koersen die bij de
clearing worden gehanteerd. Dit roept
valuta-arbitrage op. Het gevolg daarvan
is dat bij het clearing-instituut nog
slechts de valuta van landen met tekor-
ten op de betalingsbalans worden aan-
geboden. Dit zal onherroepelijk leiden
tot het weer uiteenvallen van de door de
clearing vergrote slang. Enig soelaas
zou. wellicht het instellen van deviezen-
restricties kunnen bieden, maar ener-
zijds heb ik niet de indruk dat Coffey en
Rijnvos dat instrument willen hante-
ren, terwijl het anderzijds onwaar-
schijnlijk is dat de landen met tekorten
dit een ,,fïrst best policy” achten. De
ervaring met het slangarrangement heeft
immers uitgewezen dat de voorkeur van
deze landen in een dergelijke situatie
uitgaat naar het laten zweven van de
wisselkoers. Eliminering van het wissel-
koersrisico voor het publiek is bij deze
landen blijkbaar van secundair belang.
Een mogelijke variant van clearing
tegen vaste koersen wordt gevormd
door het systeem waarin slechts bepaalde
soorten van transacties via de clearing verlopen of waarin de saldi die uit een
systeem van multilaterale clearing tegen
vaste koersen resulteren via de valuta-
markt verlopen. Ook deze variant is om
dezelfde reden zonder deviezenrestric-
ties gedoemd te mislukken. Van Kessel 2)
stelt in dit verband mijns inziens terecht
* De auteur is als wetenschappelijk mede-
werker internationale economische betrekkin-
gen werkzaam aan de Rijksuniversiteit te
Groningen.
P. Coffey, C. J. Rijnvos, Versterking van
het slangarrangement,
ESB. 15
juni 1977,
blz.
568.
J. C. van Kessel, Versterking van het
slangarrangement,
ESB.
3augustus 1977, blz.
743.
ESB 14-9-1977
895
dat de techniek van de gescheiden wis-
selmarkten in dat geval een oplossing
biedt. De reactie hierop van Coffey en
Rijnvos 3) is niet afdoende. Zij stellen
daarin dat hun voorstel behelst om op
basis van de Europese rekeneenheid
volgens de korfformule multilaterale
clearing toe te passen. De berekening
van de waarde van deze rekeneenheid
zorgt er naar hun mening voor dat geen
nieuwe valutamarkt met een eigen koers
wordt gecreeerd. Het gebruik van welke
rekeneenheid dan ook garandeert naar
mijn mening geen vaste wisselkoersen.
Het voorbeeld van de SDR als reken-
eenheid moge daarbij als voorbeeld
dienen. Hoewel ook de waarde van deze
rekeneenheid op basis van een korf-
formule wordt bepaald, kunnen de
valuta’s die in de korf voorkomen wel
degelijk ten opzichte van elkaar zwe-
ven, hetgeen ook in de praktijk is ge-
bleken. Het gebruik van de Europese
rekeneenheid is derhalve geen garantie
voor clearing tegen vaste koersen van
alle financiele transacties tussen de
deelnemers aan de clearing. Clearing
tegen zwevende koersen is uiteraard wel
mogelijk, bijv. door dagelijks de koersen
vast te stellen. Maar in vergelijking tot
de huidige situatie is dan niets ten voor-
dele van vaste koersen veranderd.
Uitgaande van een succesvol beleid
(Politiek 1) zal de clearing zonder
meer naar behoren functioneren, maar
in het geval van een dergelijke politiek
kan hetzelfde worden gezegd van het
slangarrangement zonder clearing. Bij
structureel evenwichtige betalings-
balansen is derhalve de clearing over-
bodig, aangezien de valutamarkt dan
ook tot vaste koersen leidt. Coffey en
Rijnvos stellen in hun naschrift dat in
een situatie, die hier het geval van een
succesvol beleid wordt genoemd, bepaal-
3) P. Coffey, C. J. Rijnvos, Naschrift,
ESB,
3 augustus 1977, blz. 744.
De Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen
en Econometrie
vraagt een
wetenschappelijk
me d ewerk(st)er
ten behoeve van het onderwijs en onderzoek in het
actuariaat en in het bijzonder de actuariële theorie van de
sociale verzekering en de pensioenfondsen.
De onderwijstaak zal in ieder geval bestaan uit assistentie bij het
onderwijs in de doctoraalfase.
De onderzoektaak zal bestaan uit medewerking aan de volgende
onderzoekprojecten:
• kwantitatief onderzoek van de ontwikkeling van de pensioen-
kosten in Nederland en West-Europa
• wiskundig en macro-economisch onderzoek van de sociale
verzekering, als onderdeel van de nationale economie.
Daarbij bestaat de mogelijkheid dit onderzoek te laten uitmonden
in een dissertatie.
Verlangd wordt een voltooide universitaire opleiding als actuaris,
econometrist of macro-econoom met wiskundekennis.
Inlichtingen kunt u inwinnen bij
prof. dr. J. van Klinken,
p/a Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds Heerlen,
telefoon
045 – 79 91
ii,
of privé telefoon
045 – 41
35
8.
Uw sollicitatie, vergezeld van een curriculum vitae,
kunt u richten aan het
Instituut voor Actuariaat en Econometrie,
vakgroep Actuariaat, Jodenbreestraat
za,.
Amsterdam, onder nummer
1468
4
Universiteit van Amsterdam
896
de monetaire afspraken in internationaal
verband nog wel in een behoefte voor
–
zien. Als voorbeeld noemen ze het be-
staande slangarrangement dat sinds zijn
functioneren een positieve betekenis
heeft gehad. Deze uitspraken zou ik wil-
len onderschrijven, maar dat neemt niet
weg dat mijns inziens de clearing in
het geval van Politiek 1 niet in een be-
hoefte voorziet en naar ik meen is het
ook juist bij het nut van de clearing in
deze situatie dat Van Kessel een vraag-
teken plaatst.
De enige zin van het voorstel kan nog
zijn gelegen in het feit dat de nieuwe
elementen in het voorstel tot het hante-
ren van clearing, ervoor zorg dragen dat
de landen met onevenwichtige ontwik-
kelingen van de economisch-politieke
doelstellingen beter in staat zijn een suc-
cesvol beleid te voeren of meer bereid-
willigheid daartoe gaan tonen. Zoals
hierboven is aangegeven, biedt de
clearing op zich geen enkel voordeel.
Het gebruik van de Europese reken-
eenheid is louter een administratieve
kwestie. Het voordeel moet dan komen
uit de ,,bepaalde pooling van reser-
ves”, waardoor de landen die aan het
slangarrangement deelnemen een te-
goed in rekeneenheden kunnen verkrij-
gen. In deze omschrijving in het voor-
stel van Coffey en Rij nvos betekent de
pooling voor een deelnemend land niets
anders dan een ruil van reserve-corn-
ponenten. Voor een bedrag aan inter-
nationale monetaire reserves dat moet
worden ingelegd, krijgt een deelnemend
land eenzelfde bedrag aan Europese
rekeneenheden. Van een
automatische
kredietverlening kan nI. geen sprake zijn,
aangezien de gemeenschappelijke reser-
ves beperkt zijn en het maar de vraag is
of op het moment dat een land van een
krediet gebruik wil maken, de voorraad
reserves nog wel voldoende groot is.
Van een tegoed, dat een onvoorwaar-
delijke vordering impliceert, welke uit-
gaat boven de eigen inleg kan dus geen
sprake zijn. Derhalve levert het deel-
nemen aan het in het voorstel geschet-
ste systeem de deelnemer geen enkel
aanwijsbaar voordeel op. Hoogstens
levert het voorstel het voordeel op dat
de Europese rekeneenheid en het
Europese Monetaire Fonds aan be-
tekenis winnen. Doch het verleden heeft
al wel uitgewezen, dat in ieder geval de
landen in de EG met betalingsbalans-
tekorten, zich weinig gelegen laten lig-
gen aan het opvijzelen van de betekenis
van symbolen van het streven naar een
monetaire unie.
Tot slot zal nog kort worden ingegaan
op de mogelijkheid dat het samenvoegen
van reserves de deelnemers niet slechts
trekkingsrechten oplevert ter waarde van
hun inleg, maar dat het samenvoegen de landen tevens de mogelijkheid biedt een
voorwaardelijk krediet uit deze reserves
te verkrijgen. De samengevoegde reser-
ves worden dan vergelijkbaar met het
kapitaal van het IMF. In de opzet van
Coffey en Rijnvos hebben de deelnemers
slechts trekkingsrechten in de goud-
tranche (of reserve-tranche). Het ver-
krijgen van kredieten is vergelijkbaar
met het trekken op het IMF in de krediet-
tranches. In deze opzet verkrijgen de
lidstaten van de EG die thans niet aan
het slangarrangement deelnemen een
wezenlijk voordeel bij toetreding tot
dit arrangement. Dit voordeel bestaat
uit extra kredietfaciliteiten. Het is even-
wel de vraag of deze extra faciliteiten de
landen met structurele tekorten zullen
verleiden tot de slang toe te treden. In het
geval van Politiek 1 zullen ze weldra de
kredietmogelijkheden hebben benut en
weer gedwongen zijn over te gaan tot het
laten zweven van de wisselkoers. Mis-
schien dat de tekort-landen juist door
deze extra mogelijkheid tot het verkrij-
gen van kredieten voldoende speelruimte
in de tijd krijgen om een succesvol aan-
passingsproces te realiseren. Als dit
inderdaad het geval mocht blijken te
zijn, is het evenwel eenvoudiger de extra
kredietruimte te verschaffen door ver-
hoging van de bedragen in het kader van
de thans reeds bestaande mechanismen voor monetaire bijstand.
Uit het voorgaande kan worden ge-
concludeerd dat het voorstel van Coffey
en Rijnvos geen elementen bevat, die
nieuwe praktisch waarneembare voor-
delen bieden aan lidstaten van de EG
om deel te nemen aan het slang-
arrangement. Een amendering van één
element uit het voorstel zou een derge-
lijk voordeel wel kunnen bieden, doch
het lijkt dat er eenvoudiger middelen
zijn om dit voordeel te verschaffen.
H.
Jager
Naschrift
Wij lazen de reactie van de heer Jager
op ons voorstel met grote belangstelling
en wij zijn hem erkentelijk voor zijn wel-
doordachte betoog. Het is inderdaad zo,
dat multilaterale clearing binnen de EG
slechts kans van slagen heeft, als de
nationale infiatieniveaus niet ver uiteen-
lopen, als vervolgens in de deelnemende
landen een redelijke interne stabiliteit is
bereikt en de betalingsbalansen geen
structurele onevenwichtigheden ver-
tonen. Het is nu eenmaal onmogelijk om
internationale stabiliteit te bouwen op
nationaal instabiele verhoudingen.
Dat is met zoveel woorden reeds in ons
voorstel gezegd en daarover is tussen
Jager en ons dan ook geen verschil van
mening. Vervolgens gaat het erom of en
op welke wijze dan zinvol tot multila-
terale clearing kan worden overgegaan.
De opmerkingen van Jager hierover
nopen ertoe onze gedachten – die wij
tot dusver nog slechts in algemene be-
woordingen uitspraken – iets nader
uit te werken. Daarbij moge voorop
worden gesteld dat – indien tot ver
–
werkelijking van multilaterale clearing
wordt overgegaan – een eenvoudige
en doeltreffende regeling van zaken de
voorkeur verdient. Schetsmatig ge-
sproken kan het een en ander plaats
hebben in de volgende fase:
de deelnemende landen brengen een
gedeelte van hun reserves – de om-
vang van dat deel wordt stringent vast-
gesteld – over naar het Europese
Monetaire Fonds. In ruil daarvoor
ontvangen de partners een tegen-
waarde in Europese rekeneenheden.
Voorts worden de mechanismen voor
monetaire bijstand bij het Fonds
ondergebracht, in die zin dat het ER-
tegoed van een land, met het bedrag
waarop dit aanspraak kan maken bij
betalingsbalansmoeilijkheden,
kan
worden vergroot. De mechanismen
krijgen daarmee het karakter van een
kredietfaciliteit bij het Fonds;
de waarde van de Europese reken-
eenheid wordt berekend op basis van
de korfformule. De landen die niet
deelnemen in het slangarrangement
geven daarbij hun geldeenheid een
vaste koers tegenover de andere valu-
ta’s. Men kan deze koers vergelijken
met het midden van de koersen der
slangvaluta’s binnen de huidige 4
1
/2%-
marge. Omtrent een eventuele wijzi-
ging van de koers door re- of deva-
luatie wordt een officiële gemeen-
schappelijke procedure afgesproken;
de centrale banken garanderen de
koers, welke zij voor de ER-waarde-
berekening hebben opgegeven, tegen-
over de ingezetenen van hun land voor
bepaalde transacties met ingezetenen
van andere EG-landen. Deze koers-
garantie ligt formeel echter eerst vast
na fiat van de centrale bank. Het is
daartoe nodig een eenvoudige, effi-
ciënte procedure tussen de particu-
liere en de centrale banken tot stand te
brengen. Zoals destijds bij de Euro-
pese Betalingsunie verrekenen de cen-
trale banken de ER-bedragen reeds zo-
veel mogelijk. De saldi, die daarna
overblijven worden aan het Europese
Monetaire Fonds opgegeven. Dit insti-
tuut verrekent die bedragen, door af-
respectievelijk bijschrijving van en
op de ER-rekeningen.
Met dit systeem wordt aan de parti-
culiere sector weliswaar een partiële,
maar niettemin belangrijke wissel-
koersgarantie gegeven, welke bij flexi-
bele koersen en overigens stabiele ver-
houdingen ontbreekt. Voorts bevat het
voorstel niet de instelling van een
nieuwe valutamarkt. Dit leidt ons tot de
conclusie dat in het geval van Politiek 1
multilaterale clearing in een behoefte
kan voorzien; zij biedt inderdaad prak-
tisch waarneembare voordelen.
P. Coffey
C. J. Rijnvos
ESB 14-9-1977
897
Toets op taak
Onderwijsuitgaven:
consolidatie of groei?
DRS. W. D. FRANCKENA
DR. J. D. HILFERINK
In juni 1975 bood de minister van Onderwijs en Wetenschappen de
Tweede Kamer een discussienota aan over
Contouren van een toekomstig
onderwijsbestel
t).
Deze nota, al snel ,, Contourennota “gedoopt, beoogde
een toekomstbeeld te schetsen voor het onderwijs in de komende 20 â 25 jaar.
Beoordeelt men de Contourennota naar de mate waarin het element ,,dis-
cussie” tot zijn recht is gekomen, dan kan men zonder meer van een eclatani
succes spreken. In een vervolgnola 2), de Contourennota 2 (CN 2), waarin
de minister commentaar levert op de commentaren op de eerste nota (CN 1),
wordt melding gemaakt van maar
liefst
338 reacties.
In dit artikel zal nader worden ingegaan op een belangrijk discussie-
punt in de reacties op CN 1, namelijk defïnancieringsniogeli/kheden voor de
nieuwe plannen. Zoals in een recent artikel in
ESB 3)
al aan de orde is ge-
komen, is op het ontbreken van een kostenraming in CN / van verschillende
zijden (de Onderwi/sraad, de OESO en de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid, de WRR), ernslige kritiek
uitgeoefend.
Op de beleids-
voornemens van CN 1 (zoals integratie van het kleuteronderwijs met het lager
onderwijs, invoering van een midden- en een hovenschool, de veranderingen
in het hoger onderwijs) zullen wij hier niet meer ingaan. Voor een bondige
samenvatting kunnen wij verwijzen naar het WRR-rapport over CN / 4).
De kostenraming in
CN 2
De kritische reacties op de financiële
paragraaf van CN 1 hebben de minister
ertoe verleid – tegen zijn aanvankelijke
bedoeling in – alsnog een kostenraming
voor het jaar 2000 op te stellen. De be-windsman blijft weliswaar van mening
dat het onmogelijk is om een gedetail-
leerde raming te maken, omdat de onder-
wijsplannen nog niet voldoende zijn uit-
gewerkt, maar er wordt in CN 2 toch
gepoogd tot een globaal beeld van de
mogelijke budgettaire consequenties te
komen. In het commentaar van de W RR
is er naar onze mening terecht op ge-
wezen dat nauwelijks bezwaar tegen
zo’n raming kan bestaan, als men daar-aan maar geen hogere eisen van nauw-
keurigheid stelt dan aan de beleidsvoor-
nemens die zij betreft.
Volgens Burger en Van Dijk
5)
zijn
drie ramingsmethoden overwogen. Ge-
kozen is uiteindelijk voor ,,de toetsing
van de reële kosten van het onderwijs
aan het geschatte reële nationaal inko-
men. Door de theoretische constructie
van de reële ontwikkeling van het natio-
naal inkomen is een macro-economisch
toetsingskader aanwezig”. Uit deze sum-
miere toelichting, aangevuld met
andere passages uit het geciteerde artikel
zou men kunnen afleiden dat de minister
van de gedachte uitgaat dat de groei van
de onderwijsuitgaven ongeveer gelijke
tred zal gaan houden met de toeneming
van het reële nationaal inkomen, met
als resultaat een zekere stabilisering van
het onderwijsaandeel op 8% (Burger en
Van Dijk spreken van een aandeel in
2000 van tussen de 7,2 en 8,07%, tegen-
over 8,75% in 1976). Met de 8% lijkt een
orde van grootte te zijn aangegeven voor
de toekomstige uitgaven.
In dit verband doet het nogal merk-
waardig aan dat de minister blijkens
CN 1 kopzorg heeft gehad over de vraag
of eigenlijk wel een wetenschappelijk
verantwoorde schatting van de onder-
wijskosten mogelijk is, terwijl het nu bij
het toetsingskader toch primair blijkt
te gaan om een betrouwbare schatting
van de verwachte inkomensgroei, op
basis van gegevens van het Centraal
Planbureau.
De kostenraming lijkt vooral bedoeld
om voor de buitenwereld aannemelijk te
maken dat de sector onderwijs de aan
zich zelf toebedeelde ruimte (van ca. 8%)
ook werkelijk nodig heeft in verband met
allerlei nieuwe plannen die op stapel
staan, zoals:
• uitbreiding van het aantal leerlingen
via verlenging van de leerplichtige leef-
tijd;
• bevordering van nieuwe soorten van
onderwijs, zoals het onderwijs aan
volwassenen;
• verhoging van de reële kosten per
leerling door een verdere daling van
de gemiddelde klassegrootte, uitbrei-
ding van schoolbegeleidingsd iensten
enz.
Hoe men deze nieuwe plannen uit
onderwijskundig oogpunt ook waar-
deert, vanuit de financiële invalshoek be-
zien vrezen wij dat de haalbaarheid
nog grote problemen zal gaan geven.
Om deze scepsis te onderbouwen zullen
wij eerst ingaan op een aantal arbitraire
veronderstellingen die ten grondslag lig-
gen aan de berekeningen in CN 2 en ver-
volgens stilstaan bij de middelen die de
overheid in de toekomst ter beschikking
zullen staan.
De veronderstellingen
In CN 1 worden allerlei maatregelen
bepleit om het onderwijs verder te mdi-
vidualiseren. Dat impliceert een ver
–
laging van de groepsgrootte. Het is
niet helemaal duidelijk welke groeps-
grootte behoort bij de diverse nieuwe
plannen (deels moet die grootte vol-
gens CN 1 nog door experimenten wor
–
den vastgesteld), maar de in de raming
van CN 2 veronderstelde daling van de
gemiddelde groepsgrootte met slechts
twee – voor de gehele periode tot 2000!
– lijkt wel aan de heel erg voorzichtige
kant.
Tweede Kamer, zitting
1974-1975, 13459,
nr’s 1 t/m
3.
Tweede Kamer, zitting
1976-1977, 14 425,
nr.’s 1 en
2.
K. J. M. Burger en P. M. H. van Dijk,
Contourennota en economie,
ESB, 1
septem-
ber
1977,
blz.
836.
WRR,
Commentaar op de nota Contou-
ren van een toekomstig onderwi/sbestel.
‘s-Gravenhage,
1976,
blz.
113
e.v.
K. J. M. Burger en P. M. H. van Dijk,
tap., blz.
839.
898
Aangenomen wordt verder dat er van
1975 tot 2000 belangrijke besparingen
zullen plaatsvinden bij het hoger onder-
wijs, naar schatting 18
(
70 van het ge-
middelde reële kostenbedrag per student.
Dat zou onder meer moeten gebeuren
door uitbreiding van het aantal deel-
nemers aan goedkope vormen van
onderwijs, maar tot dusverre zijn er nog
geen maatregelen voorgesteld om deze
mogelijke besparingen te realiseren.
Voorts is van belang dat CN 2 bijna
alleen de uitgaven van het Ministerie
van Onderwijs meetelt. Buiten beschou-
wing ook blijven de macro-economische
kosten, die het gevolg zijn van door-
voering van de CN 1-plannen. Dit in
tegenstelling tot een eerdere kosten-
raming, die van de WRR, die de macro-
economische kosten van het onderwijs,
gedefinieerd als het totale beslag op de
produktieve middelen, ongeacht de
vraag op wie dit drukt, betreft. Bedroe-
gen deze kosten in 1972 9,4% van het
nationaal inkomen, bij doorvoering van
de CN 1-voorstellen zou dit percen-
tage in 2000 bij een lage schatting op-
lopen tot 12,9 en bij een hoge schatting
tot ruim 14. Overigens zouden volgens
de WRR ook zonder de invoering van
de CN-maatregelen de kosten gaan toe-
nemen, namelijk tot ruim 10% 6).
Een belangrijk verschil tussen de
,,macro-economische” benadering van
de WRR en de ,,onderwijsuitgaven”-
benadering van het Ministerie is te
vinden bij de produktiedervingdie wordt
veroorzaakt, doordat iemand langer
blijft doorleren en daardoor niet deel-
neemt aan het produktieproces. Dit
speelt vooral een rol bij het zogenaamde
leerrecht, blijkens CN 1 in principe een
persoonsgebonden onderwijskredietsys-
teem waarbij iedereen die aan het einde
van de leerplichtige leeftijd ook meteen
de school verlaat het recht krijgt om op
latere leeftijd nog een aantal leerjaren
,,op te nemen”. Ook al werkt men in dit
geval niet met het macro-economische
kostenbegrip van de WRR, dan is toch
duidelijk dat tijdens het educatief verlof
de kosten van levensonderhoud van de
leerling moeten worden opgebracht.
Men zou zo iemand minimaal het mini-
mumloon moeten uitkeren. Dat het hier-
bij niet om een onbelangrijke zaak gaat
blijkt overigens goed uit de WRR-bere-kening. De WRR raamt het aantal men-
sen dat recht op het leerrecht zou krijgen
op 144.000 tegen het jaar 2000 (â raison
van f. 15.000 in guldens van 1972, name-
lijk f. 12.000 produktiederving, f. 3.000 exploitatielasten). De totale kosten zou-
den aldus f. 2,16 mrd. gaan bedragen.
De minister omzeilt dit probleem in
CN 2 door de instelling van een nieuwe
commissie, die zich hiermee zal moeten
gaan bezighouden, aan te kondigen.
Het aantal illustraties van het minimum-karakter dat de CN 2-raming draagt, zou
nog aanzienlijk kunnen worden uitge-
breid, maar tot slot van deze opsom-
ming wijzen wij er alleen nog op dat bij
de veronderstellingen over de bevol-
kingsgroei uit is gegaan van de mini-
mumraming van het CBS. Tegenvallers
hier zullen de raming weer fors omhoog
tillen, zo is onze indruk.
De middelen en de verdeling daarvan
In het voorafgaande is in twijfel ge-
trokken of de veronderstelling dat de
onderwijsuitgaven een constant deel van
het nationaal inkomen in beslag zullen
blijven nemen, indien de voorstellen
van CN 1 zullen worden doorgevoerd,
wel realistisch is. Een andere kwestie,
die nu aan de orde komt is of het
(reële) nationale inkomen, gezien de te
verwachten ontwikkelingen aan de
middelenkant wel zo’n juist toetsings-
kader is. Het antwoord op die vraag kan
vanuit twee gezichtspunten worden toe-
gelicht namelijk:
vanuit het totaal van de middelen dat de overheid de komende decennia ter
beschikking zal staan;
vanuit de wijze waarop de beschikbare
middelen zullen worden verdeeld.
Deze rubriek wordt
verzorgd
door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Bij de beschouwing van de eerste vraag
moet worden bedacht dat de voort-
durende stijging van het relatieve beslag
(thans via de
1%-norm)
dat de overheid
op het nationale inkomen legt in de
komende decennia niet zo kan doorgaan;
op enigerlei moment zal ten minste een
stabilisatie (volgens velen is zelfs een
daling
nu al vereist) moeten gaan in-
treden. Nemen wij verder aan dat op
lange termijn bezien de niet-belasting-
middelen via de afnemende aardgas-
baten gaan verminderen, dan is te ver-
wachten dat de financiële positie van
de overheid naar de huidige maatstaven
gemeten bepaald minder rooskleurig zal
worden.
Interessant is verder het antwoord op
de vraag naar de wijze waarop de be-
schikbare middelen over de diverse cate-
gorieën van overheidsuitgaven zullen
worden verdeeld. Van belang is dan
onder meer dat de bevolkingsopbouw in
het jaar 2000 nogal drastisch zal zijn
veranderd. De bevolkingsprognoses
wijzen erop dat de jeugdigen, (de groep
onder de 20 jaar) volgens de ramingen
van het CBS niet alleen in absolute aan-
tallen zullen dalen, maar ook naar ver-
houding een veel kleiner deel van de
totale bevolking gaan uitmaken. Bij de
lage raming van het CBS het zoge-
naamde B-alternatief, zal de groep onder
de 20 jaar dalen van 4,65 mln. mensen
in 1975 tot 3,21 mln, in 2000. De groep
mensen van 65 jaar en ouder zal daaren-
tegen toenemen van 1,46 mln. in 1975 tot
1,95 mln. in het jaar 2000. In verhou-
dingscijfers van het aandeel van de leef-
tijdsgroep in het totaal van de bevol-
king (uitgedrukt in indexcijfers, basis-
jaar 1975 = 100) betekent dit dat het
aandeel van de groep onder de 20 jaar
daalt tot 69,1 en het aandeel van de
groep van 65 jaar en ouder stijgt tot
133,6. Wat betreft de gegevens die in het
bijzonder van belang zijn voor de onder-
wijsplanning becommentarieert het
CBS de ontwikkelingen voor de groep
van 6 tot 15 jaar als volgt:
( … ) Het is dan ook niet te verwonderen dat de cijfers zowel in alternatief A (de hoge
raming van het CBS) als in alternatief B in de
jaren tussen
1980
en
1990
een sterke teruggang
tonen, die uiteindelijk leidt tot een verminde-ring omstreeks
1990
van circa
25%
in alter-
natief A en van ruim
30%
in alternatief B.
De helft van deze vermindering wordt in alter-
natief A daarna weer ingelopen tussen
1990
en
2000;
in alternatief B is slechts sprake
van stabilisatie op het bereikte niveau. Na het
jaar
2000
treedt in beide alternatieven een
hernieuwde sterke daling
op …..
7).
Het Sociaal-Cultureel Planbureau
spreekt in verband met deze ontwikke-
lingen van een ,,stuivertje wisselen” tus-
sen nu en 2000 tussen jeugdigen en be-
jaarden 8). Bovendien zal binnen de
groep bejaarden een verdere vergrijzing
intreden. Deze onisi’ikkelingen zullen
ongetu’i/fèld invloed hebben op het uit-
gaven patroon van de overheid. Relatief
zal er immers meer geld nodig zijn voor
hejaardenzorg enz., relatief minder voor
onderwijs aan jeugdigen.
In het SCP-
rapport wordt in dit verband opgemerkt
dat de daling van het aantal leerlingen
niet mag worden gecompenseerd door
een stijging van de kosten per leerling,
wil het huidige uitgavenpeil per onaf-
hankelijke en per bejaarde over de
periode tot 2050 alleen in stand gehou-
den worden 9).
Conclusies
Zowel de conclusie ten aanzien van
het totaal van de middelen voor de over-
heid als de bevindingen van het SCP be-
treffende de verdeling van de middelen
over de diverse leeftijdsgroepen, maken
dat het nationale inkomen geen ver-antwoord toetsingskader lijkt om de
onderwijsuitgaven aan te relateren.
Zeker niet indien men aan deze toetsing
de conclusie zou verbinden dat de stij-
ging van de onderwijsuitgaven in het
licht van het nationaal inkomen bezien
allerminst onrustbarend zal zijn.
WRR, t.a.p., blz.
150
e.v.
CBS, De toekomstige demografische ont-
wikkeling van Nederland,
‘s-Gravenhage,
1976,
blz.
38.
Sociaal en Cultureel Planbureau,
Leef-
:ijdsstructuur bevolking en rijksoverheids- en
sociale verzekeringsuitgaven
1975-2000,
Rijswijk,
1975,
blz.
6.
SCP,
t.a.p., blz.
6
en
7.
ESB 14-9-1977
899
Fisconomie
De zesde
richtlijn
inzake de
harmonisatie van
de om zetbelastingwetgevingen
PROF. MR
. A. E. DE MOOR
Nadat in december 1976 door de Raad van de Europese Gemeenschappen
een principebesluit met betrekking tot de vaststelling van een zesde richtlijn
inzake de harmonisatie van de omzeihelastingweigeving der lidstaten vas
genomen, is op 17 mei 1977 (leze richtlijn dan eindelijk vastgesteld 1).
De richtlijn heeft een langdurige war-
dingsgeschiedenis achter de rug, begin-
nend bij het besluit van 21 april 1970 2) betreffende de vervanging van de finan-
ciele bijdragen van de lidstaten door
eigen middelen van de Gemeenschappen.
Ingevolge genoemd besluit zouden deze
middelen onder meer omvatten, ont-
vangsten uit de belasting over de toege-
voegde waarde, verkregen door toepas-
sing van een gemeenschappelijk percen-
tage op een grondslag welke op uniforme
wijze volgens communautaire voor-
schriften wordt vastgesteld.
Op 29 juni 1973 werd door de Com-
missie een voorstel voor een zesde richt-
lijn bij de Raad ingediend 3). In deze
ontwerp-richtlijn werd een uniforme
(omzet)belastinggrondslag voor de lid-
staten voorgesteld. Ingevolge artikel lOO
van het EEG-verdrag werd het advies
van het Economisch en Sociaal Comité
en van het Europees Parlement ge-
vraagd en beide adviezen werden met
bekwame spoed uitgebracht, respectie-
velijk op 31 januari 1974 en op 14maart
19744).
Daa1na was het enkele jaren stil,
zij het dat van tijd tot tijd langs al of
niet officiële kanalen bekend werd, hoe
eens of oneens men het in de Raad van
Ministers was. Pas in het tweede halfjaar
van 1976 onder het Nederlandse voor
–
zitterschap werden er spijkers geslagen
– in hoeverre dit spijkers met koppen
waren wil ik hierna bezien – en weer
een halfjaar later was de richtlijn er dan.
De doeleinden van de zesde richtlijn
Uit de considerans van het ontwerp
voor de zesde richtlijn bleek dat naar
het oordeel van de Commissie met deze
richtlijn twee hoofddoeleinden moeten
worden bereikt, namelijk het vaststellen
van een uniforme belastinggrondslag ten
behoeve van de heffing van de eigen
middelen van de Gemeenschappen en
het uiteindelijk tot stand brengen van
een gemeenschappelijke markt welke
analoge kenmerken vertoont aan die van
een echte binnenlandse markt. Voor
dit laatste doel is, naar reeds in de con-
siderans van de eerste richtlijn is over-
wogen, noodzakelijk dat de zogenaam-
de grensafrekeningen (het belasten bij
invoer en het ontlasten bij uitvoer) in het
handelsverkeer tussen de lidstaten wor-
den afgeschaft. In de considerans van
het ontwerp voor de zesde richtlijn werd
zulks herhaald.
Ter bereiking van de twee hoofddoel-
einden bleek de Commissie het nood-
zakelijk te achten de wetgevingen in zeer
vergaande mate te harmoniseren, naar
het oordeel van velen te ver. Bepaalde
details die weinig betekenis hebben voor
een juiste heffing van de eigen middelen
of voor het goede verloop van het han-
delsverkeer tussen de lidstaten, werden
zo rigide geregeld dat het ontwerp voor
de richtlijn soms eerder een ontwerp
voor een communautaire wet leek.
Pub/ikazieblad van de Europese Gemeen-
schappen.
nr
. L 145 van 13juni 1977.
Idem, nr. L 94 van 28 april 1970.
Idem, nr. C 80 van 5 oktober 1973.
Idem, resp. nr
. C 139 van 12 november
1974 en nr. C 40 van 8 april 1974.
Te zamen met de eerdere constatering
dat de raming van de onderwijsuitgaven
in CN 2 sterk het karakter van een mini-
mumraming draagt, dringt zich de slot-
conclusie op dat beslissingen over inte-
grale doorvoering van de CN 1-voorstel-
len moeten worden uitgesteld tot meer
duidelijkheid is verkregen over de con-
touren van het gehele toekomstige over-
heidsbeleid, mede bezien in het licht van de beschikbare middelen in de toekomst.
Met name de relatief dure onderdelen
van de CN 1-voorstellen (zoals bijvoor-
beeld het onderwijs aan volwassenen
in combinatie met een ofmeerjarenedu-
catief verlof, verdere uitbouw van
schoolbegeleidingsdiensten e.d.) zullen
bij de huidige experimenten, die met de
nieuwe onderwijsvormen worden ge-
daan, thans al op hun ,,camel-nose”-
effecten moeten worden beoordeeld.
De kostbare ervaringen opgedaan door
invoering van de Mammoetwet onder-
strepen deze noodzaak.
Tot slot
Tot slot van deze kritische aanteke-
ningen bij de CN 2-raming is het nodig
om nog een belangrijk positief feit aan de
orde te stellen. Het departement van
onderwijs is er immers, ondanks alle
problemen die aan het maken van een
lange-termijnraming zijn verbonden,
toch maar in geslaagd om een prognose
op tafel te leggen. Een beter inzicht in
de ontwikkeling van de overheidsuit-
gaven op de lange termijn (en de invloed
van ,,objectieve” factoren, zoals de ver-
anderingen in de bevolkingsopbouw
daarop) is – naast de inmiddels ver
–
trouwde meerjarenramingen die betrek-
king hebben op de korte en middellange
termijn – onmisbaar om te komen tot
meer evenwichtige en rationele beslissin-
gen.
De CN 2-raming geeft aan dat ook aan
de hand van een globale schets al duide-
lijkheid kan worden verschaft over de
belangrijkste variabelen die de toekom-
stige ontwikkelingen gaan bepalen. Zo’n
eerste prognose heeft bovendien het
het voordeel dat toekomstige ramingen,
die steeds verder kunnen worden ver-
fijnd, erop kunnen worden gebaseerd.
W. D.
Franckena
J. D. Hilferink
900
Uit de considerans van de thans vast-
gestelde richtlijn zou men kunnen af-
leiden dat de beide hoofddoeleinden nog
in onveranderde mate worden nage-
streefd. Zowel het doeleinde een unifor-
me grondslag voor de heffing van de
eigen middelen te verkrijgen als het
doeleinde een gemeenschappelijke
markt tot stand te brengen waarvoor
een verdergaande fiscale harmonisa-
tie nodig is, worden genoemd, zij het
dat ik de in het ontwerp voorko-
mende verwijzing naar de totstand-
brenging van een economische en mone-
taire unie in de richtlijn niet kon terug-
vinden. Bij bestudering van de richtlijn
komt men echter al gauw tot de con-
clusie dat de wens spoedig te kunnen
komen tot het heffen van eigen middelen
(zij het op een bepaald nog niet uni-
forme grondslag), de fiscale harmoni-
satie geen dienst heeft bewezen. De zesde
richtlijn getuigt op vele punten niet zo-
zeer van de wens om te harmoniseren,
maar eerder van de vrees (of de onmacht)
daartoe.
De fiscale harmonisatie
De fiscale harmonisatie van de omzet-
belasting dient bij te dragen tot een
juiste heffing van de eigen middelen
(door het vaststellen van een uniforme
grondslag) en tot het tot stand brengen
van een gemeenschappelijke markt.
Om die doeleinden te bereiken lijkt het
wenselijk dat de bepalingen die van
wezenlijk belang zijn voor de vaststelling
van de grondslag imperatief worden
voorgeschreven en dat de bepalingen die
van belang zijn voor het gelijk maken
van de concurrentieverhoudingen voor
de ondernemers binnen de gemeen-
schappelijke markt, in de nationale wet-
gevingen worden geharmoniseerd. Hier-
van is in de richtlijn weinig terecht-
gekomen, naar mijn indruk minder dan
in het ontwerp, in bepaalde opzichten
zelfs minder dan in de tweede richt-
lijn. Ik constateer slechts dit feit, ik
neem aan dat de situatie in het overleg
in de Raad van Ministers geen andere
mogelijkheden bood.
Bestudering van de richtlijn leert dat
bij de fiscale harmonisatie vijf fasen van
harmonisatie mogelijk zijn:
Een bepaling wordt dwingend en
zonder voorbehoud geformuleerd in
simpele bewoordingen. Een voorbeeld
is artikel 1 van de richtlijn, waarin wordt
voorgeschreven dat de lidstaten de no-
dige wettelijke en bestuursrechteljke
maatregelen treffen, opdat de bepalin-
gen van de zesde richtlijn zo spoedig
mogelijk en uiterlijk 1 januari 1978 in
werking treden.
Een bepaling wordt dwingend
voorgeschreven, maar omdat alle of
althans verscheidene lidstaten iets van
hun bestaande nationale wetgevingen
erin willen terugvinden, wordt de be-
paling niet meer zo simpel geformu-
leerd. Een voorbeeld lijkt mij de om-
schrijving van de plaats van dienst-
verrichting. In het ontwerp werd als
plaats van dienstverrichting, in artikel
10, leden 1 en 2, voorgesteld, de plaats
waar de dienstverrichter de zetel van
zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd,
of bij gebreke daarvan, zijn woonplaats,
waarbij een uitzondering werd gemaakt,
kortweg gezegd, voor diensten betrek-
king hebbende op onroerende goederen
en voor vervoersdiensten. De omschrij-
ving van de plaats van dienstverrichting
nam 16 regels van het
Publikatieblad
in beslag. In de richtlijn zijn de in het
ontwerp voorgestelde criteria gehand-
haafd, maar zijn voor bepaalde situa-
ties nog een drietal afwijkende criteria
geformuleerd (gedeeltelijk ook door
verschuivingen van bepalingen van de
ontwerp-richtlijn), waardoor de om-
schrijving van de plaats van dienst-
verrichting in artikel 9 thans 83 regels
van het
Pub/ikazieblad
in beslag neemt
en de interpretatie er niet eenvoudiger
op is geworden.
Is in het vorenstaande nog sprake
van een (gecompliceerde) harmonisatie,
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
de harmonisatie wordt geweld aange-
daan, zodra wordt bepaald dat de lid-
staten van de in beginsel vastgestelde regelen kunnen afwijken. De richtlijn
wemelt van clausules als ,,De lidstaten
kunnen” of ,,Elke lidstaat kan”. En niet
op ondergeschikte punten, maar op ge-
bieden die van wezenlijk belang zijn voor
een handhaving van het systeem van
de heffing. Als voorbeeld noem ik de be-
paling van artikel 17, lid 7, waarin
wordt bepaald dat elke lidstaat om con-
juncturele redenen investeringsgoederen
of andere goederen geheel of gedeelte-
lijk van de aftrekregeling kan uit-
sluiten. Deze mogelijkheid, in deze om-
vang door de tweede richtlijn niet ge-
boden, kan ertoe leiden dat de belasting
over de toegevoegde waarde weer tot
een cumulatieve omzetbelasting wordt
omgevormd, doordat bijvoorbeeld een
lidstaat besluit de aanschaffing van
grondstoffen van de aftrekregeling uit
te sluiten. De aanleiding tot het op-
nemen van een dergelijke, geheel met het
systeem van de belasting over de toe-
gevoegde waarde in strijd zijnde bepaling
is overigens wel op te sporen. Het Hof
van Justitie van de Europese Gemeen-
schappen heeft op 1 februari 1977, onder
nr. 51/76 op verzoek van de Hoge
Raad der Nederlanden een prejudiciele
beslissing gegeven met betrekking tot de
vraag welke de betekenis is van de in
artikel 17, na het derde streepje, van
de tweede richtlijn gebezigde term
,,investeringsgoederen” en, kortweg
gezegd, met betrekking tot de vraag of
een belastingplichtige er een beroep
op kan doen, dat hem door de richtlijn
bepaalde rechten zijn toegekend, ook in
die gevallen dat de nationale wetgeving
hem die rechten ontzegt. De wat cryp-
tische overwegingen van het Europese
Hof kort samenvattende, luidt het oor-
deel van het Hof aldus, dat inderdaad
een belastingplichtige in bepaalde
situaties een beroep kan doen op de be-
palingen van de tweede richtlijn, terwijl
wat betreft de betekenis van de term
,,investeringsgoederen” het Hof tot
conclusies komt die zeer wel schijnen
aan te sluiten bij hetgeen door belang-
hebbende in het geschil dat aan het oor-
deel van de Hoge Raad werd onder-
worpen, werd gesteld
5).
Een eindoordeel
in het geschil is door de Hoge Raad
overigens nog niet gegeven. Harmoni-
seren kan dus pijn doen in die zin dat
lidstaten aan het in de richtlijn gestelde
kunnen worden gehouden. Dat is echter
te vermijden door allerlei bepalingen van
de richtlijn te formuleren in faculta-
tieve zin of voorzien van een ontsnap-
pingsclausule en dat is dan ook op zeer
ruime schaal geschied. Dat men daar-
bij, zoals in het hierboven gegeven voor-
beeld van artikel 17, lid 7, de lidstaten
de mogelijkheid biedt het systeem
van heffing in feite te verlaten en dat
men ten opzichte van de tweede richtlijn
een stap terug doet, is klaarblijkelijk
aanvaardbaar geoordeeld onder de
dreiging door het Hof van Justitie
aan de harmonisatie te worden ge-
houden.
Een volgende methode om niet te
harmoniseren is, wel dwingende voor-
schriften vast te stellen, maar meteen te
bepalen dat van deze voorschriften kan
worden afgeweken gedurende een
overgangsperiode. Dit laatste is ge-
schied in artikel 28, waarin voor een
overgangsperiode die voorlopig op vijf
jaar is vastgesteld (met uiteraard de
mogelijkheid deze periode te verlengen,
dat spaart over vijf jaar een richtlijn
om de overgangsperiode te verlengen
uit),
allerlei
afwijkingen van de
richtlijn worden toegestaan en zelfs
afwijkingen van de tweede richtlijn
alsnog worden gelegitimeerd. Onder
andere ten aanzien van de vrijstellingen
kunnen de lidstaten in vele gevallen voorlopig hun bestaande regelingen
handhaven. Nu zijn sommige van deze
vrijstellingen voor de internationale han-
del niet erg interessant, – dat de ver-
huur van oorlogsschepen voorlopig vrij-
gesteld kan blijven (bijlage F, post 25)
zal voor de gemiddelde ondernemer wei-
nig betekenis hebben, nu voor zover mij
bekend, van dit soort bedrijfsmiddelen
geen gebruik wordt gemaakt om dubi-
euze debiteuren te manen -, maar in bijlage E en F, behorende bij artikel
5) Zie Drs. Kogels in
MBB,
Maandblad be-
lastingbeschouwingen, februari 1977.
ESB 14-9-1977
901
28, lid 3, staan wel andere prestaties
vermeld die voor het bedrijfsleven van
meer belang zijn en daarnaast vormen
al deze afwijkingen uiteraard een inbreuk
op de uniforme grondslag.
5.
De meest openhartige manier om
niet te harmoniseren is zulks in de richt-
lijn te vermelden. Zo wordt in artikel 32
bepaald dat de Raad vöör 31 december
1977 de communautaire belasting-
regeling zal vaststellen – het is derhalve
niet in de richtlijn geschied – die van
toepassing is op het gebied van ge-
bruikte goederen en van kunstvoor-
werpen, antiquiteiten en voorwerpen
voor verzamelingen. Dat moet dan wel
met eenparigheid van stemmen ge-
schieden, terwijl men het klaarblijke-
lijk over de ter zake in artikel 26 van
het ontwerp opgenomen regeling niet
eens is kunnen worden, zodat met
belangstelling moet worden afgewacht
of de genoemde tijdslimiet zal worden
gehaald.
Het is duidelijk dat een ,,harmonisa-
tie” als hiervoor geschetst voorlopig niet
tot een uniforme grondslag zal leiden.
Maar ook de totstandkoming van de
gemeenschappelijke markt is met de
zesde richtlijn niet gediend, zeker niet
als men een vergelijking maakt met het-
geen in het ontwerp was voorzien. Voor
de internationale handel is bijvoorbeeld
belangrijk dat er een goede regeling
komt voor de teruggaaf van omzetbelas-
ting aan buitenlandse ondernemers.
De Nederlandse wet kent, in tegen-
stelling tot de wetgevingen van de
meeste andere lidstaten, een goede rege-
ling en ook in het ontwerp was in
artikel 17, lid 4, een goede regeling op-
genomen. In artikel 17, lid 4, van de
richtlijn lezen we dat de Raad zich zal
beijveren om vôôr 31 december 1977
op voorstel van de Commissie met
eenparigheid van stemmen communau-
taire uitvoeringsbepalingen ter zake aan
te nemen. Totdat die nog aan te nemen
uitvoeringsbepalingen in werking zijn
getreden, bepalen de lidstaten zelf de
voorschriften voor het verrichten van de
teruggaaf.
Ook met betrekking tot de vraag voor
welke uitgaven geen recht op aftrek van
voorbelasting bestaat, is nog geen be-
slissing genomen. Uiterlijk binnen
vier jaar na de datum van inwerking-
treding van de richtlijn zal de Raad met
eenparigheid van stemmen een beslissing
ter zake nemen (artikel 17, lid 6).
De vele afwijkingen die de richtlijn
toestaat zullen er de oorzaak van zijn
dat de nationale wetgevingen nog jaren-
lang op belangrijke punten van elkaar
blijven verschillen, hetgeen uiteraard de
totstandkoming van de gemeenschap-
pelijke markt niet bevordert.
De eigen middelen
Is de fiscale harmonisatie door de
zesde richtlijn niet zeer bevorderd, men
heeft dan toch bereikt dat de eigen
middelen van de Gemeenschappen
gedeeltelijk via ontvangsten uit de be-
lasting over de toegevoegde waarde
worden verkregen. Ook hier kan men
echter niet al te hard juichen; doordat
de uniforme grondslag nog lang niet is
bereikt wordt de heffing van dit deel van
de eigen middelen nogal ingewikkeld.
In principe wordt de berekening van
deze eigen middelen gebaseerd op de
aangiften van de belastingplichtigen.
Op deze aangiften zal in de toekomst
niet alleen de belastbare omzet (de out-
put) maar ook de voor aftrek in aanmer-
king komende inkopen (de input) moe-
ten worden vermeld 6), hetgeen tot dus-
ver niet noodzakelijk was. De lidstaten
totaliseren de outputbedragen en input-
bedragen en berekenen aldus de
grondslag voor de afdracht aan de
Gemeenschappen. Men heeft dan
echter nog niet de gehele grondslag want
de in de richtlijn toegestane afwijkingen
maken correcties van de grondslag nood-
zakelijk. Voor zover mij bekend is de
verordening waarbij een en ander wordt
geregeld nog niet vastgesteld maar het
schijnt wel vast te staan, gedeeltelijk is
zulks ook uit de richtlijn af te leiden,
dat er in elk geval correcties moeten
worden verricht als een lidstaat een
regeling voor kleine ondernemingen
toepast waarbij een jaaromzet van meer
dan 10.000 Europese rekeneenheden
buiten de heffing wordt gelaten (voor
Nederland van belang), als nultatieven
worden toegepast (vooral voor het Ver-
enigd Koninkrijk van belang) en als
gedurende de overgangsperiode op
grond van artikel 28, lid 3-b prestaties
die in feite zouden moeten worden be-
last, blijven vrijgesteld. De correcties
zullen daar waar de aangiften van be-
lastingplichtigen ontbreken op grond
van de meest passende gegevens moe-
ten worden vastgesteld. Ik neem aan
dat ook daar waar de grondslag zou
moeten worden berekend op basis van de
aangiften van belastingplichtigen nog-
al eens gezocht zal moeten worden naar
passende gegevens. Wat te doen met de
belastingplichtigen die geen aangifte
doen en de ambtshalve aanslag maar af-
wachten?
Ook de Commissie ziet de problemen
als nogal ingewikkeld, vooral bij de
definitie van de passende gegevens en
is voornemens de oprichting van een
comité, dat tot taak zal hebben haar
bij te staan bij deze problemen, te be-
vorderen.
Conclusie
De bereidheid van de lidstaten om op
het gebied van de omzetbelasting-
wetgevingen tot een werkelijke harmo-
nisatie te komen is vooralsnog te gering
gebleken. Er is wel een zesde richtlijn
gekomen die echter geen echte harmoni-
satie inhoudt en slechts een gebrekkig
hulpmiddel is voor de heffing van de
eigen middelen via de belasting over de
toegevoegde waarde.
A.
E. de Moor
6) Zie de nota van de minister van Financiën
aan de Tweede Kamer, zitting 1976-1977,
14 100, IX B, nr. 9.
Est
Mededelingen
Conferenties van het Institute of
Mathematics and its Applications
Door het Institute of Mathematics and
its Applications, Southend-on-Sea,
Essex, Engeland, worden een tweetal
conferenties georganiseerd:
• Numerical methods in applied fluid
dynamics: 4-6 januari 1978;
• Markov decision processes: 17-19 juli
1978.
Inlichtingen en aanmeldingsformu-
lieren: Secretary and Registrar, Institute
of Mathematics and its Applications,
Maitland House, Warrior-Square,
Southend-on-Sea, Essex, Engeland,
tel.: (0702) 61 21 77.
Seminar ,,The quality of working life”
Door de Stichting Bedrijfskunde te
Delft wordt een driedaags seminar ge-
houden over de ,,Quality of working
life”. Sprekers zijn:
• Prof. Dr. H. J. J. van Beinum,
hoogleraar sociale psychologie Stich-
ting Bedrijfskunde, member of the
executive of the International Council
for the Quality of Working Life;
• Prof. Dr. M. Mulder, hoogleraar
sociale psychologie, rector Stichting
Bedrjfskunde, membr of the Inter-
national Council for the Quality of
Working Life;
• Prof. Einar Thorsrud, Work Research
Institute, Oslo, professor at the Uni-
versity of Oslo, chairman of the Inter-
national Council for the Quality of
Working Life;
• P. Zwijnenburg, managing director,
Océ-van der Grinten NV.
Data: Van woensdagochtend 23
november, 9.30 uur tot vrijdagochtend
25 november, 12.00 uur. Plaats: Hotel
Groot Warnsborn, Arnhem, Baken-
bergseweg 277, tel.: (085) 45 57 51;
Leiding: Prof. Dr. H. J. J. van Beinum;
Kosten: f. 1.150 inclusief Iunches, diners
en overnachtingen; Annulering: tot
1 week voor aanvang f. 75, daarna 50%
van het cursusgeld; Inlichtingen en aan-
melding: Ir. T. J. W. van der Meulen en Mej. M. Berkelaar, Poortweg 6-8,
Delft, tel.: (015) 56 92 54.
902