ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN
DE
6JULI 1977
STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3111
Vraagtekens
bij
CEGnota
De economische situatie is slecht. Daarbij blijft het
overigens niet, want volgens de Centrale Economische
Commissie (CEC) is het onmogelijk op middellange termijn
voor de economische problemen een aanvaardbare oplossing
te vinden. Deze conclusie is te trekken uit de nota
Een economische verkenning van de periode 1976- ‘8!,
die de CEC ten behoeve van de kabinetsformatie samen-
stelde. Toch doet de CEC een aantal aanbevelingen
die, heel kort samengevat, neerkomen op zowel een nullijn
voor de collectieve sector als voor de lonen. Zij hoopt dat daarmee de rendementen voldoende toenemen om
de werkloosheid te doen afnemen bij een geringe inflatie.
Een forse afname van de werkloosheid kunnen we overigens
wel vergeten, want hoe we de CEC-nota ook bezien,
we moeten er rekening mee houden dat in 1981 de
werkloosheid zo’n 200.000 manjaren zal bedragen. Zou
het huidige kabinetsbeleid worden voortgezet – dus met
1%
–
norm en met aanvullende maatregelen zoals de WIR
– dan zal de werkloosheid in. 1981 zijn opgelopen tot
250.000 â 275.000 manjaren.
Hoewel bovenstaande conclusies niet zo erg afwijken
van het rapport van de Commissie Economische Deskundi-
gen van de SER, dat enige tijd geleden verscheen, moeten
er toch vele vraagtekens bij de analyse van de CEC
worden geplaatst. Het eerste vraagteken betreft het toege-
paste model. De berekeningen zijn gemaakt met het
VINTAF 11-model, een variant van het jaargangenmodel
van Den Hartog en Tjan, aangevuld tot een volledig
macro-economisch model met o.a. een investeri ngsfunctie
en de sociale-verzekeringssector. Het rapport wekt echter
de indruk dat eveneens het kwartaalmodel van Driehuis,
reeds toegepast in het laatst verschenen Centraal Economisch
Plan, is gebruikt. Immers, het VINTAF-model geeft gemid-
delde jaarcijfers van 1976 t/m 1981, terwijl het kwartaalmo-
del echte jaarcijfers geeft. Uit het feit dat het rapport
zowel de gemiddelde cijfers over de periode 1976/ 198!
als de jaarcijfers over 1977 geeft, kan worden afgeleid
dat beide modellen zijn toegepast. Een probleem hierbij
is dat er geen met het kwartaalmodel berekende cijfers
voor 1978 zijn verstrekt, terwijl die normaal gesproken
reeds beschikbaar moeten zijn. Immers, t.b.v. de begrotings-
voorbereiding stelt de CEC in de loop van mei prognoses
voor het komende jaar op, Een kwaadspreker zou zeggen
dat hier willekeurig met cijfers is gegoocheld. Het zou
de CEC sieren als ze wat meer informatie zou verschaffen
over het toegepaste model.
Het tweede vraagteken kan worden geplaatst bij het
VINTAF-model. De eerste variant daarvan heeft evenals
het jaargangenmodel veel discussie opgeroepen. Een weten-
schappelijke discussie over VINTAF II heeft nog niet
plaatsgevonden. Dat is jammer, en wel om twee redenen.
In de eerste plaats is gebleken dat de CED van de
SER, waarin de directeur van het CPB als adviseur
optreedt, geen gebruik van VINTAF II heeft gemaakt,
hoewel het wel reeds beschikbaar was. In de tweede
plaats zijn een aantal prognoses in het rapport onbegrij-
pelijk. Tot nu toe werd altijd beweerd dat de 1%-norm
tot inverdieneffecten zou leiden. D.w.z., beperking van
de collectieve lasten tot 1% van het nationale inkomen
zou ertoe leiden dat de rendementspositie van de bedrij-
ven omhoog gaat, waardoor de economische bedrijvigheid
wordt bevorderd, zodat – ex Post – de stijging van de las-
tendruk minder dan 1% zal zijn. Thans blijkt echter dat er
geen inverdien-, maar uitverdieneffecten optreden, want de
ex ante 1%-norm blijkt ex Post een 1,2%-norm te worden.
Het rapport concludeert daaruit zonder commentaar dat
aan een norm voor de collectieve-lastendruk slechts een
zeer beperkte operationele waarde mag worden toegekend.
Is hiermee de economische ratio achter de bezuinigingen
in de collectieve sector verdwenen en verworden tot een
politieke ratio? Na kennisneming van de aanbevelingen
lijkt de vraag met ja te moeten worden beantwoord.
Hiermee ben ik aangekomen bij het volgende vraagteken.
VINTAF II is een macro-model en geeft dus slechts
macro-getinte aanbevelingen. Een regering die een actief
beleid wil voeren, kan daarmee niets beginnen. Als zij
bezuinigt op overheidsbestedingen, doet ze dat niet ,,gemid-
deld” zoals in het model, maar op specifieke bestedings-
categorieen. Uitsplitsing van de overheidsbestedingen naar• arbeidsintensiteit is noodzakelijk om de werkgelegenheids-
effecten van de bezuiniging te bepalen. Ook een dergelijke
uitsplitsing naar bedrijfssectoren zou zinvol zijn. Vervolgens
zou ik graag willen weten waar arbeidsplaatsen worden
gecreëerd en waar ze verdwijnen bij voortzetting van
het huidige beleid. Het is moeilijk voor te stellen dat
– om een voorbeeld te noemen – de scheepsbouw
zal worden gered door verlaging van de collectieve lasten.
De aanbevelingen berusten voor een groot deel op een
aangenomen financieringstekort van de overheid van 5%
van het nationale inkomen. Nergens is aangegeven waarom
5% en geen 3, 4, 6 of
7%.
De
5%
lijkt uit de hoge
hoed te komen. Dat is jammer, want zouden we dat
tekort endogeen in plaats van exogeen maken, dan zou
met behulp van de in het rapport berekende beleidsvarianten
kunnen worden geconcludeerd dat meer overheidsbeste-
dingen een gunstig effect op de economie, met name
op de werkgelegenheid, hebben.
Zo zou ik nog pagina’s lang kunnen doorgaan. Een
vraag die mij bijv. intrigeert, betreft het in evenwicht
houden van inkomsten en uitgaven van de sociale sector,
terwijl duidelijk uit de varianten blijkt dat financiering
van die sector uit de algemene middelen voordelig kan
zijn.
L. Hoffman
641
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L Hoffman:
Vraagtekens bij CEC-nota ……………………………….641
Column
De consument,
door Dr. J. Barzels ………………………..
643
Dr. W. Tims:
De schuldenpositie van de ontwikkelingslanden ……………….644
Vacatures
……………………………………………..64.6
Drs. J. M. Verhoeff
Vervoerpolitiek. Grensgebied tussen politieke wenselijkheid en econo-
mische werkelijkheid (1) …………………………………647
Ingezonden
Lovins’ Story,
door Drs. D. W. Everts,
met naschrift van
Drs. F. van
Oost voorn ……………………………………………
651
Mededelingen
……………………………………….651/656
A.
van Dam:
Is het water over de dam? Water als een economisch goed ………
652
Stichting het Nederlands Economisch Instituut. Verslag over het jaar
1976
…………………………………………………653
Toets op taak
Vraagtekens ‘bij het bestuurlijk handelen,
door D.
A. P. W.
van der Ende
657
Boekennieuws
L. J. J. van Eekelen: De grondstructuur voor monetaire integratie,
door
Prof.
Dr. C. J. Rijn vos ………………………………….
659
E. A. A. M. Lamers: Joint ventures between Yugoslav and foreign
entreprises,
door Dr. H. Thomas ………………………….
660
Ook al zijn de bouwvakkers op vakantie,
ESB
blijft goed
gefundeerde informatie geven.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
………………… …………………………………
STRAAT’ ………………………………………………….
PLAATS’ ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Itve,na, L H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdans-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224. TeL (010) 14 55 11. toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/qfstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130.—per kalenderjaar
(mci.
4%
BTW): studentenf 88,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. ?naar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
A bonnensenten en contributies
(na ontvangst van storzings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bank.rekeningno. 25.50.56.877 van
BankMees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dii nummerf 3.-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
San datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/EPR
Postbus 7021
Den Hqag
Telefoon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (0 /0) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
A
rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Grosvth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Siatistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
642
Dr. J. Bariels
De consument
Veel is er in de afgelopen decennia
in beweging geweest in onze samen-
leving. Al hetgeen aan veranderingen
heeft plaatsgevonden, heeft de ene in-
stitutïe in onze maatschappij anders en
meer of minder beïnvloed dan de andere.
Wellicht is geen institutie meer aange-
raakt door het geheel van deze evo-
luerende krachten dan de institutie, die
de consument-is.
Die vele zjch wijzigende factoren
hebben zeker een heel grote importantie
gehad op het consumptiepatroon van de
huishoudingen. Anders gezegd: ook de
,,period of transition”, die onze gene-
ratie heeft meebeleefd en meeonder-
vonden, heeft ons als mens en als con-
sument doen evolueren.
Het is al een oude waarheid, dat stij-
gende koopkracht het consumptie-
patroon van de consument beïnvloedt.
Vooral de periode van na de tweede
wereldoorlog heeft ons geleerd, dat er
veel meer factoren dan alleen deze zijn,
die hun uitwerking op de consumptieve
prioriteiten niet hebben gemist. Eén
daarvan is zeker de ,,éducation per-
manente”, die steeds grotere delen van
de wereldbevolking ondergaan door een
veelheid van media. Vastgesteld kan
dus worden, dat niet alleen groeiende
bestedingsmacht de mogelijkheden van
de consument heeft vergroot en ge-
wijzigd. Ook zijn betere en voortdurende
,,opleiding” heeft vergroot en gewijzigd.
Ook zijn, betere en voortdurende
,,opleiding” heeft in belangrijke mate
zijn consumptieve wensen en eisen mede
bepaald. Zeker is ook, dat de con-
suméntenorganisaties, wier ontstaan uit
het begin van de tweede helft dezer eeuw
dateert, van grote invloed zijn geweest
bij de vorming van een steeds meer vol-
wassen consument. Het ,,consumen-
tisme” is een begrip, dat in de nieuwste
Van Dale voorkomt, maar vast en zeker
in vele vorige drukken geen plaats vond.
De stijgende welvaart en de relatie
daarvan met het consumptiepatroon heeft zijn weerslag gevonden in het
toegenomen deel van het inkomen dat
wordt besteed aan duurzame consump-
tiemiddelen, waarvan de auto een heel
duidelijk voorbeeld is. Dit heeft ook ge-
leid tot een groei van de uitgaven voor
het reizen. Daarbij valt duidelijk op hoe
steeds meer mensen tijdens hun vakantie
verdere afs’tdèi övérbruggen en het
vliegtuig voor steeds grotere groepen
van de bevolking geen onbekend ver-
voermiddel meet is.
De betere ,,opleiding” van de con-
sument is een factor, die ook de relatie
tussen producent en consument heeft be-
invloed. Om een aantal redenen hebben
grote groepen van producenten al lang
de behoefte gevoeld een veel directere
relatie met de consument tot stand te
brengen dan vroeger het geval was.
De positie van de handel werd anders
dan voorheen en veel verkopers werden
in dat proces tot merchandisers. De
verantwoordelijkheid van de onder-
nemer werd veel meer dan alleen maar
de aanbieder van goederen en diensten.
Meer aandacht moest worden besteed
aan de verlangens van de consument
ten aanzien van voorlichting, van service,
van veiligheid en dergelijke zaken. Aan.
die ontwikkeling is, zo meen ik, nog
geen einde gekomen. Al lang is het besef
bij producenten gegroeid, dat hun ver-
antwoordelijkheid verder gaat dan alleen
het verkopen van de goederen of de
diensten aan de consument.
Die functie van de onderneming in
relatie tot de consument heeft ook geleid
tot het opstellen van beleidsuitgangs-
punten voor groepen van producenten.
Gedragsregels ten aanzien van reclame-
uitingen bestaan al lange tijd. Die heb-
ben soms betrekking op het uitsluiten van bepaalde media of bepaalde leef-
tijdsgroepen van consumenten voor
reclame-activiteiten; ze hebben veelal
ook betrekking op systemen van stan-
daard-produktinformatie. In dit ver-
band wijs ik erop, dat de Commissie
voor de Nederlandse Voedsel- en Agra-
rische Industrie (VAl) de ontwikkeling
van internationale en nationale voe-
dingsmiddelen voorstaat in de vorm van vrijwillige voedingswaarde-etikettering.
Veel aandacht wordt ook gegeven
aan de behandeling van consumenten-
klachten. In de verzekeringswereld be-staat voor dit doel al sedert enige jaren
een ombudsman. In andere sectoren
zijn het de individuele ondernemingen, die aan dit aspect steeds meer aandacht
geven.
In het kader van de ontwikkelingen,
die ik hierboven maar heel globaal aan-
duidde, is het begrijpelijk, dat ook de
overheden zich meer en meer met de
consument zijn gaan bemoeien. Lang
voordat het woord consumentisme in
ons spraakgebruik ingeburgerd raakte,
kenden vele landen al een warenwet-
geving. Van recentere datum zijn aanbe-
velingen of voorschriften van de over-
heid ten aanzien van de produkt-
informatie. In de laatste jaren hebben
gezondheidsaspecten een steeds centra-
lere plaats gekregen ook in het consu-
mentenbeleid van vele overheden. De
voorlichting van de consument bleef
niet alleen een taak van de consumenten-
organisaties, maar werd ook door de
overheid ter hand genomen..
Het Verbond van Nederlandse Onder-
nemingen en het Nederlands Christelijk
Werkgeversverbond hebben kortgeleden
een brochure het licht doen zien onder de
titel
Consumenten- en consumptiebe-
leid.
Die titel sluit aan bij het taalgebruik
van de Interdepartementale Commissie
voor Consumentenvraagstukken (ICC).
Wat nu verstaat de ICC onder con-
sumptiebeleid. Dat is cn op dit ogen-blik nog vager begrip dan het consu-
mentenbeleid waarover ik in de vorige
alinea’s al sprak. Een belangrijk ele-
ment in het consumptiebeleid wordt ge-
vormd door de wisselwerking tussen
het consumentengedrag en de doelstel-
lingen van het sociaal-economische, wel-
zijns-, milieu- en ruimtelijke ordenings-
beleid. Hier raak ik een uiterst belang-
rijk en teer punt. Ik doel hier op de keuze-
vrijheid van de consument.
In ons maatschappelijk stelsel gaan wij
gelukkig uit van de vrijheid van de consu-
ment in de keuze van zijn besteding.
Zoals voor vele vrijheden geldt ook voor
deze vrijheid, dat het nodig kan zijn aan
die vrijheid zekere beperkingen te stellen.
Zo kan het volksgezondheidsbeleid tot een beperking van die vrijheid moeten
leiden. Evenzeer kan het milieubeleid
tot een restrictie van die vrijheid nood-
zaken. Met grote nadruk stel ik wel, dat een ieder zich bewust moet zijn van het
uitgangspunt, dat de consument een
mondige burger is, die in principe zijn
eigen keuze zal moeten maken. Dat be-
tekent, dat iedere beperking die aan die
keuze moet worden gesteld, zeer wel-
overwogen moet worden gemaakt en
zeer goed gefundeerd zal moeten zijn.
Dit uitgangspunt van de mondigheid
van de consument en het principe van de Vrije keuze voor de consument be-
palen ook in belangrijke mate de relatie
tussen producent en consument. De con-
sument beslist hoe hij zijn koopkracht
wil besteden. De wel eens gehoorde
verhalen als zou de reclame in staat
zijn de consumenten te manipuleren,
zijn niet alleen feitelijk onjuist, maar ze
tasten ook een belangrijke basis van ons
maatschappelijk stelsel aan. Natuurlijk, de reclame heeft een informatieve taak.
Even natuurlijk is het, dat de reclame
een wervende functie heeft. Maar wie
stelt, dat de reclame de consument
manipuleert, onderkent niet de vol-
wassenheid van de consument. De con-
sument is een kiezer wat het beste-
den van zijn koopkracht betreft. En
ook op het terrein dat het onderwerp
van deze column is, zou ik niet graag gaan twijfelen aan de waarde van het
algemeen kiesrecht.
ESB 6-7-1977
643
De schuldenpositie
van de ontwikkelingslanden
DR. W. TIMS
Sinds de oliecrisis van 1973 zi/n de tekorten
op de betalingsbalansen van de ontwikkelings-
landen sterk toegenomen. Desondanks vindt
Dr. Tims, verbonden aan de Vrije Universiteit
te Amsterdam, dat de schuldenpositie van de
ontwikkelingslanden geen reden tot grote zorg
geeft. In dit artikel zet hij uiteen waarom.
De verhoging van de olieprijs sinds 1973 en de recessie
in de industrielanden hebben de betalingsbalansen van
de ontwikkelingslanden sterk verstoord. Daartoe hebben
eveneens de fluctuerende prijzen van grondstoffen en de
prijsstijgingen van fabrikaten in de internationale handel
belangrijk bijgedragen. Voor de meeste ontwikkelingslanden
was het niet mogelijk de invoer voldoende aan te passen
aan de veranderde uitvoeropbrengsten en de verslechterde
ruilvoet om het tekort op lopende rekening te handhaven
op het peil van voorgaande jaren. De aanzienlijke vergroting van deze tekorten noopte tot veranderingen van de deviezen-
reservepolitiek, ofwel tot vergroting van de netto kapitaal-
invoer. Het reactiepatroon van de ontwikkelingslanden
sinds 1973 op de externe verstoringen was verre van
uniform en hangt samen met de economische positie
van deze landen tot 1973, de omvang van de verstoring
voor elk individueel land en, bovenal, van de middelen
die elk van deze landen beschikbaar hebben om moeilijk-
heden van externe oorsprong het hoofd te bieden.
De omvang van het betalingsbalansprobleem van de
ontwikkelingslanden blijkt uit het totale tekort op de
lopende rekening dat opliep van gemiddeld $ 10,1 mrd.
in 1971/1973, tot gemiddeld $ 34,5 mrd. in de drie
daarop volgende jaren. Deze bedragen hebben uiteraard
alleen betrekking op de groep van ontwikkelingslanden
die niet behoren tot de OPEC-groep. Een samenvatting
van de financiering is gegeven in tabel 1 waaronder
met name de veranderingen in de beweging van deviezen-
reserves en in de omvang van buitenlandse leningen de
aandacht verdienen.
De valutareserves van de ontwikkelingslanden stegen
snel in de jaren tot en met 1973, maar sindsdien is
een stagnatie opgetreden waardoor reserves als percentage
van de invoer zijn teruggelopen. Dit heeft het evenwel
mqgelijk gemaakt, de kapitaalinvoer in minder sterke
mate te doen toenemen dan het tekort op lopende rekening.
Voorts hebben nominale stijgingen van particuliere investe-
ringen en van schenkingen eveneens bijgedragen tot de
financiering van het tekort, terwijl daarnaast omvangrijk
beroep werd gedaan op het IMF; hier speelde de ,,Oil
Facility” een belangrijke rol. Desondanks heeft het beroep
op netto-leningen vanuit het buitenland zich meer dan
Tabel 1. Financiering van de lopende rekening van de
niet-olie exporterende ontwikkelingslanden, 197111973
en
197411976 (in mrd. US $)
Jaarlijkse gemiddelden
voor:
197111073
1974/1976
10.1
34.5
Tekort op lopende rekening
…………………..
5.8
1.0
15.9
35.5
Toeneming
van
deviezenreserves
………………
.
Waarvan: particuliere investeringen
2.4
4.5
Totale kapitaalinvoer (netto)
…………………
.
3.3
5.6
schenkingen
……………………..
.
trekkingen op het IMF
0,1
1.9
Overig kapitaal (netto leningen)
………………
.
10.1
23.5
verdubbeld en daardoor is een sterke stijging van de
schuldenlast van deze landen tot stand gekomen.
De totale uitstaande schuld op het einde van 1973
wordt geschat op $ 79 mrd. daarbij afziend van schulden
met een looptijd van een jaar of minder. Waarschijnlijk
bedragen deze schulden op het einde van 1976 omstreeks
$ 144 mrd., een stijging dus met ruim 22% per jaar.
In 1973 bestond nog ongeveer de helft van de uitstaande
schulden uit officiële leningen waarvan een groot deel
was verstrekt op relatief gunstige voorwaarden; de toene-
ming tussen eind 1973 en eind 1976 bestond echter maar
voor ongeveer een derde uit dergelijk kapitaal, terwijl
de overige twee derden werden verstrekt uit particuliere
bronnen en in hoofdzaak tegen de geldende marktvoor
–
waarden. De benodigde additionele kapitaalinvoer bestond
dus grotendeels uit particulier kapitaal, waarbij de inter
–
nationale banken een grote rol speelden als geidverstrekkers.
De toeneming van de totale schulden van de ontwikkelings-
landen wordt daardoor nog overtroffen door de toeneming
van de rente en aflossingslasten; gemiddeld genomen zijn
de kosten per eenheid uitstaande schuld gestegen door
de gewijzigde samenstelling naar kapitaaibronnen.
Geen reden tot grote zorg
Deze situatie beziende is het verklaarbaar dat de schul-
dentoestand van de ontwikkelingslanden een onderwerp
is geworden dat aandacht trekt. Regeringen van ontwikke-
lingslanden hebben algemene maatregelen tot verlichting
van hun schuldenlast tot onderwerp van onderhandeling
gemaakt in verscheidene internationale organisaties en
conferenties; de betalingsmoeilijkheden van Zaïre in het
afgelopen jaar en geruchten over gelijksoortige moeilijkheden
elders zijn geregeld in de publiciteit: de banken die bij
de particuliere kapitaalverstrekking aan ontwikke-
lingslanden zijn betrokken, laten van tijd tot tijd vernemen
dat een verdere groei van de schuldenpositie naar hun
644
mening ofwel gevaarlijk, of zelfs ontoelaatbaar is. De
hier volgende analyse heeft evenwel tot doel, te suggereren
dat de toestand niet zo ernstig behoeft te worden gezien.
In zijn algemeenheid is de gedachte dat de scbuldenposi-
tie van de ontwikkelingslanden reden tot grote zorg geeft,
niet juist, hoewel dat niet uitsluit dat bepaalde landen
in de komende jaren in moeilijkheden kunnen komen.
Maar dat verschijnsel was ook in het verleden te consta-
teren; er is geen reden om aan te nemen dat dit in
de toekomst méér het geval zal zijn.
De conclusie die hierboven is geformuleerd vindt haar
basis in drie elementen van analyse:
de ontwikkeling van de schuldenlast in de jaren tot 1973;
de effecten van inflatie;
het gewijzigde karakter van de recente kapitaalstromen.
Daarbij moet tevens een onderscheid worden gemaakt
naar landengroepen, omdat belangrijke verschillen bestaan
tussen groepen van ontwikkelingslanden onderling. De
armste landen met hoofdelijke inkomens beneden $ 200
in 1973 vormen een aparte groep, hoofdzakelijk gelegen
in Zuid-Azie en Afrika ten zuiden van de Sahara; de
overige ontwikkelingslanden (alweer met uitzondering van
de OPEC-groep), gelegen in Latijns-Amerika, rond de
Middellandse Zee en in Zuidoost-Azie, geven een ander
patroon te zien.
De uitstaande schuld van de armste landen groeide
tussen 1968 en 1973 met tien procent per jaar. De gemiddelde
jaarlijkse stijging van de internationale prijzen van fabrikaten
– de voornaamste invoer van de ontwikkelingslanden
– was daaraan nagenoeg gelijk. In reele termen, dat
is in termen van invoer die moet worden opgeofferd
voor rente en aflossing, zijn de schulden dus niet toegeno-
men. In feite was er zelfs van een afneming sprake,
omdat de gemiddelde leningvoorwaarden geleidelijk nog
gunstiger werden. Hoewel de uitvoer van deze landen
zich slechts langzaam vergrootte, leidde dit toch niet
tot een verzwaring van de last van hun schuldenbe-
talingen; tussen 1968 en 1973 schommelden de rente en
aflossingsbetalingen van deze landen binnen nauwe grenzen
omstreeks de 12% van hun uitvoeropbrengsten.
Het kritieke element in de vooruitzichten voor deze
landen i& de mogelijkheid, of moeilijkheid, hun uitvoer
te vergroten. Naar volume gemeten is de uitvoer van
de armste ontwikkelingslanden thans nauwelijks groter
dan in het midden van de jaren zestig; onder die omstan-digheden zijn zelfs de meest gunstige leningvoorwaarden
op de lange duur niet in staat het ontstaan van een
schuldenprobleem te voorkomen. Vandaar ook dat deze
landen in het algemeen niet als kredietwaardig worden
beschouwd voor particuliere leningen. Hun uitstaande schuld
bestaat dan ook voor bijna 85% uit leningen afkomstig
uit officiële bronnen, bilateraal zowel als multilateraal.
De stijging van de schulden van deze landen is ook
in de meer recente jaren matig geweest: kapitaal uit
officiële bronnen en vooral op gunstige voorwaarden is
schaars. Het is onwaarschijnlijk dat hierin veel verandering
zal komen in de komende jaren, en daarom is een beschei-
den stijging van hun uitvoer voldoende om de last van
schuldenbetalingen op de uitvoeropbrengsten ongeveer
op het huidige peil te handhaven. In wezen is dit een
onbevredigende situatie, omdat deze landen zich sneller
zouden kunnen ontwikkelen als meer buitenlands kapitaal
beschikbaar zou zijn. De snellere stijging van de schul-
denlast die hiermee gepaard zou gaan, leidt niet noodza-
keljkerwijs tot problemen, omdat snellere groei ook de
uitvoer positief kan beïnvloeden, terwijl in die gevallen
waarin toch problemen zouden ontstaan, deze op gebruike-
lijke wijze door overleg tussen lening-ontvangende en
-verstrekkende regeringen kunnen worden opgelost.
Het voorstel door de ontwikkelingslanden gedaan voor
een algemene vermindering van schuldenbetalingen is
daarom voor deze groep van landen van slechts betrekkelijke
waarde. Het stelt een algemene en voor alle landen uniforme
schuldenvermindering in de plaats van verminderingen
voor individuele landen die met schuldenproblemen kam-
pen. Bovendien komt een dergelijke algemene maatregel
het meest ten goede aan landen die in het verleden
een groot aandeel hadden in de totale kapitaalstroom
(met name in Zuid-Azië); een dergelijke verdeling komt
niet noodzakelijkerwijs overeen met de meer recente ver-
deling van kapitaalstromen over deze landen, noch staat
vast of een dergelijke schuldenregeling tot een gewenste
vergroting van de totale netto kapitaalstroom leidt.
De overige ontwikkelingslanden hebben in het verleden
hun schuldenlast aanmerkelijk sneller doen stijgen: met om-
streeks 17% per jaar tussen 1968 en 1973, of met ongeveer
6% per jaar in reële termen. Daarbij nam het aandeel
van particulier kapitaal geleidelijk toe en leningvoorwaarden
werden minder gunstig. Nochthans verminderde de last
van schuldenbetalingen in vergelijking met de uitvoerop-
brengsten, omdat over dezelfde periode hun uitvoerwaarde
gemiddeld met 18% per jaar toenam.
Verdubbeling uitstaande schuld
Aan deze snelle, maar evenwichtige ontwikkeling is
sinds 1973 een einde gekomen: tussen 1973 en 1976
verdubbelde de uitstaande schuld, terwijl de lasten daarvan
zelfs sneller toenamen door ongunstiger leningvoorwaarden,
maar de groei van de invoer (hoewel naar waarde gemeten
nog steeds groeiend met 18% per jaar) bleef sterk bij
de schuldgroei achter. Zelfs als in de komende jaren
de uitvoer even snel kan blijven toenemen, zal nochtans
de schuldenbetalingsiast gedurende een aantal jaren belang-
rijk stijgen.
Tot op zekere hoogte is een zekere stijging aanvaardbaar,
tegen de achtergrond van de lastenvermindering die in
de voorgaande jaren plaatsvond. Bovendien is een groot
deel van de nieuwe schulden niet onderhevig aan het
risico dat vermindering van de internationale inflatie de
druk van de rentekosten zou vergroten: een belangrijk deel van de nieuwe schulden heeft een variabele rente die min of meer de prijsontwikkeling in de industriële
landen volgt.
Voor sommige landen in deze groep blijft de toeneming
van de druk van de schüldenbetalingen niet beperkt tot
een herstel naar het peil van omstreeks 1968, maar zal
dat peil waarschijnlijk overtreffen in de komende jaren.
Dit is met name het geval als rekening wordt gehouden
met de nog voortdurend grote behoeften aan kapitaalin-
voer, ten dele omdat het trage herstel van de recessie
in de industriële landen leidt tot langer durende betalings-
balanstekorten in deze groep van ontwikkelingslanden.
De toeneming van de druk van schuldenbetalingen die
ongetwijfeld in de komende jaren optreedt, kan echter
door deze landen onder bepaalde voorwaarden zonder
moeilijkheden worden gedragen. In de eerste plaats bestaat
ongeveer tweederde van de verschuldigde betalingen uit
aflossingen waarvan de last kan worden verlicht door
langere looptijden en/of herfinanciering. Met name de bankkredieten met variabele rentevoet lenen zich voor
herfinanciering, zolang de renteverplichtingen nauwgezet
worden nagekomen. Deze kredieten zijn wat hun verstrek-
king betreft niet gebonden aan de invoer van bepaalde
goederen of de voortgang van projecten en zijn daardoor
bij uitstek geschikt als instrument van betalingsbalans-
politiek..
In de tweede plaats bedraagt de rente op bankleningen
slechts weinig meer dan het jaarlijkse prijsstijgingspercenta-
ge: in reële termen bedraagt de rente niet meer dan
1
–
2%, gerekend over de geheel uitstaande schuld. Voor
de landen die nu lenen en toegang hebben tot de interna-
tionale kapitaalmarkt is er duidelijk voordeel bij voortge-
ESB 6-7-1977
645
zette kapitaalinvoer, omdat zij voldoende projecten met
hoge rentabiliteit beschikbaar hebben die op deze wijze
kunnen worden gefinancierd. Het is daarom voor deze
landen zaak, de kapitaalinvoer te continueren, vooral in
een periode waarin de vraag naar’ hun uitvoerprodukten
zich zwak ontwikkelt. Een belangrijke voorwaarde daartoe
is, dat de rentedienst op hun buitenlandse schulden nauw-
gezet wordt uitgevoerd. Deze zal nauwelijks meer kunnen
gaan bedragen dan omstreeks 8% van hun uitvoer en het ligt daarom niet in de rede, daarbij moeilijkheden te ver-
wachten.
Voor de kapitaalverstrekkende landen en instellingen
betekent dit een wat gewijzigde benadering tot een beoor-
deling van kredietwaardigheid. Het blijft vanzelfsprekend
nodig dat kapitaalimporterende landen zich in staat tonen
tot het selecteren en uitvoeren van rendabele investeringspro-
jecten; daarnaast mag verwacht worden dat het ontvangende
land goede greep heeft op de ôrganisaties die in het
buitenland lenen, en in staat is de schuldenpositie en
de voorwaarden van nieuwe leningen binnen grenzen van
een voorzichtig beleid te houden. De moeilijkheden die
onlangs ontstonden in Zaïre zijn een duidelijk voorbeeld
van onjuiste beoordelingen door crediteuren, zowel van
te financieren projecten als van het vermogen van de
regering om een aanvaardbare schulden- en betalingsbalans-
politiek te voeren.
Algemene schuldenregeling
Een algemene schuldenregeling is duidelijk niet in het
belang van deze groep van ontwikkelingslanden, omdat
een dergelijke regeling voor hen alleen van nut is als
het de particuliere schulden omvat. Dit zou echter leiden
tot het opdrogen van deze meest belangrijke kapitaaistroom,
aangezien die slechts kan bestaan als schuldenverplichtin-
gen – en met name rentebetalingen – volledig worden
nagekomen. In dit verband kan nog worden opgemerkt
dat de landen die van particulier kapitaal afhankelijk
zijn, een duidelijk negatief standpunt hebben ingenomen
als algemene schuldenverlichting internationaal aan de
orde werd gesteld.
Ten slotte kan worden gezegd dat de ontwikkelingslanden
die niet langer behoren tot de armsten in de afgelopen
jaren hebben getoond in staat te zijn hun groei in belangrijke
mate te handhaven door grotere kapitaalinvoer gedurende
de recessie. Dit heeft positieve effecten gehad, via hun
vraag naar invoer, op de uitvoer en de werkgelegenheid
in de industriële landen. Deze politiek is niet goedkoop
geweest, omdat de schuldenpositie sterk is gegroeid, maar
vooral ook omdat deze landen zich niet weer een tweede
maal op dezelfde wijze van de gevolgen van een eventuele
volgende recessie kunnen isoleren: dat zou de schulden-
positie niet toelaten. Evenzo heeft deze episode hun valuta-
reserves aangetast, en daarbij een tweede wapen tegen uit-
voerfiuctuaties verzwakt. Het is daarom van groot belang
voor deze landen dat maatregelen worden genomen, of be-
staande faciliteiten uitgebreid, die compensatie kunnen ver-
schaffen in geval landen door uitvoerschommelingen worden
getroffen. Daartoe komt met name de bestaande faciliteit
van het IMF in aanmerking.
Een algemene analyse als hierboven geschetst heeft
het nadeel dat de positie van individuele landen niet
aan de orde komt, terwijl gemiddelden voor landengroepen
misleidend kunnen zijn met name als de spreiding rond
die gemiddelden groot is. Hierop kan binnen de grenzen
van dit artikel niet nader worden ingegaan en dit verdient
een afzonderlijke behandeling.
W. Tims
Vacatures
Functie:
Bij:
ESB van 15juni
Econoom (Algemene en
Juridische Zaken)
Hoofd bedrijfs-
economische Zaken
Adjunct-consulent
Chef onderafdeling
groothandel
Econoom voor research
op breed terrein
(Financiële Zaken)
Sociaal-economisch
medewerker(ster)
ESB van 22juni
Medewerkers(sters)
(Projectonderzoek-
ontwikkelingsbanken-
projectbeheèr)
FMO
Bednjfseconomisch
medewerker
VEGIN
Functie:
–
Register accountant
Blz.:
Ervaren economisch
–
onderzoeker
Economen en juristen Hoofd afdeling t.b.v.
Directie Bijstandszaken
566
Beleidsmedewerker
Stafmedewerker
584
(Externe Betrekkingen)
Hoofd afdeling
584
Planning
Academici
III
Statistisch medewerker
III
ESB van 29juni
Bedrijfseconomist
NEHEM
639
Operation Research
Uitgeversmaatschappij
IV
medewerker
Elsevier
639
Plaatsvervangend lid
Algemene Rekenkamer
640
Werkgelegenheids-
,
B.V. Industrie-
promotor
vestiging Tilburg
640
Doctorandus economie
Beleidsondersteuning
Techn. Zaken
Centrale Directie PTT
IV
II
Twee wetenschappelijk
(hoofd)medewerk(st)ers
Katholieke Hogeschool
609
(bedrijfseconomie)
Tilburg
11/111
Provincie Gelderland Ministerie van Verkeer
en Waterstaat,
‘s-Gravenhage Ministerie van
Sociale Zaken
CBS
Philips
Stichting Twents Eco-
nomisch Ontwikkelings-bureau
Bij:
Blz.:
Stevin Groep NV
610
Gemeente Rotterdam
611
Ministerie van Financiën
612
Ministerie van CRM
612
Ministerie van Verkeer
en Waterstaat
612
Ministerie van Economische Zaken
III
Ministerie van Verkeer
en Waterstaat
111
Centraal Bureau voor
de Statistiek
III
Sociale Verzekeringsraad
IV
646
Vervoerpolitiek
Grensgebied tussen politieke wenselijkheid en economische
werkelijkheid (1)
DRS. J. M. VERHOEFF*
De vervoerpolitiek van de overheid staat in de jaren zeventig volop in de publieke belangstelling en daarmede
samenhangend in de partijpolitieke belangstelling 1). Deze belangstelling spruit voort uit tegengestelde meningen
inzake deze politiek, meningen die in het ,,wilde” goederenvervoer 2) onder meer kracht worden bi/gezet door
blokkades van grenzen en rivieren, in hei meer in geordende banen en volgens regelmaat verlopende personen vervoer
door stickers als Openbaar Vervoer Noodzaak” en ,,Blij Dat ik Rij’ geplakt op de achterzijde van voornamelijk
vier- of meerwielige voertuigen.
Tegengestelde meningen over (een bepaalde vorm van)overheidsbemoeienis mei hei vervoerswezen zijn niet nieuw.
Herinnerd kan onder meer worden aan een actie als ,,Houd den weg vrj’ in de jaren dertig opgezet door bestrijders
van de naar voren gebrachte en door anderen gepropageerde z.g. coördinatie van het vervoer 3). Nog een voorbeeld is
de discussie over de aan/eg van de spoorwegen in ons land, in de jaren zestig van de vorige eeuw. Het strijdpunt was
destijds aan/eg en exploitatie door de staat of overlaten aan het particulier initiatief 4).
Deze tegenstellingen in visie op de rol van de overheid aangaande het vervoerswezen, zijn ook – zij het op een meer
algemeen en abstract niveau – terug te vinden in de vervoerseconomische literatuur. In deze literatuur spitsen de
tegenstellingen zich daarbij toe rond het leerstuk van de z.g. bijzondere aspecten van het vervoerswezen. In het hierna
volgende zal worden getracht de verschillende opvattingen die in de literatuur dienaangaande kunnen worden
aangetroffen, te belichten. Beoogd wordt daarmede de aard van de vervoerpolitiek lol dusver, zoals tot uitdrukking
gebracht in de ondertitel van dit artikel, vanuit de vervoerseconomjsche literatuur ,neer reliëf te geven. Het artikel
zal uit twee delen bestaan.
Literatuuroverzicht
De reden dat in welke vervoerpolitieke filosofie dan ook
– daarbij inbegrepen de Nederlandse vervoerpolitiek die
door de eeuwen heen wordt gekenmerkt door het rentabili-
teitsprincipe 5) – het vervoerswezen nimmer zonder meer is
en wordt overgelaten aan de werking van het marktmecha-
nisme, wordt in een deel van de theoretische vervoersecono-
mische literatuur gezocht in de z.g. bijzondere aspecten. Aan
het vervoerswezen zouden volgens een aantal voornamelijk
Duitse auteurs, w.o. Most 6), Napp-Zinn 7), Voigt 8) en
Seidenfus 9), maar te onzent ook door Tissot van Patot 10),
een aantal aspecten kunnen worden waargenomen waar-
uit een overheidsingrijpen in het marktproces en in de
bedijfs- of een vervoerstak min of meer noodzakelijk voort-
vloeit. Het vervoerswezen zou zich daarmede onderscheiden
van andere sectoren van het economisch leven.
Over het algemeen worden hierbij allereerst de aspecten
naar voren gebracht die verband houden met het functione-
ren van de bedrijfstak in de samenleving. In de literatuur
wordt gewezen op het feit, dat het vervoerswezen zeer diep en
fundamenteel ingrijpt op het maatschappelijk leven, zowel in
materiele zin als in immateriële zin. Als voorbeelden worden
onder meer genoemd, dat nieuwe vervoermogelijkheden
andere ruimtelijke structuren doen ontstaan, tot andere
culturele leefpatronen aanleiding geven en andere militaire
verdedigingsstelsels nodig maken, resp. andere aanvalstech-
nieken mogelijk maken. Wiedenfeld stelt in dit kader:
und nicht zuletzt die Gestaltung der Beförderungsge-
legenheiten fOr Personen und Nachrichten geht aufs Ganze
des Menschen” II). In de Nederlandse literatuur brengt
Schouten deze aspecten van het vervoerswezen eveneens
naar voren en wel in de volgende (bekorte) passage 12).
* De auteur is wetenschappelijk medewerker vervoerseconomie aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam
De partijpolitieke belangstelling kwam bij de recente Tweede-
Kamerverkiezing onder meer tot uiting in het feit, dat in de partijpro-
gramma’s aparte paragraten waren ingeruimd voor de vraagstukken
van verkeer en vervoer. Voor een overzicht van de in deze paragrafen
naar voren gebrachte meningen zie men o.a.:
RAI-Actueel,
5e jrg.,
no. 20, 1977;
hei BOVAG-blad,
9 en 16mei1977;
EVO- Visie,
no. 3,
1977;
Versnelling,
8e jrg., no. 175, 1977. Basis voor deze overzichten
was ten dele de samenvatting van de partijpolitieke programma’s
door 1. Lipschits, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1977.
Ter voorkoming van misverstand zij gesteld, dat deze kwalificatie
geenszins denigrerend is bedoeld. In het vervoerswezen staat de
ongeregelde binnenscheepvaart bekend als de ,,wilde” vaart. Men
denke in dit verband ook aan de z.g. ,,wilde” bussen in de jaren dertig.
Zie om. Th.M.B. van Marie, Overheidsbemoeienis met het ver-
voer. 1
946, blz. 27.
Zie om. J.H. Jonckers Nieboer,
Geschiedenis der Nederlandsche Spoorwegen,
1938.
Zie voor een nadere uiteenzetting van een vervoerpolitiek geba-
seerd op het rentabititeitsprincipe, alsmede van andere vervoersfilo-
sofleën o.a. H. C. Kuiler,
Inleiding tot de vervoers- en havenecono-
mie,
1973, hfst. 5.
0. Most, Soziale Markt wirischaft und Verkehr,
Schriftenreihe des
Bundesministerium für Verkehr, no. 6, Bielefeld, 1954, blz. 20 e.v.
A. F. Napp-Zinn, o.a. Wirtschaftssysteme und Verkehr, in:
Der
Verkehr in der ivirtschaft/ichen Entwickiung des Indusiriezeitalters.
Düsseldorf, 1961, blz. 16 e.v.
F. Voigt, o.a.
Verkehr,
deel 1: DieTheorie der Verkehrswirtschaft, Berlijn, 1973, blz. 17 e.v.
H. St. Seidenfus, o.a. Die ,,Eigengesetzlichkeit” des Verkehrs –
ein Anpassungsproblem. Zeitschrft für Verkehrsivissenschaft,
32e
jrg, 1961, biz. 159ev.
tO) J.P.B. Tissot van Patot, o.a.
Enkele beschouwingen over motie-
ven en doeleinden van coördinatie-politiek,
Assen/Amsterdam/ Rot-
terdam, 1964, blz. 4 e.v.
II) K. Wiedenfeld,
Transportwesen,
T(ibingen, 1930, blz. 5 aange-
haald door H. St, Seidenfus,
Verkehrsmârkte.
Bazel, 1959, blz. 95.
12) C.H. Schouten, De ordening van het bedrijfsleven in de praktijk
van het vervoerswezen, in:
Ondernemend Nederland,
Leiden, 1959(a)
en in: Opstellen over economisch ordeningsrecht.
deel 1. Rotterdam,
1970, (b) blz. 78.
ESB 6-7-1977
647
„Een eerste bezinning op het belang van het verkeers- en vervoerswe-
zen voert al aanstonds tot het inzicht, dat het voor het welzijn der ge-
meenschap een primaire funktie vervult.
(. . .)
Niet zonder reden
wordt het verkeer wel vergeleken met de bloedsomloop, die het leven
stuwt en in stand houdt; zo spreken wij van verkeersaders en van het
haarvatenstelsel van het vervoer. Met deze beeldspraak wordt tref-
fend tot uitdrukking gebracht, dat verkeer en vervoerde voorwaarde
vormen voor de functionering van het maatschappelijk leven in zijn
verschillende openbaringsvormen, politiek, sociaal-economisch, cul-
tureel”.
Duidt men op basis van de terminologie van B(ihlmann von
Schangnau 13) de bovenstaande aspecten aan als ,,exogeen”,
dan laat zich als tweede categorie een aantal ,,endogene”
aspecten onderkennen, dus aspecten die betrekking hebben
op de bedrijfstak als zodanig. Hierbij wordt veelal gewezen op
het dienstverlenende karakter van het vervoerswezen, waar-
door o.m. produktie op voorraad, zoals in het industriele
bedrijf, niet mogelijk is. Verder wordt gewezen op het feit, dat
voor de produktie van vervoerdiensten niet alleen een vast
produktie-apparaat is vereist, maar tevens mobiele produk-
tiemiddelen benodigd zijn. Ten aanzien van dit laatste merkt
Thomson op:
,,But whereas capital equipment in other industries is sometimes
referred to quite reasonably as fixed plant, a distinguishing feature of
transport is that part of its equipment is not fixed but mobile.
(…
The division of capital equipment into fixed and mobile plant is al-
most unique to transport and has profound consequences” 14).
Kenmerken van de produktie in het vervoerswezen
Met betrekking tot de genoemde tweedeling in het pro-
duktieproces en de daaruit voortvloeiende gevolgen kan
naar voren worden gebracht, dat de economische ken-
merken van de vaste en mobiele produktiemiddelen sterk
uiteenlopen. Het vaste produktie-apparaat vereist grote in-
vesteringen die de draagkracht van het particulier initiatief
over het algemeen te boven gaan, te meer daar veelal om
technische dan wel economische redenen een tamelijk om-
vangrijke initiële minimumcapaciteit vereist is. Ook uitbrei-
dingen kunnen om deze redenen veelal slechts sprongsgewijs
worden gerealiseerd. Daarnaast is de levensduur van de in-frastructurele werken zeer lang en zijn de alternatieve aan-
wendingsmogelijkheden gering. Genoemde kenmerken te
zamen hebben de neiging een monopolistische marktvorm te
doen ontstaan.
De eonomische kenmerken van het mobiele produktie-
apparaat vertonen daarentegen een volledig tegengesteld
beeld. De vervoermiddelen zijn relatief goedkoop en binnen
het bereik van het particulier initiatief. Zowel de minimumca-
paciteit van de voertuigen als de minimumomvang van het
voertuigpark kunnen klein zijn, waardoor uitbreidingen of
inkrimpingen van dit laatste in bijna elke gewenste omvang tot de mogelijkheid behoort. De levensduur van de vervoer-
middelen is bovendien beperkt, terwijl alternatieve aanwen-
dingsmogelijkheden altijd wel aanwezig zijn.
Genoemde kenmerken te zamen leiden tot een polypolis-
tische marktvorm die door het dienstverlenende karakter van
het vervoerswezen bovendien wordt gekenmerkt door een
structurele overcapaciteit. Vanwege de onmogelijkheid op voorraad te produceren wordt de individuele aanbieder uit
oogpunt van klantenbinding door de concurrentie gedwon-
gen zijn capaciteit af te stemmen op de vraag die hij mogelij-
kerwijs kan verwachten. De prjsonderbieding die onvermij-
delijk uit deze structurele overcapaciteit voortkomt, leidt tot
een ruïneuze concurrentie, waarbij echter geen vermindering
van de aangeboden capaciteit optreedt, doordat het vervoer-
middel, gelet op het feit dat het financieel eenvoudig is als
aanbieder tot de markt toe te treden, in de markt blijft.
Naast verschillen in kostenverloop die uit de investerings-,
resp. desinvesteringskenmerken van het vaste en mobiele
produktie-apparaat voortvloeien, wordt in de literatuur ook
gewezen op verschillen in kostenstructuur die de exploitatie
van de twee delen van het produktie-apparaat met zich
medebrengt. Naar voren wordt gebracht, dat de exploitatie
van de infrastructurele werken over het algemeen wordt
gekenmerkt door hoge vaste kosten en relatief lage variabele
kosten, de exploitatie van de vervoermiddelen daarentegen
door lage vaste en relatief hoge variabele kosten. Te zamen
met het feit, dat de verhouding tussen het vaste produktie-
apparaat en de mobiele produktiemiddelen per vervoertech-
niek verschillend is, zou dit zijn weerslag hebben op de
concurrentie tussen de vervoertechnieken. Volgens Kuiler
wordt deze in belangrijke mate gekenmerkt door de verschil-
len in kostenstructuur en kostenverloop der technieken. Bij
het toepassen van de wetten der theoretische economie op het
vervoer, zal aldus deze auteur, rekening moeten worden
gehouden met het bijzondere aspect dat de onderlinge concur-
rentie van deze tak van economische activiteit kenmerkt 15).
De relatie tussen endogene en exogene aspecten
Voor het onderkennen van het mogelijk bijzondere karak-
ter van de genoemde exogene en endogene aspecten van het
vervoerswezen, dienen deze in relatie tot elkaar te worden be-zien. Het in beschouwing nemen van bijv. de endogene aspec-
ten op zich, leidt immers direct tot het van de hand wijzen
van het mogelijk bijzondere karakter van deze aspecten. Te-
recht kan men dan, gelijk Hennipman 16) en Polak 17), tot
de constatering komen, dat ,,het begrip ruïneuze concurrentie
( … ) van normatieve aard (is)”, en dat ,,uit een dergelijke
kwalificatie ( … ) niet een wetenschappelijk juiste conclusie
voor de mededingingspolitiek kan worden afgeleid”. In een
economische orde als de onze kunnen noch de met de genoem-
de kenmerken van het vaste produktie-apparaat verbonden
monopoliepositie, noch de met de genoemde kenmerken van
het mobiele produktie-apparaat verbonden ruïneuze concur-
rentie aan de aanbodzijde van de vervoersmarkt op zich
worden aangeduid als ,,bijzonder”, in die zin althans dat een
overheidsingrijpen in het marktproces en de bedrjfs- of een
vervoerstak daaruit min of meer noodzakelijk voortvloeit.
Voorbeelden van dit gegeven zijn in het economisch leven
ruim voorhanden. Het vervoerswezen is immers niet uniek
wat betreft een gemonopoliseerd aanbod of ruïneuze concur-
rentie. Een passend voorbeeld in dezen is het hotelwezen,
omdat dit in vele opzichten de kenmerken van het vervoerswe-
zen benadert. Ook in deze bedrijfstak treft men zowel mono-
polieposities als ruïneuze concurrentie aan, dit laatste in het
bijzonder in de toeristische centra tijdens een economische
recessie of bij het wegebben van de toeristische belangstelling.
Desondanks grijpt de overheid in deze markt niet in. De
verdediging van een overheidsingrijpen in het vervoerswezen
op basis van de bijzonderheid van deze endogene aspecten op
zich, hetzij individueel bezien, hetzij collectief bezien waarbij
zou gelden, dat de ,,Quantitat schlagt in Qualitat um”, zoals
geschiedt o.a. van de zijde van Most 18) en llletschko 19),
moet dan ook worden afgewezen.
Erkenning van de genoemde exogene aspecten van het
vervoerswezen daarentegen leidt tot het normatief interprete-
ren van de afloop van het marktproces en kan tot gevolg
R. Bühlmann von Schangnau,
Die Frage der Besonderheiten des
Verkehes,
Bern, 1969, blz. 39 e.v.
J. M. Thomson,
Modern transport economies,
Harmondsworth,
1974, blz. 37 e.v.
H.C. Kuiler,
De ontwikkeling van de vervoerseconomie en die van de Europese integratie,
Assen/Amsterdam/Rotterdam, 1963,
blz. 8.
P. Hennipman,
De taak van de mededingingspolitiek,
Amster
–
dam, 1966, blz. 35.
J
.
B. Polak,
Abstracties over slapvoets en supersoon,
Leiden, 1968, blz. 6.
0. Most, zie voetnoot 6, blz. 34.
L. L. llletschko, Der
,
Wettbewerb im Verkehr, in:
Mitteilingen der
0e. V. G.,
Wenen, 1966, blz. 197, aangehaald door H.St. Seidenfus, zie
voetnoot 4, blz. 167-168.
648
hebben, dat de genoemde endogene aspecten als ,,bijzonder”
worden aangemerkt. Dit laatste zal niet geschieden, indien
een op particulier initiatief steunend aanbod op basis van het
marktmechanisme aan de exogene aspecten recht doet. Er is
dan geen enkele reden aanwezig om de endogene aspecten als
,,bijzonder” aan te duiden. In deze situatie zal er tevens weinig
behoefte bestaan de exogene aspecten expliciet als ,,bïjzon-
der” te bestempelen. Indien het aanbod van vervoersdiensten
de exogene aspecten, om welke reden dan ook, echter niet tot
hun recht laat komen, zal er in ons economisch stelsel de
neiging ontstaan 6f deze exogene aspecten als niet relevant
van de hand te wijzen, dan wel zowel de exogene aspecten als
de endogene aspecten als ,,bijzonder” aan te merken en op
grond daarvan een overheidsingrijpen in het marktproces en
de bedrjfs- of een vervoerstak te rechtvaardigen. In dit laatste
geval bestempelen de exogene aspecten de endogene als
,,bijzonder” en omgekeerd. Er vindt dan dus een wederzijdse
bevruchting van de aspecten als ,,bijzonder” plaats.
De discussie in wetenschappelijke kring
Ten aanzien van het bijzondere karakter onder andere van
de bovengenoemde exogene en endogene aspecten zijn vanaf het ontstaan der vervoerseconomie als tak van wetenschap in
de theoretische literatuur fundamentele discussies gevoerd,
voornamelijk in Duitse wetenschappelijke kring. Bij deze
discussies lopen de meningen nogal uiteen. Het is hierbij cu-
rieus te moeten vaststellen, dat het merendeel der vervoers-
economisten in de qua vervoersfilosofie oppositionele landen,
Duitsland en Nederland, eveneens een oppositioneel stand-
punt innemen ten aanzien van het leerstuk der z.g. bijzondere
aspecten.
Een zeker verband tussen de vervoersfilosofie waar een
auteur het meest vertrouwd mee is en zijn oordeel, laat zich
daarbij zeer wel veronderstellen. Het naar voren brengen van
bijzondere aspecten van het vervoerswezen, zoals de Duitse
auteurs voor het merendeel doen, sluit immers aan op de
vervoersfilosofie van de Gemeinwirtschaftlichkeit, waarbij
het vervoerswezen wordt gezien als ondergeschikt aan de
andere sectoren van de nationale economie. Daarnaast rijmt
het afwijzen van bijzondere aspecten door het merendeel der
Nederlandse vervoerseconomisten met de tot dusver in ons
land aangehangen vervoersfilosofie van het rentabiliteitsbe-
ginsel, waarbij het vervoer werd gezien als een zelfstandige
economische activiteit gelijk elke andere 20).
De afwijzing van het leerstuk geschiedde in ons land zelden
expliciet. Men wees het leerstuk in feite af door het geen
aandacht te schenken. Dit in scherpe tegenstelling tot de
Duitse vervoerseconomische literatuur, waar elk belangwek-
kend werk begint met een verhandeling over de z.g. bijzondere
aspecten. Van de vervoerseconomisten in ons land die hun
afwijzing wel expliciteren, kunnen met name worden ge-
noemd Kuiler en Polak. Hoewel eerstgenoemde auteur in zijn
geschriften aandacht besteed aan bepaalde exogene en endo-
gene aspecten van het vervoerswezen, alsmede aan de daaruit
voortvloeiende overheidsbemoeienis, wenst hij genoemde
aspecten niet als ,,bijzonder” te karakteriseren, omdat deze
,,toch eigenlijk niet zo typisch voor het vervoer (blijken) te
zijn” 21). Ook Polak stelt, dat ,,het feit, dat de bemoeienis van
de overheid zich in ruime mate uitstrekt ook tot andere be-
drijfstakken, intuïtief een sterk argument tegen het bijzondere
karakter van het vervoer (vormt)” 22).
Kenmerkend voor de relatie met de vervoersfilosofie is, dat
beide auteurs het leerstuk van de z.g. bijzondere aspecten’
primair afwijzen op grond van een vergelijking met andere
sectoren van het economisch leven. Zij geven het woord
,,bijzonder” derhalve tevens de inhoud mede van ,,uniek”, van
,,,,,
•
,,exclusief”. Schouten maakt ten aanzien daarvan een duide- lijk onderscheid.
,,Het blijkt”, aldus deze auteur, ,,dat in vragen van concur
–
rentie en ordening het vervoerswezen een minder exclusieve positie inneemt dan men veelal nog geneigd is aan te nemen.
Van het vervoerswezen uit kunnen parallellen worden getrok-
ken en frappante punten van overeenkomst worden aangewe-
zen met vraagstukken, die ook elders in het bedrijfsleven niet
onbekend zijn. Eigenlijk mag deze conclusie nauwelijks
verrassen. Het vervoer is immers een onderdeel van het eco-
nomisch handelen, neemt onder andere economische activi-
teiten zijn plaats in de maatschappelijke voortbrenging in.
( … ) Het ligt dus voor de hand te verwachten, dat het
complex van vraagstukken, dat zich in het vervoerswezen
manifesteert, een variant vormt, zij het met specifieke aspec-
ten, van de algemene economische problematiek” 23).
Naast deze nuancering zijn op het verband tussen de ver-
voersfilosofie waarmee een auteur het meest vertrouwd is en
zijn oordeel, uiteraard ook diametrale uitzonderingen te vinden. In de Nederlandse litaratuur is de opvatting van
Tissot van Patot hier een reeds eerder aangeduid voorbeeld
van 24). Anderzijds kan het afwijzen van de bijzondere
aspecten, zoals Zwitserse auteurs als H. R. Meyer en Bühl-
mann 25) grosso modo doen, weer duidelijk in verband
worden gebracht met de vervoersfilosofie van het rentabili-
teitsbeginsel, die zich ook in Zwitserland in belangrijke mate manifesteert dan wel manifesteerde 26).
,,Dat omtrent de vraag, of in het vervoer een dwingende
grond voor overheidsingrijpen aanwezig is, de meningen vrij
sterk uiteenlopen”, stelt Polak in meer algemeen verband,
,,behoeft niet zeer te verbazen. De kwestie van overheidsin-
grijpen bezit immers een sterk ideologische lading. Ook bij
volledige overeenstemming over de feiten kunnen zo gemak-kelijk afwijkende oordelen over de noodzaak van overheids-
ingrijpen tot stand komen” 27). Deze uitspraak is onzes
inziens juist. Met Schouten kan men stellen:
,,( … ),
dat de
vraag naar de juiste Organisatie van het economisch leven in
betekenis veroverde grenzen van het streng wetenschappelijk
onderzoek heen reikt. Men stoot onvermijdelijk door tot de
grondslagen van levensbeschouwingen en politieke overtui-
ging, ( … )”28).
Of deze uitspraken ook van toepassing mogen worden
De verklaring van Voigt is daarvoor als volgt: ,,Die staatlichen
Interventionen erwuchsen vor allem dort, wo sich in einem (vom
Verkehrssystem wesentlich mitgestalteten) Prozess der! ndustrialisie-
rung raumlich auf Grund von Differenzierungseffekten cme vielge-
staltige Wirtschaftsstruktur entwickelte. Ganz anders war der Erleb-
nishorizont von Politikern und Wissenschaftlern in kleinen
Staatsrumen, die vorzugsweise Durchgangsverkehr haben. Hier
traten jene, die grossen Wirtschaftsrume so stark bewegenden
Vorgange nicht ins Bewusstsein, die wir als Gestaltungskraft des
Verkehrssystems charakterisieren werden. In dieser Gruppe von
Staaten bleiben deshalb im Verkehrswesen erheblich mehr markt-
wi
rtschaftliche Elemente bestehen. Vom Erlebnishorizont dieser-
Lander sind in ganz typischer Weise die meisten Wissenschaftler
gepragt, die cme starkere Betonung der Marktwirtschaft im Verkehr
als wichtigste Forderung der Gegenwart an die Wirtschaftspolitik verlangen”. F. Voigt, zie voetnoot 8, blz. 20.
Onzes inziens is deze verklaring slechts gedeeltelijkjuist. Belangrij-
ker is, dat kleine landen met voornamelijk transitovervoer – per
definitie – een gunstige verkeersgeografische ligging bezitten. Deze
maakt een sterkere beklemtoning van de markteconomie in het
vervoerswezen mogelijk dan in grote, continentale landen, zoals bijv.
destijds het Duitse Rijk. Zo is Nederland verkeersgeografisch gezien
zeer gunstig gelegen aan een kruispunt van belangrijke waterwegen
die goedkoop vervoer mogelijk maken. Ook Zwitserland, als beheer-
ser van de zeer belangrijke Alpenpassen St. Gotthard en Simplon, ligt
verkeersgeografisch gezien zeer gunstig voor de afwikkeling van het
vervoer tussen Midden en Zuid-Europa. H.C. Kuiler, zie voetnoot
15,
blz. 8.
J.B. Polak, zie voetnoot Ii, blz. 6.
C.H. Schouten, zie voetnoot 12b, blz. 125.
J.P.B. Tissot van Patot, zie voetnoot 10, blz. 4 e.v. Het is niet
geheel duidelijk of deze auteur
,1aLer
zijn opvatting heeft gewijzigd in
de richting van een afwijzing van het leerstuk. Men zie daartoe: J. P. 8.
Tissot van Patot, Colleges vervoerseconomie aan de Vrije Universi-
teit te Amsterdam, 1972173 en later
H.R. Meyer, o.a. Symposium international sur la théorie et la
pratique dans l’économie des transports, Strassbourg, 1964, blz. 16
e.v. R. Bühlmann von Schangnau, zie voetnoot 13, blz. 211.
zie voetnoot 20.
J. B. Polak, zie voetnoot 17, blz. 6.
C. H. Schouten, zie voetnoot 12b, blz. 77.
ESB 6-7-1977
649
verklaard op de uiteenlopende meningen van bovengenoemde
auteurs inzake het leerstuk der z.g. bijzondere aspecten, laat
zich echter niet direct veronderstellen. Hoewel de waardevrij-
heid van de wetenschap in geen andere tijd meer ter discussie
heeft gestaan dan in deze tijd, menen wij deze auteurs te kort
te doen door hun verschillende meningen zonder meer terug te
voeren op impliciete waarde-oordelen, gevoed vanuit de
vervoersfilosofie waarmee zij meest vertrouwd zijn. Ten
minste zal nagegaan dienen te worden ofer objectieve redenen
te vinden zijn voor hun uiteenlopende meningen. Dit te meer,
daar zich in de literatuur het probleem voordoet, gelijk Voss
stelt, dat ,,Die bisherige Diskussion ( … ) dem Begriff der Be-
sonderheiten des Verkehrs einer sehr unterschiedlichen In-
halt gegeben (hat) und die so dringend notwendige Klarung
keinesweg gebracht” 29).
Beoordeling van de naar voren gebrachte meningen
Illustratief voor de uitspraak van Voss is o.m. het feit, dat
zelfs indien men het begrip gelijk met ons defineert, zoals o.a.
Polak en Bühlmann, de interpretatie kennelijk nog aanzien-
lijk uiteen kan lopen. Zo dient onzes inziens de enge interpre-
tatie van het woord ,,bijzonder”, zoals genoemde auteurs naar
voren brengen, als te beperkt te worden beschouwd, daar
,,uniek” weliswaar als ,,bijzonder” kan worden gezien, maar
,,bijzonder” niet ,,uniek” behoeft te zijn.
In het kader van de beoordeling van de objectiviteit der
meningen is er echter nog een belangrijker reden om bij de
enge interpretatie van het woord ,,bijzonder” door de ge-
noemde auteurs stil te staan. Deze interpretatie is namelijk in
strijd met het streven, zowel van Polak als van Buhlmann, te
komen tot een waardevrije beoordeling van het leerstuk der
z.g. bijzondere aspecten, o.a. door de endogene aspecten
gescheiden van de exogene aspecten te bezien. Immers, met de
enge interpretatie stellen zij hun beoordeling van de z.g.
bijzondere aspecten afhankelijk van het feit, of de overheids-
bemoeienis zich al dan niet uitstrekt tot nog andere sectoren
van het economisch leven. Nog afgezien van de mogelijkheid,
dat bij een uitbreiding van de overheidsbemoeienis tot andere
markt- en produktieprocessen de aspecten op grond waarvan
de overheid in het vervoerswezen ingrijpt uniek kunnen
blijven, dient het afwijzen van het leerstuk der z.g. bijzondere
aspecten door de auteurs de ene maal op grond van een
waardevrije beoordeling los van het feitelijk overheidsoptre-
den, de andere maal op grond van de mate van overheidsin-
grij pen in het economisch leven, in ieder geval als inconsistent
te worden beschouwd.
Ook op de argumenten die in de Duitse literatuur naar
voren worden gebracht ter ondersteuning van de bijzondere
aspecten van het vervoerswezen kan echter kritiek worden
geleverd. Als belangrijkste bijzonder exogeen aspect wordt in
deze literatuur over het algemeen genoemd, dat het vervoer
niet alleen een eindprodukt is ter bevrediging van consumen-
tenbehoeften, maar ook een voorwaarde voor het functione-
ren van onze op arbeidsverdeling gebaseerde economische
orde. Ten aanzien hiervan kan inderdaad worden gesteld, dat
vervoer niet alleen voortvloeit uit de ruimtelijke scheiding van
de produktie en consumptie, maar ook noodzakelijk is omde
produktie en consumptie, alsmede de produktie- en consump-
tieprocessen, ruimtelijk te kunnen scheiden.
Schmitt 30) acht dit aspect van het vervoerswezen in onze moderne maatschappij zelfs zo belangrijk, dat hij dit verge-
lijkt met de functie van het bankwezen, zij het op een ander
terrein. Hij stelt:
,,Das Geld is die organisatorische Voraussetzung für das Ingang-
kommen und lngangbleiben der interpersonalen Tauschbeziehung, ein funktionsfahiges Verkehrswesen dagegen ist unerlassliche Be-
dingung für die interregionale Verknüpfungder arbeitsteilung koope-rierenden wirtschaftlichen Teileinheiten”.
Het beweerde bijzondere karakter van dit exogene aspect
vindt echter slechts een matige bevestiging in de overheidsbe-
moeienis met het (beroeps-)goederenvervoer, welke men op
grond hiervan primair zou kunnen verwachten, zeker met
betrekking tot het vervoer van goederen die tot de eerste
levensbehoeften van de bevolking behoren. In de praktijk
wordt het goederenvervoer, niet alleen in Groot-Brittanië,
maar ook in Frankrijk en Duitsland, minder gereguleerd dan
het personenvervoer. De Wet Autovervoer Goederen(WAG)
en de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart (WGB) illu-
streren in vergelijking met de Wet Autovervoer Personen
(WAP) dit gegeven voor ons land 31). Daarbij is het ongere-
geld vervoer, ondanks het feit dat het overgrote deel van de
ten vervoer aangeboden goederen op deze markt wordt
bevracht, nog liberaler geregeld dan het geregeld vervoer. Het
vervoer met eigen vervoermiddelen ten slotte kent een zeer vrij
regime, hoewel dit eveneens, zeker in Frankrijk, een aanzien-
lijk deel van het goederenvervoer voor haar rekening neemt.
De overheden zien dus blijkbaar geen dringende reden
aanwezig om op grond van dit exogene aspect het vervoerswe-
zen sterk te reguleren. Ten aanzien van het bijzondere karak-
ter van dit aspect moet dan ook in tegenstelling tot hetgeen
naar voren wordt gebracht in de Duitse theoretische literatuur
de nodige terughoudendheid worden betracht. Hierbij zij
echter niet uitgesloten, dat een nader inzicht in de motieven
van de overheid met betrekking tot de aanleg en exploitatie
van verkeersinfrastructuur, het mogelijk bijzondere karakter
van dit aspect meer geprononceerd naar voren kan doen
komen. De zorg van de overheid voor het kunnen plaatsvin-
den van de goederenbeweging, alsmede de zorg voor de
verplaatsingmogelijkheden van de bevolking uit hoofde van
de arbeidsverdeling, zou dan echter meer relif moeten ver
–
krijgen.
Op het tweede niveau treft men in de Duitse theoretische
literatuur een aantal exogene aspecten van immateriele aard
aan die als ,,bijzonder” worden gekarakteriseerd. Het ver
–
voerswezen zou in onze samenleving niet alleen een op geld waardeerbare functie vervullen, maar ook een volk te zamen
binden, cultuuroverdracht mogelijk maken, mogelijkheden
tot militaire verdediging scheppen ed. Reeds Sax bracht naar
voren, dat het vervoer naast zijn functie in het produktiepro-
ces nog een andere functie uitoefent, waarin ,,er uns als Aus-
serung des aussenwirtschaftliches Lebens” tegemoet
treedt 32).
Het zal duidelijk zijn, dat het erkennen van het bijzondere
karakter van een aantal van deze aspecten zeer subjectief van
aard is. Bühlmann erkent op zijn afwijzing van het leerstuk
der bijzondere aspecten als uitzonderingen het militaire
aspect en daarnaast het feit, dat ,,(
…
) man heute in den ent-
wickelten Staaten allen Produktions- und Wohnstattenein
gewissen Anrecht auf Anschluss am Verkehr zubilligen
(muss)” 33). Hij wil hierbij echter weer niet zover gaan als
Roepper, die dit recht even belangrijk acht als het recht op
,,vrijheid” en ,,eigendom” 34). Het zal duidelijk zijn, dat een
ideologisch getinte mening, zoals door Polak bekritiseerd,
zich hier onomwonden manifesteert.
J.M. Verhoeff
W. Voss, Die Besonderheiten des Verkehrs in ihrer Bedeutungfür
die gemeinsame Verkehrspolitik der Europzischen Wirtschaftge-
meinschaft,
Archiv far Eisenbahnwesen,
72e jrg., 1962, blz. 344.
A. Schmitt, Ueber einige Grundfragen der Verkehrstheorie,
Wirischaj’:siheorie und Wirischafispolitik,
I3erlij n, 1951, bis. 274
aangehaald bij R. Buhlmann von Schangnau, zie voetnoot 13, blz. 40.
De drie z.g. coördinatiewetten WAP, WAG en WGB zijn van
kracht geworden in resp. 1939, 1945 en 1954. Uitgave o.a. Ed.
Schuurman en Jordens, Zwolle, resp. 3e druk 1972, 3e druk 1972 en
2e druk 1975.
E. Sax,
Die Verkehrsmittelin Volks- undStaaiswirischaf:,
deel 1,
2e druk, Berlijn, 1918, bis. 13.
R. B(ihlmann von Schangnau, zie voetnoot 13, blz. 49.
R. Roepper,
Die Konkurrenz und ihre Fehlentwiklungen, Un-
tersuc hangen uber S:örungen der Markiwirischaft.
Berlijn,
1952,
blz.
54 e.v. aangehaald bij R. Bühlmann von Schangnau, zie voetnoot 13, blz. 48. Zie meer recent in ons land E. de Boer, Vervoersongelijkheid en vervoersbeleid,
De Ingenieur,
1976, no. 52, blz 1058-1059.
650
ESb
In gezonden
Lovins’ Story
Het artikel van F. van Oostvoorn
(,,Lovins’ Story”,
ESB, II
mei jI.) heeft
mij getroffen door zijn ondoordacht en
ongenuanceerd karakter. De lezers van
ESB
zijn beter gewend van de redac-
tionele eerste pagina. Ik wil slechts op
drie punten wijzen:
Gesteld wordt dat de
variabele
kos-
ten van een ,,zacht” energiesysteem veel
hoger zijn dan van een ,,hard” systeem.
Het omgekeerde is veel aannemelijker,
aangezien bij zachte technologieën (zon,
wind e.d.) brandstof geen rol speelt en
de vele ,,diseconomies of scale” worden
vermeden die kenmerkend zijn voor de
kapitaalintensieve, harde technologieën
(nucleair, kolenvergassing e.d.).
Gesteld wordt dat Lovins ,,prak-tisch geheel” voorbij gaat aan milieu-
(en andere niet-commerciële) aspecten. In werkelijkheid toetst hij echter voort-
durend de verschillende energie-opties
op hun wijdere maatschappelijke conse-quenties: werkgelegenheid, gezondheid,
economische/ politieke afhankelijkheid,
kwetsbaarheid, veiligheid, non-prolife-
ratie, sociale structuur en milieu. Als
hij de commerciële toetssteen benadrukt,
is dat om sceptici te laten zien dat zélfs
op die grond de harde weg onaantrek-
kelijk is.
De uitspraak dat bio-energie
(overigens voor Nederland, ook volgens
Lovins, weinig geschikt) een ,,enorme
toename van CO- en CO
2
-emissies in
de atmosfeer” tot gevolg heeft, getuigt
van weinig biologisch inzicht. Het plant-
aard ige materiaal geeft alleen terug aan
de atmosfeer wat er in het proces van
fotosynthese is uitgehaald.
Wat cijfers en berekeningsmethoden
betreft, blijkt Van Oostvoorn onvol-
doende geïnformeerd. Tegenover de
door hem genoemde bedragen kunnen
andere worden geplaatst. Van belang
is aan te geven wat precies in de cijfers is
verdisconteerd. Lovins gaat er, m.i. te-
recht, vanuit dat men niet een partiële
benadering moet volgen, maar het totale
energiesysteem moet bezien. Ik zou
Van Oostvoorn willen adviseren kennis
te nemen van een briefwisseling tussen
Lovins en de Amerikaanse fysicus
Bethe (Nobelprijswinnaar), waarin
Lovins’ cijfers – door Van Oostvoorn
geringschattend afgedaan – recht
overeind blijven. De briefwisseling even-
als ander commentaar en wederwoord
zijn afgedrukt in de twee delen
Alter-
native long range energy sirategies
die de US Senate Commission for small
business/interior dezer maanden uit-
geeft.
D. W. Everts
Naschrift
Helaas adstrueert de heer Everts
zijn commentaar niet met concreet cijfer-
materiaal, maar volstaat met vage
beweringen; zie ook zijn artikel in
NRC
Handelsblad
van 2 mei 1977. Het weer-
leggen van vage opmerkingen is moeilijk,
maar ik zal het toch proberen.
• De variabele kosten van de energie-
produktiesystemen bestaan niet alleen
uit brandstofkosten zoals de heer
Everts meent, maar ook uit bijvoor-
beeld onderhoudskosten en bedie-
ningskosten. Deze kosten zijn voor
kleinschalige produktiemethoden in
het algemeen relatief hoger dan voor
grootschalige produktiemethoden.
• Het woord bio-energie is in mijn
artikel niet genoemd zodat hierop ook
géén commentaar van de heer Everts
mogelijk lijkt. Overigens heeft de bio-logische uitwijding van de heer Everts
als consequentie dat grootscheepse
verbranding van steenkool en olie
(ook via fotosynthese ooit eens ge-
vormd) geen CO- en CO
2
-problemen
zou opleveren!
• Wat de door mij gebruikte cijfers en
berekeningsmethoden betreft, zijn de
voor Lovins meest gunstige veronder
–
stellingen gekozen. Uit de verdediging
van Lovins in de discussie met
Bethe 1) blijkt na goed lezen juist
het tegendeel van wat Everts meent.
Behalve dat Lovins sommige alterna-
tieven terugneemt, meent Lovins voor
de kostencalculatie van zijn harde
energietechnologieën het totale ener-
giesysteem inclusief alle infrastructu-
rele werken te moeten beschouwen,
maar voor de zogenaamde zachte technologieën te kunnen volstaan
met een wel zeer partiële benadering
(om in de termen van Everts te blijven).
Ik zou de heer Everts willen adviseren
zich iets breder te oriënteren in het
energievraagstuk, d.w.z. ook niet-
Lovins-publikaties te lezen, alvorens
naar de pen te grijpen.
F. van Oostvoorn
1) Foreign Affairs, april 1977, blz. 636.
ESb
Mededeling
Landelijke economistendag
De LSE, Landelijke Samenwerking
Economisten organiseert op 3 september
a.s. een Landelijke Economistendag.
Het thema van deze dag, Democratie en
efficiency, wordt belicht vanuit verschil-
lende invalshoeken door de volgende
sprekers:
• Drs. R. F. M. Lubbers, minister van
Economische Zaken: Aspecten be-
drijfsleven;
• Dr. C. A. Koopman, directeur van de
Stichting voor Economisch Onder-
zoek van de Universiteit van Amster-
dam; Aspecten overheid;
• Prof. Drs. H. ter Heide, Interfaculteit
Bedrjfskunde, Delft: Aspecten vak-
beweging;
• Prof. Dr. R. Bannink, Katholieke
Hogeschool Tilburg: Aspecten Uni-
versiteit.
De dag wordt besloten met een panel-
discussie onder leiding van Prof. Dr.
A. Wattel, Rijksuniversiteit Groningen.
Plaats: Jaarbeurs Congreszaal,
Utrecht. Aanvangstijd: 10.30 uur. Deel-
nemingskosten: f. 75 inclusief lunch.
Aanmeldingen en inlichtingen: Nive-
kon, Van Alkemadelaan 700, Den Haag,
tel.: (070) 26 43 41, toestel 213 of 323.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 6-7-1977
651
Is het water over de dam?
Water als een economisch goed
A. VAN DAM
Water is gratis. Daarom wordt er zoveel misbruik van
gemaakt. Druipende kranen, lekkende pijpen, vuile meren
en stinkende rivieren – voorbeelden te over. Water wordt
met gulle hand verkwist en verontreinigd. Het kost immers
niets. Maar dat zal niet lang meer kunnen duren. Op den
duur moeten we water als kostbaarder dan petroleum be-
schouwen, figuurlijk gesproken dan. Dat was, in het kort,
de voornaamste conclusie van de waterconferentie der
Verenigde Naties 1). Voor petroleum zijn er vervangende
produkten, zoals electriciteit, steenkool, wind, de zon,
atoomenergie. Water kent geen surrogaat. Men kan het
desnoods zonder petroleum stellen. Water is, samen met
lucht, ‘s-mensen meest vitale produkt. Maar dat wordt
zelden beseft.
Twee derde van ons lichaam bestaat uit water. Twee derde
van de oppervlakte van moeder aarde is water. We gebrui-
ken water voor afkoeling, baden, drinken, irrigatie, koken,
verwarmen, vissen, wassen, zwemmen. Vele produkten die
we dagelijks gebruiken vereisen talloze liters water in hun
voortbrenging. Enkele voorbeelden: een liter bier,
25
liter;
een kilo spinazie, 50 liter; een kilo staal, 100 liter; een kilo
papier, 200 liter; een dozijn eieren, 10.000 liter; een kilo
streptomycine, 4.000.000 liter enzovoorts. Indien, zoals de
Wereldbank zeer serieus voorstelt, het waterverbruik op
hoge prijs zou moeten worden gesteld (letterlijk en figuur-
lijk), hoe duur zouden eieren, bier, papier en staal dan wor-
den?
Waarom duur water? In tegenstelling tot petroleum wordt
water nimmer schaars. De dagelijke watercyclus – verdam-
ping, neerslag – is 1.000 km
3
, waarvan 70 km
3
direct voor de
mens beschikbaar zijn: 17.000 liter per dag voor iedere in-
woner van moeder aarde. Helaas, het water is uitermate
slecht verdeeld over de wereld en de jaargetijden. Chili
bijvoorbeeld, heeft een verregende provincie in het zuiden
(Bio-Bio) en een woestijnprovincie in het noorden (Atacama).
Maar ook waar water niet schaars is, onttrekken landbouw,
industrie en huishouden soms meer water aan de stroom dan
de stroom kan leveren, of vervuilen de stroom meer dan de
natuur door het normale proces kan zuiveren. Daarom moet
ieder voor water en voor vervuiling betalen, in de hoop dat
daardoor minder water wordt verkwist en verontreinigd.
Aldus de Wereidbank.
Een economisch beheer van water is te meer noodzakelijk
waar water de landsgrenzen kruist. De Tiszna rivier
stroomt door 6 landen, de Amazone door 7, de Platarivier
door 5, de Mekong door 4. De Rijn en de Maas behoren ook
tot deze voorbeelden. Een internationale overeenkomst over
het waterbeheer is onvermijdelijk. Maar hetzelfde concept
geldt voor diegenen die thans in conflict komen over water:
vissers en electriciteitscentrales, boeren en industrieën,
grote steden en het platteland, eigenaars van waterputten
en hun buren.
Het water-vraagstuk ligt dus in drie vlakken. Ten eerste,
het beschikbare water zo goed mogelijk te gebruiken. Ten
tweede, het water zo min mogelijk te verontreinigen. Ten
derde, het water gezamenlijk te beheren door verbruikers en buurlanden.
Reeds in 1958 namen de Verenigde Naties een resolutie
aan, waarbij erop aangedrongen werd om geen water van
goede kwaliteit te gebruiken voor doeleinden waarvoor
water van lage kwaliteit goed genoeg is. Bijvoorbeeld:
energiefabrieken en andere fabrieken kunnen voor de afkoe-
ling best zeewater of vuil water gebruiken, maar meestal
wordt daarvoor vers drinkwater gebruikt. Op den lange
duur behoeven we geen vers drinkwater te gebruiken om de
WC door te spoelen, de auto te wassen en de tuin te besproei-
en. Dat houdt in dat water in verschillende kwaliteiten en
verschillende prijsklassen beschikbaar zal moeten zijn. Dit
wordt op experimentele schaal al in Mexico en Zweden toe-
gepast. De Franse regering die plannen heeft voor 40 grote
atoomcentrales, wil deze langs de kusten bouwen om zee-
water als koelwater te gebruiken, want het centrale Franse
rivierenstelsel kan de benodigde 280 km
3
niet opbrengen.
Een ander voorbeeld: de Amerikaanse energiefabrieken
storten thans een triljoen liter koelwater (heet water uit het
koelsysteem) in rivieren en meren. Daarmee zou men stoom
kunnen versèhaffen aan nabijstaande fabrieken, heet water
voor kantoren en huizen, warm water voor kassen en ,,aqua-
cultuur”. De melk- en kaasfabrieken gooien grote hoe-
veelheden lactoserum weg, waarvan de eiwitwaarde vol-
doende is voor de jaarlijkse behoefte van 10 mln, mensen.
Dan is er nog de schrille tegenstelling tussen kristalheldere
geparfumeerde privé-zwembaden in de rijke landen en de arme vrouwen van landelijk Afrika en Azië die vaak, 2, 4
zelfs 10 kilometer per dag, elke dag, moeten lopen om drink-water voor de familie te halen, en hoeveel water kan één per
–
soon meenemen?
Het zijn de schrille tegenstellingen tussen drinkwater en
vuile rivieren, tussen waterverkwisting en waternood, tussen waterverbruik van mensen en dingen, die dringend een doel-
matig waterbestuur en waterbeheer vereisen. Daaronder
wordt in het algemeen verstaan:
de uitbreiding, van ondergrondse waterreserves:
• door het kunstmatig aanvullen van grondwater;
• door het verbinden van verschillende putten;
• door het verdiepen van het pomp-potentieel.
de verhoging van de produktiviteit van water:
• door het ,,recyclen” van water;
• door het verbruik van afvalwater in een volgend proces;
• door de vermindering van verkwisting.
de verbetering van de kwaliteit van water:
• docir afvalwater te zuiveren;
• dodr afvalwater weg te houden van rivieren en meren;
• door WC-water van ander huishoudelijk afvalwater te
scheiden.
1) Verenigde Naties, Waterconferentie, Mar del Plata, Argentinië,
14-25 maart 1977, waar de schrijver dezes gedelegeerde was namens
de Society for International Development te Washington D.C.
652
4
1′}EZ
r9
Stichting het Nederlands
Economisch Instituut
CONO
Verslag over het jaar 1976
Curatorium
Aan het einde van het verslagjaar
traden de heren Drs. D. Roemers en Dr.
G. van der Wal statutair af. De afgetre-
den curatoren werden per 1januari 1977
opgevolgd door de heren Drs. J.A. Bak-
ker (Wassenaar) en Jhr. Mr. J.H. Lou-
don (Aerdenhout). Het Dagelijks Be-
stuur is per 1 januari 1977 als volgt
samengesteld: Jhr. Mr. J.H. Loudon
(voorzitter), Drs. P.L. Justman Jacob
(ondervoorzitter), Dr. D.M.N. van
Wensveen (penningmeester), Prof. Drs.
H.W. Lambers (secretaris).
Directie en secretariaat
Prof. Dr. L.H. Klaassen, president-
directeur; Prof. Dr. H.C. Bos, directeur;
Prof. Drs. H.W. Lambers, directeur;
Prof. Dr. J.H.P. Paelinck, directeur;
Drs. E.H. Mulder, adjunct-directeur;
Drs. P.J. Montagne, algemeen secreta-
ris; Drs. A. de Wit, secretaris.
Redactie Economisch Statistische Be-
richten
Commissie van redactie:
Prof. Dr.
H.C. Bos, Drs. R. Iwema, Prof. Dr. L.H.
Klaassen, Prof. Drs. H.W. Lambers,
Drs. P.J. Montagne, Prof. Dr. J.H.P.
Paelinck, Drs. A. de Wit.
Redacteur-
secretaris:
Drs. L. Hoffman.
Algemeen
Op 31 december telde het Instituut
naast de vier directeuren 67 medewer-
kers, waaronder 48 academici. Tot
Hoofd van de Afdeling Regionaal On-
derzoek werd ter opvolging van Prof. Dr.
A.J. Hendriks, die het Instituut wegens
zijn benoeming tot leider van het natio-
naal programma onderzoek arbeids-
markt verliet, benoemd Drs. J.A. van der
Vlist.
Op 1 oktober verleende de Academia
Economiczna in Poznafi aan Prof. Dr.
L.H. Klaassen het eredoctoraat in de
economische wetenschappen. Ook dit
verslagjaar waren buitenlandse gasten
voor korte of lange tijd op het Instituut
werkzaam.
Economisch Statistische
Berichten
Het weekblad verscheen als gebruike-
lijk 51 maal; de jaargang telde 1272
bladzijden (exclusief omslag en register).
Op 20 november organiseerde
ESB
te za-
men met het Instituut voor Economisch
Onderzoek van de Erasmus Universiteit
Rotterdam een zeer goed bezochte dis-
cussiedag over de ministeriele nota
Selectieve groei
(Economische struc-
tuurnota).
Het onderzoekingswerk
In opdracht van de minister voor Ont-
wikkelingssamenwerking werd een aan-
vang gemaakt met een onderzoek dat be-
oogt een concrete uitwerking te geven
van het z.g.
herstructurerings- en ont-
wikkelingssamen werkingsbe/eid.
zoals
dat door de betreffende minister en de
minister van Economische Zaken in
1974 werd geformuleerd. Hiertoe zullen
de veranderingen in de industriele pro-
duktiestructuur van Nederland in hun
relatie tot ontwikkelingslanden, alsmede
de betreffende toekomstperspectieven,
worden geanalyseerd.
Van de United Nations Development
Organization werden twee opdrachten
ontvangen. De eerste betreft het opstel-
len van een
wereldindustrialisatiem ode!
om de implicaties van een snelle industri-
alisering van de ontwikkelingslanden op
lange termijn volgens de aanbevelingen van de Verenigde Naties na te gaan. De
tweede studie betreft het opstellen van
een handleiding om te komen tot onder-
ling
vergelijkbare lange-term ijn-indus-
trialisatiestudies
voor een aantal afzon-
derlijke ontwikkelingslanden.
Deelgenomen werd aan een ,,apprai-sal”-missie van de Asian Development
Bank met betrekking tot het Chalna-
Khulna
(Bangladesh)
wegproject. Het
onderzoek hield een kostenvergelj king
in van vervoer over de weg, per trein en
per boot.
Op 1 december werd begonnen met
een door het Directoraat Internationale
Technische Hulp (DITU) van het Minis-
terie van Buitenlandse Zaken gefinan-
de verbetering van de distributie van water:
• door de bouw van bovengrondse reservoirs;
• door de bescherming van de grond van natuurlijke
reservoirs;
• door water van overschot- naar tekort-gebieden te ver-
voeren.
de verhoging van de rendementen van water in het milieu:
• door zeewater te ontzouten;
• door verliezen door verdamping te verminderen;
• door de weersgesteldheid te veranderen (kunstmatige
regen).
Om al die redenen moet water vroeg of laat duur worden;
duur, vergeleken bij het goedkope water van vandaag.
Duur, door al het water te meten en al het vuile afvalwater te
belasten – hoe vuiler het water, hoe hoger het tarief, hoe
nuttelozer het waterverbruik, hoe hoger het tarief, hoe meer
herverbruik (recycling), hoe lager het tarief. Dat is het
voorstel van de Wereldbank. Is het water over de dam? Zijn we al te ver gegaan in de verkwisting van water, in het wan-
bestuur van water?
Het bepalen van de economische waarde van water in ver-
houding tot verkwisting en vervuiling, tot schaarste en nut
van het eindprodukt, dat is op de keper beschouwd
de
uitda-
ging aan economen, ecologen, meteorologen en beoefe-
naars van vele andere beroepen die het uiteindelijk eens
moeten worden over een doelmatig waterbeheer.
André van Dam
ESB 6-7-1977
653
cierde studie over de toegang van de
haven van Chittagong
(Bangladesh)
en
over de alternatieve mogelijkheid van het
bepalen van een plaats, die aan voldoen-
de diep water ligt om een haven te stich-
ten. Medewerking wordt verleend door
het Waterloopkundig Laboratorium,
Dwars, Hederik en Verhey NV, Trans-
port Technology Advisers, Nedeco en
Associated Consulting Engineers (Dac-
ca). Het Instituut leidt deze studie en
verzorgt voorts de algemene economie,
de transporteconomie, de prognose van
de vervoersstromen, de systeemanalyse,
de economische evaluatie en de financie-
le analyse.
Met betrekking tot
Colombia
valt een
viertal activiteiten te vermelden. In op-
dracht van de regering van Colombia en
gefinancierd door DITH is als vervolg op
de in 1973/74 ondernomen geintegreerde
transportcoördinatiestudie met betrek-
king tot het stroomgebied van de Rio
Magdalena begonnen met het adviseren
van het Colombiaanse Ministerie van
Openbare Werken en Transport bij de
implementatie van een aantal aanbeve-
lingen op het gebied van de transport-
planning en -coördinatie. In dit kader
werd tevens in Bogota een postdoctorale
cursus over transportproblemen gege-
ven. De deelname aan de stuurgroep, die
DITH adviseert over een waterbeheer-
singsstudie met betrekking tot de Rio
Magdalena, werd voortgezet.
De in 1975 begonnen identificatie van
de mogelijkheden van industrialisatie
van de in het noordoosten gelegen regio
Guajira, alwaar mineralen voorkomen,
werd dit jaar beeindigd. Het onderzoek
werd uitgevoerd in samenwerking met
Advies- en Constructiebureau Tebodin
en gefinancierd door DITH.
Over de activiteiten met betrekking tot
Indonesië
valt het volgende te vermel-
den. In het kader van het contract met
het Indonesische Planbureau BAPPE-
NAS waren twee medewerkers aldaar
werkzaam. De advieswerkzaamheden
voor het planbureau in Indonesië werden
aan het einde van dit verslagjaar afgeslo-
ten. Voor BAPPENAS werden verder in
de reeks studies over de relaties tussen
Indonesië en de EG een aantal rapporten
uitgebracht. Een bezoek aan Indonesië
werd gebracht om te adviseren over
mogelijke technische hulp aan de Syiah
Kuala Universiteit te Banda Aceh. In
opdracht van de Indonesische regering is
begonnen met een onderzoek naar de
mogelijkheden voor de vestiging van een
slachthuis voor varkens in Djakarta. Al
deze activiteiten werden gefinancierd
door DITH.
Voor de Japan Transport Consultant
Association werden in
Japan
een aantal
colleges over transporteconomie gege-
ven.
In opdracht van de Marokkaanse re-
gering is in december in samenwerking
met het Libanese ingenieursbureau Dar-
Al-Handasah in
Marokko
begonnen met
een studie over de industrialisatie in dat
land ten behoeve van het industriële
gedeelte van het vijfjarenplan. Doel van
de studie is het geven van aanbevelingen
voor een industriepolitiek, alsmede het
aangeven van een aantal prioriteitspro-
jecten op industrieel gebied.
Het onderzoek over de stimulering van
de landbouw en over de opslag en de
distributie van landbouwprodukten in de
East Central State van
Nigeria,
aan wel-
ke studie het Instituut op uitnodiging van
Berenschot, Moret en Bosboom Consul-
tants deelnam, werd afgesloten.
Deelgenomen werd aan een door
DITH gefinancierde ,,appraisal”-missie
naar
Sri Lanka
met betrekking tot een
,,feasibility”-studie over mogelijke lokale
produktie van fosfaatmeststoffen.
Een medewerker was gedurende een
vijftal maanden werkzaam te Paramari-
bo voor het geven van onderwijs aan de
Universiteit van
Suriname.
Dit verblijf
werd gefinancierd door DITH.
Op zijn verzoek is het International In-
stitute for Aerial Survey and Earth
Sciences gedurende een aantal weken
geadviseerd over het belang van
luchtfo-
to’s
en de interpretatie daarvan voor
regionale planning.
De vierde fase van de voor de EG
ondernomen studie over de factoren, die
de
regionale verschillen in de ontwikke-
ling van de diverse bedrijfstakken in
West-Europa
bepalen, was aan het einde
van het jaar praktisch gereed. Dit gedeel-
te van het onderzoek heeft betrekking op
het opstellen en het statistisch meten van
de verklarende variabelen van het secto-
rale vestigingspatroon in ongeveer 100
regio’s.
Het op verzoek van de Rijksplanolo-
gische Dienst uitgevoerde onderzoek
naar
de
ontwikkeling van de werkgele-
genheid per bedrijfstak en per gewest in
Nederland
kwam gèreed. Doel van de
verrichte analyse was het vaststellen van
de mogelijkheid om werkgelegenheids-
cijfers op te stellen die zowel in de tijd als
onderling voldoende vergelijkbaar zijn.
Het onderzoek heeft aangetoond, dat
deze mogelijkheid voor de 82 gewesten
en 35 bedrijfstakken voor elk jaar uit de
periode 1959- 1973 aanwezig is. De
Rijksplanologische Dienst heeft vervol-
gens verzocht om de cijfers op te stellen
voor de periode 1959- 1965, waaraan
wordt gewerkt.
In het verleden werd bij verkeers- en
vervoersstudies de behoefte aan trans-
portinfrastructuur afgeleid uit exogene
verwachtingen t.a.v. de geografische
spreiding van economische activiteiten
(woon- en arbeidsplaatsen, verzorgings-
elementen). Het daarop aansluitende
infrastructurele beleid droeg een vraag-
volgend karakter. De nieuwe infrastruc-
tuur beïnvloedt echter op haar beurt de
ruimtelijke spreiding. Beleid gebaseerd
op de resultaten van transportstudies
kan ook tegenstrijdig zijn met doelstel-
lingen t.a.v. de ruimtelijke ordening.
Pogingen om de ,,omgekeerde” afhanke-
lijkheid met een activiteiten-allocatiemo-
del in beeld te brengen mislukten
evenwel. Zowel de conventionele
transportmodellen als de bestaande acti-
viteiten-allocatiemodellen schoten te
kort, omdat
de
samenhang tussen het
vestigingsgedrag en het verplaatsingsge-
drag inzake wonen en werken
bij geen
van beide voldoende tot zijn recht komt.
Op verzoek van het Projectbureau Inte-
grale Verkeers- en Vervoersstudies van
het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
wordt een studie ondernomen, waarin
zal worden getracht meer over deze sa-
menhang te weten te komen met behulp
van de methode van de transitiematri-
ces; deze geven een systematische be-
schrijving van een begin- en een eindtoe-
stand, waarin individuen zich bevinden
die gedurende een bepaalde periode be-
slissingen nemen met betrekking tot hun
woon- en werklokatie. Door aggregatie
kunnen zowel de interzonale pendel op
beide tijdstippen als de interzonale
woon- en werkveranderingen tussen bei-
de tijdstippen worden verkregen. Het
onderzoek is gericht op het opstellen,
analyseren en vooruitberekenen van zulk
een matrix. Voorlopig wordt nagegaan
of zulk een matrix perspectieven biedt,
hoe deze er tegende achtergrond van een concrete beleidsvoorbereiding zou moe-ten uitzien en welke relevante informatie
daaraan kan worden ontleend.
De studie over de gevolgen van de
pendel op Duitsland in het Limburgse
hersiructureringsgebied
kwam gereed.
Het rapport behandelt de invloed van de aanhoudende, eenzijdige en aanzienlijke
pendeistromen op de structuur van de
arbeidsmarkt, de conjunctuur, de gevoe-
ligheid van de pendel en de gevolgen
hiervan voor de structuur van de volks-
huishouding, de voor ondernemers ken-
merkende reacties op het pendelver-
schijnsel en de uitbreiding van bestaande
inzichten in de maatschappelijke conse-
quenties voor de pendelaar. De studie
werd verricht op verzoek van het Minis-
terie van Economische Zaken.
Het onderzoek met betrekking tot de
sociaal-economische structuur van de
Zaanstreek,
dat op verzoek van de ge-
meente Zaanstad en de Kamer van
Koophandel en Fabrieken aldaar wordt
uitgevoerd, werd Voortgezet.
Gereed kwam het op verzoek van het
College voor Ziekenhuisvoorzieningen
uitgevoerde onderzoek naar enige maat-
schappelijke gevolgen van overplaatsing
van
zwakzinnigeninrichtingen
voor een
regio en voor de personen, die bij de
zwakzinnigenverzorging zijn betrokken.
Onderzoekingen werden verricht en
adviezen werden uitgebracht met betrek-
king tot het Openbaar Lichaam Rijn-
mond, het Gewest Gooi- en Vechtstreek
en de gemeenten Amstelveen, Amster-
dam, Breda, Capelle aan den IJssel, Dor-
drecht, Den Helder, Kampen, Leiden,
654
Maastricht, Pij nacker, Rotterdam en
Zeist.
Een facetonderzoek inzake het te voe-
ren beleid met betrekking tot de
kantoor-sector in Rotterdam en R:jnmond
kwam
gereed. Het onderzoek droeg een hypo-
thesevormend karakter en was gebaseerd
op literatuurstudie en opinie-onderzoek.
Een onderzoek naar de behoefte aan te
bouwen
kantoorruimte
op een daarvoor
gereserveerd terrein in
Maastricht is in
uitvoering. Ten behoeve van de gemeente
Dordrecht
verscheen een rapport over de
huidige en toekomstige structuur van de
binnenstad, dat met name de functio-
nele structuur, de waardering van de
binnenstad en het cultureel en sociaal
klimaat behandelt en uitmondt in con-
clusies en aanbevelingen. Voor dezelfde
gemeente werd het effect onderzocht van
het afsluiten voor het doorgaand auto-
verkeer op aan enige straten gelegen
winkels. Gereed kwam ook een studie
over de relatieve betekenis van
Breda als
vestigingsplaats
voor bedrijven en instel-
lingen. De ten behoeve van de Ministe-
ries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening en van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk ingestelde onder-
zoekingen met betrekking tot de rehabili-
tatie van wijken,
t.w. de Afrikaanderwijk
in
Rotterdam
en de wijk ,,de Kooi” in
Leiden,
werden voortgezet. Voor de ge-
meente
Den Helder wordt een onderzoek uitgevoerd naar een mogelijke
zeehaven-
ontwikkeling
op het Balgzand.
Het in opdracht van het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning en van het Ministerie van Econo-
mische Zaken uitgevoerde onderzoek
naar de effecten van de vestiging van een
grote structurerende detailhandelseen-
heid
(in casu Maxis-Muiden)
op de aan-wezige winkelcentra in de relevante om-
geving
kwam gereed. Het rapport geeft
stap voor stap de uitgevoerde analyse
weer en bevat een uitvoerige verantwoor-
ding van de aangewende onderzoektech-
nieken. Het levert daarmede een waarde-
volle bijdrage tot de kennis omtrent de
mogelijkheden een winkelmodel in de
praktijk van de distributieplanologie toe
te passen. De uitkomsten van de studie
tonen ook aan, dat een verdergaande
verbetering van de enquêietechniek en
van het inzicht in het co.sumentenge-
drag nodig blijkt, evenals een grotere
beschikbaarheid van bedrjfsgegevens;
het door het Instituut ontwikkelde win-
kelmodel is gebleken een betrouwbaar
instrument te zijn om te bepalen waar en
in welke mate bij de vestiging van een
nieuw winkelcentrum of van een nieuw
zelfbedieningswarenhuis omzetverlies
voor de bestaande winkelcentra in een
bepaald gebied te duchten is.
Het hiervôôr genoemde onderzoek
werd gevolgd door distributie-planologi-
sche onderzoekingen met betrekking tot
het hoofdwinkelcentrum van Zeist,
in
opdracht van deze gemeente en de Zeis-
ter Middenstandscentrale, ter opsporing
van knelpunten op regionaal niveau in de
distributievoorzieningen in het
Rijn-mondgebied,
in opdracht van het Open-
baar Lichaam Rijnmond, voor
Het
Gooi, op verzoek van het Gewest Gooi-
en Vechtstreek, en voor
Pijnacker
met
betrekking tot de wenselijkheden van en
mogelijkheden voor winkelvestiging in
het plan Koningshof.
In het verslagjaar werden de volgende
onderzoekingen op het gebied van
arbeid
en arbeidsmarkt
begonnen of voortgezet:
het onderzoek naar de
werkgelegen-
heidsproblemen van woonwagenbewo-
ners,
dat in opdracht van het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en Maatschappe-
lijk Werk wordt uitgevoerd in samenwer-
king met het Gemeenschappelijk Insti-
tuut voor Toegepast Psychologisch
Onderzoek te Berg en Dal; het onderzoek
naar de problematiek van
ongeschoolde
arbeid,
welke studie op verzoek van de
Ministeries van Economische Zaken en
van Sociale Zaken wordt verricht te
zamen met het Instituut voor Toegepaste Psychologie te Nijmegen; de in opdracht
van de Ministeries van Sociale Zaken en
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
ondernomen studie, die bedoelt te leiden
tot verdieping van inzicht in de
samen-
hang tussen de immigratie van buit en-
landse arbeiders en de bedrijfstakge-
wijze opbouw van de economie.
Tegen het einde van het jaar verzocht
het Ministerie van Sociale Zaken te be-
ginnen met een onderzoek naar de moge-
lijkheden en effecten (zoals bedrijfseco-
nomische, ruimtelijke, werkgelegen-
heïds- en milieueffecten) van schaalver-
kleining van bedrijven. De voor- en
nadelen van kleinschalige werkgelegen-
heid
zullen mede worden bezien vanuit
het gezichtspunt van de diverse belan-
gengroepen (bedrijven, arbeidskrachten
enz.).
Het Ministerie van Sociale Zaken ver-
zocht tegen het einde van het jaar tevens
een studie aan te vangen over de verkla-
rende factoren voor de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid. Op
macro-niveau
zal de ontwikkeling van de jeugdwerk-
loosheid in verband worden gebracht
met de demografische ontwikkeling, de
onderwijsdeelname en de economische
ontwikkeling. Het te onderzoeken stelsel
van relaties is gericht op het opleveren
van een verklarend model, waarmede een
aantal tendenties t.a.v. de jeugdwerk-
loosheid op middellange termijn kan
worden gekwantificeerd. Vergelijking
van de met behulp van het model bere-
kende jeugdwerkloosheid met de werke-
lijke jeugdwerkloosheid leert of er sprake
is van een kwantitatief belangrijke in-
vloed van overige factoren, waarin dan
inzicht zal moeten worden verkregen
(opleiding qua niveau, richting en kos-
ten; de beloning (het minimumloon) en
de discrepantie tussen de voorkeuren van
jongeren en de functie-eisen).
Het onderzoek met betrekking tot de
segregatie van allochtonen
in Rotter
–
dam, welk onderzoek is opgedragen aan
het Economisch Geografisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
en waaraan naast de afdeling Bouwkun-
de van de Technische Hogeschool in
Delft ook het Instituut medewerkt, vond verder voortgang.
Gereed kwam de in opdracht van de
gemeente Rotterdam, de Kamer van
Koophandel en Fabrieken voor Rotter
–
dam en de Scheepvaartvereniging Zuid
uitgevoerde studie over de economische
betekenis van een bedrijfslucht haven
voor de regio Rotterdam,
waarbij de
relatie luchtvrachtvervoer-zeevrachtver-
voer voorop diende te staan. Het rapport
behandelt o.a. de relatie tussen zee- en
luchthaven op middellange termijn, de
vooruitzichten voor luchtvracht in rela-
tie tot zeevracht op middellange en korte
termijn, de aan- en afvoer op Schiphol en
Zestienhoven, de grote passagierslucht-
vaart, de kleine luchtvaart en de taakstel-
ling voor een bedrijfsluchthaven in ge-
noemde regio, waarbij tevens een
integratie plaatsvindt van het lucht-
vracht- en zakelijk personenvervoer.
De studie over de mogelijkheden van
een zo efficiënt mogelijk
vervoer van
hulpgoederen in het kader van nood-
hulp, verricht op verzoek van de Directie
Financieel-Economische Ontwikke-
lingssamenwerking van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken, kwam gereed.
Op verzoek van een laboratorium
wordt een kosten-batenanalyse uitge-
voerd aangaande het invoeren van een
nieuw geneesmiddel
voor bepaalde ziek-
ten.
De laatste jaren is het overheids-
budget in toenemende mate in beslag
genomen door aanzienlijke investeringen
in metrobouw, tunnels, ringwegen, enz.,
waardoor de belangstelling voor beschei-
den investeringen, veelal aanpassingen
van de bestaande verkeersstructuur, wel-
ke op korte termijn effect sorteren (bijv.
Vrije tram- en busbanen) is toegenomen.
Aangezien nog weinig van deze beschei-
den projecten zijn gerealiseerd, zijn bege-
leidende studies nuttig. Op verzoek van
het Projectbureau Integrale Verkeers-en
Vervoersstudies van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat is begonnen met
een ,,before and after”-studie van de
vrije
busbaan tussen Rotterdam en Capelle
aan den IJssel / Krimpen aan den Ijssel,
om het effect van deze investering te
bepalen. Een eerste gedeelte van de stu-
die, die zich met tussenpozen over een
vrij lange tijdsperiode zal uitstrekken,
kwam gereed.
In het economisch researchpro-
gramma van de Stichting Nederlands
Maritiem Instituut is een onderzoek op-
genomen naar de betekenis van de zee-
scheepvaart voor de nationale econo-
mie,
welk onderzoek door het Maritiem
Onderzoek Centrum en het Instituut
diende te worden uitgevoerd. Dit onder-
zoek werd in het begin van het jaar door het Instituut afgesloten. In overeenstem-
–
ESB
6-7-1977
655
ming met eerdere rapporten is ervan
uitgegaan, dat het belang van de Neder-
landse zeevaart voor de Nederlandse eco-
nomie kan worden afgemeten aan de
betekenis voor het nationaal inkomen,
de werkgelegenheid en de betalingsba-
lans. In verband hiermede worden in het
rapport achtereenvolgens behandeld: de
produktiewaarde gecreeerd door de Ne-
derlandse zeescheepvaart, de directe en
indirecte toegevoegde waarde geschapen
door de Nederlandse zeescheepvaart, de
investeringen in de scheepvaartsector en
het werkgelegenheids- en het betalings-
balansaspect. Voorts worden behandeld
het belang van de Nederlandse schepen
onder Antilliaanse en Surinaamse vlag
voor de Nederlandse economie en de
mogelijke gevolgen van het wegvallen
van Nederlandse rederijen voor de Ne-
derlandse economie,
In 1975 werd een economische evalu-
atie van het kanaal Deventer-Raalte
uitgevoerd met betrekking tot handha-
ving van dit kanaal in zijn huidige toe-
stand, sluiting van het kanaal en het geschikt maken van het kanaal voor
grotere schepen. Een kleine vervoigstu-
die, betrekking hebbende op het verwer
–
ken van nieuwe gegevens, vond plaats.
De werkzaamheden, verricht in het
kader van de systeemanalyse in het
wa-
terbeheer,
die het vorige jaar een aan-
vang namen en werden uitgevoerd bin-
nen het programma Toegepast
Onderzoek Waterstaat te zamen met het
ESb
Mededelingen
VUGS-congres
Op 18 en 19 oktober 1977 organiseert
de Vereniging van Utrechtse Geogra-
fische Studenten ter gelegenheid van
haar 11e lustrum een tweedaags weten-
schappelijk congres. Het thema van dit
congres zal zijn: Nederland op weg naar
een post-industriële samenleving?
Op de eerste dag zullen een aantal
sociaal-economische veranderingspro-
cessen in Nederland en de consequenties
hiervan worden besproken. Op de
tweede dag zal nader worden ingegaan op de ruimtelijke aspecten en gevolgen van deze veranderingsprocessen. Spre-
kers zijn:
• Prof. Dr. S. L. Kwee: Algemene in-
leiding;
• Prof. Dr. J. G. Lambooy: De ver-
anderende sociaal-economische struc-
tuur;
Waterloopkundig Laboratorium, kwa-
men gereed. Rijkswaterstaat wil een in-
strument ontwikkelen, dat kan bijdragen
tot een evaluatie van varianten van
waterverdelingsplannen, die binnen de
huidige waterinfrastructuur of door in-
grepen in die structuur mogelijk zijn. De
taak van het Instituut was de econo-
mische elementen in de probleemstelling
te identificeren en hun implicaties te
traceren. Voorts werd een begin gemaakt
met het verzamelen van gegevens over de
binnenvaart, hetgeen zal moeten dienen
ter bepaling van de schade door deze
sector te lijden in geval van water-
schaarste.
Door het Ministerie van Econo-
mische Zaken en de NV Nederlandse
Gasunie is een onderzoek opgedragen
naar de maatschappelijke voor- en nade-
len voor de Nederlandse economie, ver-
bonden aan het na 1985
aanvoeren van
vloeibaar aardgas
met schepen, oplo-
pend tot een hoeveelheid van 25 miljard
m
3
per jaar,
naar een terminal
op een te
stichten eiland op de Noordzee of op de
Maasviakte. Voor het onderzoek wordt
gebruik gemaakt van een kosten-baten-
analyse en van een kosteneffectiviteits-
analyse welke laatste analyse gereed-
kwam. Dit gedeelte van het rapport
behandelt achtereenvolgens de investe-
rings- en exploitatiekosten, de risico/vei-
ligheidskosten, de overige kostencatego-
neen (milieu-effecten, bestuurskosten,
eigendoms- en beheerskosten), de kos-
• Prof. Dr.J. Buit: Veranderende mobi-
liteitspatronen en ruimtelijke orde-
ning;
• Prof. Dr. M. de Smidt: Evaluatie.
In de middagen zijn er werkgroepen.
Inlichtingen, programmaboekje en
inschrijfformulieren:
VUGS-lustrum
commissie,
Geografisch
Instituut, Heidelberglaan 2, Utrecht.
Post-academisch
onderwijs sociale
wetenschappen Rotterdam
De faculteit der Sociale Wetenschap-
pen te Rotterdam organiseert in het na-
jaar van 1977 twee cursussen in het
kader van post-academisch onderwijs.
De volgende onderwerpen staan op
het programma:
• maatschappijleer (n.a.v. het verschij-
nen van het raamleerplan maatschap-
pijleer);
• samenwerking tussen organisaties;
een benadering vanuit interorganisa-
tionele relaties en netwerken.
tenvergeljkïng, de neveneffecten en de
slotevaluatie.
De Ministeries van Economische Za-
ken en van Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke Ordening verzochten om het uitvoe-
ren van een kosten-batenanalyse ten
behoeve van de besluitvorming t.a.v. een
meerjarenplan voor het isoleren van wo-
ningen. Het doel van het onderzoek is het
verkrijgen van een kwantitatief inzicht in
de micro- en macro-economische gevol-
gen van de thermische isolatie van wo-
ningen.
Het onderzoek met betrekking tot de
economische consequenties van sluiting
dan wel verplaatsing van tanker-clean-
ingbedrijven,
alsmede dat over de eco-
nomische en financiele problemen van de
particuliere natuurschoonwet-landgoe-
deren
werden voortgezet, evenals het
onderzoek naar de bedrijfseconomische
consequenties van
mono- en retour-
verpakking van melk en melkprodukten.
Het marktonderzoek in Nederland, uitge-
voerd in opdracht van de Vereniging
Centraal
Baggerbedrijf,
werd afge-
sloten.
De studie over de Rotterdamse taxi-
problemen,
uitgevoerd in opdracht van
de gemeente Rotterdam, kwam eveneens
gereed. Behandeld zijnde rentabiliteit en
de financiele positie van de taxibedrij-
ven, de vraag naar taxidiensten, de be-
hoefte aan taxi’s, alsmede de sociale
gevolgen van een beperking van de ver-
handelbaarheid van exploitatierechten.
Elk van de cursussen omvat zes bijeen-
komsten in de namiddag. Docenten zijn
leden van het wetenschappelijk corps
van de faculteit.
Inlichtingen: Sociale Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam, post-
bus 1738, Rotterdam.
Symposium Portugese economie
Op 15-17 september 1977 wordt een
internationaal symposium georgani-
seerd waarop de ervaringen, bevindingen
en aanbevelingen zullen worden be-
sproken van een gemengde internatio-
nale ploeg die meewerkt aan het opstel-
len van een Economisch Plan 1977-1980
voor de Portugese economie.
Plaats: Rijksuniversiteit Gent. Voer-
talen: Frans en Engels.
Inlichtingen en inschrijving: Semina-
rie voor Economische Leerstelsels,
Voldersstraat 9, 9000 – Gent, België,
tel.: (091) 25 76 51, toestel 286.
–
–
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
656
Toets ov taak
Vraagtekens bij het
bestuurlijk handelen
D. A. P. W. VAN DER ENDE
Het jaarlijks verslag van de algemene
rekenkamer is één van de weinige offi-
ciële stukken die informatie verschaffen
over hoe het bij de afzonderlijke rijks-
diensten in feite toegaat bij het produ-
ceren van collectieve voorzieningen.
Geen macro-economische beschouwin-
gen, waarbij de uitgaven van alle minis-
teries en rijksinstellingen te zamen in een
ehaktmolen zijn gestopt en er dan als
consumptieve bestedingen, inkomens-
overdrachten, investeringen en derge-
lijke uitkomen, ook geen al dan niet
hooggestemde toelichtingen van wat
men in het komende jaar of in een nog
verdere toekomst voornemens is te doen,
maar concrete en nuchtere verhalen
over wat er is gebeurd bij het uitgaven-
beleid van de ministeries en de daar
–
onder ressorterende diensten en instel-
lingen.
De algemene conclusie na lezing van
het rekenkamerverslag kan in zoverre
optimistisch zijn dat er bij de openbare
dienst kennelijk nog interessante en niet
te verwaarlozen mogelijkheden aan-
wezig zijn voor verbetering van de
effectiviteit en de efficiency, en dus voor
verhoging van de produktiviteit. In dit
verband is het wel jammer dat het reken-
kamerverslag anders dan het rapport-
Donner over de Lockheedaffaire – ook
een stuk waaraan de voorzitter van d.e rekenkamer heeft meegewerkt – er nog
nooit in is geslaagd om tot de nationale
boekentoptien door te dringen.
Voor een deel ligt dat aan de manier waarop het verslag, traditiegetrouw, is
opgezet. De onderkoelde stijl is op zich
zelf wel leuk, maar de lezer zou het toch,
dunkt mij, wel appreciëren als het Hoge
College zo nu en dan wat forser van leer
zou trekken. Wat onderwerpen betreft
springt het verslag van de hak op de tak.
Een voorbeeld: nadat de lezer verschei-
dene bladzijden lang heeft gelezen over
faciliteiten bij vestiging en uitbreiding
van industriële bedrijven – een zeer
interessante zaak, juist nu er niet zoveel
bedrijven meer zijn die zich vestigen of
uitbreiden – moet hij omschakelen naar
een beschouwing over dubbele vergoe-
dingen bij medegebruik van gymnastiek-
lokalen. Ook belangrijk en interessant,
maar het ligt toch op een wat ander
vlak.
Het versmade miljoen
De voorzitter van de rekenkamer weet
natuurlijk wel dat er niet zo heel veel
belangstellende burgers zijn, en naar
wij moeten vrezen ook niet zo heel veel
leden van de Tweede Kamer, die het
verslag van het begin tot het eind ge-
boeid zullen lezen. Daarom houdt hij
een persconferentie. Hij vertelt dan wat
over zaken die hem bijzonder ter harte
gaan en vestigt de aandacht op enkele
onderwerpen die hij bijzonder belang-
rijk acht.
Er komen dan een paar mooie ver
–
halen in de krant. Successtory van dit
jaar is het verhaal van het versmade
miljoen. In 1961 verklaarde de Neder-
landse Economische Hogeschool zich
bereid een deel van de opbrengst van het
oude hogeschoolgebouw onverplicht,
maar op gronden van billijkheid aan het
rijk over te maken. Achteraf becijferd
op f. 1,3 mln. Het zal je maar aan-
geboden worden.
Onderwijs liet echter niets van zich
horen. In 1969, dus acht jaar later,
schonk de NEH daarom de gehele op-
brengst van het oude gebouw aan wat
we hier maar zullen noemen een vereni-
ging met een goed doel. Weer drie jaar
later, in 1972, gaf de minister van Onder-
wijs te kennen, dat hij de f. 1,3 mln, toch
nog wel graag wilde hebben. Toen gaf
de NEH niet thuis, waarop de minister
naar de landsadvocaat stapte. Die kon
niets anders zeggen dan dat de minister
dan maar eerder zijn mond open had moeten doen. Voor ‘s Rijks schatkist
niet zo leuk.
Bedrevenheden van de bureaucratie
Het rekenkamerverslag is ook daarom
zo interessant, omdat het een ,,Fund-
grube” is voor de gedragingen van het
bestuurlijk en ambtelijk apparaat, een
onderwerp waarvan in ons land jammer
genoeg maar weinig studie wordt ge-
maakt. Het beeld dat de rekenkamer
van dat apparaat geeft is wat eenzijdig,
want als de bureaucratie iets goed doet
zal de rekenkamer daarover in het alge-
meen niets zeggen. Het is nu eenmaal
haar taak het minder mooie naar voren
te brengen.
Uit dat wat eenzijdige, maar daarom
nog niet minder belangwekkende beeld blijkt onder meer dat onze bureaucratie
zeer bedreven is in het spelen op uitstel,
in het sturen met een kluitje in het riet en
in het dekken op de voorman. Uit de
rijke ,,Fundgrube” van het verslag zul-
len wij van elk van de drie gevallen een
voorbeeld noemen.
Spelen op uitstel: in 1974 had de
minister van Defensie meegedeeld dat
het marinehospitaal te Overveen zou
worden samengevoegd met het militaire
hospitaal te Utrecht. In 1976 vroeg de
rekenkamer of het in die omstandig-
heden nog wel verantwoord was om voor
f. 7 mln, aan het marinehospitaal te ver-
timmeren. Uit het antwoord, dat met
veel omhaal van woorden werd ge-
geven, werd het de rekenkamer duide-
lijk dat weliswaar was besloten
dat
het
marinehospitaal zou worden opgeheven,
maar niet
wanneer
dat zou gebeuren. Voor daarover definitief wordt beslist
zal er nog wel een ,,nog niet te voorziene,
naar verwachting lange tijd verstrijken”.
Kluitje in het riet: in de periode van
1 mei 1972 tot 1 mei 1974 zou een buiten-
landse deskundige met een medewerkster
op een laboratorium van een universi-
teit komen werken. De medewerkster
heeft gedurende die tijd normaal ge-
werkt, maar de deskundige kwam na
maart 1973 alleen maar zo nu en dan
eens kijken. Hij bleef wel zijn salaris
toucheren. De rekenkamer vroeg, uiter-
aard in de bij haar gebruikelijke be-
woordingen, of dit geen weggegooid geld
is geweest. Nee, was het antwoord, men
had meer inzicht gekregen en daardoor
kon een visie tot stand komen. Waarop
de rekenkamer, wel netjes maar niet gek,
naar voren bracht dat dan 6f de periode
van twee jaar te ruim was gesteld 6f
dat in die twee jaar bij een meer effectieve
inzet meer had kunnen worden bereikt.
Dekken op de voorman: in 1974 werd
het voormalige hotel Wittebrug in Den
ESB 6-7-1977
657
Haag door het rijk gekocht voor f. 9,7
mln, om er het Institute for Social Stu-
dies in te vestigen. Enkele maanden
daarvoor was het hotel op één dag twee-
maal van eigenaar verwisseld, waarbij
de prijs steeg van f. 5,7 tot f. 8 miljoen.
De rekenkamer vroeg aan de staats-
secretaris van Onderwijs en Weten-
schappen ,,of de aan het regeringsbeleid
te stellen ethische maatstaven verdragen
dat de rijksoverheid als sluitstuk fungeert
van een zozeer in de speculatieve sfeer
liggende transactie”. Antwoord van de
staatssecretaris: de rjksgebouwendienst
heeft de onderhandelingen gevoerd, dus
vraag het maar aan de minister van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning. Antwoord van die minister: de
rij ksgebouwendienst heeft de onder-
handelingen gevoerd op verzoek van de
minister van Ontwikkelingssamenwer-
king. Ten slotte werd gezegd dat de be-
slissing tot aankoop door de minister-
raad is genomen. Aangezien de reken-
kamer, begrijpelijk, daarna niet een brief
tot de gehele ministerraad heeft gericht,
bleef de vraag over het ethisch karakter
onbeantwoord.
Oneigenlijke dialoog
De rekenkamer gaat niet in op de
vraag,
waarom
de bureaucratie aldus
handelt. Is het omdat de top van de amb-
telijke dienst bezet is met lieden zonder
veel verantwoordeljkheidsgevoel? Insi-
ders weten wel beter, maar het gevaar
bestaat dat krantelezers op grond van
de mooie verhalen die ze voorgeschoteld
krijgen, die conclusie trekken.
De grondoorzaak moet waarschijnlijk
worden gezocht in het achterblijven van
de institutionele regelingen bij de veran-
derde feitelijke verhoudingen. De insti-
tutionele regelingen gaan ervan uit
dat het ambtelijk apparaat wordt ge-
controleerd door de bewindslieden per
–
soonlijk en deze weer door het parle-
ment. Brengt de rekenkamer door
middel van haar verslag dus iets ter ken-
nis van het parlement, dan kan dit de be-
windslieden ter verantwoording roepen
en deze kunnen de ambtenaren op het
matje doen verschijnen. In de praktijk
wordt de aandacht van bewindslieden en
parlement echter tegenwoordig volledig
opgeëist door nieuw beleid en andere
beleidszaken van eminent politiek be-
lang. Het erop toezien dat de bestaan-
de winkels goed blijven lopen, ook
wat de politiek minder belangrijke aspec-
ten betreft, is er niet of nauwelijks meer
bij. Die taak is toegevallen aan de ambte-
lijke leiders van overheidsdiensten.
Deze hebben het niet gemakkelijk. De
winkels zijn veel groter dan vroeger,
anders dan de vroegere bewindslieden
missen zij bij hun toezichthoudende taak
de ruggesteun van het parlement en
bovendien moeten zij, althans de mees-
ten van hen, hun bewindsman ook assis-
teren in diens politieke taak. Een neven-
gevolg van de veranderde situatie is dat
de rekenkamer de discussie wel formeel
voert met de bewindslieden, maar dat zij
zich in feite richt tot de ambtenaren. Die
dialoog tussen rekenkamer en ambte-
naren is een oneigenlijke dialoog, omdat
wederzijds van de fictie wordt uitgegaan,
dat niet de ambtenaren, maar de be-
windslieden de gesprekspartners van
de rekenkamer zijn.
Men kan opmerken, en ik heb dat zelf
bij een vroegere gelegenheid ook ge-
daan, dat de commissie voor de rijks-
uitgaven meer aandacht aan het reken-
kamerverslag zou kunnen besteden, In
Engelând houdt een parlementaire com-
missie er zich een halfjaar mee bezig.
Die Engelse commissie kan echter met
de ambtelijke hoofden van de ministe-
ries praten. Het hoofd van het General
Accounting Office, te vergelijken met de
voorzitter van onze rekenkamer, is daar-
bij aanwezig. Wat besproken wordt
komt in officiële stukken. Daardoor iser
een grotere kans dat er wat met de opmer-
kingen van de rekenkamer gebeurt. Op
de één of andere manier zal men ook in
Nederland tot een procedure moeten
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
komen, waardoor de rekenkamer recht-
streeks met ambtelijke topfiguren kan
spreken. Niet alleen ondershands, wat
nu ook wel gebeurt, maar officieel, met
publikatie van de notulen. Wie dit in
strijd acht met de ministeriële verant-
woordelijkheid moet zich afvragen of het
wel in overeenstemming met die ver-
antwoordelijkheid is de bewindslieden
met een toezichthoudende taak te be-
lasten die zij niet volledig waar kunnen
maken.
Het waarom van de Wittebrug
Het gaat ook om belangrijker zaken
dan het gesignaleerde met een kluitje in
het riet sturen. Uit het nu verschenen
rekenkamerverslag blijkt ook dat ons bestuurlijk en ambtelijk apparaat niet
altijd excelleert, wanneer het erop aan-
komt de belangen van de Staat op zake-
lijke wijze te behartigen.
Behalve de in het begin vermelde
successtory van het versmade miljoen
is ook de aankoop van het hotel Witte-
brug daarvan een voorbeeld. Om te be-
ginnen had men volgens de rekenkamer
in de omgeving van Den Haag aanmer-
kelijk goedkoper terecht gekund. In Den
Haag had men aanvankelijk, in 1974,
voor f. 4,75 mln, grond aan de Burge-
meester Patijnlaan van de gemeente ge-
kocht. Toen men daarvan in 1974 afzag
moest men op grond yan het contract de
grond aan de gemeente voor dezelfde
prijs terugverkopen. Als de gemeente
de grond had behouden, had zij in die
drie jaar natuurlijk rustig rente bi]-
geschreven. Het rijk had intussen 9 ton
uitgegeven voor de voorbereiding van
de nieuwbouw. Die 9 ton kon men af-
schrijven. De aankoopprijs van ad. f. 9,7
mln, voor de Wittebrug – dat bleek al
uit het vorenstaande —,was te hoog. De
daar bovenop komende kosten van ver-
bouwing werden bij de aankoop op
f. 4,5 mln, geschat, nu al op f. 10,5 mln.
De eindafrekening wordt natuurlijk weer
een stuk hoger. Een pikante bijzonder-
heid – ook deze zal het rijk wel geld gaan
kosten – is ten slotte dat twee van de
drie bij de Wittebrugtransacties betrok-
ken personen hun ter zake opgelegde be-
lastingaanslagen nog niet hebben be-
taald.
Ook hier kan men zeggen: interessant
om dit allemaal te lezen, maar
waarom
heeft men aldus gehandeld? De reken-
kamer merkt op dat ,,aan de keuze van
‘s-Gravenhage als plaats van vestiging
een doorslaggevend gewicht is toege-
kend”. Inderdaad, maar waarom?
Waarom ging de transactie aan de
Burgemeester Patijnlaan niet door?
Dat men daar ook woningen kon
bouwen heeft men toch van het begin
af geweten? Waarom kreeg de gemeente
bij die voor haar toch al gunstige trans-
actie de rentewinst cadeau? Waarom
steeg de aankoopprjs van de Wittebrug
in november 1973′ in één dag van f. 5,7
tot f. 8 mln.? Niet omdat het Institute
for Social Studies er zou komen, want
pas in 1974 werd van het project-Burge-meester Patijnlaan afgezien. Of beschik-
ten de speculanten over de gave om in
de toekomst te zien? Dat ramingen van
verbouwingskosten vaak tegenvallen
weet iedereen, maar dat er nog 133%
bovenop komt (als het daarbij blijft) is
uitzonderlijk veel. Waarom heeft de
rjskgebouwendienst zich hier zo passief
gedragen, terwijl krachtens een konink-
lijk besluit van 1952 de minister van
Volkshuisvesting – waaronder die
dienst ressorteert – verantwoordelijk is
voor de huisvesting van alle onder het rijk ressorterende instellingen, en niet
de betrokken minister? Heeft de
ministerraad, toen deze dit zaakje kreeg
toegeschoven, aan de minister van
Volkshuisvesting gevraagd waarom hij
dit niet zelf opknapte? Was de minister-
raad, die de beslissing tot aankoop
heeft genomen, volledig van de voor-
geschiedenis op de hoogte en zou deze de beslissing ook genomen hebben, als
men had geweten dat er nog minstens f.6
mln, bovenop zou komen? Een onder-
zoek zou waarschijnlijk aan het licht
brengen dat iedereen met beste be-
doelingen heeft gehandeld, maar dat
de verhoudingen waarin het ambtelijk
apparaat moet werlçen grote risico’s met
zich brengen dat onvoldoende doel-
matig wordt gehandeld.
658
Boekc
ieuws
L.
J. J. van Eekelen: De grondstructuur voor monetaire
integratie. W. D. Meinema, Delft, 1977, 187 blz., f. 45.
Deze studie, die als proefschrift aan de
Vrije Universteit van Amsterdam werd
verdedigd, bestaat uit vijf hoofdstuk-
ken en twee bijlagen. Zij is zeer syste-
matisch van opzet, als gevolg waarvan
het vrij gemakkelijk is om bij deze
recensie de rode draad van het betoog
te volgen
Het eerste hoofdstuk omvat, met
,,enkele inleidende opmerkingen” als
bescheiden titel, een introductie tot
het geheel. De centrale probleemstel-
ling is daarbij omschreven als een onder-
zoek naar ,,de mate waarin en de wijze
waarop de zelfstandige geidstelsels van
twee of meer landen met elkaar zijn
verbonden”. Met een wat zwierige me-
thodologische aankondiging wordt ons
voorts meegedeeld dat de keuze viel
op een zuiver theoretische en macro-
statische behandeling van het onder
–
werp. Daarbij is de nadruk gelegd op
een verbale en grafische analyse.
Hoofdstuk 2 vormt de kern van het
boek. Daarin is monetaire integratie
omschreven als ,,de verbinding van de
nationale geldstelsels van twee of meer
landen, c.q. in stand houden van een
zo mogelijk geheel vrij onderling beta-
lingsverkeer voor lopende en kapitaal-
transacties tegen zo stabiel mogelijke
onderlinge wisselkoersen”. Deze om-
schrijving – waarin ,,tegen” door ,,bij”
vervangen zou moeten worden – impli-
ceert reeds dat voor Van Eekelen als
pijlers van de monetaire integratie de
convertibiliteit en de wisselkoersstabi-
liteit fungeren. Het is mogelijk daarbij
twee uitersten te onderscheiden. Bij het
Initiatief gevraagd
Onze kennis van het handelen van de
bureaucratie en de daarachter liggende
motieven is maar beperkt. Als de reken-
kamer officieel rechtstreeks met de
ambtelijke instanties van gedachten kan
wisselen en haar bevindingen ter zake
in de openbaarheid kan brengen, ont-
staat daarover meer inzicht.
Het verkrijgen van dat inzicht is geen
doel op zich zelf, maar zal een stimulans
zijn om te komen tot een beter manage-
ment van de publieke sector. Als er maar
zeer beperkte mogelijkheden zijn voor
een verdere groei van de collectieve voor-
zieningen, en daar ziet het naar uit, is het
meer dan Ooit noodzakelijk om zoveel
mogelijk ruimte vrij te maken door ver-
ene ontbreekt een bepaalde koers ten
opzichte van andere valuta’s; voorts
is elke inwisselbaarheid afwezig. In dit
geval is er sprake van een volledig
gesloten economie en heeft de integratie-
graad een waarde van nul. Het andere
uiterste bestaat uit onherroepelijk vaste
koersen en een onbeperkte convertibili-
teit. Nu is er sprake van één valutair
gebied en de integratiegraad bereikt
een waarde van
l00%.
Dit theoretische
patroon acht Van Eekelen van toe-
passing op de Westeuropese markt –
en de Oosteuropese centraalgeleide eco-
nomieen.
Vervolgens is dit theoretische raam-
werk uitgebreid met een grafiek. Op
de x-as verscheen daarbij de valutacon-
vertibiliteit en op de y-as de wissel-
koersstabiliteit; beide zijn daarbij met
percentages van 0 tot en met lOO aange-
geven. Het is nu mogelijk om een
lijn in de grafiek te trekken vanuit
de oorsprong met gescheiden geldstel-
sels en een integratiegraad van 0% tot
het punt waar één valutair gebied ont-
staat en de integratiegraad een waarde
van 100% bereikt. Als volgende schakel
in de gedachtengang veronderstelt Van
Eekelen dat – bij een gelijkblijvende
integratiegraad – naarmate de wissel-
koersstabiliteit toeneemt met gelijke per-
centages, de convertibiliteit procentueel
in een steeds geringere mate zal af
–
nemen en omgekeerd. Het resultaat
hiervan is een monetaire integratie-indif-
ferentiecurve. Een steekhoudende mo-
tivering voor het convexe verloop (blz.
27) blijft echter achterwege en dat is
hqging van de produktiviteit bij de be-
staande activiteiten. Een moderne
rekenkamer, toegerust met bevoegd-
heden die zijn aangepast aan de be-
hoeften van deze tijd, is daarbij een
onmisbare schakel.
We hebben nu een nieuw parlement,
binnenkort een nieuw kabinet. Een
ideale situatie om een begin te maken
met een ombuiging van de werkwijze
van de rekenkamer waardoor zij, gerug-
gesteund door de commissie voor de
rijksuitgaven uit de Tweede Kamer, nog
effectiever dan tot nu toe in het finan-
ciele landsbelang werkzaam kan zijn.
Wie neemt het initiatief?
D.
A.
P. W. van der Ende
een zwak punt in de redenering. Het
een en ander impliceert dat op het
boek van Van Eekelen een woord van
Boulding – gesproken tijdens een Duits
seminar – van toepassing is: ,,Eine
der befremdlichsten Illusionen der
Ökonomen ist eine Doktrin, die als
,,umbefleckte Empfangnis der Indiffe-
renzkurve” bezeichnet werden könnte”.
Ter voltooiing van het theoretische instru-
mentarium brengt Van Eekelen vervol-
gens naar voren dat aan monetaire
integratie niet slechts voordelen, maar
ook kosten verbonden zijn, met name
wat betreft het verlies aan nationale
autonomie op onderscheiden beleidsge-
bieden. Hierbij wordt – andermaal
zonder sluitende motivering – gesteld
dat deze kosten ,,progressief stijgen naar-
mate langs de abscis, respectievelijk de
ordinaat, de afstand tot de oorsprong
groter wordt”. Het een en ander levert
een lijn op, die als integratietransforma-tiecurve kan worden getypeerd. De eco-
nomisch-theoretische benadering van de
monetaire integratie is na het gereed
komen van dit instrumentarium een
eenvoudige zaak. Het gaat er nog slechts
om het raakpunt van de transformatielijn
aan de hoogst bereikbare indifferentie-
curve te vinden ter bepaling van de
optimale integratiegraad.
Het theoretische framework, hoe aar
–
dig het op het eerste gezicht ook lijkt,
levert drie problemen op. Ten eerste
rijst de vraag naar een betrouwbare
kwantificering van de opbrengsten en
de kosten, waarbij het vooral gaat –
ter wille van de geloofwaardigheid van
het framework als zodanig – om een
deugdelijke motivering van het convexe,
respectievelijk het concave verloop. Op
deze vraag geeft de studie van Van
Eekelen geen antwoord. Weliswaar be-
vat hoofdstuk 3 een instructieve bespre-
king van de ,,maatschappelijke baten
en kosten van monetaire integratie”,
maar over de kwantificering wordt daar-
bij slechts gezegd dat zij nodig is,
terwijl een nadere motivering van het
specifieke curveverloop geheel achter-
wege bleef.
Het tweede probleem houdt in, dat
de analyse vereist, om binnen het gepre-
senteerde instrumentarium een datum
als uitgangspunt te nemen voor de
verdere gedachtengang; in de waarde-
en prijsleer kan daartoe worden gekozen
voor een bepaalde transformatiecurve
bij gegeven produktiemiddelen. In de
studie welke hier aan de orde is, zou
de huidige stand van de monetaire
integratie als zodanig kunnen dienen,
met – op basis van een economisch-
theoretische argumentatie – de wens
de graad hiervan zoveel mogelijk te
verhogen. De studie van Van Eekelen
gaat niet zover. In hoofdstuk 4 komt
wel het integratiepad van geheel geschei-
den geldstelsels tot één valutair gebied
aan de orde, maardaarbij worden slechts
integratievormen aangeduid. Acht mo-
gelijkheden van monetaire integratie,
ESB 6-7-1977
659
welke betrekking hebben op markt-
en centraalgeleide economieën worden
daarbij in één thema geplaatst, hetgeen
met enige wetenschappelijke zeifgenoeg-
zaamheid leidt tot de conclusie ,,dat
de dikwijls chaotisch aandoende inter-
nationale monetaire werkelijkheid op
logisch samenhangende wijze kan
worden geordend en geanalyseerd door
middel van de in hoofdstuk 2 genoem-
de monetaire-structuurelementen: a. de
onderlinge valutaconvertibiliteit en
b. de onderlinge wisselkoersstabiliteit.
In feite echter is op gekunsteld-weten-
schappelijke wijze een kleurloos schema
ontstaan, waarin de werkelijkheid niet
meer herkenbaar is.
Het voorgaande brengt ons meteen
tot de derde en laatste vraag, welke
betrekking heeft op het realiteitsgehalte
van het geheel. In de studie van Van
Eekelen vindt de economisch-weten-
schappelijke benadering van de mone-
taire integratie door de wijze van be-
gripsvorming plaats vanuit een theore-
tisch isolement. De economische theorie
kan daarbij volstaan met het ontwerp
van het beschreven framework waar-
binnen elke vorm van monetaire toena-
dering strikt neutraal kan worden geana-
lyseerd. Deze wijze van werken blijkt
duidelijk uit hoofdstuk 5, waarin de
Deze studie bestaat uit twee delen.
Het eerste bevat een inleiding tot het
,,J oegoslavische model”, bestaande uit
een korte samenvatting van de eco-
nomische theorie van arbeiderszelfbe-
stuur en een toetsing van de realiteit in
Joegoslavië aan de voorspellingen van
deze theorieën. Het tweede deel behan-
delt ,,joint ventures” tussen Joegoslavi-
sche en buitenlandse ondernemingen; er
–
varingen van de buitenlandse onderne-
mingen worden empirisch onderzocht.
In hoofdstuk 1 geeft de auteur een
beknopt overzicht van de economisch-
theoretische bijdragen van Ward, Do-
mar, Horvat en Vanek. Vaneks model
wordt gehanteerd om de Joegoslavische
ervaringen aan af te meten. Vervolgens
worden besproken de financiering van
investeringen, het economische beleid
en de regionale verschillen in Joegosla-
vië. Voor de praktijk van het zeifbe-
stuur wordt verwezen naar de beschou-
wingen van Meister, waarna in een af-
sluitend gedeelte het plan van het Fede-
raI Planning Institute van 1970 wordt
besproken om een overgang te vinden naar de globale doelstellingen van het
economische beleid met betrekking tot
de buitenlandse handel. Hoofdstuk 2
beschrijft aan de hand van de beschik-
bare engelstalige literatuur de Joegosla-
vische onderneming. Juridische aspec-
ten worden beklemtoond en de statuten
acht vormen van monetaire integratie
worden besproken vanuit de vraag in
hoeverre bij elk daarvan met het mone-
taire en budgettaire beleid simultaan
in- en extern evenwicht kan worden
bereikt. Daarbij onthoudt de econo-
mische wetenschap zich met de – on-
uitgesproken maar wel feitelijke –
waardevrijheid hoog in het vaandel,
van een bepaalde voorkeur. Van Eekelen
volgt hiermee de reeds tot traditie ge-
worden werkwijze, in het kader waarvan
het economisch proces als een strikt
logisch geordend geheel wordt vooron-
dersteld. De economische wetenschap
heeft slechts tot taak dit conform de
regels voor logisch denken te beschrij-
ven. In toenemende mate breekt de
gedachte door dat deze werkwijze te
kort schiet en bijgevolg niet de voorkeur
verdient. Een methodologische her
–
oriëntatie is gewenst, door het eco-
nomisch denken te richten op een ratio-
neel verantwoorde oplossing van pro-
blemen, die wij maatschappijkritisch for-
muleren, in verband met de allocatie
van produktiemiddelen. Aan deze wens
is in de studie van Van Eekelen geen
gevolg gegeven.
C.
J. Rijnvos
van de SAVA rubberfabrieken dienen
om aan te geven hoe de praktijk van
het ondernemen in Joegoslavië is gere-
geld.
Joegoslavië wordt gerekend onder de
ontwikkelingslanden en daarom volgt
in hoofdstuk 3 een bespreking van de
rol van particuliere buitenlandse inves-
teringen in een zich ontwikkelende
economie aan de hand van de bekende
literatuur uit de jaren zestig.
De institutionele aspecten van ,,joint
ventures” tussen Joegoslavië en buiten-
landse ondernemingen worden in hoofd-
stuk 4 uiteengezet. De verschillende
wetten, die sinds 1967 zijn ingevoerd,
worden behandeld en de spanningen die
te verwachten zijn wanneer een ,,kapi-
talistische” onderneming zich voegt in
een zelfbesturend bestel worden duide-
lijk geschetst. De nadruk valt op de be-
tekenis van het contract tussen de Joe-
goslavische onderneming, die geen con-
cessies kan doen op het gebied van ar-beiderszelfbestuur, en de buitenlandse
onderneming. Financiële deelname is
dan niet meer ,,equity in the Western
sense of the word”, maar kan ook niet
beschouwd worden als ,,risk-capital”.
Tot 1973 werden ruim 90 contracten ge-
sloten en de auteur geeft in hoofdstuk 5
een overzicht van deze contracten naar
land van herkomst, type van industrie
en enkele andere variabelen. Empirisch
onderzoek naar de motieven en ervarin-
gen van de buitenlandse ondernemingen
met betrekking tot werkzaamheden in
Joegoslavië sluit dit hoofdstuk af.
Doordat slechts IS ondernemingen heb-
ben gereageerd op de schriftelijke en-
quête moet worden volstaan met een
rapportage van enkele tabellen over
motieven, ervaringen en identificatie
van problemen, waarbij de gegevens
van elk van de IS worden vermeld.
Een beoordeling van deze studie
moet rekening houden met de beperkin-
gen die als gegeven zijn ingebouwd in
een studie over joint ventures, en dan
nog wel tussen Joegoslavië en buiten-
landse ondernemingen. Pas in het laat-
ste hoofdstuk betreedt de auteur onbe-
kend terrein. Zonder meer is een onder-
zoek naar het gedrag van de buiten-
landse onderneming gerechtvaardigd
met verwaarlozing van nadere bestude-
ring van de gevolgen voor de Joegosla-
vische onderneming. Pottenkijken in de
keuken van multinationale onderne-
mingen vraagt echter eerder speurders-
werk met nieuwe onderzoektechnieken
dan een tot mislukken gedoemd zorg-
vuldig afwerken van alle fasen die aan
routine-enquête-onderzoek zijn verbon-
den. Het onderzoek is nu in een vi-
cieuze cirkel geraakt. De geringe re-
spons – slechts IS ondernemingen re-
ageerden— maakt het gemakkelijk voor
insiders om na te gaan welke vragen
door wie zijn beantwoord; tegelijkertijd
dienden de antwoorden vanwege het ge-
ringe aantal individueel te worden ge-
rapporteerd. De vragenlijst is helaas
niet gepubliceerd, terwijl evenmin wordt
vermeld aan wie deze is toegezonden bin-
nen de multinationale ondernemingen.
Een aantal informatieve diepte-inter-
views zowel in ondernemingen die wel
als die niet reageerden had niet mogen
ontbreken nu het enquête-onderzoek zo
moeizaam verliep.
Voor de lezer die, met interesse in de
handelsbetrekkingen van Joegoslavië,
voor het eerst in aanraking komt met
de speciale dimensies van het Joego-
slavische sociaal-economische systeem
bevat dit boek een aantal goede inlei-
dingen tot de verschillende genoemde
onderwerpen; deze zullen ongetwijfeld
tot verdere studie stimuleren. De auteur,
die zich zeer bescheiden opstelt, bezit
een grondige kennis van engelstalige literatuur die over Joegoslavië is ver
–
schenen en is er in geslaagd deze uitge-
breide literatuur analytisch en duidelijk
samen te vatten.
H. Thomas
Blijf bij
lees
ESB
E.
A. A.
M. Lamers:
Joint ventures between Yugoslav and foreign enterprises.
Tilburg University Press, 1976, 256 blz., f. 59,50.
660