Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3031

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 10 1975

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

10DECEMBER 1975

s=!sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6ØeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3031

Werkloosheid (11)

De Vereniging voor de Staathuishoudkunde vergadert
a.s. zaterdag over het thema ,,Werkloosheid; aard, omvang,

structurele oorzaken en beleidsalternatieven”. Hoewel de
daarvoor opgestelde preadviezen wetenschappelijk gezien erg

interessant zijn, kan ik mij voorstellen dat men vindt er bij
het te voeren werkgelegenheidsbeleid weinig aan te hebben.
Men zou zelfs uit de preadviezen de conclusie kunnen trekken
dat de economische en sociale wetenschappen falen bij het

aangeven van een concreet beleidsinstrumentarium omdat ze
zijn blijven steken in globaal geredeneer. Deze kritiek mogen
we overigens niet de preadviseurs aanrekenen.
In het eerste preadvies behandelt Drs. A. L. den Broeder de
verschillende verschijningsvormen van de werkloosheid.
Daarbij geeft hij een aantal beschikbare statistische gegevens.
Na lezing van dit preadvies valt meteen op dat van die ver-
schij ningsvormen nauwelijks statistieken beschikbaar zijn.
Enerzijds is dat te wijten aan de onderscheiding van de diver-
se werkloosheidssoorten. Theoretisch is het namelijk moge-
lijk allerlei soorten te bedenken die in de praktijk nauwelijks
of niet kwantificeerbaar zijn. Anderzijds zijn de arbeids-
marktstatistieken ontoereikend. Dit probleem is op te lossen

door theoretici en statistici gezamenlijk aan het werk te
zetten. Drs. Den Broeder schreef een vnl. sociologisch theoretisch werk. Hij is er dan ook niet in geslaagd een

,,werkelij kheidsadequate probleemformulering” te ontwik-
kelen, hoewel dat wel zijn bedoeling was. Het preadvies is
overigens, de terminologie van Den Broeder volgend, wel
,,educatiefadequaat”.

Dit inleidende preadvies wordt in de volgende preadviezen
dan ook niet gebruikt. De auteurs van het tweede preadvies,
Drs. H. den Hartog, Prof. Dr. Th. C. M. J. van de Klundert
en Drs. H. S. Tjan schrijven dat zij de werkloosheidssituatie
hoofdzakelijk zien als een tekort aan arbeidsplaatsen en de
overige werkloosheidsonderscheidingen niet in beschouwing
nemen. Bij dit tweede preadvies, waaraan ik vorige week
reeds aandacht besteedde, wil ik nog enkele kanttekeningen
plaatsen. Het is een macro-economisch stuk doordat het
met behulp van een macro-economisch model de invloed
nagaat van zes beleidsvarianten (extra overheidsbestedingen,

loonmatiging, extra bedrijfsinvesteri ngen, devaluatie, ver-laging indirecte belastingen en spreiding werkgelegenheid)

op o.a. werkgelegenheid prijsstabiliteit, groei en externe
positie.

Beleidsvoerders kunnen uit die beleidsvarianten slechts
globale richtlijnen halen omdat: 1. de beleidsvarianten in het
preadvies onafhankelijk van elkaar worden bezien, terwijl
ze in de praktijk nauw met elkaar samenhangen (meer be-
drijfsinvesteringen bijv. zijn niet zonder meer te realiseren);
2. het niet bekend is welke invloed de varianten op de diverse
bedrijfssectoren hebben (de problemen bij AKZO en Philips
bijv. zijn niet op te lossen door loonmatiging of méér be-

drijfsinvesteringen). De beleidsvoerder heeft daarom behoef-
te aan zowel een optimale combinatie van beleidsvarianten
als aan per bedrijfssector opgestelde maatregelen.

Uit die laatste behoefte blijkt dat de micro-economie geen

aansluiting heeft op de macro-economie. Een kleine stap tot
zo’n aansluiting wordt in het derde preadvies gedaan door

Drs. W. M. van den Goorbergh. Deze preadviseur beziet het
werkloosheidsvraagstuk vanuit de verschillen in arbeids-
intensiteit tussen produktiesectoren. Daartoe onderscheidt
hij drie sectoren: investeri ngsgoederenindustrie, kapitaal-
intensieve consumptiegoederenindustrie en arbeidsinten-
sieve diensten. Drs. Van den Goorbergh stopt deze sectoren
in een eenvoudig wiskundig model, dat vanwege de sterk
vereenvoudigde veronderstellingen econometrisch niet kan
worden getoetst, en komt na ingewikkeld rekenwerk tot de
niet verbijsterende conclusie dat een rendementspolitiek
(of loon- en prijspolitiek) een belangrijk instrument is voor
het structurele werkgelegenheidsbeleid.
Beleidsvoerders hebben meer aan een analyse waarin de in
het tweede preadvies genoemde instrumenten worden uit-
gesplitst overeenkomstig de gebruikelijke onderscheiding in
bedrijfstakken. De nu bereikte conclusies zijn veel te globaal.
Het macro-model zorgt er namelijk voor dat de bepleite
maatregelen over alle bedrijfstakken zijn gespreid. In werke-
lijkheid is zo’n maatregel nooit te treffen. Hij zal vnl. betrek-

king hebben op één of enkele sectoren. Het spreekt vanzelf dat een autonome investeringsimpuls in de procesindustrie
veel minder werkgelegenheid zal scheppen dan een impuls
in de bouwnijverheid. Eenzelfde soort opmerking is te maken

over de keus tussen extra overheidsbestedingen of extra
bedrjfsinvesteringen. Door het macro-model wordt een

extra overheidsbesteding over de gehele overheidssector ge-
spreid. In werkelijkheid zal de overheid echter de nadruk
leggen op een bepaald onderdeel van haar sector. Immers,

een verhoging van de ambtenarensalarissen heeft een kleiner
werkgelegenheidseffect dan een uitbreiding van het aantal
ambtenaren tot hetzelfde bedrag, en verhoging van het
defensiebudget door invoer van een straaljager heeft een
kleiner werkgelegenheidseffect dan opvoering van de wo-

ningbouw tot hetzelfde bedrag. De door de preadviseurs uit-
gesproken rangorde van beleidsvarianten is daarom erg
speculatief en subjectief.

Het laatste preadvies van de socioloog Prof. Dr. A. L. Mok
gaat over de vraag of er in Nederland een dubbele arbeids-
markt is, d.w.z. een arbeidsmarkt gesplitst in onderdelen,

waar verschillende sociale en economische regels gelden. Die
vraag wordt niet beantwoord, zodat dit interessante vraag-stuk in de lucht blijft hangen.

L.
Hoffman

1197

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. Hoffman:

Werkloosheid (11)

Column

De Europese Gemeenschap,
door Dr. J. Bartels

Drs. W. Top:

Totale institutie en de personeelsraad

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

1197

Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. /11e/na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers.’
1199

P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Rec/acteur-secretarjs: L. Hof/man.

1200

Rec/actie-niecle werkster: Mej. J. Koenen.

Drs. C. P. A. Bands en 1. Nieuivenhuizen:

Regionale verschillen in inkomens en inkomensongelijkheid in Neder-

land……………………………………………….
1203

Notitie

Wordt Erasmus kritisch?,
door Drs. L. Hoffman …………….1205

Drs. A. M. Tabak:

Vrouw en beroepsarbeid ………………………………..
1208

Ingezonden

Emancipatie goed voor de portemonnee én voor de welvaart,
door Drs. M. Bruyn-Hundt
met naschrift van
Prof Dr. B. M. S. van Praag 1211

Inkomensnivellerende spoorwegtarieven,
door Drs. J. M. Verhoejf,
met naschrift van
Prof Dr. N. H. Douben ………………….1214

Mededelingen
………………………………………….
1215

Ingezonden

Gestandaardiseerde inkomensverdeling,
door mevr. Ir. A. A. Enge/berts
en mevr. Drs. S. C. Wassenaar-Farn,
met naschrift van
Drs. M. P. van
derHoek ……………………………………………1216

Geld- en kapitaalmarkt

Een ,,black box” voor de rente,
door Drs. A. P. Huijser ……….1217

Boekennieuws
………………………………………….
1218

Adres:
Burgemeester Our//aan 50,
Rot terc/ani-30/6: koi,ij i’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tu’eevoud,
getipt, dubbele iegelafo’and. brede marge.

Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(inc/. 4% BTW,): studentenf 67,60
(mcl.
4% BTW, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).


Betaling:
4
honnementen en contributies
(na om vangst lan .vtortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economisch Statistische.Berichten
Ie Rotterdrtnz.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer t: 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.
5;.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdrtm met vernielcling
van datum en nummer van het gewenste
e.vemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. ,naar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schieda,n
Lange Haven 141. Schieclam. tel. (010) 260 260, toestel 908.

Geachte directeur, hebt u er wel eens over gedacht uw per-

soneel als kerstcadeau een abonnement op ESB le geven?

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan: Antwoordnummer

2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterda,n-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4 rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedri/fs- Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1198

Op. J. Bartels

De Europese

Gemeenschap

Terwijl ik deze column schrijf, zijn de

Europese regeringsleiders op weg naar
Rome voor de EG-topconferentie. Met

in hun bagage ongetwijfeld de weinig
opwindende verslagen van de Werk-

gelegenheidsconferentie, welke half
november in Brussel werd gehouden
en in hun hoofd de weinig opwekkende

gedachten over de economische moei-
lijkheden, waaraan hun landen zich nog
niet hebben kunnen ontworstelen. En

– hoop ik – in hun geest het vastbe-
raden geloof in Europese oplossingen
voor de vele problemen die vragen om
internationale, minstens Europese solu-
ties, omdat ze nationaal zeker niet op-
losbaar zijn. Ik geef graag toe, dat deze, mijn wens

een dosis optimisme vereist, want met
de EG gaat het niet voor de wind. Het
terecht zeer de aandacht trekkende

rapport Spierenburg heeft dit nog eens

onderstreept.
Het valt mij niet moeilijk mij aan te
sluiten bij de velen die het rapport Spie-

renburg een realistisch stuk werk heb-
ben genoemd. Het rapport toont over-
duidelijk aan, dat ,,om de dreigende des-

integratie van de Gemeenschap af te
wenden” concrete maatregelen dienen
te worden genomen. Deze stelling is niet

te betwisten en toont meer visie dan
hetgeen de Troonrede van september
jl. over Europa bevatte.
Er is – dunkt mij – alle reden voor
dit uitgangspunt, nu juist op dit ogenblik
de economische moeilijkheden enige
landen van de EG in de verleiding bren-
gen maatregelen te treffen van restric-

tieve aard, welke duidelijk van andere
aard zijn als die, welke passen in een
ontwikkeling naar een steeds grotere

Europese economische eenheid, of, zo
u wilt, de totstandkoming van een

Europese Unie.
Ik moet toegeven: gegeven de in veel

landen hard aankomende gevolgen van
de internationale recessie kan men enig
begrip opbrengen voor deze tendentie,
maar toch mag niet over het hoofd
worden gezien, dat vele der econo-
mische problemen, waarmede thans
wordt geworsteld, juist van een karak-
ter zijn, dat zij om internationale oplos-
singen vragen. Dit geldt zeker niet in het
minstvoor Europa, dat ook door de
ontwikkeling van de EG – als is die lang-
zamer geweest dan velen hoopten – een

werelddeel is, dat economisch in de
laatste decennia duidelijk.een integratie-

proces heeft doorgemaakt. Het is van
groot belang, dat ieder land van de

Gemeenschap beseft, dat een steeds ver-

dergaande integratie voor Europa een

,,must” is, niet het minst op economisch
gebied.

In de redenering van de Commissie
Spierenburg past volkomen de nadruk
die wordt gelegd op de Europese Munt-
unie. Trouwens, een soort begin naar
de ontwikkeling van een Europese Munt-

unie zou men de Europese slang wel kunnen noemen. Maar ook niet meer
dan een soort voorproefje. Immers, een
Europese Muntunie vooronderstelt en
vereist niet alleen een vrij grote mate van
economische integratie, maar ook een
verder voortgeschreden politieke inte-
gratie met een met bevoegdheden be-
kleed supernationaal lichaam. Geen

wonder, dat het rapport Spierenburg
– realistisch, zoals ik al stelde – aan

een etappegewijze realisering van deze
Muntunie denkt.
Europa telt aan het einde van het jaar
1975
ongeveer vijf miljoen werklozen.
Dat cijfer is sprekend genoeg om het
vraagstuk van de werkgelegenheid een
grote Europese prioriteit te geven. En ook de inflatie – nauw verbonden met
de werkloosheid – vraagt om een inter-nationale en dus ook Europese aanpak. Wat het werkgelegenheidsaspect be-
treft, heb ik de indruk, dat er alle reden
is voor een betere aanpak van dit pro-

bleem door het Permanente Comité voor
Arbeidsmarktvraagstukken. Het pro-

bleem van de jeugdwerkloosheid, het be-
reiken van een grotere mobiliteit en de daarvoor nodige omscholingsprogram-
ma’s zijn enige van de onderwerpen die
op dit moment te passief worden be-
handeld.

Het behoeft in een Nederlandse
column nauwelijks betoog, dat hier-
mede samenhangend herstel van de

rentabiliteit van het bedrijfsleven, ook
wat de werkgelegenheid betreft, een be-
langrijke voorwaarde is. Zowel in dit op-zicht als wat betreft de bestrijding van de
inflatie zou de Raad van Europa activi-
teiten moeten ontplooien. De verwach-
ting lijkt gewettigd, dat het niet al te
moeilijk zal vallen om ook in Europees

verband te pleiten voor een tripartite

aanpak van al deze problemen. Ik meen,

dat én de Nederlandse sociale partners

én de Nederlandse overheid beseffen,
dat een overleg, waarbij overheid, onder-
nemers en werknemers gezamenlijk de

doelstellingen formuleren en de maat-
regelen uitwerken, de best mogelijke
basis is om tot resultaten te geraken.
Een punt, waarover wat moeilijker
overeenstemming zal kunnen worden

verkregen, is het sectorbeleid. Geconsta-
teerd moet worden, dat wat dit betreft
niet in alle landen gelijkgerichte ideeën
leven, maar het moet toch mogelijk zijn
ook daarover tot voor allen aanvaard-
bare conclusies te komen.

De Raad van Europa vergadert in

Rome onder een – althans figuurlijk – zeer bewolkte hemel. Nimmer sedert
de laatste wereldoorlog heeft Europa een

zo zware economische crisis doorge-
maakt als nu. De industriële produktie

daalde met een cijfer dat boven de 10%
ligt. Mede als gevolg daarvan is de werk-

loosheid gestegen tot een cijfer dat nog niet zo lang geleden de grootste pessi-
misten niet voor mogelijk hadden ge-

houden. Ook al zijn wij wat de inflatie
betreft wel wat gewend, in vele landen
van Europa worden nog steeds cijfers

genoteerd die onacceptabel zijn. De uit-
gangspunten voor een Europees econo-
misch beleid liggen daarom duidelijk
vast. Een economisch herstel binnen
de EG en met name verbeteringen in de
werkloosheidssituatie moeten de be-
langrijkste doeleinden zijn, waarnaar
op korte termijn moet worden gestreefd.

Als eenmaal de opgaande lijn weer
wordt bereikt, zal het vooral de nood-
zaak van een selectieve groei zijn, dat
Europa ook in het licht van wat er elders

in de wereld geschiedt, duidelijk als ba-
ken voor ogen moet houden.
Het is een zeer concrete taak voor de Europese Gemeenschap te zorgen voor
een klimaat, dat het bereiken van de hierboven globaal aangegeven doel-
stellingen mogelijk maakt. Een actief
beleid is hiervoor dringend noodzakelijk.

ESB 10-12-1975

1199

Totale institutie

en de personeelsraad

DRS. W. TOP

Volgens de auteur van dit artikel evolueert de

huidige maatschappelijke orde naar een ano-

niem geplande en beheerste orde. Er ontstaat zo

een samenleving die Goffman een totale institu-

iie noemde. De auteur, wetenschappelijk mede-

werker sociologie aan de Erasmus Universiteit

Rotterdam, is van mening dat men op die totale

institutie moet inspelen door bijv. een effec-

tieve controle op de macht mogelijk te maken.
Hij maakt dat duidelijk met behulp van de hui-

dige discussie over de ondernemingsraad.

Enige jaren geleden vestigde Peper de aandacht op zich
met een beschouwing in dit blad over de overgangsjaren
van de Nederlandse arbeidsverhoudingen 1). Het betrof in
zijn bewoordingen de overgang van het harmoniemodel der
jaren vijftig naar een coalitiemodel waarin niet ,,overleg en samenwerking” zoals in het harmoniemodel centraal staan,

maar conflict en onderhandeling.
Ik heb er eigenlijk steeds bezwaren tegen gevoeld, omdat

zijn benadering me te beschrjvend was en te weinig analy-
tisch. Hij ordende de gegevens en verschijnselen op een
wijze, die me de waarschuwing van een leermeester van me,
de socioloog Prof. Groenman te Utrecht, in de herinnering
bracht, nI. dat een schijnbaar verband tussen twee dingen

nog geen oorzakeljk verband hoeft te zijn. Er kan een
derde factor achter (of onder) zitten waar die twee los van

elkaar een gevolg van zijn. In Pepers betoog school de mo-

gelijkheid dat hij oppervlakteverschijnselen aan elkaar kop-
pelde die dieperin misschien een heel andere betekenis kun-
nen hebben en heel andere, ja zelfs tegengestelde conclusies

oproepen.
Wanneer ik het analytische in zijn visie mis, dan denk ik
niet eens zo vrijblijvend aan het analytische dat met de psy-
cho-analyse van Freud c.s. gegeven is. Ook samenlevingen

hebben hun ,,onbewuste” en hun ,,verdringingen”. Dit maakt
waakzaam bij interpretaties van maatschappelijke toestan-den en ontwikkelingen. Wanneer een overdadig harmonie-
model geconstateerd kan worden, is dat er dan niet omdat
er conflicten verdrongen moeten worden? Maar als er dan
sprake is van een exclusieve hantering van een coalitie- an-
nex conflictmodel, moet er dan opnieuw niet iets verdron-

gen worden, een harmonie-element? Waarom in de ene
richting wel en in de andere niet?

Totale institutie

Het is frappant dat de bekendste futuristische romans

(Orwells
1984,
Kafka’s,
Het Slot,
Huxley’s,
Heerlijke

nieuwe wereld)
geen van alle naar een dynamische, ,,ac-

tieve” of conflictmaatsçhappij verwijzen, maar naar een ma-
nier van samenleven die laatstelijk door Goffman ,,totale

institutie” is genoemd 2), m.a.w., naar de samenlevingswijze
van legers, kloosterordes, ziekenhuizen, gevangenissen e.d.
En als daarin een aanwijzing gelegen is dat we in de richting
gaan van een wereldorde die een doorgestructureerd

dwangsysteem is, bevolkt met manipulerende en gemanipu-
leerde figuren (en daar zijn méér aanwijzingen voor), kan

de door Peper gesignaleerde ontwikkeling naar een coalitie-
model van opereren in arbeidsverhoudingen dan niet beter
worden opgevat als een verdringing van de onbewuste zorg

om méér dan het jaar 2000, om . . . 1984?
Op de keper beschouwd proberen we dan met dynamise-
rende conflicten en vrijblijvende coalities een ontwikkeling
tegen te houden die niet tegen te houden is. In plaats van

coalitie- en conflïctmodellen te zien als blauwdrukken van

een volgende samenleving, beschrijven ze niets anders dan
achterhoedegevechten tegen de groei naar een wereld waar-
van ons op voorbeeldige manier een voorproefje wordt ge-
geven in het wegverkeer: een wereld vol rationeel reflexma-
tige conditioneringen en reflexmatig geconditioneerden.
Het conflict wordt tegenwoordig, in actie en protest, nog-
al eens aangegaan met de verklaring dat er een alternatieve
maatschappelijke orde mee wordt beoogd. Je zou dat kun-

nen betwijfelen. Conflicten kunnen ook worden aangegaan
om er de dynamiek nog even in te houden voor we in de
,,nieuwe middeleeuwen” belanden die Berdjajew 3) ons

lang geleden al voorspiegelde. In al die maatschappijhervor-
mende bewegingen kan iets paradoxaals zitten. Omtrent de
doelstellingen ervan valt vaak het woord ,,klassenloze
maatschappij”, waarin een ver ideaal van universele broe-

de:schap kan worden vermoed. Maar men kan zich afvra-
gen of daarmee de boot van zo’n maatschappij juist niet
wordt afgehouden, omdat in een collectief verdrongen on-
bewuste de angst zit voor de ,,totale institutie” die erin kan
steken, – een angst die ook kan opkomen
bij
voorstellin-

gen van die landen die pretenderen het doel van een klas-senloze maatschappij zeer nabij te zijn gekomen (ik denk
aan de Sowjetunie, Cuba, China, Albanië).
Maar zijn die maatschappijvormen niet töch ons voor-
land, gewoon omdat er technologisch, economisch, sociolo-
gisch, politicologisch, ecologisch, psychologisch ook enz.
geen alternatief is? Zullen niet zelfs revoluties en oorlogen

de vooruitzichten van de Orwells, Kafka’s en Huxley’s waar
maken? Is er gewoon organisatorisch al geen andere moge-
lijkheid dan de opbouw van een samenleving die het ge-
pland van uiterste conditioneringen en uiterst geconditio-
neerden moet hebben? Welke andere kant moet je uit, als je

ziet hoe ,,klein” de wereld is geworden, hoe interdependent

de sociale verhoudingen worden, hoe sterk de noodzaak
van beheersing der existentie wordt, nu we steeds minder
kunnen geloven dat we dat wel even door een godheid kun-

nen laten regelen?

ESB.
13 januari 1971; heruitgegeven in Dr. Bram Peper (red.),
De Nederlandse arbeidsverhoudingen: continuiteit en verandering.
Rotterdam, 1973. Erving Goffman,
Totale insgituties.
Rotterdam, 1975.
N.A. Berdjajew,
Das neue Mitielatier,
1924.

1200

Groei van een harmoniemodel in de jaren vijftig naar een

conflictmodel verderop? Je kunt misschien veel beter in ter-
men van een oneindige spanningsboog denken die een ont-
wikkeling omspant van de jungle naar een ultra-civilisatie.
Worden we in de richting van een ,,totale commune” ge-
sleept, een soort super-Staphorst? Ik kan het moeilijk uit-

sluiten, als je de ontzaglijke doses organisatie, technocratie, bureaucratie en dwangconsensus ziet die in al onze leefver-

banden worden gestopt. Het wegverkeer is al als indicatie ge-
noemd (en is de manier waarop het verkeer wordt geregeld

niet paradigmatisch voor al onze communicatie?), maar
noem verder maar op: kijk naar de bouwstijlen van glas,

beton en metaal, de opkomst van de industriële bureaucra-
tieën die we multinationals noemen, de geharnaste ,,geo-
metrie” in menige kunst (beeld, muziek), de excessieve verwe-

tenschappelijking van het doen en laten in beleid en be-
stuur, de morele verplichtingen die we elkaar tutoyerend en
bij de voornaam noemend opleggen, het schuldgevoel dat we elkaar in liefst zo ,,gewoon” mogelijke taal aanpraten. Niets schijnt meer te ontsnappen aan die tongverknopend

benoemde kracht . . . institutionalisering; liever: totaal-in-
stitutionalisering.

Is Pepers voorspelling van het coalitiemodel dan niet een
uitnodiging om tegen de bierkaai te vechten? Ik stel me na-
melijk voor dat je ook de andere kant kunt uitwijzen. Ik
denk dan aan een anticipatie op die anoniem geplande en
beheerste orde die ik hiervoor insinueerde. Wat heb je er-
aan conflictmiddelen aan te prijzen, als het sociale leven een

configuratie wordt, waarop ze krachteloos zullen afscham-pen? Is het niet veel beter te bedenken welke instrumenten

en strategieën je nodig hebt om in een totale institutie te
overleven, fysiek, psychisch en moreel?

Personeelsraad

De aanleiding tot voorgaande ontboezeming is het ver-deelde advies dat de SER aan de minister van Sociale Za-
ken op diens aanvraag van twee jaren terug ging uitbrengen
over taak, samenstelling en bevoegdheden van de onderne-mingsraad, een advies dat in haar vergadering van 17 okto-
ber jI. werd vastgesteld. En specifieker aanleiding nog is het
aandeel dat NVV en NKV in dat advies hebben.

Deze twee vakcentrales stellen voor van de onderne-
mingsraad een werknemersvertegenwoordiging te maken.

Opmerkelijk is dat ze het daar nagenoeg bij laten. Uit het
verslag van hun bijdrage in het SER-bulletin van 22 okto-
ber jI. 4) blijkt niet dat ze aan hun voorstel, feitelijk tot om-
vorming van de ondernemingsraad in een personeelsraad,
een ambitieuze toekenning van allerlei bevoegdheden en

rechten voor zo’n vertegenwoordiging van de bedrijfsbevol-
king verbinden. In hun visie dient de speelruimte van hun ondernemingsraad in principe niet verder te gaan dan een
adviesrecht.
Zouden ze zich getrouw op het model van de personeels-
raad, zoals dat uit D’66-krïng is voortgekomen
5),
hebben ge-

oriënteerd, dan zouden ze aan hun voorstel de eis hebben
toegevoegd dat zo’n raad als een bedrijfsparlement moet
worden opgevat en derhalve minstens in het bezit moet
worden gesteld van een aangepaste vorm van de vier parle-mentaire grondrechten, benevens een recht dat, bij (voorlo-
pige?) ontstentenis van een door de bedrijfsbevolking geko-
zen bedrijfsleiding, het gemis aan zulk kiesrecht kan vergoe-

den (een stakingsrecht?). Dit is niet gebeurd. NVV en NKV
beperken er zich feitelijk toe het begrip ondernemingsraad

in de wet van 1971 te laten slaan op de groep gekozen leden
van de raad, en ook in die wet zijn de bevoegdheden voor
de personeelsvertegenwoordigers bepaald niet indrukwek-
kend. Waarom deze reserves van NVV/NKV-zijde?
Het antwoord zit in hun stellingname zelf. Van deze vak-centrales uit wordt de Nederlandse maatschappij en de wes-
terse cultuurkring, waar we deel van uitmaken, beschouwd als zijnde kapitalistisch, anders gezegd: ze zien er een libe-

Abonnementsprijs ESB

De steeds stijgende kosten maken het noodzakelijk de

abonnementsprijs van ESB met ingang van 1 januari
1976 te stellen op f. 119,60 (f. 115 + 4% BTW) en voor
studenten op f.78 (f.
75 +
4% BTW).

Wij verzoeken u het abonnementsgeld voor 1976 uit-
sluitend te voldoen door middel van de acceptgirokaart,

die wij u in januari a.s. zullen toezenden.

Directie NEI

rale marktorde in. En de enige overlevingskans op een

markt is je er nadrukkelijk als marktpartij op te manifeste-ren. Je moet er sterk bedacht op zijn om er niet uit wegge-

prjsd te worden. Welnu, als er iets is dat sociologisch ge-
sproken het tegendeel van een ,,totale institutie” is, dan is

het wel de markt in de strikte zin van het woord. Tegenover
het geïnstitutionaliseerde, het gevestigde, staat hier juist de
beweeglijkheid, de mobiliteit; tegenover het dictaat staat

hier de concurrentie; tegenover de gebondenheid (geborgen-
heid?) van een institutie staan hier de vrijheid, autonomie van de hoe dan ook gegroepeerde marktpartijen.
Vooropgesteld dat ik ervan overtuigd ben dat in elke
handeling c.q. bestuursdaad, besluitvorming of beleidslijn,
hoe incidenteel ogenschijnlijk ook, een hele maatschappij-

beschouwing wordt meegenomen en uitgedrukt, meen ik
dat NVV en NKV zeer consequent hun handelen omtrent
de ondernemingsraad naar hun marktvisie op de maat-

schappij zetten. Een ondernemingsraad, best, maar dan één die hun bewegingsvrijheid als marktpartij niet mag frustre-

ren. Een personeelsraad zonder al te ingrijpende bevoegd-
heden past het best in deze voorwaarde. Lukt het zo’n perso-
neelsraad aan de doelstellingen van de vakbeweging te on-
derwerpen, dan is dat pure winst; er kan dan ook binnen de

onderneming een onderhandelingspositie, lees: marktposi-
tie, worden opgebouwd. Lukt dit niet (en NVV en NKV

zouden langzamerhand wel kopschuw kunnen zijn gewor-
den van het vele vakbondskader in ondernemingsraden, dat
eigen wegen gaat), dan kan het verlies beperkt blijven om-dat een personeelsraad niet zoveel in de melk te brokkelen
kan hebben. De kennelijke huiver om een personeelsraad al
te zwaar te maken, ligt eigenlijk op dezelfde lijn als bijv. de

weerzin tegen arbitrage- en bemiddelingsverplichtingen in
een stakingsrecht. Elke binding beperkt de marktperspectie-
ven, die het van vrijblijvendheid en beweeglijkheid moeten

hebben. Daarom zijn NVV en NKV ook nooit voor werk-
nemerscommissarïaten geweest en meer van die dingen
waarmee ze verplichtingen op zich nemen wier criteria
mede door anderen dan de vakbeweging worden vastge-
steld.

Het addertje onder het gras is overigens dat de wereld als
een markt zien de neiging incorporeert om er ook een markt
van te mâken. Dat is het zich zelf waarmakende voorspel-

lingsmechanisme in iedere waarneming. En dat is wat ik mij
afvraag bij beschouwing van het optreden van NVV en
NKV: gaat daarin toch niet de aspiratie schuil, ,,onbewust”, om voor zich de wereld als een markt te behouden. De vak-
beweging dankt te onzent haar aanwezigheid per slot van
rekening juist aan diezelfde liberale marktorde waartegen
zo storm wordt gelopen. Organisaties hebben een sterk zelf-

behoudsinstinct 6). En wat moet een ,,klassenloze maatschap-
pij” trouwens met een vakbeweging?
Bovendien mag worden vermoed dat NVV en NKV hun
wapens slijpen in de veronderstelling dat ze in een marktset-

ting zullen moeten opereren. In die veronderstelling zit de

SER,
Informatie- en Documeniatiebu/letin,
nr. 39, blz. 15-22 a.
Preadvies inzake de herziening van het ondernemingsrecht, deel
2:
Ondernemingsraad
of
personeelsraad,
uitgave van D’66, Amster-
dam, november 1968.

ESB 10-12-1975

1201

wat statische, wat passieve visie verborgen dat het kapita-

lisme een gegeven is; weliswaar niet in woorden (ze zeggen

een andere maatschappij te willen), maar wel impliciet in
hun daden. Wanneer de opstelling van NVV en NKV wer-
kelijk een bijdrage tot afbraak van die totaal-institutionali-
sering zou zijn, zouden ze zich helemaal niet met zulke

instituties als een ondernemingsraad of personeelsraad
moeten inlaten.

Hier moet ik terug naar mijn discussie met Peper. Stel je
nu eens voor dat de maatschappelijke koers er inderdaad
een is richting totale institutie en dat het anticiperen op een
wereld als marktsetting een fictie is, moet je je dan zo door
een marktoriëntatie laten leiden als NVV en NKV doen?
Zet je je met zo’n gedragslijn dan geleidelijk niet buiten

spel? En draag je dan indirect niet bij tot een vergroting van
de kansen op zo’n totale institutie? In een neurose wordt
slinks opgeroepen wat zc werd gevreesd dat het verdrongen

moest worden. Hoe neurotisch is de marktoriëntatie van
NVV en NKV eigenlijk? Om deze beeldspraak vol te hou-
den: hoe traumatisch is eigenlijk in kringen, die hun sociale

idealen in een klassenloze maatschappij projecteren, de on-
dervinding dat je met zulke idealen in samenlevingen met
het karakter van een totale institutie terecht kunt komen?
Hanteren NVV en NKV c.s. het conflictmodel omdat die
ondervinding verdrongen moet worden? Kortom, doe je er

goed aan, zoals Peper, om het beeld van een toekomst op te

roepen waarin het met een coalitiestrategie goed boeren is?

Mijn stelling is dus dat het mogelijk is dat er in hart en

nieren van onze samenleving juist omgekeerd een ontwikke-

ling gaande is van ,,coalitiemodel” naar ,,harmoniemodel”,

maar dan in een zin die beter kan worden aangegeven met:
van marktorde naar totale institutie. Zogezien is doen alsof je als vakbeweging je tijd wel in een marktorde kan uitdie-

nen het paard achter de wagen spannen. Je zou namelijk
ook in de andere richting kunnen anticiperen.
De personeelsraad is in zijn aanvankelijke door D’66

ontworpen opzet van bedrijfsparlement een poging om iets aan het totale van dreigende totale instituties af te doen, zo
goed als het klassieke parlementarisme in zijn opkomsttijd gezien kan worden als correctie op de veel van totale insti-tuties weghebbende absolute koninkrij ken en feodale vor

stendommen. Wat in het beeld van totale instituties natuur

lijk centraal staat, is het vraagstuk van macht en machtsuit-
oefening. Om daaruit te komen moeten er mogelijkheden
worden gezocht voor een controle op die macht. Mijns in-
ziens kom je in confrontatie met dit vraagstuk altijd terecht

bij representatieve formaties, waarvan het model van de

personeelsraad een specimen is; al was het maar om een uit-
gangspunt te vinden voor bestrijding van de dieper in organi-
saties en systemen gewortelde macht.
Binnen dit bestek mag de vraag rijzen waar de bekende

schaalvergroting van het economische leven toe leidt. Ik
geef momenteel de meeste kans aan het vooruitzicht op een
steeds geringer aantal steeds grotere bedrijven die op den
duur tot ,,totale” werk- en leefgemeenschappen uitgroeien
welke in sociale importantie niet zullen onderdoen voor de
huidige staatkundig-territoriale eenheden die we naties noe-
men. Zonder daar iets aan te doen zullen die bedrijven de
nieuwe ,,absolute koninkrijken en feodale vorstendommen”
worden en zal de geschiedenis zich dan herhalen in de op-
komst van een sociaal-economisch parlementarisme of heb-

ben we daartoe dan de boot gemist? Moet er nu al niet een koers worden gekozen die uiteindelijk bijv. in het ontstaan
van personeelsraadsachtige organen bij multinationals zal
resulteren?

Controle op
macht

De positiekeuze van NVV en NKV wekt de indruk dat

het belang van de eigen Organisatie boven dat van de be-
drijfsbevolkingen wordt gesteld waar de vakbewegingen zich

dienstbaar aan heet te stellen. Toch moet men aannemen
dat het ooit wel eens op die bedrijfsbevolkingen zelf kan
aankomen om de controle op de macht die over hen wordt

uitgeoefend effectief te maken. Er zou ooit wel eens te wei-
nig ,,markt” kunnen zijn voor de vakbeweging om die taak
voor zichzelf te behouden. Haar toekomst is dan gelegen in

een terugtocht uit het frontgebied naar posities van onder-
steunend geschut, terwijl het feitelijke actiewerk steeds maar

door de mensen in de bedrijven zelf wordt ondernomen.

Met een krachtiger pleitbezorging van de personeelsraad als

bedrjfsparlement had hierop vooruitgelopen kunnen wor-
den.

En het moet wat dit betreft echt van NVV en NKV ko-

men, want in het kader van het bedoelde SER-advies doen de andere partijen, ondernemers en CNV, nög minder per-

soneelsraad in hun opstellingen. Die zijn duidelijk niet ge-
voelig voor het controle-element in een democratische gang
van zaken, de ondernemers niet omdat ze, van eenzelfde

markt-orientatie als die van NVV en NKV uit, meer oog heb-

ben voor die andere, tegengestelde controle, nI. de discipli-
nering van de arbeidsverschaffing; het CNV niet omdat het
in die kring al meebeslissen en gemeenschappelijk besturen
is wat de klok slaat.

De ondernemers zullen zich toch moeilijk aan de verden-
king kunnen onttrekken dat ze, zoals bijv. in methodieken van personeelsselectie en -beoordeling en in werkoverleg,
ook in de ondernemingsraad een instrument ter beheersing

van de arbeidsorganisatie willen hebben. Dit is op zich als een bijdrage in de richting van een totaal-institutionalise-
ring.

Het CNV levert eenzelfde bijdrage door te veronachtza-

men dat je, zolang niet iederéén binnen een sociaal verband
kan participeren in een gezagsorgaan, de belanghebbenden
die erbuiten staan de mogelijkheid moet geven om het doen

en laten van zo’n orgaan (bij) te sturen en dat niet alleen
door de kritiek op de eigen mensen in dit orgaan mogelijk
te maken, maar ook door een forum te scheppen waarin
alle buitenstaande betrokkenen feitelijk of gerepresenteerd
in hun gezamenlijkheid dat gezagsorgaan als zodanig onder

controle kunnen houden. Het is een typisch Nederlands
corporatisme dat in deze onachtzaamheid tot uitdrukking
komt: geen feeling voor incompatibiliteiten van belangen-

posities. Vandaar dat er hier zoveel organen en personages
met ,,dubbelfuncties” te vinden zijn; het ,,Graven naar
macht” 7) mag voorlopig nog wel een poosje doorgaan .

Gaan we inderdaad op een totaal geïnstitutionaliseerde maatschappelijke orde af en kun je daar inderdaad alleen

maar de scherpe kanten van afhalen door een vorm van

parlementarisme? Dezelfde Groenman, waar ik het in
het begin over had, stelde eens dat de premissen fout geweest moeten zijn, wanneer een prognose uitkomt.
Welke garantie bestaat er voor de juistheid van een prog-
nose? Geen enkele. Toch moet je voort en dan kan een
prognose goed zijn om de gegevens te ordenen waar je mee

zult moeten werken om verder te komen. Ik opteer nog-
maals voor de prognose van een totaal-institutionele orde,
omdat het risico daarvan me het grootst lijkt en zwaarst
weegt. En wat dat parlementarisme betreft: wie me, raden-
communismen, sociocratieën 8) e.d. ten spijt, een sociaal
systeem uiteenzet waarin de controle op macht door degenen die eraan onderworpen zijn op een andere en effectievere dan
de bekende representatief-democratische manier geregeld is

zonder enige principiële discriminatie van welke belangen-
groep of categorie ook, zal me onmiddellijk afstand zien
doen van mijn voorkeur.

W. Top

O.a. Robert Michels,
Democratie en organisatie,
Rotterdam,
1969.
H. M. Helmers, R. J. Mokken, R. C. Plijter, F. N. Stokman,
Graven naar macht
(Op zoek naar de kern van de Nederlandse eco-
nomie), Amsterdam, 1975.
Gerard Endenburg,
Sociocratie,
Zaandijk, 1975.

1202

Regionale verschillen in inkomens

en inkomensongelijkheid in Nederland

DRS. C. P. A. BARTELS

1. NIEUWENHUIZEN

In dit artikel geven Drs. C. P. A. Bartels en

1. Nieuwenhuizen van de Vrije Universiteit te

Amsterdam een indruk van de interregionale

verschillen in welvaart voor Nederland. Hiertoe

werd Nederland opgedeeld in 40 z.g. COR OP-

regio’s. De welvaartsverschillen werden met be-

hulp van twee indicatoren gemeten namelijk,

het gemiddelde inkomen per regio en de Theil

index, die aangeeft in welke mate de inkomens

binnen een regio ongelzjkmatig zijn verdeeld.

Verder gaan de auteurs na door welke factoren

de inkomenspositie van een regio wordt bei-

vloed. De auteurs komen tot de conclusie dat er

tussen de COROP-regio’s opmerkelijke ver-

schillen bestaan in de bovengenoemde twee inko-

mensindicatoren. De verschillen in inkomens

blijken slechts voor een beperkt deel ie kunnen

worden verklaard uit de economische structuur.

Een regionaal beleid, dat de inkomenspositie

wil beïnvloeden, kan aldus de auteurs daardoor

niet volstaan met louter aandacht voor de econo-

mische structuurkenmerken van de regio’s.

1. Inleiding

Met name de discussie omtrent de overplaatsing van
rijksdiensten vanuit de randstad, heeft recent de aandacht
voor interregionale verschillen in welvaart doen toenemen.

Bij de analyse van zulke verschillen baseert men zich veelal
op een grove indeling van Nederland in landsdelen 1)
(welke elk een aantal provincies omvatten) of in provincies.

Deze indeling berust louter op bestuurlijke gronden. Een
belangrijk deel der diversiteit in welvaartpositie alsmede in
de economische structuur die binnen Nederland bestaat,

wordt bij deze benadering onvoldoende onderkend. Die di-
versiteit wordt volledig tot uitdrukking gebracht als gege-
vens per gemeente worden vergeleken, maar het zal duide-lijk zijn dat dan een relatering van data betreffende de eco-

nomische structuur aan data, die betrekking hebben op de

in de beschouwde gemeente woonachtige bevolking, weinig
zinvol is, gezien de belangrijke pendelstromen tussen ge-

meenten. Om daarom op meer adequate wijze met deze di-
versiteit rekening te houden gaan we in dit artikel uit van

een regionale opdeling van Nederland in 40 z.g. COROP-
regio’s. Deze regionale indeling is gebaseerd op een duide-
lijke ‘functionele samenhang tussen werk- en verzorgings-
centra, die als knooppunten in een bepaald gebied fungeren

en de gemeenten, die om deze ktiooppunten gesitueerd zijn,
en heeft hierdoor als voordeel dat gegevens omtrent econo-

mische structuur van een regio ten dele kunnen worden
vergeleken met andere gegevens van de bevolking in de regio,
omdat de verstorende invloed van vooral pendel voor een

belangrijk deel afwezig is. Het CBS heeft zich voorgenomen
voor COROP-regio’s regelmatig z.g. economische indicato-
ren te publiceren 2).

Welvaart zullen we hier opvatten als een meer-dimensi-
onaal begrip, niet alleen betrekking hebbend op materiële

zaken, zodat een groot aantal indicatoren in principe in

aanmerking komen om bestaande verschillen in welvaart
tot uitdrukking te brengen. We zullen ons hier beperken tot
een tweetal indicatoren, die gekoppeld zijn aan personele
inkomens, namelijk het gemiddelde inkomen per regio en
een index, die aangeeft in hoeverre inkomens ongelijkmatig

zijn verdeeld binnen een regio. Voor een tweetal jaren (1960
en 1969) worden de resultaten geanalyseerd. De eerste mdi-
cator wordt voor 1969 met een aantal economische indica-
toren vergeleken. Deze indicatoren zijn afgeleid van de data
in de genoemde CBS-publikatie.

2. Indicatoren van de inkomensverdeling per regio
(1960/ 1969)

Gegevens met betrekking tot de personele inkomens wor-
den door het CBS ontleend aan belastingstatistieken. Ge-
meten wordt dan het belastbaar inkomen per fiscaal gezin,
hetgeen als maatstaf voor inter-persoonlijke verschillen in
welvaart natuurlijk een aantal tekorten vertoont (bepaalde
inkomenscomponenten zijn niet opgenomen, er is geen re-

kening gehouden met gezinsgrootte en gezinssamenstelling
enz.). Een verdere implicatie is dat deze data moeilijk
bruikbaar zijn voor historische vergelijkingen, omdat belas-
tingtechnische maatregelen in bepaalde jaren wijzigingen in
de gegevens hebben veroorzaakt.
Deze inkomensdata worden niet per COROP-regio gepu-

bliceerd, maar zijn wel per gemeente en recent ook per eco-
nomisch-geografisch gebied beschikbaar. Op basis van
EGO- en gemeentegegevens werd door ons per COROP-re-
gio voor 1960 en 1969 de verdeling der inkomens geconstru-
eerd. (De gebruikte COROP-indeling is die van 1972). Voor
1960 is daarbij uitgegaan van een indeling in 17 inkomens-

klassen, terwijl het inkomen van vakantiewerkers is meege-
teld. Voor 1969 (voorlopige data CBS; de klasse met nega-
tieve inkomens werd bij de eerste klasse met positieve inko-

mens gevoegd zodat 12 inkomensklassen resulteerden) is
dit wel uitgesplitst, zodat we ook de inkomensgegevens ex-

clusief vakantiewerkers voor dit jaar konden gebruiken.

Overigens is wel nagegaan of wél opnemen van vakantie-

Zie bijv. C. W. Schouten, De regionale doorlichting van Neder-
land,
ESB, 15
januari
1975,
blz.
52-56.
Als
eerste in de reeks verscheen:
Regionale economische indica-
toren 1970, CBS,
1975.

ESB 10-12-1975

1203

Tabel 1. I,idicatoren per COROP-regio

960

1969

Inkomen
COROP-regio

per
bel. p1.

Index
(Ned.=
100)

Ongelijk-
heids-
index-
Theil
(x

.000)

Index
(Ned.=
100)

Inkomen
per bel.
p1.
(excl.
vakanlie-
werkers

Index
(Ned.=
00)

Index
geba-
seerd
op inkomen
mci.
vakantie-
werkers

Ongelijk-
heids-
index-
(inkomen cxci.
vakantie-
werkers
x 000)

Index
(Ned.=
100)
Theil
(exci.
vakantie-
werkers

Index
geba-
neerd op
inkomen
md.
vakantie-
werkers

t.

Oost-Groningen

……………
5.059
88
320
84
10.224
86
88
268
77
74
2.

Delfzijl e.o .

……………….

5.414
94
319
84
11.031
93
95
267
77
75
3.

Overig Groningen
…………..
5.535
96
354
93
11.234
95
96
353
101
99 4.

Noord-Friesland

……………
5.165
90
334
88
10.667
90
91
306
88
88
5.

Zuid-West-Friesland

………..
5.337
93
358
94 10.592
90
91
314
90 87
6.

Zuid-Oost-Friesland

…………
4.942
86
298
79
10.898
92
94
289
83
80
7.

Noord-Drenthe

…………….
5.174
90
274
72
1.259
95
97
300
86
84
8.

Zuid-OosI-Drenlhe

………….
4.735
82
285
75
10.658
90 92
234
67
66
9. Zuid-West-Drenthe

…………
5.050
88
304
80
10.700
90
91
308
89 89
10.

Noord-Overijssel

……………
5.449
95
348
92
9.733
82
83
366
los
104
II.

Zuid-West-Overijssel

………..
5.433
94
388
102
11.229
95
96
293
84
90
12.

Twenie

…………………..
5.186
90
348
92 10.779
91
92
309
89 88
13.

Veluwe

…………………..
5.355
93
343
91
12.706
107 108
362
104
102
14.

Achterhoek

……………….
5.192
90
343
91
10.906 92 93
310
89
88
IS.

Arnhem/Nijmegen

………….
5.406
94
369
97
11.307
96
96
341
98
97
16. Zuid-West-Gelderland

……….
4.956
86
315
83
10.167
86
87
276
79 77
7.

titrechl

…………………..
5.961
104
399
105
12.692
107 107
354
102
101
18.

Kop v. Noord-Holland

………
5.799
101
324
85
11.372 96 89
276
79
99
19.

Alkmaar e.o .

………………

5.836
101
391 103
12.659
107 105
340
98
103
20.

tJmond

…………………..
6.167
107 341
90 12.969
110 110
287
82 84
21.

Aggt.-Haarlem

…………….
6.684
116
509
134
13.600
115 115
419
120
119
22.

Zaanstreek

………………..
5.639
98
365
96
12.066
102
103
268
77
77
23.

Groot-Amsterdam

………….
6.103
106
389
103
11.795
100
99
349
100
102
24.

Gooi en Vechtstreek
…………
7.562
131
577
152
15.023
127
128
507
146
140
25.

Aggi..Leiden

………………
5.906
102
395
104
12.816
108 105
368
106
114
26.

Aggl..Den Haag

……………
6.721
117
416
110
13.401
113
113
407
117
115
27.

Delft en Westland

………….
6.011
104
373
98
12.802
108
108
342
98 99
28. Oostelijk Zuid-Holland

………
5.809
101
361
95
12.646
107
108
340
98 95 29.

Groot-Rijnmond

……………
6.164
107
376
99 12.224
103
104
361
104
101
30. Zuidoosten van Zuid-Holland

5.900
102
370
98 12.219
103
104
330
95
93 31.

Zeeuws Vlaanderen

…………
5.602
97
346
91
11.606 98
100
318
91
89 32.

Overig Zeeland

…………….
5.472
95
316
83
11.683 99
97
311
89 95
33. Westen van Noord-Brabanl

5.282
92
335
88
11.553
98
97
342
98
100
34. Midden van Noord-Brabant

5.187
90
375
99 10.896 92
91
366
105
107
35. Noordoosten

van

Noord-Brabant

5.207
90
386
102
11.274
95
94
340
98
103
36. Zuidoosten van Noord-Brabant

5.534
96
394
104
11.876
100
99
352
101
104
37.

Noord-Limburg

……………
5.478
95
381
101
11.320 96 95
352
101
103
38.

Midden-Limburg

…………..
5.193
90
326
86 10.875 92
92
327
94 95
39.

Zuid-Limburg

……………..
5.431
94
290
77
10.906 92
94
285
82
80
40. Zuidelijke lisselmeerpolders

5.772

1

100
151
40

1

14.344
121
116
274
79
91

Toe//ch/ing
Berekend op basis Van CBS-gegevens per gemeente (1969 voorlopige data) voor de indices is gebruik gemaakt van de Volgende waarden voor
geheel Nederland: inkomen per bel.pl.: 5.764 (1960), 11.830 (1969, cxc). vak.w.), 11.342 (1969, mcl. vak.w.); de bijbehorende Theil-indices zijn
0,379, 0,386 en 0.348.

werkers onze conclusies wijzigde, hetgeen over het algemeen
niet het geval bleek te zijn. Als eerste kental is ht gemid-

delde inkomen per regio bepaald (het gemiddelde inkomen
is het inkomen per belastingplichtige). In minder dan een
decennium blijkt dit globaal te zijn verdubbeld (zie tabel 1).

In de regio’s met het grootste inkomen is dit inkomen in

beide jaren ongeveer 1/2 keer zo groot als dat in de regio
met de laagste inkomens. De positie van het Gooi en de
Vechtstreek als regid met het hoogste, gemiddelde inkomen
blijft behouden, agglomeratie-Den Haag moet echter de 2e
plaats afstaan aan de Zuidelijke lJsselmeerpolders, terwijl
de agglomeratie-Haarlem zich als 3e handhaaft.
Belangrijke verschuivingen zijn waarneembaar als we de regio’s voor beide jaren op grond van hun gemiddelde inko-

men uitgedrukt in een indexcïjfer (gemiddeld inkomen Ne-
derland = 100) met elkaar vergelijken. Relatief treedt een
duidelijke verbetering op voor: Zuid-Oost-Friesland, Zuid-
Oost-Drenthe, Veluwe, Alkmaar e.o., het Westen van
Noord-Brabant en de Zuidelijke IJsselmeerpolders, minder
geprononceerd geldt dit ook voor agglomeratie-Leiden,

Oostelijk Zuid-Holland, Noord-Drenthe en het Noordoos-
ten van Noord-Brabant; een opvallende verslechtering t.o.v.

andere regio’s valt waar te nemen voor Zuid-West-Fries-
land, Noord-Overijssel, kop van Noord-Holland en Groot-

Amsterdam.
Wat de ontwikkelingen binnen provincies betreft blijken
de regio’s in Groningen alle hun positie enigszins te ver

slechteren (als vakaitiewerkers ook worden opgenomen
zijn de posities constant). Oost-Groningen blijkt een hard-

nekkig probleemgebied te zijn voor zover we het gemid-
delde inkomen als maatstaf hanteren (12 â 14% beneden het
landelijke gemiddelde). Regio Overig Groningen waartoe de

stad Groningen behoort heeft een veel betere score (slechts
4 â 5% beneden het landelijke gemiddelde). Friesland zit als

geheel zeer duidelijk beneden het landelijk gemiddelde. De

positie van regio-Noord-Friesland wijzigt zich niet, echter
voor Zuid-Oost-Friesland verbetert de index terwijl deze voor
Zuid-West-Friesland juist verslechtert. Hier blijken vooral
het Noorden en het Zuidwesten regio’s te zijn welke extra
aandacht verdienen. Hoewel in Drenthe voor elk der regio’s
de positie verbetert, blijven de inkomens in het Zuidoosten
en het Zuidwesten tot de laagste in Nederland behoren.
Noord-Drenthe benadert het landelijke gemiddelde al aar-
dig in 1969. In Overijssel valt de relatieve verslechtering op
in het Noorden; deze regio is in 1969 de regio met het laag-
ste inkomen in Nederland geworden, terwijl dit inkomen in 1960 nog maar 5% beneden het landelijke gemiddelde lag.
Twente handhaaft zijn positie duidelijk beneden het lande-lijke gemiddelde. In Gelderland valtde Veluwe op met een
sterke vooruitgang en het Zuidwesten met een continuering

van de plaats in de laagste regionen (index 86). De indices
in Noord-Holland zijn zowel voor 1960 en 1969 op een en-
kele uitzondering boven de 100, het Noorden komt in 1969
beneden deze grens (nog veel opvallender bij de data inclu-

sief vakantiewerkers), terwijl Groot-Amsterdam ook een
opmerkelijk relatieve teruggang vertoont. Ook in Zuid-Hol-

land scoren alle regio’s hoger dan 100, maar de ontwikke-
lingen verlopen niet overal parallel. Zo gaan de stedelijke

1204

gebieden agglomeratie-Den Haag en Groot-Rijnmond

relatief achteruit, terwijl elders geen, opmerkelijke ver-
schuivingen plaatsvinden. –

Zeeland benadert in 1969 het landelijke ‘gemiddelde (in. beide regio’s). Deze tendens is ook in Noord-Brabant aan-
wezig, waar vooral het Westen van Noord-Brabant aanzien-

lijk vooruit gaat, terwijl het Midden hiervan laag blijft sco-

ren. De mutaties voor Limburg zijn’weinig opvalland. Alle

regio’s bevinden zich hier beneden het landelijke gemid-
delde, het sterkst geldt dit voor Midden-Limburg.. Tenslotte

is de opkomst van de Zuidelijke Iisselmeerpolders als een

regio met een sterke concentratie van hoge inkomens spec-‘
taculair te noemen.

Uit de geschetste situaties in 1960 en 1969 en de ontwikke-

lingen in de tussenliggende jaren kunnen beleidsrelevante

conclusies worden ontleend. Indien beoogd wordt een gro-

tere gelijkheid van regionale inkomens tot stand, te brengen,
zal speciale aandacht voor vooral de perifere regio’s Oost-Groningen, het Zuidwesten en Noorden van Friesland, het
Zuidoosten. en Zuidwesten van Drenthe, Noord-Overijssel

en Zuid-West-Gelderland gewenst zijn. Tevens verdient de
plaatshebbende positieverslechtering van de stedelijke con-.
centratiegebieden in de Randstad extra belangstelling.
De gepresenteerde gegevens ten aanzien van het inkomen
per belastingplichtige kunnen als indicator, voor een ge-

deelte van de welvaart van de inwoners dienst doen. Een te-
kortkoming ervan is dat slechts een indruk wordt verkregen
omtrent de ‘gemiddelde positie van de inkomenstrekkers in
een regio, onderlinge verschillen binnen de regio blijven,
buiten beschouwing. Deze onderlinge verschillen zijn echter
wel relevant voor de inkomenstrekker welke zijn welvaarts-

positie met die van anderen vergelijkt. ‘De waardering die
aan het inkomen wordt verbondên zal altijd plaatsvinden

op basis van een vergelijking met het inkomen van anderen.

Naarmate de verschillen in ontvangen inkomens groter
worden, zullen meer mensen hun positie als minder ‘bevredi-

gend ‘ervaren. Gegeven een constant gemiddeld inkomen
kan men ook stellen dat de gemeenschapswelvaart afneemt
naarmate de verdeling der inkomens ‘ongelijkmatiger is
(welvaart interpreteren we dus zeer ruim, anderen spreken
hier wellicht liever van welzijn) Een relevante welvaartsin-

dicator wordt dan gevormd door een index, die aangeeft
hoe ongelijkmatig de inkomens zijn verdeeld en die het mo-
gelijk maakt verschillende’verdelingen ondubbelzinnig met

elkaar te vergelijken. Er zijn diverse indices voor dit doel ontworpen. Bij de meeste daarvan worden aan inkomens-
klassen verschillende gewichten toegekend, afhankelijk van
het normatief uitgangspunt van de beoordelaar (dit geldt’

met name voor de variantie van de logaritme der inko-

mens, de Pareto-index en de variantië der inkomens). Ook
kunnen sommige complicaties geven bij het vergelijken van verdelingen (de maatstaven gebaseerd op’de Lorenz-curve).
Er bestaat geen overeenstemming’over een beste néutrale

index, maar wij menen dat de eigenschappen van de’ maat-‘
staf van Theil 3) zodanig gunstig zijn dat deze te’ verkiezen
is boven andere alternatieve ongelijkheidsmaatstaven. Voor
de berekening is verondersteld dat de binnenklasse-onge-
ljkheid nul is (merk op dat verschil in aantal klassen en al
dan niet vertegenwoordigd zijn vanvakantiewerkers tjdver-

geljking van absolute waarden ontoelaatbaar maakt)
Naarmate de waarde van deze maatstaf lager is kan men de
verdeling van de inkqmens als meer gelijkmatig beschou-

wen. De waarde van de maatstaf,varieert in 1960 over een
interval van 40 tot 152 (in indexcijfers) en in 1969 van 67
tot 146 (resp. 66 tot 140) hetgeen duidt op aanzienlijke ver

schillen in, de geljkmatigheid van de inkomensverdeling
binnen de verschillendé regio’s. Theils maatsïaf voor Neder

land als geheel valt op te sçiiïsen in’ een deeldât een gewo-
gen gemiddelde van de intra-regionale o’ngelijkheidsindices

voorstelt en een deel dat de interregionale inkomensver-
schillen weergeeft. De ‘laatste daalde van 0,045 in ‘1960 tot
0,0035
(excl. vakantiewerkers) ‘resp. 0,0034 (mcl.
vakantie-

Wordt

Erasmus kritisch?

Çi /

iitn,
hei seekhlad san de Erasmus Universi-
teit Rotterdam. meldt
ons
dat nu nok in Rotterdam een
aantal economisteri en aspirant-eeoiionnsten sanuit
hun misnoegen met het gedoceerde economie-onderwijs
een werkgroep van kritische economen heeft opgericht.
Deze werkgroep heeft zich als taak gesteld het verzet
tegen de gangbare economische theorie te coördineren. Dc’

economislen uit de stoffige, betonnen, , Rotterdamsc’
hooghona met optimaal slecht ,werkende klimaat-

beheersing, moeten daar blij mee 7ijfl. F’indelijk een
groep die het economie-onders
is
uit de kapitalistise Iie
dagelijkse sleur wil halen.
V
at de concrete plannen
san
de sserkgrocpzijn,
is
nog
niet helemaal duidelijk. Haar presentatie is echter wel
duidelijk. We zouden volgens haar, al heel ver
,
zijn indien
SSC
snor economisch onderwijs lezen ekononiies onder-
ssijs
(het hlijft nog de vraag of dat onderwijs volgens de
letter economisch is of wordt, het Centraal Planbureau

orndopen in Sentraal Plan Buro en racer aandacht he-
steden aan het Marxisme. Echter. \Iarisrne ssor(tt geen
sIarksisnie. Dat zou heiligsclnennis lijn. De oude heilige meester mag niet besmet worden niet modernismen. Wat
dat betreft zijn de kinderen van Erasmus niet kritisch.
(;elukkig was de redactie van
Qu'( Vn\’T,rn
dat ook niet,
anders hadden
ssij
geen melding kunnen maken In het
lofwaardig stres en saFi de Rotterdanise kriticse
ekonom
t’
n,

werkers) in 1969 waaruit een afname van iritrregionalevèr-

schillen valt te concluderen.

,
Voor beide ,jaren blijkt te.gelden dat de regio’s met de
laagste inkoiens veelal de laagste ongelijkheidsniveaus
hebben. Opvallende uitzonderingen, zijn in 1969 waarneem-

baar: Noord-Overijssel met het laagste inkomen heeft één

der hoogste waarden van de Theil-index en de Zuidelijke.
Iisselmeefpolders met hoog inkomen juist een lage Theil-
index.

De meest opvallende mutaties in relatieve’ posities nemen
we waar in Groningen (relatief meer gelijk in Oost-Gronin-

gen en ‘Delfziji eo. en ongelijker in overig Groningen),
Noord-Drenthe ‘(relatieve toename ‘van de ongelijkheid, ter-

wijl de inkomenspositie verbeterde), Zuid-West-Drenthe,
Noord-Overijssel (sterke toename ongelijkheid gekoppeld
aan relatieve verslechtering inkomenspositie), Zuid-West-
‘Overijssel, Veluwe (waar de relatieve inkomenspositie ver-
bèterde en de ongelijkheid toenam), Zaanstreek, Zuidelijke
lJsselmeerpolders. In diverse gevallen gaat een positief te
waarderen verbetering van de relatieve inkomenspositie
gepaard met een relatieve toename der ongelijkheid, wat als
een negatief aspect kan worden ‘opgevat. Slechts door aan

beide aspecten een bepaald gewicht toe te kennen,is.een uit eindelijk oordeel rnogçlijk ten aanzien van veranderingen in
de welvaartspositie.
.3. Een vergelijking met een aantal regionale economische
indicatören voor 1970

In het voorgaande hebbei we kinnen constateren dat er

3) Zie M. Theil,
Economics and information iheory,
North-Hol-
land Publishing company, Amsterdam, 1967.

ESB 10-12-1975

1205

Tabe12. Enkele economische indicatoren per COROP-regio (/970)

COROP-regio
Per capita
regionaal produkt
bedrijven en
overheid
Werkzame
bevolking als
%

bevolking (EW)
van totale

Arbeidsvolume per sector uitgedrukt in
%
van het totaal arbetdsvolume in manjaren
landbouw
nijverheid
handel en
overtgc
ovcrhcd
+
visserij verkeer
diensten

7.071
25.0
2.86
51.43
20.0
14.29 11,43
Delfzijl e.o.

……………………….
7.486
22,45
9,09
36,36 27.27 9.09
18,18
10.047
29,18
3,13
40,63
23,96
17.71
4.58 6.975 25,46
4,35
40,58 20,29
18,84
15,94
6.245
14.57
4.55
45,45
18,18 18,18
13,64

1.

Oost-Groningen

……………………..

6.556
32.00
3,13 50,0
8,75
15,63
12,50

Overig Groningen

……………………

6.996

..

21.95
3,70
37.04
18.52 18,52
22,22

Noord-Friesland

……………………..
Zuid-West-Friesland

………………….

7.243 24.62 3,13 59,38
18.75
9.38 9.38

6.

Zuid-Oost-Friesland

…………………..

7.

Noord-Drenthe

………………………

7.342
24.56
3,57
46,43
17.86 14.29 17,86
Zuid-West-Drenthe

…………………..
Noord-Overijssel

……………………..
7.918 25.66
3.85
39.74 23.08
14.10
19.23
10.180
29.82
0
50,0 20.59
17.65 11.76

8.

Zaid-Oost-Drenthe

……………………

7.203 28,63
0,69
59,72
16.67
13.19
9.72
7.545 29.03
1,48
38,52
17.03
16.29
26.67

II.

Zuid-West-Overijssel

………………….

7.022
25.47
2,47
54.32
19.75 13.58
9.88
8.340
30.88
1.14
42,61
21.59
17,61
17.05

Twente

……………………………
Veluwe

……………………………

7.045 22,22
2,94
58.82
17.65 11,76
8,82

Achterhoek

………………………..
IS.

Arnhem/Nijmegen

…………………..

8.146
31.14
0.80
35.06
26,69
20.32
17.13
Zuid-West-Gelderland

…………………
Utrecht

……………………………
7.476
25,57
7.02
28,07
15.79 14,04
35.09
Kop van Noord-Holland

………………
Alkmaar e.o.

………………………
.6.107
24.48
2,78
30,56 30,56
25,0
11,11
35.98
0
66,10
15,25
11,86
6.78
25.51
1,61
33.87
25.81
24,19
14.52
Iimond

……………………………13.650
Agglom.-Haarlem

……………………6.857
.

0.923
37.01
0
63.83
19,15
10,64
6,311
Zaanstreek

…………………………9.829
Groot-Amsterdam

……………………
39,65
0,92
29.89
33.10 23.90
12,18
30,64
0
39,73
22.22
26.39
11.11
26.30
4,82
33,33
23,46
19.75
18.52
.

2.298

36.18
0,76
22,14
27.86 27.86 21,37 34.97
10,94
35,93
17.19
20.31 15.63

Gooi en Vechtstreek

………………….8.511
Agglom.-Leiden

…………………….7.749
Agglom..Den Haag

………………….9.739

25,88
6,78
44,07
23.73
15.25
10.17
Delft en Wesiland

…………………..9.850
Oostelijk Zuid-Holland

……………….7.102
Groot-Rijnmofld

……………………
36.25
1,38
37,01
35,63
17.24
8.74
. .
1.330
30,0
1,05
56.84 21,05
12.63
8.42
Zuidoosten van Zuid-Holland

………….8.281
Zeeuws Vlaanderen

………………….
27.72
3.57
53,57 21.43
10.71
10.71
8.331
25,85
5.66
39,62 20.75
16,98
16,98
7.682
26.81
2.46

49.18 20,49
13.93 13,93
Overig Zeeland

……………………..

7.206
26.45
1,04
51,04 20.83
15.63
11.45
35. Noordoosten van Noord-Brabant
8.123 27.93
1.68
50.42
19.32
14,29 14.29
9.203
33.09
0.56
60.56
13.33 11.67
13.89

Westen van Noord-Brabant

……………
Midden van Noord-Brahant
……………

7.660
26,94
3,39
45.76
20.33
18,64
11.86
36. Zuidoosten san Noord-Brabant
…………

8.057
24.86
2,22
48.89
17,78
15,56
15.56
Noord-Limburg

…………………….
Midden-Limburg

……………………
7.036
27.21 0,61
55,21
18,40
15,33
10,43
Zuid-Limburg

………………………
Zuidelijke lJsselmeerpolders
……………
12.975
33.33
40,0
40,0
0
0
20,0

Toelichîing.’
Berekend Uit
Regionale econontische indicatoren 1970,
CBS, 1975.
(0 staat voor verwaarloosbaar klein).

binnen Nederland aanzienlijke verschillen bestaan in de
waarden van een tweetal indicatoren van de inkomensver-
deling per regio. Gemeten aan de z.g. tussengroepsongelijk-

heidsmaatstaf van Theil zijn de interregionale verschillen in
inkomen als totaal afgenomen van 1960 op 1969. De bere-
kende indices tonen aan dat in de relatieve posities van de
uitersten weinig spectaculaire veranderingen plaatsvonden.
Wat zijn nu de achterliggende factoren, die de inkomensposi-

tie van een regio beïnvloeden? Voor doeleinden van econo-
mische politiek is het met name zinvol te weten in hoeverre
een verband bestaat tussen economische structuur van een

regio en diens inkomenspositie.

Allereerst gaan we hier na in hoeverre de recent gepubli-
ceerde COROP-gegevens over 1970 (zie voetnoot 2) bruik-

baar zijn voor een analyse van de inkomenssituatie in 1969
(te zijner tijd hopen we een groter geheel van data te kun-
nen ontlenen aan de recente volkstelling). Een globale in-
druk van de economische potentie van een regio wordt ge-
geven door het regionaal produkt per capita (zie tabel 2).
Voor 1970 is dit in limond het hoogst, welke regio ook één
der hoogste inkomens had in 1969 (zie paragraaf 2). De
Zuidelijke IJsselmeerpolders staan bij zowel inkomen als regionaal produkt op de tweede plaats. Dit verband blijkt
veel minder aanwezig te zijn in de regio’s Groot-Rijnmond,
Zeeuws Vlaanderen en Groot-Amsterdam welke wél een
hoog regionaal produkt hebben, doch een inkomen in de
buurt van het landelijke gemiddelde. Voor Zuid-West-
Overijssel en overig Groningen gaat dit nog sterker op: een

hoog regionaal produkt en een relatief laag inkomen. Voor
een aantal andere regio’s valt het omgekeerde te constate-
ren: het Gooi en Vechtstreek, de agglomeratie-Haarlem, Alkmaar e.o. paren een laag produkt aan een hoog inko-

men. Deze verschillen duiden erop dat de inkomens die in

een bepaalde regio worden gecreëerd ten dele niet aan inko-
menstrekkers in dezelfde regio toevallen. Interregionale

inkomensstromen kunnen zowel het gevolg zijn van trans-
fers van inkomens uit kapitaal als uit arbeid (spill-over-ef-
fecten). In hoeverre elk afzonderlijk van belang is, is op ba-
sis van de beschikbare gegevens moeilijk te achterhalen.

Waren de COROP-regio’s z6 afgebakend dat pendelstro-
men tussen regio’s vrijwel afwezig waren dan zouden de ge-
constateerde verschillen voornamelijk verband houden met

transfers van kapitaalinkomen. Deze vooronderstelling lijkt
evenwel niet te rechtvaardigen, omdat er wél belangrijke
pendel en dus arbeidsinkomensoverdracht lijkt te bestaan.
Omdat vaak wordt beweerd dat een behoorlijk deel van
verschillen in inkomens valt toe te schrijven aan de compo-nent kapitaalinkomen zijn we nagegaan of er een relatie be-
staat tussen het in een regio gecreëerde kapitaalinkomen en
het daar verdiende inkomen. Uitgedrukt per manjaar bleek

de component lonen en salarissen over de regio’s vrijwel
constant te zijn (rond een gemiddelde van 13.356). Het pro-
dukt per manjaar vertoonde sterke fluctuaties zodat ook
het overige inkomen
(mcl.
afschrijvingen) aanzienlijke ver-

schillen per regio te zien geeft. Als dit tevens zou duiden op
eenzelfde tendens in gecreëerd kapitaalinkomen (hoewel de
component overig inkomen
mcl.
afschrijvingen te heterogeen

lijkt voor deze vooronderstelling) dan bleek niets van een

direct verband in die zin dat in regio’s met een hoog in-
komen ook de component overig inkomen erg belangrijk

was.
Tussen de verschillende economische sectoren treden ver-
schillen in beloning op zodat we mogen verwachten dat ver-

schillen in de belangrijkheid van de afzonderlijke sectoren
een samenhang vertonen met verschillen in inkomens (mits

pendel niet van al te groot belang is). Als sectoren hebben
we onderscheiden de overheid (OH), overige dienten (OD),
handel en verkeer (HV), en nijverheid (NIJV) waarvan de
belangrijkheid gemeten is aan de hand van het percentage

van het totale arbeidsvolume in de regio in de betref-

1206

fende sector (de landbouw is vanwege zijn relatieve on-
belangrijkheid achterwege gelaten). Regio’s met een
sterke concentratie op de nijverheid blijken globaal een wei-
nig belangrijke dienstensector te bezitten (correlatiecoëffi-
ciënt tussen nijverheid en overheid is: -,65 en die tussen nij-
verheid en overige diensten -,59). Voor de inkomenspositie
is verder van belang de bevolkingsopbouw en participatie in

het economisch proces. Dit wordt gemeten met het percen-

tage van de bevolking dat economisch werkzaam is (EW).
Het percentage varieert van 14,57 (Zuid-West-Friesland) tot
39,65 in Groot-Amsterdam (de grote verschillen zijn niet di-
rect verklaarbaar).

Om na te gaan of de vermelde factoren een samenhang
vertonen met het inkomen per belastingplichtige (y) is een
regressie-analyse uitgevoerd met als resultaat (t-waarden

tussen haakjes):

Y = 16,933 – 1,15 OH – 97 NYV – 4000 – 1,28 HV + 1,000W R’ = 0,46
(6,1)

(2,5)

(3,5)

(1,0)

(3,4)

(3,5)

(Grote residuwaarden met name in de regio’s Gooi en

Vechtstreek en de agglomeratie-Haarlem, Groot-Amster-
dam en Noord-Overijssel). Het teken van OH voldoet niet
aan de
a priori
verwachting dat in regio’s waar de diensten-
sector (waarvan de overheid een onderdeel vormt) belang-
rijk is, het inkomen hoger zal zijn – OD heeft dit teken wel,
maar de coëfficiënt is veel minder significant. De variabelen
NYV en HV vertonen een duidelijke negatieve samenhang
met Y, en EW een duidelijke positieve.
De
R2
waarde duidt erop dat de verschillen in econo-
mische structuur en EW nog maar een beperkt deel der va-riantie in de regio’s verklaren. Het resterende gedeelte kan,

gezien de opmerkingen in het voorafgaande, verband hou-
den met de economische structuur van bijv. omliggende

(contigue) regio’s in geval pendel belangrijk is. Daarnaast
moeten we bij een meer adequate verklaring van inkomens-
verschillen natuurlijk met een uitgebreidere verzameling so-
ciaal-economische variabelen werken. Aan de hand van
inkomens- en volkstellingsgegevens van 1960 kon voor dat jaar een meer omvattende analyse worden gemaakt 4). Een
goede verklaring gaf de relatie:

Y
= 0,840 + 10,12 NYV + 0,05 0W + 0,42 MON – 0,18 WL

R
2
= 0,81
(9,90)

(1,35)

(0,69)

(4,55)

(2.29)

(hier zijn de data gestandaardiseerd).

met E = gemiddeld aantal jaren schatting. MON = percen-tage van de beroepsbevolking in zelfstandige beroepen met
een monopoliepositie, WL = werkloosheidspercentage.

Vooral het scholingsniveau blijkt sterk samen te hangen
met het inkomensniveau, evenals de variabele MON. Nu is
het teken van de variabele NYV echter positief (voor 1969
negatief).

Door met verschillende sociaal-economische variabelen rekening te houden kan de verklaringskracht al aanzienlijk
verbeteren, terwijl een betere indruk wordt verkregen van de
relatieve belangrijkheid der afzonderlijke variabelen.
4. Conclusie
Voor een tweetal jaren (1960 en 1969) hebben we kunnen
constateren dat er tussen COROP-regio’s opmerkelijke ver-

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheclen, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wiize.

OM.

schillen bestaan in een tweetal inkomensindicatoren. Vooral

lettend op de positie der uitersten zijn die verschillen niet
sterk verminderd. Op basis van deze analyse, en voor zover de gebruikte indicatoren daartoe toereikend worden bevon-
den, kan een aantal regio’s worden aangeduid welke als
probleemregio’s kunnen worden gezien. Bij een minder ge-

desaggregeerde opsplitsing van Nederland zou dit minder
goed mogelijk geweest zijn. Variabelen betreffende de econo-
mische structuur in een regio blijken slechts een beperkt
deel van de verschillen in inkomens te kunnen verklaren.

De verklaring is reeds beter als ook andersoortige variabe-
len in de analyse worden betrokken. Toch blijft ook dan

nog een belangrijk deel onverklaard, hetgeen erop kan dui-
den dat spill-over-effecten tussen regio’s zeker van belang zijn (ook andere constateringen wezen in die richting). Een regio-
naal beleid, dat inkomensposities wil beïnvloeden, kan dus
niet volstaan met louter aandacht voor economische struc-
tuurkenmerken van de regio’s. Maatregelen die hierop be-
trekking hebben kunnen immersjuist tot gevolg hebben dat
in andere regio’s belangrijke inkomenseffecten optreden,
zodat het uiteindelijke effect een toename van interregio-
nale verschillen zou kunnen zijn (bijv. wanneer kapitaal-

inkomen, gecreëerd in een stimuleringsregio, toevloeit aan
inkomenstrekkers in de hoge inkomensregio’s). Verder blijkt
dat er buiten de economische structuurvariabelen in-
strumenten voorhanden zijn voor een interregionale inko-
menspolitiek. Tot slot is van belang de constatering dat re-
gio’s met een relatief hoog inkomen ook vaak een relatief
sterke ongelijkheid van de inkomensverdeling vertonen; bij

het ontwerpen van een regionaal beleid zullen beide wel-
vaartsaspecten tegen elkaar moeten worden afgewogen
5).

C. P. A. Bartels
1. Nieuwenhuizen

Zie voor details: C. P. A. Bartels en A. M. Bertens, Explaining regional differences in income and income inequality. The Dutch
case,
Research-Memorandum,
no.
27,
Faculteit der Economische Wetenschappen, Vrije Universiteit, Amsterdam. Zie hiervoor ook: J. G. Lambooy, Regionale politiek en de loka-
tiekeuze van staatsondernemingen,
ESB, 28
mei
1975,
blz.
501-504.

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 10-12-1975

1207

Het Jaar van de Vrouw

Vrouw en beroepsarbeid

DRS. A. M. TABAK

Ter gelegenheid van het Jaar van de Vrouw zijn in ES B reeds de volgende artikelen afgedrukt over economische

aspecten van de emancipatie van de vrouw:

• Dr. H. Verwey-Jonker, Het jaar van de Vrouw; uitdaging of belediging, 14 mei JI.;

• Prof: Dr. B. M. S. van Praag, Vrouwenemancipatie economisch bezien, friten en wensdromen, 11 junïjl.;

• Prof C. W. Visser, Een economische dubbelrol, 25 juni f1.;

• Drs. M. Bruyn-Hundt, Inkomensbeleid voor de grootste minderheid, 22 oktoberjl.

In het volgende artikel analyseert Drs. A. M. Tabak, wetenschappelijk medewerker bijhet Nederlands Economisch

Instituut, de deelneming van de vrouw aan de heroepsarbeid. Hij komt onder meer tot de conclusie dat hoewel

in Nederland het deelnemïngspercentage van de vrouw toeneemt, het nog ver achterblijfi bij dat in andere landen.

Tevens constateert hij dat dit percentage samenhangt met de mate van verstedelijking.

1. Inleiding

Het vraagstuk van de deelneming van de vrouw aan de

beroepsarbeid is zo veelomvattend, dat het grondige studie
verdient. Een aanzet daartoe is neergelegd in de onlangs ge-

publiceerde studie
Beroepsuitoefening door de gehuwde

vrouw: een econonietrische analyse
1). Het is spijtig dat de

CBS-onderzoekers zich moesten behelpen met gegevens uit
de Volkstelling-1960 en de Bedrijfstelling-1963. Dit neemt

niet weg, dat het zeer de moeite loont de studie te lezen. Ook
niet-econometrisch geschoolden kunnen er veel van opste-ken. In dit artikel beperken wij ons tot een globale verken-
ning van het aandeel van de vrouw in de werkgelegenheid
in totaal en naar sectoren in een aantal landen. Daarnaast
komen regionale verschillen in de deelnemingsgraad aan de
orde. Kwalitatieve of, zo men wil, sociologische aspecten
van dit vraagstuk, komen hier niet aan de orde. De beno-
digde basisgegevens hebben wij ontleend aan het
Year Book

of Labour Statistics,
1974
2) en vorige afleveringen van dit

Year Book.
Ten aanzien van cijfers van diverse landen moet
worden opgemerkt, dat deze:
ten gevolge van verschillen in definities, classificatie en

in de methode van verzamelen niet volledig vergelijkbaar

zijn, en
behept (kunnen) zijn met onnauwkeurigheidsmarges.

De samenstellers van het
Year Book
laten met name ten

aanzien van de gegevens betreffende de vrouwelijke beroeps-

bevolking een waarschuwend geluid horen:

,,In particular, the activity rates for females are frequently not
comparable internationally, since in many countries relatively large
numbers of women assist on farms or in other family enterprises
without pay, and there are differences from one country to another
in the criteria adopted for determining the extent to which such
workers are to be counted among the economically active”.

De cijfers die wij in de volgende tabellen tonen, dienen
dan ook slechts als ruwe indicatoren te worden bekeken en

met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.

2.
Aandeel van de vrouw in de beroepsbevolking

In tabel 1 zijn
deelnemingspercentages
3) voor twee tijd-

stippen voor de landen van de Europese Gemeenschap,
Zweden en de Verenigde Staten weergegeven.

Tabel 1. Deelnemingspercentages (twee tijdstippen)

Land
Jaar
%
Jaar
99

1961
20
1972
2
Denemarken
1960
28
1972
35
West.Duitsland
1961
33
1972
31
1962
28
1974
3C
1961
20
971
IS

België

……………….
.

1961
19
1973
IS
1960
22
1970
2C

Frankrijk
…………….
.

NEDERLAND
1960
16
1971
IS

Ierland

………………
.
Italië

……………….
.
Luxemburg
…………..
.

Verenigd Koninkrijk
1961
29
1971
33
1960
26
1970
3C
zweden

……………..
.
Verenigde Stalen
1960
25
1970
3C

Bij bovenstaande tabel willen wij eerst het CBS aanhalen.
In
Mededelingen,
No. 1, maart 1972, blz. 4 rechts, wordt
(voor Nederland) geconstateerd, dat ten opzichte van 1960
de vrouwelijke beroepsbevolking relatief zowel absoluut,
sterk is gestegen. Het CBS vervolgt dan:

;,Deze absolute stijging is volledig veroorzaakt door de toene-
ming van het aantal
werkende gehuëvde vrouwen
van ca. 170.000 in
1960 tot 483.000 in 1971. Met name het aantal werkende gehuwde
vrouwen dat als zelfstandige of in loondienst werkzaam is (d.w.z.
exclusief de echtgenoten die meewerken in het bedrijf van haar
man) blijkt thans 3,5 maal zo groot te zijn als in 1960 (1960:
108.000; 1971: 385.000). De duidelijke verschuiving in de verhou-
ding der burgerlijke Staten binnen de vrouwelijke beroepsbevolking
is echter gepaard gegaan met een zeer sterke Stijging van het per-
centage vrouwen in loondienst
met een gedeeltelijke werkweek
(d.w.z. een werkweek korter dan 25 uur). Bedroeg dit percentage in

Statistische en econometrische onderzoekingen, No. 17, 1975,
CBS.
International Labour Office, Genève, 1975.
Voor Nederland is mede gebruik gemaakt van de voorlopige uit-
komsten Uit de Volkstelling-1971 en de Arbeidskrachtentelling-
1973.
Aantal vrouwelijke beroepsbeoefenaars in
%
van de vrouwelijke
bevolking.

1208

1960 nog slechts
9,5%,
in 1971 was het gestegen tot
21%.
Uit het nu
beschikbare cijfermateriaal kan worden afgeleid dat van de in loon-
dienst werkende gehuwde vrouwen
boven
de 24 jaar thans waar-
schijnlijk ongeveer de helft een parttime werkkring heeft, tegen
slechts 30% in 1960″.

Niettemin valt het op, dat het deelnemingspercentage van
de
Nederlandse
vrouw nog altijd Vrij laag is. Van de be-

schouwde landen zijn de vrouwen in Denemarken, het Ver-
enigd Koninkrijk, West-Duitsland, Zweden en de Verenigde
Staten kennelijk economisch het ,,actiefst”. Voorts kan uit

de tabel worden afgelezen, dat in zeven van de elf landen,

waaronder ook Nederland, de deelnemingspercentages in de
jaren zestig zijn gestegen. De gemiddelde jaarlijkse groei va-

rieerde, globaal genomen, tussen 1 en 3%. De lichte daling
van het percentage in West-Duitsland moef worden toe-
geschreven aan de in het betrokken tijdvak opgetreden da-

ling van het totale aantal vrouwen
met beroep
met ruim

30.000.
Wanneer men de
vrouwelijke
beroepsbevolking relateert

aan de
totale beroepsbevolking,
verkrjgt men het resultaat

dat in tabel 2 vermeld is.

Tabel 2. Vrouwelijke beroepsbevolking in % van de totale
beroepsbevolking (twee tijdstippen)

Land
Jaar
%
Jaar
St

1961
27
1973
34
Denemarken
960
31
1973
41
West-Duitsland
1961
37
1972
37
962
33
968
35
1961
26
1971
2f

België

……………….
.

1961
25
1973
21
1960
27 1970
21

Frankrijk
…………….
.
Ierland

………………
.

NEDERLAND
960
22
1971
25

Italië

……………….
.

Verenigd Koninkrijk
1961
32
966
3(

Luxemburg
…………..
.

1960
30
1973
38
Zweden

……………..
.
Verenigde Staten
1960 32
1973
35

Het beeld dat uit deze tabel naar voren komt is
grosso
modo
hetzelfde als dat uit tabel 1.
Het is bekend, dat het aandeel
zeij’standigen
in de be-

roepsbevolking daalt, een ontwikkeling, die reeds geruime
tijd aan de gang is. Het leek ons interessant na te gaan, of
deze verschuiving in de in het bedrijf ingenomen positie

voor mannen en vrouwen al dan niet parallel verloopt. In
tabel 3 hebben wij de aantallen zelfstandigen, onderschei-
den naar geslacht, uitgedrukt in procenten van respectieve-lijk de mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking, weder-
om voor twee tijdstippen.

Aandeel vrouwelijke zelfstandigen
minder
Aandeel vrouwelijke zelfstandigen
sneller
,

snel gedaald dan dal van de mannen

gedaald dan dat van de mannen

Luxemburg
België
NEDERLAND
Denemarken Verenigd Koninkrijk
West-Duitsland Verenigde Staten
Ierland
Zweden

3. Verdeling over sectoren
In tabel 4 is de vrouwelijke beroepsbevolking in de be-
schouwde landen, verdeeld over de drie hoofdsectoren van
economische activiteit, weergegeven.

Tabel 4. Verdeling vrouwelijke beroepsbevolking over drie
sectoren, in %
a)

Land
Jaar
Land-
bouw
Indu-
strie
Dien-
sten
Jaar
Land-
bouw
Indu-
slrie
Dien-
sten

1961
5
32
63
1973
3
27
70
België

………………..
Denemarken

…………..
960
5
25 70
1973
7
20
73
1961
20
33
47
1972
tO
34 56
1961
Is
22 63
1971
9 25
66
1961
31 31
38
1973
20
32 48
1960
18
12
715
1970
6
13
81

West-Duitsland

………..

1960
4
23 73
1973b)
2
19
79

Ierland

……………….
Italië

………………..
Luxemburg

……………

1961
t
36 63
1966
1
33
66
NEDERLAND

………..
Verenigd Koninkrijk

…….
1960
4
27
69
1973
5
19
76
Zweden

………………
Verenigde Stalen

……….
1960
2
24
74
1973
2
20
78

Excl. militair personeel en werklozen.
Arbeidskrachtentelling- 1973.
Voor Frankrijk ontbreken de benodigde gegevens.

Uit deze tabel blijkt, dat a. verreweg het grootste deel van
de werkzame vrouwen emplooi vindt in de dienstensector
en, b. de dienstensector uit hoofde van werkgelegenheid

voor de vrouw in betekenis toeneemt. Dit kan wellicht hier-
uit worden verklaard, dat in groeiende bedrijfstakken van
de dienstensector (zoals bankwezen, medische en maat-
schappelijke diensten) aangepast werk voor vrouwelijk
personeel aanwezig is.
Vervolgens leek het ons interessant de verhouding tussen
de mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking in de drie
sectoren te bezien. In tabel
5
is het aantal vrouwen per 100

mannen weergegeven naar sector.

Tabel 5. Aantal vrouwen per 100 mannen per sector

vrouwen per 100 mannen in:
Tabel 3. Zelfstandigen naar geslacht in % van resp. de man-

Land

Jaar

1 Landbouw 1 Industrie 1 Diensten
neljke en vrouwelijke beroepsbevolking (twee tijdstippen)

Land
Jaar
%M
%V
Jaar
%M
%

1961
9
19
1973
15
1:
Denemarken
…………..
960
26
7
1973
20
West-Duitsland

……….1961
15
7
1972
12
Ierland

………………1961
29
16 1971
27
t
Italië

……………….1961
23
12 1971
23
t,

België

………………..

Luxemburg …………..1960
18
14
1970
14
1.
NEDERLAND

……….1960
8
5
1971
IS
Verenigd Koninkrijk
1961
9
4
966
8
Zweden

……………..1960
18
5
1973
II
Verenigde 5talen

………1960
14
S
1973
10

Voor Frankrijk zijn geen gegevens inzake de positie in hel bedrijf beschikbaar.

Met behulp van deze tabel kunnen wij de beschouwde
landen in twee categorieën indelen, namelijk de landen

waarin het aandeel van de vrouwelijke zelfstandigen in de
beroepsbevolking
minder
snel is gedaald dan dat van de
mannelijke zelfstandigen, en omgekeerd (zie r.k., boven).

Nederland behoort dus tot de eerste categorie. Italië

neemt een uitzonderingspositie in; hier is het absolute aan-
tal vrouwelijke zelfstandigen flink gestegen, waardoor het

aandeel van deze categorie in de beroepsbevolking is toege-
nomen.

1973 30 28
80
1973
39 32
113
1972
112a)
34
85
1971
tO
25
66
1973
47
25
49

België

………………..
Denemarken

…………..

1970
28
8
77

West-Duitsland

…………
Ierland

………………..

1973
9
12
49
Italië

…………………
Luxemburg

……………

Verenigd Koninkrijk
1966
18
33
88
NEDERLAND

…………

1973
30
23
113
Zweden

………………
Verenigde Staten

……….
1973
22
31
94

a) Dil cijfer wijkt zo sterk af als gevolg van de omstandigheid, dat in West-Duitsland een van andere landen afwijkend tellingcriterium voor de agrarische beroepsbevolking wordt
gehanteerd. In dit land worden de inwonende in het bedrijf medewerkende gezinsleden van
agrariërs tot deagrarische beroepshevolkinggerekend. Hierbij wordt geen minimumarbeids.
tijd gehanteerd. Dit heeft tot gevolg, dat nagenoeg alle echtgcnoles van agrariërs tot de
vrouwelijke agrarische beroepsbevolking worden gerekend.

De grote variatie welke uit de tabel blijkt, vraagt om een
verklaring. Een poging daartoe hebben wij gedaan door

eerst de verhoudingsgetallen Voor de dienstensector te delen door die Voor de industrie en vervolgens de standaardafwij-
king te berekenen. Luxemburg neemt, hetgeen reeds ver-

wacht kon worden, een bijzondere plaats in. Het geringe
aantal in de industrie werkzame vrouwen kan worden toe-
geschreven aan de eenzijdige structuur van deze sector

(hoofdzakelijk ijzer- en staalindustrie, waarin de vraag naar

ESB 10-12-1975

1209

vrouwelijke arbeid gering is). We hebben vervolgens dezelfde

procedure gevolgd, maar nu zonder Luxemburg. Het blijkt
dat alle landen zich rond het gemiddelde (waarde 3,1) groe-
peren, behalve Italië: < p –
o
en Zweden: < i + 2 a.

Wat Italië betreft, valt het op, dat er bijzonder weinig

vrouwen in de diensten werken (zie ook tabel 4). Zou dit
verschijnsel te wijten zijn aan de structuur van de diensten-

sector in dit land? Of aan relatief hogere lonen in de indu-
strie?

In Zweden is er sprake van een invers fenomeen, name-
lijk relatief weinig vrouwen zijn werkzaam in de industrie.

Dit is opmerkelijk, aangezien de Zweedse industrie gediver-
sificeerder is dan bijv. de Luxemburgse. Zou hier sprake
kunnen zijn van een bijzondere structureel of organisatorisch verschijnsel? Het zal duidelijk zijn, dat een antwoord op deze
vragen pas na nader onderzoek gegeven kan worden.

4. Regionale verschillen

Voor Nederland zijn in het kader van de
Arbeidskrach-
tentelling-1973
interessante gegevens beschikbaar gekomen.
over o.a. de beroepsarbeid van de vrouw, mede in verband
met leeftijd, genoten opleiding en kinderen. Het artikel

,,Enige gegevens over de deelneming aan beroepsarbeid” 4)
bevat enige belangrijke uitkomsten. Ook per provincie zijn
in de aangehaalde statistiek gegevens gepubliceerd met be-
trekking tot de bevolking en beroepsbevolking van IS jaar
en ouder naar leeftijd, geslacht en burgerlijke staat. Met be-
hulp van deze gegevens hebben wij voor de provincies deel-
nemingspercentages berekend voor alle vrouwen en voor de
gehuwde vrouwen.

Tabel 6. Deelnemingspercentages naar provincie (maart-

mei 1973)

Provincie
Vrouwen totaal u)
Gehuwde vrouwen b)

Groningen
22
10
Friesland
19
8
20
10
23
II
Gelderland
23
12
27
15

Drenthe
………………

Noord-Holland
28
18

Overijssel
……………..

Zuid-Holland
26
15

Utrecht

………………

23
12
Zeeland
………………
Noord-Brabant
25
14
Limburg
24
IS

Vrouwelijke beroepsbevolking van 15-64 jaar in % van de vrouwelijke bevolking van
dezelfde leeftijdsgroep.
Gehuwde vrouwen met beroep van 15-64 jaar in % van aantal gehuwde vrouwen in
dezelfde leeftijdsgroep.

Tabel 6 laat zien, dat regionaal niet onaanzienlijke ver-
schillen bestaan in de mate van deelneming aan het arbeids-
proces door vrouwen. De hoogste deelnemingsgraad wordt
bereikt in Noord-Holland, de laagste in Friesland.

Deze verschillen nodigen uit tot onderzoek. In dit ver-

band onderzochten wij de hypothese, dat de deelnemings-

graad zou samenhangen met de urbanisatiegraad. Als maat-
staf voor de urbanisatiegraad van de provincies hebben wij

genomen het percentage van de bevolking woonachtig in
middelgrote en grote steden
5).
Gezien enerzijds de onze-
kerheidsmarges in de deelnemingspercentages 6) en ander-
zijds een zekere mate van willekeur bij het definiëren van de
verstedelijkingsgraad, werd besloten tot het gebruik van een
rang-correlatie om na te gaan, of de veronderstelde samen-

hang statistisch aanwijsbaar is. Uit de berekening volgt een

sterke samenhang tussen urbanisatiegraad en deelnemings-
percentage van vrouwen (berekende Spearman-rangcorrela-
tiecoëfficiënt: 0,89; 1% significantiegrens bij II waarnemin-
gen is 0,73). Wij kunnen derhalve concluderen, dat als de

verstedelijking sterk is de deelneming van de vrouw aan de

beroepsarbeid relatief groot is; in landelijke of suburbane
gebieden daarentegen is die deelneming relatief laag. Nader

onderzoek op dit punt lijkt gewenst.

5. Enkele conclusies

Tot slot worden uit het bovenstaande enkele belangrijke
conclusies puntsgewijs samengevat.

De vrouwelijke beroepsbevolking is in de jaren zestig in
de meeste door ons beschouwde landen, waaronder ook
Nederland,
zowel absoluut als relatief gestegen.
Het deelnemingspercentage van de
Nederlandse
vrouw is
vergelijkenderwijs nog altijd vrij laag.

Verreweg het grootste deel van de werkzame vrouwen

vindt emplooi in de dienstensector. In Denemarken en Zweden werken in de dienstensector meer vrouwen dan mannen.

De dienstensector neemt als bron van werkgelegenheid
voor de vrouw in betekenis toe.
Regionaal bestaan er niet-onaanzienlijke verschillen in de

mate van deelneming aan het arbeidsproces door vrou-
wen.

Statistisch zijn er aanwijzigingen, dat de deelneming van
de vrouw aan de beroepsarbeid samenhangt met de mate
van verstedelijking.

A. M. Tabak

Zie
Sociale Maandstatistiek
van het CBS, april 1975, blz. 185
e.v. Een beknopte weergave van de uitkomsten over de
gehuwde
vrouwen is opgenomen in het
Maandschrfl
van het CBS, mei
1975, blz. 380 e.v. Voorts zijn in de juni-aflevering 1975 van de
So-
ciale Maandstatistiek
nadere bijzonderheden vermeld over de werk-zame bevolking. Over het algemeen zijn dat de gemeenten welke volgens de CBS-
typologie worden aangeduid met C3-05.
Met name de uitkomsten met betrekking tot medewerkende
echtgenoten in de landbouw zijn met onnauwkeurigheidsmarges
behept.

,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260

1210

Esb
In gezonden

Emancipatie goed voor

de portemonnee én voor de welvaart

DRS. M. BRUYN-HUNDT

In
ESB
van 11juni jl. bespreekt Prof. Van Praag de macro-
economische aspecten van de vrouwenemancipatie en komt
daarbij tot de, op het eerste gezicht vrij negatieve, conclusie,

dat het netto-beschikbaar inkomen per hoofd van de be-
roepsbevolking zal kunnen gaan dalen als de gehuwde

vrouw meer wordt ingeschakeld op de arbeidsmarkt. De
heer Schöndorff meent, dat Van Praags verhaal ertoe zal

leiden, dat niet-economisch geschoolden zullen zeggen:
,,Economen hebben uitgerekend dat vrouwenemancipatie

slecht is voor de portemonnee”.
Deze negatieve indruk lijkt mij geheel ten onrechte.
Macro-economisch gezien zal het geaggregeerde netto-
beschikbare gezinsinkomen toenemen door een grotere in-
schakeling van gehuwde vrouwen in het arbeidsproces, zelfs
als de stelling van Van Praag, dat het netto-beschikbaar in-

komen per hoofd van de beroepsbevolking zal dalen, juist is.
Maar ook in deze stelling geloof ik niet. Het netto-beschik-
baar inkomen per hoofd van de beroepsbevolking kan dalen

door verhoging van de druk van belastingen en sociale pre-mies of door daling van de loonvoet.

Belasting- en premiedruk

Stel de huidige actieve beroepsbevolking op L; deze wordt
beloond met een gemiddeld bruto-loon w. De belasting-
en premiedruk is 50% van de loonsom. Het totaal vrij beschik-
baar gezinsinkomen is:

w.L – w.L.d

(1)

Toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt vergroot de
beroepsbevolking met A L. Stel dat het extra arbeidsaanbod
geheel in dienst treedt van overheid en instellingen, die uit
sociale premie-opbrengsten worden gefinancierd, waardoor
de druk van belastingen en sociale premies toeneemt met

d. Het geaggregeerde netto-gezinsinkomen wordt dan:

Yb2=(L +L)w_{(L+L)w(d+d)}

(2)

De welvaart zou niet groter worden als de vrouwen nu,
betaald, hetzelfde werk zouden doen als voorheen onbe-

taald, bijv. door het betaald verplegen van huisgenoten in
een ziekenhuis of het betaald verzorgen van kinderen in
crèches of overblijfplaatsen. In dat geval zou het netto-
inkomen van de vrouwen worden betaald uit een verhoging

van belasting- en premiedruk:

LLw – L(w)(d
+ A
d) = w.L.d

Een dergelijke situatie is alleen mogelijk als:
schaalvergroting van verzorgende diensten geen arbeids-
besparing zou opleveren;
alle huisvrouwen, ongeacht de gezinsomvang en -samen-

stelling een volledige dagtaak hebben in de huishouding,

ook als de gezinsverdunning in alle leeftijdsklassen zijn
intrede heeft gedaan;

de vrouwenarbeid geen netto-besparing aan belastingen en
sociale premies zou opleveren.

Alle drie veronderstellingen lijken irreëel. Met name de

veronderstelling, dat de vrouwenarbeid geen extra belastin-
gen en sociale premies waar geen extra uitkeringen tegenover
staan, is zonder meer onjuist 1). Het lijkt mij aannemelijk,
dat uit extra ontvangsten aan belastingen en sociale premies
de voorzieningen betaald kunnen worden die gevraagd zullen
worden door het meer buitenshuis gaan werken van deze

gehuwde vrouwen. Het meer buitenshuis gaan werken be-
hoeft dan niet te leiden tot een verhoging van de belasting-
en premiedruk. Inschakeling van gehuwde vrouwen op de
arbeidsmarkt ter grootte van 1% van de beroepsbevolking
leidt dan tot een stijging van het geaggregeerde netto-
gezinsinkomen van
1%,
want:

(L + tL)w – (L +
A
L)w.d – L.w – L.w.d) =
(1,01.1 – 1,01.1.0,5) – (1.1 – 1.1.0,5) = 0,005, d.i. 1%
meer dan

Ook als we van de fictie, dat de voorzieningen die gevraagd
worden door het meer buitenshuis werken uitsluitend via de

collectieve sector lopen, afstappen en aannemen, dat deze
voorzieningen geheel of gedeeltelijk door het particuliere
bedrijfsleven worden verzorgd, blijft de conclusie dat in-
schakeling van meer vrouwen in het maatschappelijk arbeids-
proces tot grotere welvaart leidt, gehandhaafd.

Loonvoet

Prof. Van Praag neemt aan, dat op korte termijn de kapi-
taalgoederenvoorraad gefixeerd is, waardoor de marginale

arbeidsproduktiviteit zou dalen bij het toenemen van de be-
roepsbevolking. De heer Schöndorff plaatst hierbij een vraag-

teken, blijkens zijn voetnoot op blz. 714. Ook mij lijkt het on-
waarschijnlijk, dat we rekening moeten houden met een ge-

fixeerde kapitaalgoederenvoorraad, omdat de toeneming van

het arbeidsaanbod geleidelijk zal geschieden en we dus niet
met een korte-termijnprobleem te maken hebben. Boven-

dien is het de vraag of de arbeid van de gehuwde vrouw niet in
de plaats zal komen van de arbeid van jonge meisjes, zoals
de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales ver-onderstelt in zijn publikatie
Dat schort er aan,
of in de plaats
van mannenarbeid, zoals de heer Schöndorff oppert.
Laten we echter eens aannemen, dat Prof. Van Praag

gelijk heeft door een dalende marginale arbeidsproduktivi-
teit te veronderstellen. Bij. een toeneming van het arbeids-
aanbod van 1% per jaar, zou het loonpeil met 0,2% dalen. De

1) Zie : Inkomensbeleid voor de grootste minderheid,
ESB,
29 oktoberji., van mijn hand.

ESB 10-12-1975

1211

vraagelasticiteit naar arbeid is bij een arbeidsinkomens-
quote van ca. 80% immers -5 2). Bij een ongewijzigde

belasting- en premiedruk leidt een toeneming van het arbeids-
aanbod met 1% tot een toeneming van het geaggregeerde

netto-gezinsinkomen met 0,79%:

Yb3=(L+L)(w+ w)-(L+L)(w+w)d

(3)

b3

”bl =(1,01.0,998 – 1,01.0,998.0,5) – (1.1 – 1.10,5) =

0,00399, d.i. 0,79% van

Als de veronderstelling over de dalende marginale arbeids-
produktiviteit niet juist is, zal het geaggregeerde netto-
gezinsinkomen bij een toeneming van ingeschakelde arbeids-

krachten van 1% toenemen met 1%.
Kortom, ik kan het pessimisme van Prof. Van Praag, dat
we er ,,financieel niet veel op vooruitgaan” niet delen. Daling
van het netto-beschikbaar inkomen per hoofd van de be-

roepsbevolking zal alleen optreden als de extra belasting-
en premie-ontvangsten niet opwegen tegen het betaalde be-
slag op produktiecapaciteit, dat door de buitenshuis wer-

kende vrouwen wordt gedaan ter vervanging van haar taak
thuis. Daling van de loonvoet zal alleen optreden als de mar-
ginale arbeidsproduktiviteit daalt door een gefixeerde kapi-
taalvoorraad en/of de vrouwenarbeid niet in de plaats treedt
van andere arbeid (mannen- of jonge meisjesarbeid).
Andere economische aspecten van vrouwenemancipatie

Het is overigens jammer, dat als over de economische
aspecten van de vrouwenemancipatie wordt gedacht en ge-
sproken, zovelen uitsluitend kijken naar de gevolgen, die een
groter arbeidsaanbod zal hebben. Vrouwenemancipatie is
meer dan buitenshuis gaan werken en ook de macro-eco-
nomische consequenties strekken verder. Ik noem er enkele.
• Emancipatie betekent, dat de opleidingsgraad van man-
nen en vrouwen op eenzelfde niveau komt te liggen. Een
hoge opleidingsgraad van moeder en echtgenote leidt vol- gens Amerikaanse onderzoekingen tot een hogere arbeids-
produktiviteit van kinderen en echtgenoot 3). • Emancipatie betekent een grotere deelname van vrouwen
in volksvertegenwoordiging, provinciale besturen en ge-
meentebesturen, waardoor meer arbeidskrachten be-
schikbaar komen voor de arbeidsmarkt.
• Emancipatie betekent betere promotiekansen voor buitens-

huis werkende vrouwen. Uit een internationaal tijds-

bestedingsonderzoek valt af te leiden, dat thans vrouwen
over de gehele wereld, gegeven eenzelfde opleidings-
graad als mannen, meer ongeschoold werk verrichten 1).

Tenslotte nog een opmerking over de veronderstelling van Prof. Van Praag, dat de pnvate werkgever vrouwen geen ge-
lijk loon zou willen betalen, omdat ,,de typisch mannelijke beroepen niet voor niets mannelijk zijn, de vrouw levert er

naar zijn verwachting minder arbeidsprestaties”. Als ik goed
ben ingelicht, zijn de biologen het er nog niet over eens in
hoeverre verschillen in intelligentie verklaard kunnen worden
door verschil in geslacht. En voor welke beroepen is de

fysieke kracht nog belangrijk? Een op onjuiste feiten ge-
baseerde mentaliteit speelt hier naar mijn mening een
grote rol.
M. Bruyn-Hundt

Naschrift

Graag maak ik van de gelegenheid gebruik enige kant-
tekeningen te plaatsen bij het kritisch commentaar van

mevr. Bruyn. Laat ik beginnen met te zeggen dat ik geheel
achter haar sta wanneer het de emancipatie van de vrouw be-
treft en dat ik haar symphatieën dienom.trent zeker deel, Ik

ben echter bang dat bij haar commentaar op mijn stukje

betreffende ,,feiten en wensdromen” zij toch te veel de wens
de vader laat zijn van haar gedachten. Het integreren van

900.000 additionele werkkrachten in het arbeidsproces is geen
sinecure, zelfs wanneer dit over enige decaden plaatsvindt.

In principe zijn er twee mogelijkheden: de additionele ar-
beidskrachten gaan naar het particuliere, d.w.z. op winst-

gerichte bedrijfsleven 6f naar de overheid, semi-overheid en

wat dies meer zij, d.w.z. het niet op winst gerichte bedrijfs-
leven.

Absorptie in het bedrijfsleven

De mogelijkheden van absorptie in het bedrijfsleven acht

ik gering. In de eerste plaats is daar de naar beneden tamelijk

rigide loonstructuur en in de tweede plaats de op korte ter-
mijn naar omvang en samenstelling vrijwel gefixeerde kapi-
taalvoorraad. Bij het invoeren van meer arbeid bij gegeven
kapitaal zal onherroepelijk de marginale arbeidsproduktivi-

teit dalen. Dit impliceert dat nieuwe arbeidskrachten slechts

tegen een lager loon kunnen worden aangetrokken dan te
voren. Institutioneel stuit dit op zeer grote moeilijkheden waardoor de animo van het bedrijfsleven voor het absor-
beren van extra arbeidskrachten in het kader van de bestaan-
de loonstructuur gering zal zijn. Tevens moeten wij er reke-
ning mee houden dat de marginale ge/dproduktiviteit van de
arbeid nog sterker daalt dan
de fysieke
arbeidsproduktivi-
teit. De vraag naar vele goederen, die het industriële be-

drijfsleven produceert, tendeert naar verzadiging. Wanneer

wij ervan uitgaan dat in de komende 30 jaar geen werkelijke
grote uitvindingen worden gedaan dan kunnen wij aan-
nemen dat de marginale geldproduktiviteit van de arbeid nog
veel sterker zal dalen dan de fysieke produktiviteit. Dit ver-
sterkst de noodzaak tot loondaling wanneer nieuwe arbeid

moet worden geabsorbeerd.

Mevr. Bruyn stelt met de heer Schöndorff dat de kapitaal-
voorraad
niet
vrijwel gefixeerd is op korte termijn. Ik help

het haar hopen. Inderdaad heeft in het verleden in Nederland

een sterke groei van de kapitaalvoorraad plaatsgehad en is
mijn veronderstelling in die stringente vorm niet meer of

minder dan het veronderstellen van een trendbreuk. Zelfs
wanneer deze trendbreuk er niet zou zijn en de groei zou
doorgaan als in het verleden dan zie ik nog niet in hoe met
deze groei een extra stijging van de Nederlandse beroeps-

bevolking met zeker 25% zou kunnen worden geabsorbeerd,
zonder een additionele daling van de marginale fysieke
arbeidsproduktiviteit. Ook in het verleden was het een tame-lijk grote opgave de sterk groeiende beroepsbevolking te ab-
sorberen en dat dit lukte, is voor een groot gedeelte te dan-
ken aan de goedkoopte van de arbeid in vroeger dagen. In de
huidige structuur kunnen we gevoeglijk aannemen dat de
investeringen die gedaan worden naar hun aard veel minder
arbeid zullen binden dan in vroeger jaren het geval was.

De door mevr. Bruyn geciteerde formules vermogen me
niet te overtuigen. Als econometrist heb ik genoeg formules

gezien om van de relativiteit van een en ander overtuigd te
raken. Mevr. Bruyn beroept zich hier op een interessante
eigenschap van de Cobb-Douglas-functie (zie Delfgaauw,
blz. 3221) die in een economisch leerboek (Delfgaauw)
inderdaad niet misstaat, maar waarvan mag worden betwij-

feld of ze in de huidige situatie actueel is. Afgezien van het feit of de Cobb-Douglas-functie relevant is als beschrijving
van de industriële produktiestructuur zijn er een aantal
andere beperkende voorwaarden zoals volledige mededinging

enz. die vervuld moeten worden. Het lijkt mij wat veel ge-
vraagd om deze formule ,,unverft’oren” te hanteren als ,,be-

Prof. Dr. G. Th. J. Delfgaauw,
Inleiding tot de economische
wetenschap,
blz. 329.
Economics of. the family: benefits of women’s education within
marriage door Lee Benham. In dezelfde bundel: Home investments
in children door Arleen Leibowitz, University of Chicago Press,
1974, cd. Th. W.
Schultz.

1212

wijs” met betrekking tot de huidige politieke economische

toestand. Tenslotte zou ik nog willen aanvoeren dat de
produktiviteit van een part-timer in het algemeen in een be-
drijf lager zal liggen dan van een fulI-timer.
Ik ben het eens wanneer mevr. Bruyn stelt dat verschillen in intelligentie vooralsnog door biologen niet zinvol kunnen

worden toegeschreven aan geslachtsverschillen. Ik ben ook
bepaald geen aanhanger van deze stelling. Fysieke verschil-

len zijn er echter wel degelijk en ik kan me niet voorstellen
dat mevr. Bruyn biologen kan vinden die het tegendeel zullen

willen beweren en deze verschillen spelen dan ook wel dege-
lijk een rol wanneer werkgevers liever niet vrouwen als bij-
voorbeeld havenarbeider te werk stellen. Het voornaamste
punt waarover mevr. Bruyn niet rept, is echter dat de vrouw
vanwege haar functie in het gezin als moeder of als poten-
tiële moeder voor haar werkgever een onzekere kracht is
waarin hij vaak niet veel wil investeren in de vorm van een

bedrijfsleertijd.

Absorptie in de non-profitsector

Laten we nu eens kijken naar de tweede absorptiemogelijk-

heid in beroepen in de overheid en de semi-overheid, in het
bijzonder de min of meer sociale dienstverlening. In deze sfeer behoeft het loon niet te worden bepaald volgens het
criterium van de marginale arbeidsproduktiviteit. In prin-
cipe zou men elk salaris kunnen uitkeren dat men wil, onder

het voorbehoud dat dit gedekt wordt uit belastingen, sociale
premies of andere retributies. Het is dus zeer wel mogelijk in

deze sfeer het bruto-salaris van de toekomstige sociale werk-
ster op het oude peil te houden of bijvoorbeeld vast te stellen
op het gemiddelde van het inkomen per hoofd dat in de be-
drijfssector verdiend wordt. Alleen deze salarissen zullen
dan wel ergens vandaan moeten komen. Ongetwijfeld is de gemakkeljkste oplossing om de vrouwen die op die manier
aan het werk gaan een
100%-loonheffing
op te leggen waar-
door ze hun eigen salaris betalen. Dit zal mevr. Bruyn en ik
met haar als een minder gewenste oplossing beschouwen.

Laten we de heffing op het salaris van deze nieuwe werksters
op de 50% vaststellen, die reeds bij de oude beroepsbevolking
geheven werd. Het voorzieningenpakket per werknemer
bekostigd uit inkomstenbelasting en sociale lasten wordt in
het algemeen niet goedkoper, wanneer het aantal werknemers
toeneemt (denk aan Ziektewet, Invaliditeitswet, WAO enz.),

waarbij wij nog afzien van het feit, dat vrouwen voor vele
sociale verzekeringen een hogere risico-factor hebben. De
door de nieuwe arbeidskrachten in de collectieve kas ge-
storte 50% zal dus voor een aanzienlijk deel dienen ter be-

kostiging van het reeds bestaande voorzieningenpakket dat
ook aan de nieuwe werknemers moet worden aangeboden.

Voor zover de nieuwe werknemers dus een uitbreiding van
het collectieve voorzieningenpakket mogelijk maken, zal dit moeten leiden tot
nieuwe
financiële lasten voor de hele werk
name beroepsbevolking. Hieruit volgt dat er globaal een ver

hoging van de premiedruk (in ruime zin) zal moeten op-
treden tot bijvoorbeeld 60% op
alle
salarissen (oude en
nieuwe werkkrachten). Dit is de reden dat ik geloof dat het
netto-inkomen per hoofd, dat wil zeggen na aftrek van al

deze belastingen, premies enz., zal gaan dalen.

Het lijkt me sterk en dat heb ik ook niet beweerd, dat het
netto-gezinsinkomen van een gezin waarin beide partners
werken erop achteruit zal gaan vergeleken met de situatie
van de eenzame kostwinner. Ook zal het reële nationale in-
komen zeker stijgen. Wel zou de verhoging van de premie-druk er stellig toe leiden dat een herverdeling van de netto-
inkomens plaatsvindt ten gunste van het gezin met twee
werkende partners en ten ongunste van de traditionele één-
kostwinnergezinnen.

Nieuwe aspecten

En hoe zit het met de drie beperkende voorwaarden

die mevr. Bruyn geeft en die zij zo irreëel acht? Die voor-

waarden doen in feite voor de gegeven analyse niet ter zake.
Er valt echter wel wat over te zeggen. De eerste stelling dat
schaalvergroting van verzorgende diensten arbeidsbesparing
zal opleveren lijkt me voor betwisting vatbaar. Het is een

bekend feit dat in de dienstensector juist zo weinig produkti-

viteitsgroei mogelijk is, denk bijv. aan kappers of maatschap-
pelijk werksters. Ik acht de mogelijkheden voor arbeids-

besparing in deze sector zeer gering. Zelfs heb ik bij vele
diensten de indruk van het tegendeel. Hoe groter ze worden,

hoe meer tijd de werkers in het veld moeten gaan besteden
aan het onderhouden van de onderlinge communicatie in

vergaderingen enz. enz. Een bekend voorbeeld hiervan zijn
de onlangs opgezette gezondheidscentra. Voor zover er inder-
daad sprake is van arbeidsbesparing zal dit tot nog meer
moeilijkheden aanleiding geven
bij
de absorptie van de

nieuwe arbeidskrachten.

In de tweede plaats stelt mevr. Bruyn dat vele huisvrouwen

geen volledige dagtaak hebben aan hun huishouding. Dit is
een zuiver subjectieve kwestie en vele huisvrouwen zullen
ongetwijfeld vinden dat ze wel een volle dagtaak hebben aan
hun huishouding, ook al vindt mevr. Bruyn dat zij dat niet

hebben. Mevr. Bruyn bedoelt dat bij een andere organisatie,
waarbij de kinderen meer centraal zouden worden opge-
vangen, in plaats van 1.000 huisvrouwen slechts 800 huis-
vrouwen nodig zouden zijn terwijl de overige 200 ander werk

kunnen gaan doen. Of dit werkelijk zo is betwijfel ik. Een
belangrijk gedeelte van het nut van de huisvrouw in haar huis

is namelijk een zekere beschikbaarheidsnuttigheid vooral in
de tijd dat de kinderen klein zijn. Zeker zijn hierbij enige

besparingen mogelijk, daar een huismoeder wel op meer dan
twee kinderen tegelijk kan letten. Aan de andere kant zal de
veelvuldige afwezigheid van de eigen moeder maken dat bij gezinsproblemen (ziekte enz.) veel vlugger een beroep moet
worden gedaan op externe hulp, bijv. via medisch opvoed-kundige bureaus enz. Niettemin geloof ik met mevr. Bruyn

dat een dergelijke efficiency-vergroting in de huishoudelijke
taak op bescheiden schaal mogelijk is.

Ten derde stelt mevr. Bruyn dat vrouwen wanneer zij in
een bepaalde baan aan het werk gaan, belastingen en sociale
premies opleveren. Dit is zeker waar, maar behalve in het
geval van 100%-loonheffing zullen deze extra belasting-

opbrengsten en sociale premies niet voldoende zijn om het
salaris van al deze additionele arbeidskrachten te betalen.
Overigens heb ikzelf dit argument reeds gebruikt in 1970
in een artikel ,,Gratis crèches” in dit blad waarin ik betoogde

dat het geven van gratis crèchefaciliteiten door de overheid
tot een dergelijke vergroting van de participatie van vrouwen

in de beroepsbevolking aanleiding zou geven dat uit de
additionele opbrengst aan belastingen gemakkelijk deze
gratis crèches betaald zouden kunnen worden. Dit stand-
punt huIdig ik nog steeds. Het is echter heel wat anders dan
te gaan eisen dat
alle
salarissen van de nieuwe arbeidskrach-
ten voor zover werkzaam in de collectieve sector zouden
moeten worden betaald uit de belastingen en sociale lasten
die zij zelf opbrengen.

Een gemengde oplossing

Het is duidelijk dat in de praktijk
beide
absorptiemogelijk-
heden van belang zijn, die in het particuliere bedrijfsleven en

die in de overheidssfeer. In de praktijk zal er dan een meng-
sel ontstaan waarbij de absorptie van de nieuwe arbeids-

krachten gedeeltelijk in de bedrijfssfeer en gedeeltelijk in de

overheidssfeer plaatsvindt wat enerzijds tot een lichte loonda-
ling per
hoofd
en anderzijds tot een wat grotere stijging van
belastingen en sociale lasten (in ruime zin) per hoofd

leidt. De moeilijkheden bij deze absorptie zullen uiter-
aard worden gemitigeerd wanneer het verschijnsel doorzet
dat mannen in part-time banen gaan werken en daardoor

ESB 10-12-1975

1213

,,De prijsvorming van diensten van
overheidsbedrijven blijft een zaak die
tot allerlei misvattingen aanleiding kan
geven”, schrijft Prof. Dr. N. H. Douben

in zijn column ,,Spoorwegtarieven” van
10 september ji. in dit tijdschrift 1).
Hoewel mag worden aangenomen, dat

het niet in zijn bedoeling heeft gelegen

deze stelling met de column zelve te ad-
strueren, is dit laatste wel het geval.

Wat deze kritische aantekening be-
treft zij vooropgesteld, dat wij onze op-
ponent graag de reis laten maken die hij
verkiest. Dat niet zozeer de prijsverho-
ging per 1 september jI. op zich zelf,
maar juist de differentiatie in de tarie-

ven de aandacht heeft getrokken, zoals
hij stelt, menen wij te moeten betwijfe-
len, maar wij laten hem graag de moge-

lijkheid tot het trekken van de conclu-

sie, dat de inkomensnivellering die (mo-
gelijk?) met de grotere prjsdifferentiatie samenhangt geen hoofdzaak is van deze
differentiatie, maar een neveneffect.
Waar wij kritiek op willen leveren zijn

de meer ,,spoorse” zaken, met name het
station vanwaar Douben in zijn column

de reis aanvangt en de stations die hij
onderweg aandoet.
Het station vanwaar hij vertrekt is in de eerste plaats namelijk niet het juiste

om de problematiek van de spoorweg-tarieven te benaderen. De spoorwegen
zijn geen openbaar nutsbedrijf, zoals
onze reisleider meent, doch een com-
merciële onderneming. Hier wijst niet alleen de NV-structuur op die in 1937
bewust werd gekozen, maar ook EG-
verordening 1191/69. Op grond van
deze verordening wordt per jaar
ex ante

een vergoeding vastgesteld voor het ver-
richten van onrendabele diensten door

de spoorwegen in een omvang zoals
door de overheid vastgesteld 2). In dit
kader kan men niet spreken van ,,subsi-

dies” voor het ,,aanzuiveren” van ,,ex-

ploitatieverlies” zoals onze opponent

doet.
Uit de gedachte aan een openbaar

nutsbedrijf volgt uiteraard de doelstel-
ling, dat dit bedrijf dient bij te dragen
tot de maximalisatie van het maat-
schappelijk nut. Voor een commerciële

onderneming zoals de spoorwegen, zich bevindend in een structurele verliessitu-
atie waarbij desondanks de verplichting
tot produktie geldt en wel uit hoofde
van de doelstelling van overheidswege
tot bevordering van het openbaar ver-voer, is daarentegen vanuit de theore-

tische economie minder eenduidig een
doelstelling te formuleren.

Desondanks leidt een verdere uitwer-
king van de doelstelling tot maximalisa-

tie van het maatschappelijk nut ook tot
moeilijkheden. Dienen bij deze maxi-

malisatie ook de sociale kosten en op-
brengsten te worden betrokken en zo
ja, welke kosten en opbrengsten dan
wel? De verschillende kosten- en op-

brengstbegrippen die theoretisch denk-
baar zijn, kunnen immers leiden tot
verschillende optima van het maat-
schappelijk nut. Onze gids passeert deze
wissel echter zeer soepel door ,,voor dit
ogenblik” af te zien van de verschillen
tussen maatschappelijke en privaateco-
nomische kosten en opbrengsten. Hij

geeft het begrip ,,maatschappelijk nut” derhalve geen nadere inhoud.

Op deze grond lijkt het ons gedurfd
om de politici te verwijten, dat slechts

in uitzonderingsgevallen kan worden
aangenomen dat de maximalisatie van

het nut der spoorwegen bij hun discus-sies over de tarieven als leidraad geldt.
Te meer daar vanuit het
juiste
station
van vertrek en het
juiste
spoor berij-
dend de uiteenlopende discussies van de
politici over de spoorwegtarieven alles-

zins begrijpelijk zijn, daar zij de pogin-
gen weerspiegelen een, niet alleen the-

oretisch, maar ook van overheidswege
ontbrekende, doelstelling voor de

spoorwegen te formuleren.

De reis echter desondanks over het
verkeerde spoor vervolgend, komen wij

aan bij de marginale kostenregel. Om

tot een maximalisering van het maat-
schappelijk nut te komen, kan inder-

daad worden aangetoond dat de tarief-
stelling zodanig dient te zijn, dat de
prijs van de dienst gelijk is aan de mar-

ginale (maatschappelijke?) kosten. Het
station ziet er daarmede theoretisch

fraai uit. Bij nader onderzoek zal echter
blijken dat het alleen uit een façade be-
staat, zonder praktische gebruiksmoge-
lijkheid. Voor de problemen die aan de inrichting van dit gebouw zijn verbon-

den en die in feite tot de conclusie lei-
den dat dit gebouw niet is in te richten,
mogen wij de geïnteresseerde reiziger

verwijzen naar onze artikelen inzake de
problematiek van de grondslag der

spoorwegtarieven 3).
De reis is bij de marginale kostenre-

gel echter nog niet ten einde omdat, zo-als onze reisleider terecht opmerkt, deze

regel niet per definitie tot kostendek-
king behoeft te leiden. Wij kunnen hier
zelfs nog aan toevoegen, dat een tarife-
ring op basis van de marginale kosten
bij de spoorwegen
structureel
niet tot

kostendekking leidt, gezien de ,,eco-
nomies of scale” die bij een grotere pro-

duktie-omvang in het spoorwegbedrijf
nog altijd zijn te behalen. Verder rei-zend ontwaart onze gids dan ook nog
de prjsdifferentiatie op basis van het

,,consumer surplus”.
De ligging van dit station aan zijn
spoor komt ons nu echter onbegrijpe-
lijk voor, indien men op theoretische
gronden uit hoofde van maatschappe-
lijke nutsmaximalisatie pleit voor een

tariefstelling op basis van de marginale

N. H. Douben, Spoorwegtarieven,
ESB,
10 september
1975,
blz. 863.
Zie voor de voornaamste bepalingen van
de verordening het jaarverslag van de NS,
1970, bijlage VIII.
J. M. Verhoeff, De spoorwegtarieven (1):
de grondslag der tarieven,
ESB,
12december
1973, blz. 1072 – 1076. J. M. Verhoeff, De
spoorwegtarieven (II): de keuze van de
grondslag,
ESB,
19december 1973, blz. 1097 – 1102.

ESb
In gezonden

Inkomensnivellerende

spoorwegtarieven

vrouwen de ruimte laten voor het aanvaarden van de andere
helft van die part-time banen, al zal dit wel leiden tot ,,dis-
economies of scale” en een bijbehorende loondruk.
In het, mijns inziens, niet waarschijnlijke geval dat een

uitvinding van Schumpeteriaans kaliber wordt gedaan, die
leidt tot een nieuwe behoorlijk arbeidsintensieve produktie,
kunnen deze valkuilen ontweken worden. Een andere weg

is het aansturen op een verandering van de produktie-
structuur in de richting van meer arbeidsintensieve produktie-
methoden. Ook in dat geval zal door de kapitaalverdunning
een daling van de gemiddelde en marginale arbeidsprodukti-

viteit het geval zijn met als gevolg loondruk.

Besluit

Ik ben mij ervan bewust dat ik met deze uiteenzetting mijn
sombere verhaal nog een dunnetjes heb overgedaan in strijd
met hetgeen mevr. Bruyn mogelijk verwachtte. Daarom wil
ik hier gaarne stellen dat ik de door mij verwachte bruto-
loondaling per hoofd en de verwachte stijging van de collec-

tieve uitgaven, gaarne als prijs zou willen betalen voor een
aanzienlijke verhoging van de vrouwelijke participatiegraad.
Ik ben benieuwd of mevr. Bruyn wanneer een dergelijke prijs
gevraagd wordt mijn partijganger blijft.

B. M. S.
van Praag

1214

kosten, ligt een tarief op basis van een

prijsdifferentiatie volgens het beginsel

,,charging what the traffic will bear”
niet langs hetzelfde spoor. Pragmatisch
kan een spoorlijn langs beide stations

worden aangelegd, wel zeker ja, zoals
wij in onze artikelen over de spoorweg-tarieven bij de ,,gecombineerde” grond-

slag hebben besproken. Onze opponent
pretendeert echter vanuit de theoreti-
sche economie – hier en daar spreekt
hij zelfs over
de
economische theorie –
zijn reis te maken.

Maar laat ons desondanks het sta-
tionsgebouw, dat onze reisleider ons als

een fata morgana toont, in ogenschouw

nemen. Na een aantal gedachtenspron-

gen komt hij tot de uitspraak, dat een
beter gesitueerde le klas-reiziger een groter nut aan een treinreis moet toe-
kennen dan een eenvoudig reiziger en
derhalve hoger getarïfeerd kan worden.

Dit laatste is echter zeer betrekkelijk.
Bedacht dient te worden dat het open-
baar vervoer in de belangrijkste deel-markt van de spoorwegen, het streek-
vervoer, voor het merendeel als een in-

ferieur goed wordt beschouwd. Het
overgrote deel van de reizigers met een

consumentensurplus ten aanzien van
hun verplaatsing schaft zich een auto
aan, zoals wij in ons recente artikel

over de spoorwegtarieven in dit tijd-
schrift naar voren brachten, en wel op

grond van de grotere kwaliteiten van
dit vervoermiddel ten opzichte van de

trein 4).
Door het buiten beschouwing laten
van de kwaliteiten van de verschillende
verplaatsingsmogelijkheden en de daar-
mede samenhangende kosten, heeft het station dat onze reisleider ons toont bo-

vendien een zeer slechte fundering, zeker wat betreft het lange-afstand-
vervoer. In de theoretische economie
wordt onder ,,prjsdifferentiatie” im-

mers verstaan ,,het berekenen van ver-
schillende prijzen aan verschillende
(groepen) kopers voor
hetzelfde
pro-
dukt”. Welnu, de Ie klas-treinreiziger

van Krabbendijke naar Uithuizen
koopt aan het loket een andere ver-

voersdienst dan een 2e klas-reiziger. Er
is duidelijk sprake van een ander pro-dukt, dat zich kenmerkt door een gro-

ter gerief qua zitpiaatscomfort en pri-
vacy, en waaraan hogere produktiekos-
ten zijn verbonden. Kennis van dit ver-
schil in produktiekosten is eerst de

basis van waaruit een bepaalde prijsver-
-houding tussen een le en een 2e klas-
vervoersdienst als een differentiatie dan
wel als non-differentiatie kan worden
aangemerkt
5).
Over deze hogere pro-
duktiekosten spreekt onze gids echter
niet.
Zoals gezegd volgen wij de reis van

onze opponent niet tot aan zijn eind-
conclusie. Wij laten het aan de lezer

over om deze conclusie inzake de in-
komensnivellering in het licht van de
naar voren gebrachte produktdifferenti-
atie te beoordelen. Wat de ,,spoorse”

zaken betreft vinden wij Douben van moed getuigen indien hij stelt, dat de
theoretische economie over de prijsstel-

ling van de diensten van overheidsbe-
drijven meer kan vertellen dan in de Po-

litieke arena weleens wordt aangeno-

men. Vanuit ons vakgebied der
vervoerseconomie, waar wordt onder-
zocht onder welke omstandigheden,
hoe en waarom de in de economische
wetenschap ontwikkelde theorieën in de
parktijk van het vervoer wel of niet
functioneren, zouden wij mede op
grond van de column van onze oppo-
nent juist het tegenovergestelde willen
beweren.

J. M.
Verhoeff

Naschrift

Terecht kan de heer J. M. Verhoeff
mij berichten van onvolledigheid als hij

de inhoud van de column ,,Spoorweg-

tarieven” in
ESB
van 10 september jI.

onder de kritische loep neemt. In zo’n

column kan ik nooit ook maar enigs-

zins volledig zijn; dat is het lot van de
columnist. In het

kader van deze co-
lumn was het mijn bedoeling aandacht
te vragen voor een aspect van de tarief-
verhoging bij de spoorwegen dat ook
anders
kan worden onderbouwd dan op

grond van de een of andere ,,nivelle-
ringsideologie”. Afroming van het con-
sumentensurplus, op grond waarvan tot

prjsdifferentiatie kan worden overge-
gaan (hetgeen verliesbeperkend werkt)

behoeft niet in strijd te zijn met ver-

schillende
absolute
tarieven van eerste-

en tweede-klasreizen die op kostenver-
schillen steunen. Dat is een andere
zaak. Ook is het in dit verband van

geen belang dat ,,een deel van de reizi-
gers met een consumentensurplus” een
auto aanschaft; met die auto verdwijnt

het surplus immers niet.
Verder rechtvaardigt het NV-karak-
ter van de spoorwegen geenszins de
conclusie, dat we hier in feite niet met
een openbaar nutsbedrijf te doen heb-
ben; evenmin doet dat de ,,EG-verorde-
ning 1191/69″. De juridische kaders
kenmerken immers niet de economische
werking van de spoorwegen, noch van
de openbare nutsbedrijven. Wel weten we door de juridische organisatievorm

welk orgaan uiteindelijk de verliezen
dient aan te zuiveren, ook al worden
die met een andere benaming aange-
duid. Uit de miljoenennota blijkt dat
soms zelfs bij het beslag op de
structu-
rele
begrotingsruimte. Spoorslags
wordt dan voor dit ,,tekort” dekking

gezocht, want de regering kan de NS
echt niet laten ontsporen.

N. H. Douben

J. M. Verhoeff, De spoorwegtarieven: de
politieke grondslag en de bevordering van
het openbaar vervoer,
ESB. 3
september
1975, blz. 845 – 848.
C. J. Oort, Prijsdifferentiatie en kosten-
toerekening in het vervoerswezen,
Verkeer,
1964, blz. 24 – 25.

ESb
Mededelingen

Studiedag ,,Grond”

Op 17januari 1976, van 11.00-16.00
uur, organiseert de Stichting ,,Grond-

vest” een studiedag over.,, Erfpacht

als bestuursinstrument en inkomsten-
bron voor de gemeenten”. Sprekers zijn:

Drs. W. van den Bos Czn, Mr. Th. Hol-
terman, J. J. ten Velden en C. Griffioen.
Plaats: Utrecht. Aanmelden (vöôr

16 december a.s.) door storting van f.
5
op girorekening 24 46 600 t.n.v. Grond-
vest Amsterdam. Inlichtingen: Stich-
ting ,,Grondvest”, Postbus 5118, Am-
sterdam.

Studiebijeenkomst Simula Users

Op 10 en 11 mei 1976 organiseert de
Association of Simula Users een studie-
bijeenkomst over. ,,Continuous and
discrete event simulation in Simula and
other languages” en ,,Design and tuning
of operating systems”.

Plaats: Kopenhagen, Denemarken.
Inlichtingen: Drs. H. G. Sol, Rijks-
universiteit Groningen, Postbus 800,
WSN 7, Groningen.

Colloquiumdag econometrie

Op vrijdag 9januari1976 organiseert
de Sectie Actuariële Wetenschappen en
Econometrie van de Academische Raad

een colloquiumdag voor econometristen.
Op deze dag zal aandacht geschonken
worden aan de rapporten van onder-
zoekactiviteiten, die door elk van de vijf
instellingen, die een econometrie-oplei-
ding verzorgen, zijn opgesteld. Mede
naar aanleiding van de ingezonden ver-

slagen zullen inleidingen worden gehou-
den door: Prof. A. P. Barten en Prof.

F. Delbaen: Econometrie en wiskundige

economie; Prof. G. de Leve: Besliskun-
de en bedrijfseconometrie. Prof. A. K.

Sen zal een voordracht houden over in-

komensverdeling. Inleider en discussie-
voorzitter: Prof. J. Tinbergen.
Plaats: Woudenstein, Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam, Burgemeester Oud-
laan 50, Rotterdam. Aanmelden en in-

lichtingen: Dr. J. van Daal, EUR, Bur-
gemeester Oudlaan 50, Rotterdam.

ESB 10-12-1975

1215

In zijn artikel in
ESB
van 20 augus-

tus jI. pleit de heer Van der Hoek voor
een gestandaardiseerde inkomensverde-
ling waarin alleen die inkomenstrekkers

opgenomen zijn, die aan de volgende

criteria voldoen. Ze zijn bereid een vol-
waardige dagtaak te verrichten (vol-

waardige dagtaak betekent ,,niet part-
time”) en dat het leerelement van on-
dergeschikte betekenis is. Ook opgeno-
men zouden worden de ontvangers van sociale verzekeringsuitkeringen en per-sonen die van hun bezit leven. Wij wil-
len enige opmerkingen plaatsen betref-
fende deze criteria.

In de eerste plaats vragen wij ons af
waarom in dit artikel het verband tus-

sen inkomen en arbeid niet gelegd
wordt. Door het verband niet te leggen wordt alleen betaalde arbeid als arbeid
erkend, en alleen betaalde arbeid vol-
waardig geacht. Er zijn echter groepen
mensen in de maatschappij die arbeid
verrichten die niet met geld, maar met
waardering, erkenning (status) en/of
bevestiging beloond wordt, als ook

groepen die arbeid verrichten die op
geen enkele manier beloond wordt.
Voorbeelden hiervan zijn: huisvrouwen,
besturen, vrijwilligers.
Waar het ons om gaat is dat een in-zicht in de inkomensverdeling gekop-

peld moet zijn aan een inzicht in de ar-
beidsverdeling. Een beleid gericht op

een rechtvaardige inkomensverdeling,
dat geen inzicht heeft in de arbeidsver-
deling kan niet, rechtvaardig zijn.

Een rechtvaardige arbeids- en inko-
mensverdeling hoeft niet te betekenen

dat alle arbeid (ook huishoudelijke) be-
loond gaat worden; het kan ook beteke-
een rechtvaardige inkomensverdeling,
dat geen inzicht heeft in de arbeidsver

deling, kan niet rechtvaardig zijn.
Van der Hoek motiveert zijn voor-

keur voor zijn criteria niet. Bekeken
vanuit een streven naar rechtvaardig-
heid komen wij met de criteria van Van
der Hoek nogal in moeilijkheden: wat is
namelijk een volwaardige dagtaak?
Slaat ,,volwaardig” op de taak zelf of

op de tijd die men eraan besteedt?
Hoort het verzorgen van een gezin, bu-
renhulp of vrijwilligerswerk daar ook

toe? Is het niet volwaardig om niet
meer dan part-time te willen werken (en
minder te verdienen) om daardoor meer

vrije tijd te hebben?

Ook vragen wij ons af hoe je het cri-

terium ,,bereidheid” moet hanteren. Er

zullen mensen zijn die a. een betaalde

dagtaak hebben en er eigenlijk niet toe
bereid zijn; b. niet in de gelegenheid
zijn een betaalde dagtaak te hebben
(huisvrouwen), maar er wel toe bereid
zijn; c. bereid zijn een dubbele taak (of
twee volwaardige taken) te hebben

(part-time of full-time werkende huis-
vrouwen).

Daarom willen wij suggereren om

een gestandaardiseerde inkomensverde-
ling te maken op basis van alle volwas-
senen, in plaats van op basis van de

inkomenstrekkers die aan de door de

heer Van der Hoek genoemde criteria
beantwoorden. De mensen die onbe-
taald werk verrichten, krijgen dan nul-

inkomens (of negatieve, als ze onkos-
ten maken). Ook huisvrouwen zouden
wij een nul-inkomen willen toekennen.

Wij pretenderen niet dat het pro-
bleem hierdoor eenvoudiger wordt; wij
vinden het wel een rechtvaardiger be-
gin. Er zal veel meer moeten gebeuren
om een inzicht te krijgen in de arbeids-

verdeling, dat naar onze mening een
voorwaarde is om een beleid op het ge-

bied van de inkomensverdeling te kun-
nen formuleren.

A. A.
Engelberts
C. Wassenaar-Farr

Naschrift

Mevr. Engelberts en mevr. Wasse-
naar-Farr hebben zich de moeite ge-

troost te reageren op mijn artikel ,,Naar
een gestandaardiseerde inkomensverde-
lingr’ Daarvoor ben ik ze erkenteljk,
omdat daarmee het begin ontstaat van
de discussie die ik beoogde. De kritiek richt zich, zoals kon wor-
den verwacht, vooral tegen het door mij

(nog in vage termen) voorgestelde crite-

rium. Ik heb geprobeerd een eerste aan-
zet te geven tot een criterium dat min of
meer algemeen zou kunnen worden
aanvaard. Daarbij heb ik voorzichtig-

heidshalve een studiecommissie onder
meer de taak toebedacht om na te gaan
in hoeverre het voorgestelde criterium

daaraan voldoet.

Het is duidelijk dat het voorgestelde
criterium in elk geval voor de inzend-
sters niet aanvaardbaar is. De kern van
hun bezwaar is dat niet alle arbeid
daarin een plaats vindt, doch alleen be-
taalde arbeid. Zij vinden dat de inko-

mensverdeling moet worden bezien in

samenhang met de arbeidsverdeling.
Met dit laatste ben ik het eens, tenmin-

ste als de term arbeidsverdeling wordt
opgevat in de zin van functieverdeling.

De moeilijkheid is echter dat daa’ro-ver

nog veel minder bekend is dan over de
inkomensverdeling. Wellicht daarom

stellen de inzendsters voor om een inko-

mensverdeling op basis van alle vol-
wassenen te hanteren en daarbij aan
mensen die onbetaalde arbeid verrich-

ten een negatief inkomen toe te kennen
voor zoveel zij kosten hebben gemaakt

of anders een nulinkomen. De dames
Engelberts en Wassenaar-Farr menen
dat het probleem daardoor niet eenvou-
diger zal worden, maar zij vinden het
wel een rechtvaardiger begin.

Ik ben echter bang dat het eerste
wel en het tweede niet juist is. Onge-

twijfeld wordt het registratieprobleem
veel gecompliceerder, waarschijnlijk

zelfs in een mate die prohibitief is.
Maar zou het ook bijdragen tot een

rechtvaardiger weergave van de werke-

lijkheid? Een van de consequenties van
het voorstel van mevr. Engelberts en
mevr. Wassenaar-Farr is dat inkomens
worden vergeleken, die voortvloeien uit
functies, waarvan sommige bijvoor

beeld één dag per week worden uitgeoe-
fend, maar andere misschien wel zes. Is
dat wel zoveel rechtvaardiger? Ik meen
van niet. Uiteraard heb ik niet willen
beweren dat het niet volwaardig – in
de betekenis die ditwoord in het dage-
lijkse spraakgebruik heeft – zou zijn
om part-time te willen werken. Maar ik

heb wel willen beweren dat het niet
rechtvaardig is om het inkomen uit een

part-time functie te vergelijken met dat
uit een full-time functie, tenzij natuur-
lijk een correctie wordt aangebracht,

bijv. d.m.v. een vermenigvuldigingsfac-
tor.

Een andere consequentie van een inko-

mensverdeling op basis van alle vol-
wassenen is dat het inkomen van ie-
mand die niet wil werken, dat dan ook niet doet en daarom een laag inkomen
heeft, wordt vergeleken met dat van ie-
mand die wel wil werken. De inzend-
sters vinden dat blijkbaar rechtvaardig,
maar ook met deze opvatting ben ik het
oneens.

Overigens ben ik het wel eens met de
opvatting dat in onze maatschappij een
(afnemende?) onderwaardering bestaat
voor het werk van de huisvrouw, waar-
bij ik trouwens ten aanzien van de huis-
vrouw met kinderen de pedagogische activiteiten (nog) hoger waardeer dan

de huishoudelijke. Wat echter wel eens

wordt vergeten is dat in het huishouden
meer onbetaalde arbeid wordt verricht

dan alleen het door de vrouw verrichte
werk. Bijvoorbeeld door de kinderen
die meehelpen of door de man die het huis schildert of de auto repareert. De
dames Engelberts en Wassenaar-Farr
hebben er terecht op gewezen dat ook
buiten het huishouden onbetaalde ar-
ESb
In gezonden

Gestandaardiseerde
inkomensverdeling

1216

L

m2r0

0
!L

Geld- en kapitaalmarkt

Een Mack box” voor de rente

DRS. A. P. HUIJSER*

Is hei mogelijk te voorspellen met als enige referen tie de ontwikkeling van

de betrokken grootheid in het verleden? Voor macro-economische progno-

ses voor de korte termijn is dat een onge bruikelijke procedure. Het zou bete-
kenen dat bijv. het nationale inkomen van 1976 voorspeld zou worden op ba-

sis van het verloop in de voorafgaande jaren. In een tijd waarin de economie

aan relatief grote schommelingen onderhevig is en prognoses in het alge-

meen wat op de tocht staan, lijkt dit een weinig belovende methode. Maar

omdat we moeilijk zonder prognoses kunnen, is het de moeite waard een

betrekkelijk simpel toe te passen techniek nader te bekijken. Bovendien

wordt de bedoelde methode in de literatuur met triomfantelijk klaroen-

geschal begeleid. Deze Box-en-Jenkins-methode geeft volgens Nelson betere

pro gnoseresuliaten dan het grote FRB-MIT-model, een econometrisch mo-

del met meer dan 150 vergelijkingen 1). Ondanks een eventuele scepsis t.a.v.

de voorspelkracht van econometrische modellen, is dit toch een verrassende

claim van een methode die uitsluitend het verloop van de te prognotiseren
grootheid in het verleden als informatie gebruikt.
In het onderstaande zal een korte karakteristiek worden gegeven van de

Box-en-Jenkins-methode (B-en-J-methode), die noodgedwongen wat

schraal zal afsteken tegen het grote aantal mogelijkheden van deze manier
van tijdreeksanalyse 2). Verschil en overeenkomst mei de econometrische

benadering (modelbouw) zal worden toegelicht. De geldmarkt- en de kapi

taalmarktrente zullen met deze methode worden geanalyseerd.

De Box-en-Jenkins-methode

Figuur 1 toont de geldmarktrente in de
periode 1966 1 – 19741V. Wanneer we het

Figuur 1. Rente drie-maands kasgeld

aan de lagere overheid, kwariaalgemid-

delden. 1966
Ilm
1974

-, in,
Bron: Kwartaalbericht DNB.

beid wordt verricht. Zij hebben mij er echter niet van kunnen overtuigen dat
het betrekken van al deze soorten onbe-
taalde arbeid bij een gestandaardiseerde
inkomenverdeling tot een rechtvaardi-
ger maatstaf zou leiden.

M.
P. van der Hoek

verloop in de tijd van deze rente willen
beschrijven, staan ons twee manieren ter

beschikking. Bij economen is het gebrui-
kelijk de marktomstandigheden te bestu-
deren en per waarneming of per periode

ter verklaring van de waargenomen be-
weging, het gedrag van de marktpartijen
(vraag en aanbod) en de institutionele
veranderingen aan te voeren. De tijd-
reeksanalyse en dus de B-en-J-methode

gebruikt een essentieel andere aanpak.
Iedere gerealiseerde rentestand wordt
beschouwd als uitsluitend bepaald door
de rentestanden in het verleden plus sto-

ringstermen die rond nul fluctueren. In-
tuïtief kan men inzien dat dit een vrucht-
baar uitgangspunt kan zijn. Veel ont-
wikkelingen vertonen een zekere traag-
heid. Rentestijgingen lijken zich meestal
een aantal perioden voort te zetten
(,,trendmatige” stijgingen en dalingen).
In de meeste macro-economische reek-
sen lijken ook de golfbewegingen een

zekere regelmaat te vertonen.

Box en Jenkins beschrijven een metho-
de die een zeer groot gebied van mogelij-
ke toepassingen bestrijkt. Toegepast op economische reeksen blijkt met een be-

perkt aantal modelstructuren te kunnen
worden volstaan. De eerste fase van de
analyse waarin de modelvorm moet wor-
den gekozen, levert daarom meestal niet
al te veel problemen op, al blijft een sub-

jectief element aanwezig. Deze identifi-
catiefase wordt gevolgd door de schat-ting van de parameters (met iteratieve,
niet-lineaire schattingsmethoden). De
procedure wordt afgerond met een ana-
lyse van het onverklaarde gedeelte, op
grond waarvan het model eventueel
wordt veranderd. Hoe ziet zo’n model
van een tijdreeks eruit?
Er zijn een paar onderling verwissel-
bare formuleringen. In het ene geval is
de tijdreeks de som van impulsen uit het
verleden, vermenigvuldigd met een reeks
gewichten. In het andere geval de gewo-
gen som van waarnemingen uit het verle-
den en een storingsterm. Een combinatie
van beide levert voor de schatting van

de parameters vaak de meest efficiënte
formulering.

De B-en-J-methode en de economische
theorie

In
de conjunctuurtheorie is een ruime
plaats ingeruimd voor onregelmatige
impulsen ofverstoringen, bijv. vanuit het
buitenland (wereldhandel), monetaire of

technologische ontwikkelingen. Nage-
gaan wordt dan hoe de verschillende
variabelen in het opgestelde economische
model reageren op zo’n impuls. De uit-
werking is afhankelijk van de veronder-
stellingen in het model. Voor de verkla-
ring van het feit dat zich in de economie
fluctuaties voordoen, steunt de conjunc-
tuurtheorie op deze schokken. Hier ligt

een analogie met de B-en-J-methode,
waarin verstoringen in het verleden via
een statistisch te schatten wegings-

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
Zie C. R. Nelson,
Applied time series ana-
lysis.
1973; een bruikbare inleiding in de Box-
en-Jenkins-methode. Een grondige uiteenzetting is te vinden in:
0. E. P. Box en G. M. Jenkins,
Time series
analysis, forecasting and control,
Holden-
Day, 1970,
553 blz.

ESB 10-12-1975

1217

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicnen en techniek:
ij

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL

;

.•

..
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(I.M.)

patroon de ontwikkeling in de tijdreeks

bepalen.
De namen van 1. Fisher en E. Slutsky

zijn verbonden aan de gedachte dat het
zinloos is economische modellen van

,,de” conjunctuur op te stellen, omdat

toevallige impulsen de enige oorzaak
zijn. Ook Nelson schaart zich hierbij; hij
vermeldt een B-en-J-model van het bru-

to nationaal produkt (BNP) van de USA,
dat als illustratie kan dienen. De toena-
me van het BNP is in dit model gelijk aan

een fractie (0,6) van de toename in het
voorgaande kwartaal plus een constante

(2,69) en een storingsterm. De storings-
term kan rond nul fluctueren en staat
voor de externe impulsen die het BNP
van dezelfde periode beïnvloeden én
(via de vertraagde BNP’s in het model)

het BNP van de volgende perioden. De
impuls plant zich voort in de tijd, maar
dooft snel uit. Nieuwe impulsen zorgen
ervoor, dat het BNP blijft schommelen

rond een stijgende lijn. Wanneer men in

het model van Nelson zelf waarden in-
voert voor de storingsterm en het verloop
van het BNP aldus simuleert, dan ont-

staan inderdaad golfbewegingen die niet

van het bekende conjunctuurpatroon

zijn te onderscheiden. Dit is zo, ondanks
het feit dat de storingstermen zelf
geen

regelmatig patroon vertonen. Het toe-
passen van de B-en-J-methode blijkt dus
goed aan te sluiten bij de impuls- of

,,random-shock”-theorieën van de con-
junctuur. Het BNP-modelletje geeft ook

goede prognoseresultaten. Nelson vindt
prognosefouten die gemiddeld kleiner
zijn dan die van het ingewikkelde FRB-

M IT-model.
Een onbeantwoorde vraag blijft in de

B-en-J-methode, wat de mechanismen in
de economie zijn die ervoor zorgen dat
impulsen tot bepaalde patronen leiden
en niet tot andere. Wanneer we accepte-
ren dat de conjunctuur ontstaat en vorm
krijgt door zo’n proces als bij Nelson,

dan weten we nog niet waar de constant
veronderstelde coëfficiënten vandaan
komen en welke verschijnselen in de sto-

ringsterm zijn ondergebracht. Het blijft
een ,,black box”. Een voorbeeld van de
manier waarop het zwart kan worden in-

gevuld, is het leerboekenvoorbeeld van
de interactie van de multiplier en de ac-
celerator. Stel de investeringen afhanke-
lijk van de inkomensverandering in de
vorige periode en de consumptie van het
inkomen in dezelfde periode, dan volgt
hieruit, volgens een eenvoudig model-

letje van een gesloten economie, dat het inkomen afhankelijk is van het inkomen

één en twee perioden vertraagd.
De coëfficiënt voor de vertraagde in-
komens is afhankelijk van de investe-

rings- en consumptiefunctie. Deze z.g.
differentievergelijking kan een golfbewe-
ging beschrijven en valt wat de vorm be-
treft onder de B-en-J-modellen. Dit ge-

stileerde voorbeeld laat zien, dat tijd-
reeksanalyse bruikbaar kan zijn, o.a.
omdat in het economisch proces ver-
traagde reacties voorkomen, bijv. bij in-
vesteerders die in de ene periode de in-

vesteringsbeslissing nemen op grond van
de dan heersende omstandigheden en

vooruitzichten, maar die pas in een vol-

gende periode op de markt van inves-
teringsgoederen verschijnen. De B-en-

J-methode en de gebruikelijke econome-
trische aanpak zijn verre familie van el-

kaar. Een B-en-J-model kan soms wor

den opgevat als de herleide vorm van een

econometrisch model.

De rentestanden

Het zal duidelijk zijn dat de B-en-J-methode aantrekkelijk is voor het op-
stellen van een prognosemodel, vooral
omdat het modellen oplevert, waarmee
het maken van prognoses weinig reken-

werk eist.
Voor de geldmarkt- en de kapitaal-
marktrente (kwartaalgemiddelden) zul-
len we de nauwkeurigheid nagaan van de

prognoses die gemaakt zijn op basis van
eigen B-en-J-modellen.
De geldmarktrente blijkt te prognoti-

seren tot op een range van 5,40 percen-
tagepunten; bij de kapitaalmarktrente
is deze range 1,45 (bij een betrouwbaar-
heidsniveau van
95%).
Dit betekent dat

bij een prognose van de korte rente van
één kwartaal vooruit, van bijv. 8%, de
grenzen van het 95% betrouwbaarheids-
interval op 5,3% en 10,7% liggen. Deze resultaten zijn maar weinig beter dan de
score van het naïeve model dat ,,geen ver-
andering” prognotiseert; de ranges zijn
dan 5,62% en 1,57%. Ondanks deze te-
leurstellende prognoseresultaten levert

de tijdreeksanalyse interessante informa-
tie op over de aard van de renten.
Volgens statistische normen kunnen
we het z.g. naïeve model van de geld-

marktrente (d.w.z. de rente van het vol-
gende kwartaal is gelijk aan de rente van

dit kwartaal) niet onderscheiden van het
door ons geschatte ,,optimale” model.
Hieruit volgt dat de geldmarktrente niet
stijgt of daalt met een zekere inertie,

waardoor bijv. een stijging zich meestal
zal voortzetten in de volgende periode.
Er doen zich geen ,,trendmatige” dalin-
gen of stijgingen voor. Ook kan er geen
tendens naar een constant gemiideIde
.aangetoond worden, waardoor het mo-
gelijk zou zijn aan de relatieve hoogte
van de geldmarktrente t.o.v. dit gemid-

delde een neiging tot dalen of stijgen af
te lezen. De suggestie van figuur 1, dat de
korte rente zekere regelmatigheden ver-

toont, wordt in de analyse niet bevestigd.

De invloeden die op de rente inwerken,
hebben kennelijk een grillig verloop, zo-

dat de tijdreeksanalyse weinig positieve

resultaten geeft.
Het geschatte model van de kapitaal-

marktrente geeft een ander beeld. Vol-

gens dit model is de verandering van de
lange rente ongeveer een derde van de
verandering in de voorgaande periode (plus een storingsterm). Een stijgende
trend kon met de B-en-J-methode niet
worden aangetoond. Dit model onder-
steunt het gedrag van beleggers, die
terughoudend blijven bij stijgende rente,
anticiperend op verdere rentestijging.
Evenals bij het BNP-model van Nel-

son wordt de lange-termijn-fluctuatie
niet verklaard als een intern stabiele
,,golf”. Toevallige impulsen zonder on-

derling verband zijn de oorzaak.

A. P. Huijser

Gert Böhme: Anwendungsoriëntierte

Mathematik. Deel 1: Algebra.
Springer-
Verlag, Berlijn, Heidelberg, New York,
1974, 396 blz., DM. 28, US $ 11.50. In dit boek wordt die vorm van wis-
kunde behandeld, die wordt aangewend

bij het oplossen van vraagstukken op het gebied van organisatie, planning,

gegevensverwerking e.d. De auteur
schenkt aandacht aan de grondbeginse-
len van de algebra, waarbij verzamelin-
gen, relaties, afbeeldingen, structuren
e.d. aan de orde komen. Verder wordt nader ingegaan op de lineaire algebra
en de complexe getallen. Na elk onder-
zoek worden er een aantal opgaven ge-
geven, zodat de lezer het geleerde in
praktijk kan brengen; achterin het boek
zijn de oplossingen van de vraagstuk-

ken opgenomen.

1218

Beschouwingen naar aanleiding van de
Wet op de Jaarrekening van onderne-

mingen.
Kluwer BV, Deventer, 1974,

ca. 250 blz., f.45.
Losbladige uitgave, samengesteld

door de Commissie Jaarverslaglegging
van de Raad van Nederlandse

Werkgeversverbonden, het Overlegor

gaan vakcentrales en het Nederlands In-

stituut van Registeraccountants. Deze
uitgave – verdeeld over 6 afleveringen

– komt tegemoet aan de wens van de

minister van Justitie de bij het opstellen
van jaarrekeningen gehanteerde
waarderingsgrondslagen te inventa-

riseren en te toetsen aan hetgeen in het
maatschappelijk verkeer en ter voldoe-

ning aan de eisen van de Wet als aan-
vaardbaar kan worden beschouwd.

Dr. A. H. Robertson: De internationale

bescherming van de rechten van de
mens.
H. D. Tjeenk Willink, Gronin-
gen, 1974, 226 blz., f. 24,60.

De Verklaringen en Verdragen t.a.v.
de bescherming van de rechten van de

mens leveren uitgebreid materiaal voor
studie en onderzoek vanuit de vakge-

bieden recht, internationale betrekkin-

gen en politicologie. In dit boekje wor

den de Verdragen van de Verenigde Na-

ties, het Europese Verdrag, de Ameri-
kaanse Conventie en de ontwikkelingen
in Arabische en Afrikaanse landen toe-
gelicht en geanalyseerd. Verder wordt

er enige informatie gegeven over de Or-

ganisatie van Amerikaanse Staten, de
Arabische Liga en de Organisatie voor
Afrikaanse Eenheid. Het boekje is een

vertaling van het in 1972 verschenen
Human righis in the world
en is voor
Nederland bewerkt door Mr. H. C.
Dirkse-Bresters.

Waither Busse van Colbe en Gert

Lassmann: Betriebswirtschaftstheorie.

Band 1, Grundlagen, Produktions- und

Kostentheorie, Springer-Verlag, Berlijn,
1975, 278 blz., DM 14,80.

Inleidend bedrijfseconomisch leer-
boek over de grondslagen, de produktie
en kostentheorie. Het boek, voorzien

van opgaven en een uitvoerig register,

kan o.a. worden gebruikt als naslag-
werk bij te bestuderen bedrijfseconomi-
sche literatuur en als hulpmiddel bij
luistercolleges en colloquia.

De vakgroep Wiskunde en Statistiek

van de Economische Faculteit vraagt een

wetenschappelijk

medewerk(st)er

voor 5/10 van de werktijd.

Zijn/haar taak zal in eerste instantie zijn het geven van statistiek-

onderwijs in alle studiefasen.

Tevens zal hij/zij aan het onderzoek van de vakgroep een bijdrage

dienen te leveren.

Vereist is een doctoraalexamen wiskunde (met hoofdvak statistiek)
of econometrie of actuariële wetenschappen.
Bovendien kunnen kwantitatièf gerichte economen reflecteren.

De kandidaten dienen bereid te zijn in teamverband te werken en

belangstelling te hebben voor de Economische Wetenschappen.
Inlichtingen kunt u inwinnen bij de Secretaresse van de vakgroep
Wiskunde en Statistiek, telefoon ozo –
52.5 42.48.

Uw sollicitatie kunt u richten aan de Voorzitter

van de vakgroep Wiskunde en Statistiek,

prof. dr. P. E. Venekamp, Jodenbreestraat 23,

kamer
3176,
Amsterdam, onder nummer
566K
.

UidversikitvemAmsterdwa

ESB 10-12-1975

1219

4

0
de rijksoverheid vraagt

stafmedewerker
(mnl./vrl.)
voc. r. 5-322710936

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. de Directie Algemene Economische Politiek

Taak: volgen, analyseren en interpreteren van macro-economische aspecten van de

nationale en internationale con juncturele ontwikkeling; hiertoe onderhouden van

contacten met zowel nationale als internationale instellingen en instanties.
Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4992,- per maand.

stafmedewerker
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 5-317710936

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. de Directie voor Financiering en Deelnemingen

Taak: door beoordeling van de bedrijfseconomische en. financiële situatie beleids-
adviserend optreden m.b.t. steunverlening aan bedrijven; meewerken in het kader van
het algemeen beleid aan het beleidsinstrumentarium met financiële aspecten;
adviserend optreden t.b.v. door de overheid aangewezen commissarissen alsmede

ter zake van bij E.Z. in beheer zijnde aandelenpakketten. Binnen dit kader het onder-

houden van relaties met bedrijfsleven, banken, regionale en sectoriële organisaties,

andere departementen en beleidsafdelingen van. E.Z.
Gevraagd: b.v.k. universitaire opleiding bedrijfseconomie
;
praktijkervaring.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4992,- per maand.

hoofdmedewerker stafbureau
(mnljvrl.)
vac. nr
. 5.066810936

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen

t.b.v. de Hoofdafdeling Rijksstudietoelagen

De Hoofdafdeling is belast met de voorbereiding en uitvoering van het beleid m.b.t.

studiefinanciering. De afdeling staat voor een vrij ingrijpend veranderingsproces t.g.v.
ontwikkelingen in studiefinancieringsbeleid, automatisering en daarmee samenhangende

organisatorische aanpassingen. Direct ressorterend onder de directie van de

hoofdafdeling zal de functionaris een coördinerende rol vervullen t.a.v. enige

professionele medewerkers van, het stafbureau. De mogelijkheid bestaat dat deze
functie uitgroeit tot die van chef van de staf.

Taak: verrichten van beleidswerkzaamheden t.b.v. de hoofdafdeling en het ministerie
;

opstellen van begrotingen; vertalen van beleidsaspecten van studiefinanciering in

organisatorische consequenties en uifvoeringsregelingen en -normen
;
onderhouden van

contacten met externe instanties en deelnemen aan externe overlegstructuren.

Vereist: universitaire opleiding b.v.k. in economische richting. Ervaring in een

vergelijkbare functie.

Standplaats: Groningen.

Salaris max. f4992,- per maand.

1220

Auteur