ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
5 NOVEMBER 1975
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6OeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3026
De overheid als ondernemer
Onze economische orde evolueert. Ze lijkt daardoor weinig
op die van de vorige eeuw. Toch noemen we haar nog steeds
Vrije ondernemingsgewijze produktiehuishouding. We be-
doelen daarmee dat de produktie decentraal plaatsvindt,
onder een zo groot mogelijke vrijheid, door en onder ver-
antwoordelijkheid van particuliere ondernemers. De over-
heid speelt daarbij een ondergeschikte rol. In principe kan
ze slechts de voorwaarden helpen realiseren voor de vrijheid
van ondernemen. Al evoluerende is er van die vrijheid nauwe-
lijks meer sprake. Enerzijds proberen ondernemers een zo
groot mogelijke macht op hun markt te bereiken, anderzijds
kreeg de overheid steeds meer taken. Het is daarom heel be-
grijpelijk dat de Nederlandsche Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel en het Vlaams Ekonomisch Verbond op 16 oktober jI. een congres organiseerden over het thema: ,,De
overheid als ondernemer”.
Ter discussie stonden een inleiding van Prof. Drs. H. W.
Lambers (,,Verschuivingen in de gemengde economische
orde”) en aan de hand daarvan door Prof. Dr. J. van Water-
schoot en Drs. J. Louwman geformuleerde stellingen. Na
toelichting van inleiding en stellingen werd onder voorzitter-schap van Prof. Dr. V. Leysen in een forum door voornoem-
de personen en W. vanden Avenne gediscussieerd. Uit de
visies van deze personen is duidelijk af te lezen welk een vaag
begrip de vrije ondernemingsgewijze produktie is. Bovendien
bleek dat het moeilijk is de evolutie daarvan bij te houden en
haar toekomstige richting politiek te accepteren.
De uiterste meningen waren van Lambers en Vanden
Avenne. De eerste had in zijn inleiding de evolutie duidelijk
geschetst. Hij constateerde dat in de loop van de tijd de over-
heid een steeds belangrijker rol in het economische leven was
gaan spelen. Aanvankelijk gedroeg de overheid zich volgens
Lambers als de tuinman die slechts verantwoordelijk is voor het sproeien van het gazon; thans is die tuinman ook verant-
woordelijk voor het gazon: ,,Een overheid die een reeks glo-
bale economische grootheden als werkgelegenheid, groei,
prijspeil, inkomensverdeling en milieu als doeleinden heeft
gesteld kan het niet laten bij de verklaring, dat aan de voor
–
waarden waaronder de gekozen instrumenten hadden moeten
werken, niet is voldaan. Men gaat haar de vraag stellen wat zij
dan aan die voorwaarden zelf kan doen”. In zijn mondelinge toelichting stelde de inleider het nog
duidelijker. Nuchter stelde hij dat er in onze orde een concen-
tratietendens optreedt, waardoor de theoretische voorwaar-
den van de optimaal werkende vrije concurrentie niet gelden.
De overheid krijgt meer taken. Zij draagt de zorg voor de
continuïteit van de samenleving: ,,De overheid wenst uit
hoofde van haar regionale of sectorpolitiek een lacune te
vullen, waarbij zij deze vulling uit de privésector niet ver-
wacht, of wil voorkomen dat er een gat valt”. In deze visie
bestaat er bij voorbaat geen angst voor de overheid die als
ondernemer optreedt of – beter gezegd – voor de overheid
die ter wille van de continuïteit van de samenleving als onder-
nemer moet optreden. Lambers gaf toe dat dit concurrentie-
vervalsing kan inhouden, maar ook zonder overheid vindt
er evenveel concurrentievervalsing plaats.
Zoals gezegd, Vanden Avenne, directeur van NV Vanden
Avenne te Ooigem (België), had een andere mening. Hij zag
de Amerikaanse economische orde als lichtend voorbeeld
voor de Westeuropese. Die orde zou het gevaar van nationali-
saties voorkomen. Gesteld moet echter worden dat Lambers
met geen woord heeft gerept over nationalisaties. Lambers’
orde blijft ondernemingsgewijs met veel decentralisatie en
waar mogelijk georganiseerd door particulieren. Toch is de
angst van Vanden Avenne begrijpelijk. Op dit moment staat
immers in België een wet op stapel waarin wordt geregeld op
welke wijze de overheid als ondernemer mag optreden. Het
Belgische bedrijfsleven, dat veel meer verpolitiekt is dan het
Nederlandse, heeft zich in twee delen gesplitst: voor- en
tegenstanders van zo’n wet. De andere Belgische inleider,
Prof. Van Waterschoot, is voorstander, zij het een kritische. Hij wil het overheidsinitiatief integreren in de – zoals hij het
noemde – gecorrigeerde markteconomie en geenszins sub-stitueren voor die markteconomie, die we in Nederland de
overlegeconomie noemen. Hij verdedigde daarom een aantal
voorwaarden waaraan het ,,concurrentiële” overheids-
initiatief moet voldoen, want de overheid mag niet tegelijker-
tijd optreden als scheidsrechter en als speler. Dergelijke ge-
luiden klonken ook uit de mond van Drs. Louwman, direc-
teur van Alusuisse te Rotterdam. Hij zag overheidsdeelne-
ming als infiltratie: ,,De overheid als ondernemer is een
wezenvreemde in onze orde”. Structureel economische pro-
blemen wil hij oplossen d.m.v. een goede overlegstructuur
tussen overheid en bedrijfsleven. Op grond van het bovenstaande zou je zeggen daterduide-
lijk vier verschillende visies doorklonken op de bijeenkomst.
Uit het preadvies, de stellingen en de discussie bleek echter
dat die visies in de praktijk waarschijnlijk niet ver uiteen-
lopen. Iedere visie kwam namelijk voort uit een andere achter-
grond. Prof. Lambers bleek een wetenschapsman die door
zijn verbindingen met het bedrijfsleven heel goed beseft water zich in de maatschappij afspeelt en die zich niet laat verleiden
tot het slaken van politieke kreten. De theoreticus, Prof. Van
Waterschoot, was zeer praktisch vanwege de genoemde op
stapel staande wet in België. Drs. Louwman, die uiteraard
als ondernemer sprak, was zich zeer goed bewust van de feilen
van onze economische orde. Vanden Avenne tenslotte, viel
m.i. enigszins uit de toon. Misschien kwam dat omdat hij
slechts als forumlid optrad en geen inleiding heeft gehouden.
L.
Hoffman
1065
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
De overheid als ondernemer …………………………….1065
Column
Budgettair of prohibitief?,
door Prof Dr. N. H. Douben ………
1067
Drs. P. Buitelaar:
De gewenste omvang van het structurele begrotingstekort ………1068
Prof Dr. P. Drewe:
Het Noorden – en de rest? Implicaties van de taakstellende spreidings-
modellen……………………………………………1072
Dr. A. A. 1. Ho/igrefe:
De zakenauto aan de overheidspomp ……………………..1075
Europa-bladwijzer
Beginselen van een gemeenschappelijk grondstoffenbeleid,
door Europa
Instituut Leiden ………………………………………
1077
Ingezonden
Milieu, groei en schaarste, door Prof: Mr. N. E. H. van Es veld,
met na-
schrift van
Drs. L. Hoffman …………………………….
1079
Boekennieuws
J. Defay: Wetenschappelijk onderzoek en economische groei 111, weten-
schap als produktiefactor, onderzoek over de integratie van het speur- en
ontwikkelingswerk in de produktiefunctie,
door Dr. S. K. Kuipers
1080
R.
K.
Das: Optimal investment planning. A reappraisal of Mahalanobis-
Fel’dman strategy,
door Dr. J. van Daal …………………..
1082
•U behoeft zich echt niet te schamen als u nog geen abonne-
ment op ESB had. Wij zullen het tegen niemand zeggen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS’ …………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekenin:
ROTTERDAM
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Comnnssie i’a,i redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho//man.
Reclact je-mede werkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterc/am-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bi, adres wijziging s. v.p..teer/s adreshand/e
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tit’eevoud, getipt, dubbele regelafs’tanc/. brede marge.
Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 67,60
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepast).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na om vangsi lan .vtortings/giro-
acceptkaari) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(inch. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam hget vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een ka/enderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
,l rbeidsmark tonderzoek
Ba/önced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
R.egionaa/ Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1066
Prof. Dooben
Budgettair of
prohibitief?
Veel van wat thans nieuw schijnt, is
bij nader inzien vaak niet veel meer dan
,,oude wijn in nieuwe zakken”. Dat geldt
op allerlei gebieden van het economisch
leven. Daarom is het nogal eens vôorba-
rig om bepaalde voorstellen als volko-
men nieuwe benaderingen van sociaal-
economische problemen te bestempelen.
En dit laatste gebeurt zo af en toe
wanneer maatregelen worden afgekon-
digd die een schoner, rustiger en lief-
lijker Nederland tot doel hebben. Puri-
teinen op het gebied van het woon- en
leefmilieu dienen echter te beseffen, dat
niet kille maatregelen die mogelijk posi-
tief op de milieuvraagstukken uitwer-
ken als zodanig worden doorgevoerd.
Daarnaast is het van belang er oog
voor te houden, dat sommige maatrege-
len die vanuit een milieuvriendelijke
argumentatie naar voren worden gescho-
ven, in feite geheel andere oogmerken
kunnen hebben.
In deze dagen van discussie en eva-
luatie van de overheidsactiviteiten, is
het misschien van betekenis even te blij-
ven stilstaan bij de problematiek van de
milieuheffingen. Want het lijkt mij niet
altijd klare wijn te zijn die hier wordt
geschonken. Vermenging van argumen-
ten en beoogde doelen kan hier zeer wel
voorkomen. Misschien niet bewust,
maar dan toch in elk geval als neven-
verschijnsel van bepaalde heffingen.
Vanuit de leer der overheidsfinanciën
is reeds lang bekend, dat heffingen met
het oog op verschillende doeleinden
kunnen worden vastgesteld. Globaal
gesproken kan een onderscheid worden
gemaakt in heffingen die beogen de
schatkist te vullen, en heffingen die juist
proberen de opbrengst voor de schatkist
te minimaliseren om zodoende bepaalde
activiteiten weg te belasten. De eerste
soort heffing zou de budgettaire kunnen
worden genoemd en de tweede kan als
prohibitief worden aangemerkt.
Wanneer nu met behulp van heffingen
niilieu-aantastende activiteiten en pro-
cessen terug gedrukt dienen te worden,
dan is het – theoretisch gesproken –
ideaal bereikt wanneer er geen opbrengst
in de schatkist vloeit. Er gaat van
zo’n heffing een prohibitieve werking
uit op de te bestrijden activiteiten en
processen. In de praktijk zal men zich
al tevreden stellen met een aanzienlijke
vermindering van de milieuvervuilende
activiteiten.
Nu kan men zich echter gemakkelijk
laten misleiden door het budgettaire
effect van heffingen. Want de redene-
ring zou kunnen zijn dat twee vliegen
in één klap zijn te vangen. Milieuhef-
fingen worden dan aan de ene kant be-
schouwd als mogelijke instrumenten
waarmee bepaalde ongewenste activi-
teiten worden teruggedrongen, terwijl
aan de andere kant toch gelet wordt
op de opbrengst van deze heffingen,
bijv. omdatze deel uitmaken van een
,,dekkingsplan” dat ontworpen is om een
adequate financiering van de overheids-
uitgaven – ook voor andere dan die
welke het milieu beschermen – te bewer-
ken. Dergelijke heffingen die in feite
een prohibitief karakter zouden dienen
te hebben, maar toch ook om hun op-
brengst moeilijk gemist kunnen wor-
den, lijken vaak vooral te zijn ingege-
ven door budgettaire overwegingen. Om
zo’n heffing aanvaard te krijgen, is een
beroep op ons aller milieu natuurlijk een
mooi argument, maar geheel zuiver is
een dergelijke gang van zaken niet te
noemen.
Nog meer vraagtekens kunnen worden
geplaatst bij de intentie van een heffing
indien het budgettaire aspect voorop
staat, maar de argumentatie toch ook in
de milieuvriendelijke uitwerking wordt
gezocht. Een voorbeeld hiervan zou de
voorgestelde verhoging van de motor-
rijtuigenbelasting kunnen zijn. Het
spreekt vanzelf dat deze maatregel ge-
nomen wordt ten einde dekkingsmid-
delen te vinden voor de overheidsuit-
gaven. Daarom zou het voor de minis-
ter van Financiën geen aardige zaak
zijn, indien met behulp hiervan de
auto voor een deel zou worden uitge-
rangeerd. In dit geval zouden immers
ook de opbrengsten voor de schatkist
tegenvallen.
In het licht van het voorgaande zou het
interessant zijn te weten welke veronder
–
stellingen achter de ramingen van dit
soort opbrengsten schuilgaan. De te-
genstrijdigheid van prohibitieve en bud-
gettaire of fiscale heffingen is bekend,
maar de ondoorzichtige toepassing van
beide ,,beginselen” in de praktijk is
voor de buitenstaander een raadsel.
Zou de rijksoverheid werkelijk zo blij
zijn, indien in 1976 het verbruik van
bijv. aardgas sterk zou teruglopen (en
gevolge van de aangekondigde prijsver-
hoging, zodat per saldo de geraamde
groei van de aardgasbaten bij lange
na niet zou worden gehaald? Zou zo’n
situatie zich voordoen dan was daarmee
wel bereikt, dat we langer met het uit-
putbare aardgas zouden kunnen uitko-
men dan nu wordt geraamd. Maar dan
zouden elders mogelijkheden moeten
worden gezocht om aan dekkingsmid-
delen voor de overheidsuitgaven te ko-
men.
Wat bevorderlijk is voor het milieu
blijkt op deze wijze nog niet bevor-
derlijk te zijn voor een goede finan-
ciering van de overheidsuitgaven, ook
al worden beide zaken wel eens ten
onrechte aan elkaar gekoppeld. Daar-
door zal de keuze voor echte prohibi-
tieve heffingen wel altijd een enigszins
dubieuze zaak blijken.
,_,4
ESB 5-11-1975
1067
De gewenste omvang
van het structurele begrotingstekort
DRS. P. BUITELAAR
In het volgende artikel wordt met behulp van
een macro-economisch model aangege ven wat de
gevolgen zijn voor een aantal macro-econo-
mische grootheden van een vergroting van het
structurele begrotingstekort door een extra toe-
name van de materiële overheidsbesiedingen
of
een autonome verlaging van de belasting op het
looninkomen. Dit model wijkt op een aantal
punten af van de modellen van het Centraal Plan-
bureau, o.a. doordat het een uitgewerkte mone-
taire sector bevat. De auteur concludeert dat de
vergroting van het structurele begrotingstekort
op middellange termijn geen invloed heeft op het
interne en externe economische evenwicht; ze
heeft dat daarentegen wel op de verdeling van de
nationale bestedingen.
Inleiding
Aan het budgettaire beleid in Nederland ligt sinds het be-
gin van de jaren zestig het ,,structurele kader” of ,,Zijlstra-
kader” ten grondslag. De naleving van deze beleidsregel
wordt vaak voorgesteld als een noodzakelijke voorwaarde
voor handhaving van het macro-economische evenwicht. Dit kader heeft als uitgangspunt dat het structurele tekort van de
rijksbegroting opweegt tegen het structurele spaaroverschot
der overige sectoren. Hiertoe wordt uitgegaan van het feite-
lijke begrotingstekort uit een basisjaar waarin een redelijke
mate van intern en extern evenwicht bestaat. Doet zich geen
wijziging voor in het structurele saldo van besparingen en in-
vesteringen van de andere sectoren dan betekent een uit-
gaven- en belastingbeleid waarbij het structurele tekort op
het uitgangsniveau wordt gehandhaafd, dat er vanuit de
rijksbegroting op middellange termijn geen verstorende wer
–
king in deflatoire of infiatoire zin uitgaat. Zo wordt de sta-
bilisatie van het tekort op middellange termijn het richt-
snoer van het beleid 1).
Een structurele bijstelling van het tekort kan nodig zijn
bij een duurzame verstoring van het evenwicht ten gevolge
van een blijvende verandering in de verhouding tussen be-
sparingen en investeringen in de nationale economie. Op
basis van een gelijkblijvend tekort kan een eenvoudige regel
worden afgeleid voor, het trendmatige budgettaire beleid
van jaar op jaar.
De structurele belastingopbrengst neemt jaarlijks toe met
een percentage dat gelijk is aan de procentuele groei van
het nationale inkomen, vermenigvuldigd met de progressie-
factor. Het bedrag dat op deze wijze telkenjare wordt ver-
kregen kan worden aangewend voor uitgavenstijging, belas-
tingverlaging, of voor een combinatie van beide, opdat het
structurele tekort op het uitgangsniveau wordt gehandhaafd. Wel is een toename van de uitgaven boven de ruimte moge-
lijk, mits voor additionele dekking, door middel van ver-
hoging van belastingtarieven, wordt zorggedragen; ook dan
blijft het structurele tekort constant. De wijze waarop de
ruimte over uitgavenverhoging en belastingmutaties wordt
verdeeld, .is in de filosofie van het structurele kader in begin-
sel een politieke keuze en is – binnen zekere grenzen – niet
van directe betekenis voor het economisch evenwicht.
De vraag kan echter worden gesteld of het evenwicht niet
zou worden verstoord indien – bij handhaving van het
Zijlstra-kader – de belastingdruk zwaarder wordt, zodat
afwentelingsreacties in het leven worden geroepen. Een stij-
ging van de belastingdruk doet zich voor indien de jaarlijkse
budgetruimte geheel wordt gebruikt voor uitgavenstijging,
resp. wordt overschreden 2). Zo wijst o.a. Stevers 3) op een
zijns inziens bedenkelijk aspect van een voortdurende stij-
ging van de belastingdruk. De verhoogde druk wordt moge-
lijk ten dele afgewenteld in de lonen aangezien bij de loon-
onderhandelingen rekening wordt gehouden met het reële
beschikbare inkomen. Zolang de investeringen hun relatieve
aandeel in de bestedingen nog handhaven, betekent een en
ander een voortdurende tendentie tot overbesteding, daar
de particuliere bestedingen niet voldoende dalen om plaats
in te ruimen voor de gestegen overheidsuitgaven. Het met de
overbesteding gepaard gaande betalingsbalanstekort zal in
tweede instantie langs de weg van liquiditeitsverkrapping de
investeringen aantasten. De investeringen zullen tevens
onder druk komen te staan doordat de loonsverhogingen ten
gevolge van de afwenteling resulteren in een voortgaande
stijging van de arbeidsinkomensquote, waarmede een daling
van de rendementen correspondeert. De vertraging in de
groei van de investeringen schept op den duur te weinig
arbeidsplaatsen, zodat volgens Stevers structurele werkloos-
heid zal ontstaan.
Studiegroep begrotingsruimte over de bijstelling van het
begrotingstekort
In de rapporten van de studiegroep begrotingsruimte en in
Tot
1973
gold als richtsnoer een constant niveau van het tekort
in guldens. Met ingang van
1974
werd een relatief Constant tekort
geïntroduceerd, d.w.z., het tekort blijft constant t.o.v. het nationale
inkomen. Dit impliceert dat het tekort kan meegroeien met het natio-
nale inkomen.
Indien de ruimte geheel wordt aangewend voor uitgavenstijging
impliceert dit dat de belastingdruk zal stijgen uit hoofde van de reële progressie. Vindt,
in
een periode van prijsstijging, de inflatiecorrec-
tie niet plaats, dan neemt de druk bovendien toe door de nominale
progressie. Uitgavenverhoging die de ruimte te boven gaan, maakt een autonome verhoging van de belastingdruk noodzakelijk. Th. A. Stevers,
Openbare financiën en ekonomie,
Leiden,
1971,
blz. 210, 282.
1068
recente miljoenennota’s 4) wordt nader vorm gegeven aan
criteria voor een eventuele bijstelling van het structurele
tekort. Hiertoe wordt, uitgaande van de arbeidsmarkt, een
hypothetisch conjunctureel normale situatie geconstrueerd.
Bezien wordt dan of het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans in die situatie groter is dan hetgeen
structureel als wenselijk wordt beschouwd. Het bedrag waar
–
mee het structurele overschot de gestelde structurele deside-
rata overtreft, wordt het structureel bestedingssaldo ge-
noemd; dit geeft de structurele onevenwichtigheid weer tus-
sen nationale middelen en nationale bestedingen. Deze kan
worden geëlimineerd door bijstelling van het structureel
begrotingstekort. Een bezwaar van deze methode is dat
uiteindelijk het externe evenwicht maatgevend is. Als de
arbeidsmarkt in evenwicht zou zijn en de betalingsbalans een overmatig saldo zou vertonen, dan zou in deze ziens-
wijze een additionele bestedingsimpuls verantwoord zijn.
In een dergelijk geval zal zich intern overspanning en
prijsstijging kunnen voordoen.
Alternatieve zienswijze
De rapporten van de studiegroep gaan van de impliciete
veronderstelling uit dat er, ceteris paribus, een bepaalde,
unieke hoogte van het structurele begrotingstekort is die
nodig is om intern en extern evenwicht op middellange ter-
mijn veilig te stellen. Wordt het tekort hoger gekozen dan
geeft dit op middellange termijn aanleiding tot overspanning,
wordt het lager gekozen dan volgt onderbesteding. Men kan
zich nu afvragen of er in plaats van één bepaalde hoogte van
het wenselijke structurele tekort – onder overigens gelijke
omstandigheden – mogelijk verscheidene niveaus van het
tekort kunnen zijn die op middellange termijn verenigbaar
zijn met intern en extern evenwicht 5). Zo kan men mogelijk
veronderstellen dat een vergroting van het structurele be-
grotingstekort aanpassingsreacties in de economie oproept,
waardoor intern en extern evenwicht na verloop van tijd
weer worden hersteld, zodat geen vrees behoeft te bestaan
voor een blijvende overspanning. Dit evenwichtsherstel is
in overeenstemming met de veronderstelling van evenwicht
tussen produktiecapaciteit en bestedingen die onder meer ten
grondslag ligt aan de neoklassieke groeitheorie die in de jaren
zestig is ontwikkeld. Hierbij zij ook verwezen naar de CPB-
studie 6) over de Nederlandse economie in 1970. Op middel-
lange termijn kan in deze visie de hoogte van het tekort moei-
lijk worden afgeleid uit de desiderata van intern resp. extern evenwicht. Beide worden immers ,,vanzelf” weer bereikt. Er
dienen dan andere criteria te worden aangelegd voor een
eventuele bijstelling van het tekort.
Analyse met econometrisch model
Met het oog op bovengenoemde kwesties kunnen de uit-
komsten van een recent econometrisch model, ontworpen
door A. Knoester en ondergetekende, van enig nut zijn 7).
In dit model is een integratie van de ,,reële” en de ,,mone-
taire” sfeer nagestreefd. Wat betreft het reële gedeelte van het
model is voor een deel aansluiting gezocht bij reeds bestaan-
de modellen. Dit bood de mogelijkheid dieper in te gaan op
de kwantificering van monetaire invloeden in de reële sfeer.
Daartoe zijn in de gedragsrelaties voor de binnenlandse be-
stedingen een renteterm (als kostenterm) en een monetaire
spanningsterm opgekomen. De monetaire sector van het
model beschrijft de vraag en het aanbod naar resp. van geld.
Voor de vraagzijde zijn relaties opgenomen voor de vraag
naar chartaal geld, giraal geld en termijndeposito’s. Aan de
aanbodzijde spelen ongeleende reserves en het netto-buiten-
lands actief van het bankwezen een rol. Tevens is een gedrags-
relatie opgenomen voor de netto-kapitaalimport van de pri-
vate sector. Voor een uitgebreide toelichting zij verwezen naar
de desbetreffende publikatie 7). Overigens betreft het model,
zoals elk model, een stylering van de werkelijkheid; de te trek-
ken conclusies dienen dan ook met voorbehoud te worden
beschouwd.
Tabel 1 geeft een meerjarenvariant voor de verhoging
van de netto-materiële bestedingen van de overheid met f. 1
mrd. 8), zonder een overeenkomstige autonome belasting-
verhoging. Deze casus impliceert een vergroting van het
begrotingstekort. Wat betreft de financiering kan men zich
bij benadering hierachter een beroep op de kapitaalmarkt
denken.
Tabel 1. Toename netto-materiële overheidsbesiedingen adf / mrd.; gecumuleerde effecten
Eenheid
1
Periode in jaren
Volume particuliere consumptie
%
0.2
–
0.1
-0,6
–
0,5
Volume investeringen bedrijven in vast
%
0.7
–
1,2
–
3.7
–
2.8
Volume investeringen in wongen
…
ni
%
0
–
0.3
–
2.8
–
2.9
Volume investeringen lagere overheid
%
–
0.3
–
3.2
-6,4
–
5.7
activa
…… ………………….
%
0,6
0,2
–
0.3
–
0.2
%
0.3
0.2 .0.1
0
Loonvoet bedrijven
……………..
Prijs produktie bedrijven
…………
%
0
–
0.05
0
0.1
Produktievolume bedrijven
………..
Saldo lopende rekening betalingsbalans
mrd. gld.
-0,43
–
0.41
0,07
-0.06
Werkloosheid
………………….
.000
–
1,8
–
0.3
2,2
–
0.9
pers.
Overcapaciteit
………………..a)
–
0.6
–
0.1
0,3
–
0.04
a) Uitgedrukt als percentage van de produktiecapaciteit
Bij deze tabel kan het volgende worden opgemerkt. De
stijging van de overheidsbestedingen heeft in het eerste jaar een bestedingsverruimend effect, met als gevolg een interne
en externe spanning: de overcapaciteit neemt af, de werk-
Joosheid daalt enigszins en er volgt een tekort op de lopende
rekening van de betalingsbalans. Voornamelijk door het
tekort op de lopende rekening ontstaat een monetaire ver
–
krapping (de kapitaalimport neemt slechts in geringe mate
toe), waardoor de rentevoet zal stijgen 9). De ontwikkeling in de reële en monetaire sfeer in het eerste jaar heeft reper
–
cussies voor de volgende jaren; dit geldt met name voor de
invloed van de monetaire verkrapping die met een vertraging
van een jaar of langer op de bestedingen inwerkt. Met
name door genoemde monetaire verkrapping worden de be-
stedingen in het tweede en derde jaar ingekrompen, een
soortgelijk effect voltrekt zich bij de arbeidsvraag.
Interessant lijkt het dat het oorspronkelijke bestedings-
verruimende effect (afgemeten aan produktie, overcapaciteit) in het tweede jaar per saldo sterk is verminderd, terwijl het in
het derde jaar omslaat in zijn tegendeel. Dit wordt veroor-
zaakt door de (terug)koppeling van de reële naar de mone-
taire sfeer en wel in het bijzonder via de lopende rekening.
Worden de effecten op langere termijn bezien, dan valt
op dat er weer intern en extern evenwicht ontstaat. Dit is
af te leiden aan de variabelen voor de overcapaciteit en de
Sudiegroep begrotingsrui mte,
Begrotingsruimte en begrotings-
tekort,
Assen, 1974. Zie ook
Mijoenennota 1974
en
1975.
Onder intern evenwicht wordt hier verstaan het evenwicht tussen
produktie en produktiecapaciteit, zodat er geen overcapaciteit is. Onder extern evenwicht wordt verstaan evenwicht op de lopende
rekening van de betalingsbalans.
Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie in 1970,
‘s-Gra-
venhage, 1966.
A. Knoester en P. Buitelaar, De interacties tussen de monetaire
en de reële sector in een macro-model voor Nederland,
Maand-schrift Economie,
juli 1975. Op basis van 1969. In 1975 zou dit overeenkomen met een bedrag
van ca. f. 1,5 mrd.
Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans en de
kapitaalimport van het publiek zijn in het model belangrijke deter-
minanten van het geldaanbod. Een tekort op de lopende rekening
doet het geldaanbod dalen en leidt c.p. tot een monetaire verkrap-
ping.
ESB 5-11-1975
1069
lopende rekening, die beide over een elfjarige periode tot
nul tenderen 10), men zie figuur 1 en 2.
Figuur 1.
-c
-t
Figuur 2.
Soldn b,lajjng,bln, lopend, nekoninu. eind. gid.
Het bereikte evenwicht gaat samen met een gewijzigd be-
stedingspatroon: over de periode van 4jaar blijkt het relatieve
aandeel van elk der bestedingscategorieën zich te hebben ge-
wijzigd. Het groter geworden beslag van de overheid op de produktiecapaciteit is op middellange termijn ten koste ge-
gaan van die bestedingscategorieën die in relatief sterke
mate met het monetaire klimaat samenhangen, met
name de verschillende investeringscomponenten. De con-
sumptie wordt, vergeleken met de investeringen, nauwelijks
aangetast. Afgaande op deze variant wordt op middellange
termijn als het ware ,,ruimte” vrijgemaakt voor de extra
overheidsbestedingen, door middel van inkrimping der
investeringen: de extra overheidsuitgaven drukken de in-
vesteringen uit de markt. Er zij nog de aandacht op gevestigd
dat de produktiecapaciteit op middellange termijn enigs-
zins daalt als gevolg van de lagere investeringen.
Het lijkt interessant dat de uitkomst op een aantal punten
overeenstemt met het standpunt dat de monetaristen in de
Verenigde Staten innemen met betrekking tot de effectiviteit
van de budgettaire politiek. Volgens deze groep zal een
stijging van de overheidsuitgaven zonder overeenkomstige
liquiditeitscreatie een monetaire verkrapping met zich
meebrengen, die de particuliere bestedingen zodanig doet
dalen dat het totale niveau van de bestedingen niet of nauwe-
lijks wordt verhoogd. In dit verband wordt dan wel gespro-
ken van ,,crowding out” (wegdrukken) van particuliere be-
stedingen door toegenomen overheidsbestedingen II).
Resumerend blijkt uit de tabel dat er een aanzienlijk ver-
schil kan bestaan tussen effecten op korte termijn en op mid-
dellange termijn. Het valt vooral op dat er op korte termijn
sprake is van een toegenomen produktie en grotere interne
en externe spanning, terwijl er op middellange termijn weer
intern en extern evenwicht ontstaat 12). De verschillen tussen
de korte en de langere termijn zijn mede van belang voor de
economische politiek. Volgens de heersende filosofie heeft
een verhoging van de overheidsbestedingen die niet gepaard
gaat met een compenserende verhoging der belastingen als
bezwaar, dat de interne spanning stijgt en de betalingsbalans
negatief wordt. Afgaande op het in dit artikel beschreven model spelen deze moeilijkheden wel op korte, doch niet
op lange termijn. Op lange termijn zijn andere elementen in
het geding, zoals bijv. het veranderde bestedingspatroon
(investeringen) 13).
Tabel 2 geeft een meerjarenvariant voor een autonome
verlaging van de belasting op het looninkomen. Daar hier
geen compenserende verhoging van enige andere belasting
of uitgavenverlaging tegenover staat, is ook hier sprake van
een vergroting van het tekort. De variant komt op een aantal
punten – vooral op langere termijn – overeen met die voor
de extra overheidsbestedingn.
Tabel 2. Autonome verlaging belasting op het looninkomen
adf / mrd.; gecun3uleerde effecten
Cenheid
Periode in jaren
–
t
2
3
4
Volume particuliere consumptie
%
0.8
1.4 1.4 1.2
Volume investeringen bedrijven in vast
%
0
0,2
1.9
–
3.3
Volume investeringen in woningen
…
%
0
2.0 0,2
–
1.1
Volume investeringen lagere overheid
%
–
0.6
1.9
–
4.9
-6,4
activa
………………………..
Produklievolume bedrijven
. ……..
%
0.3
0.4
0.1
–
0,2
%
.
0.5
–
0.5
0,3
–
0.3
%
–
0.2
-. 0,5
-0,4
–
0.3
Saldo lopende rekening betalingsbalan
mrd. gid.
…
-0,15
-0,4I
-0,29 -0,07
Loonvoet bedrijven
……………….
Prijs produktie bedrijven
…………..
1.000
–
2.6
–
5.2
–
3.2
–
1.3
Werkloosheid
………………….
pers.
Overcapaciteit
…………………
a)
–
0.3
0,4
–
0.1
0.05
a) Uitgedrukt als percenlage van de produktiecapaciteit
Over de ontwikkeling op middellange termijn zij nog het volgende opgemerkt. De economie beweegt zich weer naar
het interne en externe evenwicht, afgemeten aan de ontwik-
keling van overcapaciteit en lopende rekening, die beide in de richting van nul bewegen. Als gevolg van de toename van het
beschikbare looninkomen stijgt de consumptie; de verschil-
lende soorten van investeringen dalen daarentegen zodat deze
laatste op lange termijn plaatsmaken voor de gestegen
10) De kapitaalrekening is in het onderhavige model voor een deel endogeen gemaakt. Worden de cijfers voor de ontwikkeling van de
netto kapitaalimport en het saldo op de lopende rekening samen-
gevoegd dan blijkt dat ook deze som naar een nulpositie tendeert.
II) Men zie hiervoor o.a. de volgende literatuur. L. C. Andersenen
J. L. Jordan, Monetary and fiscal actions: a test of their relative
importance In economic stabilization,
Federal Reserve Bank
of
St.
Louis Monthly Review,
november
1968.
L. C. Andersen en K. M.
Carlson, A monetarist model for economic stabilization,
Federal Reserve Bank
of
St. Louis Monthly Review,
april
1970.
Voorts
R. W. Spencer en W. P. Yohe, The ,,Crowding Out” of private ex-
penditures by fiscal policy actions,
Federal Reserve Bank
of
St.
Louis Monthly Review,
oktober
1970.
Zie ook de middellange-termijnvariant voor een stijging van de
overheidsbestedingen in de studie van het CPB over de middel-
lange termijn (zie voetnoot
6).
De variant wijkt in de eerste twee jaren op een aantal punten
(volume investeringen en consumptie; werkloosheid) af van de
korte-termijnvariant uit het
Centraal Economisch Plan 1975
(blz.
136)
voor extra overheidsbestedingen. Het verschil lijkt in hoofdzaak
toe te schrijven aan de monetaire terugkoppelingseffecten die het
onderhavige model kenmerken: de aanvankelijke stijging in de
bestedingen als gevolg van de impuls in de overheidsbestedingen
brengt een monetaire verkrapping met zich mee die investeringen, consumptie en vraag naar arbeid afremt.
1070
consumptie. Voor het overige zijn de middellange-termijn-
effecten analoog aafl, die van de vorige variant. Een belang-
rijk facet is ook hier dat het evenwicht weer wordt bereikt en
dat het bestedingspatroon verandert.
Vervolgens wordt in tabel 3 de ontwikkeling gepresenteerd
bij een stijging van de netto-materiële overheidsbestedingen
met f. 1 mrd. gefinancierd via een verhoging van de belasting
op het looninkomen met eenzelfde bedrag. Het tekort blijft
hier – afgezien van indirecte effecten – constant (Zijlstra-
kader). Tabel 3 kan vooral met tabel 1 worden vergeleken
waarin de gestegen overheidsbestedingen niet met een corn-penserende belastingverhoging samengaan.
Tabel
3. Toename netto-materiële overheidsbestedingen
ad
f / mrd. en autonome verhoging belasting op het looninko-
men adf. 1 mrd.; gecumuleerde effecten
Eenheid
Na 4 jaar
Volume particuliere consumptie
–
1.7
Volume investeringen bedrijven in vaste activa
0.5
Volume investeringen in woningen
…………
%
–
1,8
Volume investeringen lagere overheid
%
0.6
Produklievolume bedrijven
………………
%
0
Loonvoet bedrijven
. ……………………
.
pen.
0.3
..
0,4
Prijs produktie bedrijven
…………………%
Saldo lopende rekening betalingsbalans
mc
.d. gid
.%
..
0
Werkloosheid
…………………………
0,4
Overcapaciteit
…………………………
..000
a)
–
0.1
a) zie tabel 2
In deze tabel zijn de gecumuleerde waarden voor de vier-
jarige periode opgenomen 14). Ook hier blijkt weer een
tendentie tot evenwicht afgemeten aan de overcapaciteit en
de lopende rekening. De samenstelling van de bestedingen
is echter wel gewijzigd. Uit de kolom blijkt dat de particuliere consumptie en de woningbouw beide zijn gedaald, zodat deze,
via de afgedwongen daling van het beschikbare looninkomen
plaats inruimen voor de gestegen overheidsuitgaven. Hoe-
wel de woningbouw 15) daalt, handhaaft de investeringssector
zich in zijn totaliteit. Het is voornamelijk de consumptie die
– in absolute bedragen – plaats maakt voor de extra over-
heidsbestedingen.
Worden beide varianten (tabel 1 en 3) vergeleken dan blijkt
dat bij beide het interne en externe evenwicht op langere
termijn weer worden bereikt, zodat er op dit punt geen ver-
schil bestaat. Een belangrijk verschil tussen beide casus-
posities is wel de verschuiving in het bestedingspatroon die in
de loop van het aanpassingsproces optreedt. In tabel 1 (ver-
groting van het tekort) blijkt dat het grotere beslag van de overheid ten koste gaat van de investeringscomponenten,
daar de bedrjfsinvesteringen, de investeringen in de woning-
bouw en de investeringen van de lagere overheid dalen. De
consumptie wordt nauwelijks aangetast. In tabel 3 (constant
tekort) blijkt dat de extra overheidsbestedingen via daling van
het beschikbaar looninkomen, ten koste gaan van de con-
sumptie en de woningbouw, waarbij de investeringssector als
geheel wordt gesauveerd. Hierbij is de daling in de investerin-
gen in de woningbouw, vergeleken met tabel 1, aanzienlijk
geringer.
Uit de meerjarenvarianten kan worden afgeleid dat er op
middellange termijn, uitgaande van het model geen vrees
behoeft te bestaan voor overbesteding als gevolg van ver-
groting van het structurele begrotingstekort. Wel zijn er
gevolgen voor het bestedingenpatroon. Het ligt dan voor de
hand als criteria voor de hoogte van het begrotingstekort,
niet desiderata tav. intern en extern evenwicht te kiezen,
daar beide dus op langere termijn na doorwerking van de
overheidsimpuls weer worden bereikt. Veeleer lijken deside-
rata t.a.v. het bestedingspatroon, i.c. de verhouding tussen
investeringen en consumptie richtinggevend. De doelstelling
die men met betrekking tot deze verhouding op middellange
termijn nastreeft, wordt dan bepalend voor de hoogte van
het structurele begrotingstekort. In zekere zin is hier sprake
van een omkering van de huidige ,,orthodoxie” waarin niet de
verdeling over de bestedingscategorieën, maar de beste-
dingshoogte – los van het bestedingspatroon – van door-
slaggevend belang wordt geacht.
Overigens zij opgemerkt dat het bestedingspatroon – in
verband met de ontwikkeling van de invèsteringen – van be-
lang is voor het tempo van de economische groei. In de casus
van de vergroting van het tekort (tabel 1) blijkt dat de pro-
duktie en de produktiecapaciteit sterker zijn gedaald dan bij
financiering via verhoging van belastingen (tabel 3). Een vergroting van het structurele tekort blijkt nadelig te zijn
voor de economische groei.
Onderscheid conjuncturele en structurele maatregelen
De varianten voor overheidsbestedingen en belastingen
(tabel 1 en 2) zijn ook van belang voor het onderscheid tussen
conjuncturele en structurele maatregelen. Maatregelen ge-
nomen met het oog op de conjuncturele ontwikkeling worden
doorgaans als tijdelijk en eenmalig beschouwd. Deze mogen
dus niet duurzaam zijn. Bij een aantal maatregelen levert dit
echter problemen op (bijv. belasting- en subsidiemaatregelen.
Indien men bij te nemen conjuncturele maatregelen een
mogelijk duurzaam karakter niet bij voorbaat uitsluit dan ligt
het voor de hand bij de keuze te overwegen welke effecten
op wat langere termijn zijn te verwachten. In dit verband
kan men uit de tabellen 1 en 2 de gevolgen van conjuncturele
maatregelen op middellange termijn aflezen, voor het geval
deze niet ongedaan worden gemaakt. Met name zij hier
onder de aandacht gebracht dat het effect der instrumenten
na een aantal jaren anders is dan op korte termijn, men denke
slechts aan de verandering in het bestedingspatroon (inves-
teringen) en het groeitempo van produktie en capaciteit (zie
boven bij de bespreking van tabel 1 en 2). Afgaande op het
model zal de keuze t.a.v. de omvang en de aard van de in te
zetten conjunctuurpolitieke instrumenten gedeeltelijk afhan-
kelijk dienen te zijn van wat men op langere termijn nastreeft
omtrent bestedingspatroon, groeitempo enz. 16).
Conclusie met betrekking tot het structurele begrotingstekort
De bovenstaande analyse is gebaseerd op een tentatiefeco-
nometrisch model. Een belangrijke beperking is dat het model
is geschat voor een relatief evenwichtige periode (1953-
1969) waarin de werkloosheid veel lager was dan thans. De
volgende conclusies zijn daarom tentatief. Het boven-
genoemde in aanmerking genomen kan het volgende worden
geconcludeerd.
Uit de gepresenteerde varianten blijkt dat het criterium
voor de hoogte (en de eventuele bijstelling) van het structu-
rele begrotingstekort – althans binnen zekere grenzen –
niet kan worden ontleend aan desiderata met betrekking tot
het interne en externe evenwicht daar beide evenwichten
na een exogene schok op langere termijn automatisch weer
worden bereikt. Deze uitkomst lijkt in grote lijnen overeen
te stemmen met de veronderstellirg van evenwicht tussen
produktiecapaciteit en bestedingen die o.a. ten grondslag
ligt aan de neoklassieke groeitheorie.
Vergroting van het tekort blijkt echter wel wijzigingen
in het bestedingspatroon met zich mee te brengen, daar op middellange termijn de investeringen uit de markt worden
gedrukt. Verhoging van de overheidsbestedingen gepaard
De cijfers zijn verkregen door tabel 2, met omgekeerd teken,
op te tellen bij tabel 1.
De daling van de investeringen in woningen is, vergeleken
met tabel 1, aanzienlijk geringer.
Btj deze afweging dient overigens ook te worden verdisconteerd dat zich in de verhouding tussen investeringen (vgl. de bouw) en be-
sparingen in de particuliere sector thans trendmatige veranderingen
aftekenen.
ESB 5-11-1975
1071
Het Noorden – en de rest?
Implicaties van de taakstellende spreidingsmodellen
PROF. DR. P. DREWE
In dit artikel bespreekt Prof Dr. P. Drewe,
hoogleraar aan de Technische Hogeschool te
Delft, de taakstellende spreidingsmodellen uit
de
Oriënteringsnota ruimtelijke ordening.
Er
wordt met name aandacht besteed aan de over-
heidsin grepen, die deze modellen inhouden. De
auteur heeft met behulp van deze modellen be-
rekend, hoe de herverdeling van de bevolking
eruit zal zien. Hij komt tot de conclusie dat alle
landsdelen bij het spreidingsbeleid zijn betrok-
ken; uit de cijfers valt, aldus de schrijver, niet
op te maken dat het spreidingsbeleid nog meer
dan vroeger een op het Noorden gericht beleid
moet zijn.
Probleemstelling
Is de taakstelling van 3 mln, inwoners in het Noorden in
het jaar 2000
haalbaar?
Deze vraag hebben wij ons ruim
vijf jaar geleden – naar aanleiding van de
Tweede nota
over de ruimtelijke ordening –
gesteld en door kwantitatief
onderzoek getracht te beantwoorden 1). Als wij met de hui-
dige regering terugblikken, dan komt ons toenmalig on-
derzoek, zo te zien, op losse schroeven te staan want: ,,De
Regering heeft zowel tijdens de behandeling van de Tweede
nota in de Tweede kamer, als in de Nota Noorden des
Lands van 12 januari 1968 laten weten dat zij zich niet
wilde binden aan de taakstelling van 3 mln. inwoners in het
Noorden in het jaar 2000, welke in de Tweede nota was op-
genomen. Deze taakstelling achtte zij te ambitieus” 2). Onze
berekeningen liepen echter vooruit op het tweede deel van
de huidige evaluatie: ,,De beleidsinspanningen die nodig
waren om een betere spreiding van bevolking en werkgele-
genheid over ons land tot stand te brengen, zijn daarnaast
ook onderschat”.
De additionele netto-immigratie in het Noorden die no-dig was om de taakstelling van 3 mln. inwoners te realise-
ren, bedroeg voor de periode 1965-1970 een kleine 60.000
personen. Dit hield een nogal ingrijpende ombuiging van de
trend in. Wij hebben de haalbaarheid van de 60.000 aan de
hand van een migratiehypothese getoetst waarin de migratie
P. Drewe, Steps toward action-oriented migration research,
The
Regional Science Association Papers.
nr.
26, 1971, blz. 145-164.
Derde nota over de ruimtelijke ordening, regeringsbeslissing,
‘s-Gravenhage,
1975, bis.
4.
gaande met een verhoging van de belasting op het loon-
inkomen – d.w.z. een gelijkblijvend tekort – gaat op mid-
dellange termijn ten laste van de consumptie waarbij de
investeringen worden gesauveerd. Daar het evenwicht weer
wordt bereikt, maar het bestedingspatroon verandert, lijken
desiderata omtrent de gewenste verhouding tussen con-
sumptie en investeringen bepalend te moeten zijn voor de
omvang van het structurele tekort.
Als eindconclusie zij in de eerste plaats vermeld dat de na-
leving van het Zijlstra-kader niet als een noodzakelijke voor-
waarde voor het macro-economisch evenwicht op middel-
lange termijn kan worden beschouwd. In de tweede plaats
kan worden opgemerkt dat het Zijlstra-kader – daar het kiest
uit een aantal alternatieven t.a.v. het bestedingspatroon –
een maatschappelijke en politieke keuze inhoudt
17).
Slotopmerking
Terzijde zij opgemerkt dat met het model – i.v.m. de
huidige werkloosheidsproblemen – een aantal meerjaren-
varianten zijn berekend met het doel te onderzoeken welk
(budgettair) instrument per f. l mrd. de werkloosheid het
sterkst vermindert. Naast tabellen 1 en 2 zijn berekend het
effect van een belastingverlaging op het winstinkomen ad
f. 1 mrd. en een daling van de loonvoet met
1,8%,
overeen-komend met f. 1 mrd. 18). Het bleek dat de verlaging van de
belasting op het looninkomen (tabel 2) en die op het winst-
inkomen de werkloosheid in ongeveer gelijke mate ver
–
minderde, waarbij er bij laatstgenoemde een vertraging van
ca. een jaar is. Het effect van extra directe overheids-
bestedingen bleek aanzienlijk geringer dan dat van de beide belastingverlagingen, men vergeljke tabel 1 en 2. Het effect
van de loonvoetbeperking leek het meest effectief: per f. 1 mrd.
is het effect ca. tweemaal zo groot als van genoemde belas-
tingverlagingen. Afgaande op dit model lijkt de conclusie voor het beleid – althans in deze macro-economische con-
text – voor de hand te liggen.
P. Buitelaar
Zie ook F. W. Rutten,
Over het macro-economisch beleid voor
de middellange termijn,
Haarlem,
1968.
Uitgaande van een totale loonsom van
f. 57
mrd. in
1969.
1072
met name aan de niet-agrarische werkgelegenheid werd ge-
relateerd. Gezien het niveau van deze niet-agrarische werk-
gelegenheid in de noordelijke provincies in 1965, bleek
slechts een additioneel vestigingsoverschot van iets meer
dan 3.000 personen haalbaar.
De vraag welke ingrepen de nieuwe taakstellende sprei-
dingsmodellen uit de
Oriënteringsnota
inhouden, dringt
zich op. En dit is niet alleen een kwestie van wetenschappe-
lijke nieuwsgierigheid.
Berekeningen
Wij hebben de implicaties van de nieuwe taakstellingen
als volgt berekend (zie appendix, blz. 1074) 3).
Er werd voor de vijf landsdelen een matrix opgesteld die
de bevolkingsgroei in de periode 1969-1974 beschrijft.
Onder overigens gelijke verhoudingen (waaronder een
ongewijzigd beleid) groeit Nederland met zijn vijf lands-
delen op lange termijn naar een stabiele situatie toe. Ten
einde deze stabiele situatie, die in de bovengenoemde
matrix besloten ligt, te achterhalen werden de ,,stabiele”
groeivoet en de bijbehorende regionale bevolkingsverde-
ling bepaald. Als deze groeivoet wordt bereikt, zal elk
landsdeel even hard groeien als Nederland zodat er
uiteraard geen verschuivingen meer zouden gaan optre-
den in de regionale bevolkingsaandelen. Deze stabiele si-
tuatie is slechts een gedachtenconstructie, géén voorspel-
ling van wat er in de verre toekomst werkelijk gaat ge-
beuren 4)
De stabiele spreiding van de bevolking over de landsde-
len werd vervolgens vergeleken met de drie taakstellende
spreidingsmodellen. De verschillen werden per vijf jaar
gekwantificeerd. Deze verschillen (kortweg ,,intervention
rates” genoemd) geven aan welke additionele vertrek-
resp. vestigingsoverschotten per landsdeel nodig zul-
len zijn, als men de trendmatige bevolkingsontwikke-
ling op lange termijn wil gaan bijsturen met het oog op
meer gewenste spreidingspatronen.
Stabiele regionale bevolkingsverdeling, taakstellende
spreidingsmodellen en intervention rates zijn in tabel 1 bij-
eengebracht.
Tabel 1. Stabiele regionale bevolkingsverdeling, taakstel-
lende spreidingsmodellen en intervention rates
Landsdeel
Stabiel
na n-jaren
in%
Model
II b)
Model
III
b)
Model IV b)
Jntervention rates
per
5
jaar in 1.000
II
III
IV
12,0
11.3
12,3
3,4
–
8,3
+
3,4
+
6,4
21,5
20,6
20,4
20.0
–
15.9
–
20,1
–
27,6
39,0
41,9
41,4
40,9
+
41,1
+
33.4
+
27,6
Noord
………..
Oost a)
……….
zuidwest
2,7
2,6 2,6 2.6
–
2.9 –
2.5
–
2,2
West
………….
24,8
23,5
23,3
23,1
–
14.0
–
14.2
–
14.2
Zuid
………….
Nederland
100,0 100,0 100,0 100.0
0
0 0
mcl.
Oostelijk Flevoland. Bevolkingsspreiding in het jaar 2000 op basis van alternatief A der nationale prognose
(16,2 mln.) in
%
volgens
Oriënieringsnoza,
blz. 44.
Implicaties van nieuwe taakstellingen
Afgezien van model II moet de overheid ten gunste van het
Noorden gaan ingrijpen. Model III (model IV
5))
vraagt om
een additioneel vestigingsoverschot van ruim 3.000 (16.000)
per vijf jaar. Opmerkelijk zijnde resultaten voor het westelijk
landsdeel. In alle drie modellen blijkt de taakstelling nogal
hoog gegrepen vergeleken bij de stabiele bevolkingssprei-
ding op lange termijn. Zonder een additionele netto-immi-
gratie van ruim 27.000 tot iets over 41.000 personen zijn de
taakstellingen voor het Westen niet te verwezenlijken. De
genoemde vestigingsoverschotten moeten worden bekostigd
uit additionele vertrekoverschotten in de resterende lands-
delen, met name in het Oosten (van iets onder 16.000 tot
ruim 27.000) en in het Zuiden (zo’n 14.000 6)).
Hoe ingrijpend de berekende herverdeling van de bevol-king is, kan aan de hand van een vergelijking tussen de fei-
telijke migratiesaldi en de intervention rates worden geïl-
lustreerd (tabel 2). Omdat er volgens de
Oriënteringsnota
aanleiding bestaat ,,om vooralsnog voor het spreidingsbe-
leid een aanknopingspunt te zoeken in model IV” beperken
wij ons tot dit spreidingsmodel. De overheidsingrepen impli-
ceren een versterking van de gedurende 1969-1974 voor het
noordelijk landsdeel waargenomen ontwikkeling, tevens een
afzwakking van het door de drie westelijke provincies gele-
den verlies aan bevolking. Oost, West en Zuidwest moeten
voor de realisering van model IV betalen met een verminde-
ring van hun vestigingsoverschotten.
Tabel 2. Feitelijke migratiesaldi en intervention rates mei
betrekking tot model IV
Landsdeel
Migratiesaldo
Intervention rate Migratiesaldo plus
1969-1974
model (V
intervention rate
in 1.000
perS jaar in 1.000
in 1.000
+ 13,6 +
16.4
+
30.0
Oost a)
………………
+
45.4
-27,6
+ 17,8
West
………………..
–
99,7
+
27.6
-72,1
Noord
………………..
Zuidwest
……………..
+
7,5
–
2,2
+
5,3
Zuid
………………..
+
33.2
–
14,2
+
19.0
Nederland
……………..
0
0
0
a)
mcl.
Oostelijk Flevoland.
Eigenlijk dienen de voor 1974-1979 verwachte migratie-
saldi per landsdeel te worden vergeleken met de ,,juiste” in-
tervention rates 7), maar het is ons hier in de eerste plaats
om de orde van grootte van de herverdeling te doen. Nadat
de analyse op de aangegeven manier is gepreciseerd, zouden
wij ertoe kunnen overgaan de taakstellende spreidingsmo-
dellen op hun haalbaarheid te toetsen. Volgens een in ver
–
gelijking tot vijf jaar geleden verbeterd migratiemodel 8) is met name de relatieve economische attractie van de provin-
Vergelijk voor details voetnoot t en A. Rogers,
Mairix analysis
of
inierregional population grotvth and distribution,
Berkeley en
Los Angeles,
1968.
Een soortgelijke gedachtenconstructie is de ,,stabiel-stationaire
bevolking”. Zie Staatscommissie bevolkingsvraagstuk,
Bevolkings-
vraagstuk,
interim-rapport, Leidschendam,
1973.
Ter herinnering:
model II
=
migratiesaldo is gelijk aan nul in het Noorden vanaf
1977;
model III
=
handhaving van het noordelijke migratiesaldo op het
in
1972
bereikte niveau van ca.
4.000;
model IV = migratiesaldo van het Noorden oplopend tot 1% per
jaar in
1985
en volgende jaren.
Deze intervention rates zijn gebaseerd op een constante bevol-
king, te weten
13,4
mln. op 1 januari
1974.
Dit houdt in dat elke
ingreep na
1979
met
1,0457, na
1984
met
1,04572,
na
1989
met
1,0457, . ..
en na
1999
met
1,0457
moet worden vermenigvuldigd
(1,0457 is de ,,stabiele” groeivoet). Een intervention rate zoals de
16.400
voor het Noorden (model IV) groeit onder overigens gelijke
verhoudingen tot zo’n
20.500
na
1999
d.w.z., na de iteratie
1994-1999,
om precies te zijn. Bovendien zal elke intervention rate hoger
komen te liggen, naarmate de stabiele situatie verder van het jaar
2000
verwijderd is. Het spreidingsbeleid is immers een poging om het ontwikkelingsproces op lange termijn te versnellen.
Rekening houdend met hetgeen in voetnoot
6 is
gezegd.
P.
Drewe en H. Rodgers, Steps toward action-oriented migration research; a progress report,
Regional and Urban Economics,
nr.
3,
1973,
blz.
315-325.
Het onderzoek heeft uitgewezen dat de kans dat
een persoon (gezin), wonend in provincie i, zich in provincie j gaat vestigen, verband houdt met: • de aantrekkelijkheid van de werkgelegenheid in j vergeleken bij i;
• de aantrekkelijkheid van het wonen in j vergeleken bij i; • de alstand die bij een verhuizing van i naar j moet worden alge-
legd;
• de
waargenomen
afstand tussen i en j; • de aantrekkelijkheid van het werken in alle overige provincies
waar men zich zou kunnen gaan vestigen, eveneens vergeleken
bij i; rekening houdend met de afstanden.
ESB 5-11-1975
1073
cies ten opzichte van elkaar in 1973 bepalend voor de inter-
provinciale migratie in de periode 1974-1979. Wij willen
deze toets echter uitstellen, omdat de berekende implicaties
op zich al een aantal belangrijke vragen oproepen.
Het genoemde migratiemodel is zeker voor verdere ver-
betering vatbaar. Hoe ver deze verbeteringen uiteindelijk
moeten worden doorgevoerd, is mede afhankelijk van de
eisen die politici aan de informatiekwaliteit stellen, d.w.z.
mede afhankelijk van de mate van zekerheid die zij voor
uitspraken over de haalbaarheid van taakstellende sprei-
din,gsmodellen nodig achten 9). Het probleem dat zich hier
voordoet is zeker niet te verwaarlozen. Taakstellingen die betrekking hebben op een situatie
25
jaar van nu, moeten
als leidraad dienen voor ingrijpende maatregelen, die nu ter
zake moeten worden genomen. Neem alleen de verplaatsing
van rjksdiensten.
Hoe moeten wij de taakstellingen gaan opvatten? Beschrij-
ven zij een stabiele situatie? Dat zou immers inhouden
dat in het jaar 2000 het migratiesaldo van elk landsdeel nul
zou bedragen en dat de geboorte-overschotten tussen lands-
delen, relatief gezien, niet meer van elkaar zouden verschil-
len
–
en dat terwijl er tot 2000 ten dele enorme vertrek- en
vestigingsoverschotten nodig zijn gebleken. En wil men de
gewenste stabiele situatie soms voor
2000+gaan
bevriezen?
Een meer procesmatige benadering lijkt op haar plaats. De
matrix die de bevolkingsgroei in de vijf landsdelen gedu-
rende 1969-1974 beschrijft en die ten grondslag ligt aan de berekening van de intervention rates, zal niet constant blij-
ven. Als het niet mogelijk is de toekomstige bevolkingsgroei
exact te voorspellen, omdat wij o.a. het verloop van de hu-
welijksvruchtbaarheid niet kunnen verklaren, dan kunnen
wij beter de groeimatrix (bijv.) om de vijf jaar herzien, het
spreidingsbeleid in de afgelopen periode evalueren en
–
eventueel
–
taakstellingen voor de lange termijn bijstellen.
De berekeningen hebben aangetoond dat
alle
landsdelen
bij het spreidingsbeleid betrokken zijn, dat de regionale bevol-
kingsspreiding een typisch ,,zero sum”-probleem is. Als het
wenselijk is dat het Noorden ,,wint”, moeten andere lands-
delen noodzakelijk ,,verliezen” (de buitenlandse migratie
buiten beschouwing gelaten). Dat ,,het spreidingsbeleid wel-
licht nog meer dan vroeger een op het Noorden gericht be-
leid moet zijn”
(Oriënteringsnoia)
valt tegen de achtergrond
van de cijfers moeilijk in te zien.
Beheersbaarheid
Het spreidingsbeleid veronderstelt in feite een hoge mate
van beheersbaarheid van de gehele regionale ontwikkeling
op het gebied van bevolking, werkgelegenheid en welzijns-
voorzieningen. De intervention rates hebben betrekking op
het systeem van interregionale bevolkingsgroei en -verde-
ling. Bij de berekening ervan zijn wij uitgegaan van een
,,volledige beheersbaarheid” van vestiging en vertrek in elk
landsdeel. Of deze aanname echter reëel is, is vooral afhan-
kelijk van de achterliggende economische structuren en de
mogelijkheden die de overheid heeft deze te beïnvloeden
10). Men kan bij een haalbaarheidstest niet stilstaan bij de
vaststelling dat bijv. gezien de relatieve economische attrac-
tie in 1978 het migratiesaldi plus de intervention rates in de
periode 1979-1984 niet haalbaar zijn (gebruikmakend van
een migratiehypothese). Dit is slechts een eerste stap die
vergezeld moet worden van een tweede stap waarin, uit-
gaande van een werkgelegenheidshypothese, de relatieve
economische attractie op haar beurt weer aan bepaalde po-
litieke variabelen (zoals investeringspremie, selectieve inves-
teringsregeling e.d.) wordt gerelateerd II). Beheersbaarheid zou dus eigenlijk in termen van beschikbare doelmatige be-
leïdsinstrumenten moeten worden uitgedrukt. Dan is het
mogelijk dat er in tegenstelling tot een meer formeel-juri-
disch gegronde ,,volledige controle” van het rijk op lands-
deelniveau slechts een ,,partiële controle” bestaat, waardoor
tevens de methode voor de berekening van de intervention
rates een wijziging ondergaat 12). Een ,,partiële beheers-
baarheid” betekent dat zich de migratie van en naar be-
paalde landsdelen (provincies) aan beleidsinvloeden ont-
trekt.
Conclusie
Wij kunnen hier alleen maar enkele kanttekeningen
plaatsen bij de taakstellende spreidingsmodellen uit de
Oriënteringsnota. Ondanks het beknopte karakter van de
voorafgaande analyse bestaat er ons inziens voldoende aan-
leiding om de discussie over het spreidingsbeleid niet voor-
barig door politieke beslissingen te gaan sluiten. Men doet
er goed aan de mogelijkheid van een herbezinning op de
taakstellingen alsmede op het ,,voorlopig gekozen” sprei-
dïngsmodel open te houden.
Paul
Drewe
Appendix
Dit is een beknopte formalisering van de rekenmethode met be-
hulp van matrix-algebra. Voor bijzonderheden moet naar voetnoot 3
worden verwezen.
w
(t
*
)
G’,J
t)
w
=
de vector van de bevolkingsspreiding over de landsdelen op
t
=
1januari1969 en t+l
=
1januari1974
0
=
de matrix:
mNR
mON
)
1-1+1
1-1+1
–
ZN
p
N
t
p0
i
P
l
mNO
(n
o
mOR)t_t +1
p
o
l
m
NZ
(n
mZR
+1
waarbij:
n
=
natuurlijke aanwas (geboorte-overschot) per Iandsdeel;
m
=
migratie van landsdeel
i naar landsdeel
j;
p
=
bevolking per landsdeel.
(N
=
Noord, 0 = Oost…..Z
=
Zuid; R
=
Rest van Nederland)
G
=
X
Gs_t
en w
(t*
t)
~
Äw
(S)
waarbij:
=
de stabiele intrinsieke groeivoet (te weten de eigenwaarde
van 0);
=
het tijdstip waarop de stabiele situatie wordt bereikt.
f(l — Gk)
g*
waarbij:
f
=
de intervention rate;
=
de eenheidsmatrix;
de eerder beschreven matrix G, aangepast aan een constante
bevolking;
=
de vector van de gewenste (stabiele) regionale bevolkingsverde-
ling.
Vergelijk P. Drewe, Methoden in en van het ruimtelijk beleids-
proces;
,,Uit
de kunst”,
Siedebouw en
Volkshuisvesting,
nr. 56,
1975, blz. 298-306.
Zie bijv. G.
A.
van der
Knaap en P. J. J. Lesuis,
Provincial
siructure and
interaction paiierns in the
Netherlands,
vermenigvul-
digd manuscript, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1975. Voorts S.
K. Kuipers e.a., Regionale rendementsverschillen en de selectieve in-
vesteringsregeling,
ESB,
26 februari, blz. 200-205.
II) Een voorbeeld van een dergelijke werkgelegenheidshypothese
geeft J. H. P. Paelinck,
Hoe doelmatig kan
regionaal en secioraal
beleid
zijn?,
Leiden, 1973, blz. 44-52.
12) Vergelijk het verschil
tussen
,,full” en ,,partial control” bij
Rogers, o.c., hoofdstuk
6.
1074
De zakenauto
aan de overheidspomp
DR.
A. A.
1. HOLTGREFE
Tabel 1. Inkomsten uit het wegverkeer in 1975
Vaak wordt beweerd dat de overheid de
automobilist als melkkoe gebruikt. In dit artikel
gaat Dr. A. A. 1. Holtgrefe, werkzaam bij de
NV Nederlandse Spoorwegen na of deze bewe-
ring juist is. Daartoe vergelijkt hij de inkomsten
van het wegverkeer met de uitgaven voor het
wegverkeer. Hij houdt daarbij rekening met de
reiskosten die als verwervingskosten aftrekbaar
zijn van het inkomen. Aldus komt de auteur tot
de conclusie dat de overheid in 1974f 0,2 mrd.
méér uitgeeft voor het autoverkeer dan ze van de
automobilisten ontvangt.
Volgens Jean Baptiste Colbert, de hoofd-belastinggaar-
der van het mercantilistische Frankijk van de 17e eeuw, be-
stond de kunst van het belastingheffen daarin dat men de
gans z6 plukt dat men de meeste veren verkrjgt met het
minste gesis. Deze kunst is in de loop der eeuwen een hulp-
wetenschap geworden om de algemene doelstellingen van de economische politiek te bereiken. De pluk gaat met on-verminderde energie voort en het ligt nog steeds niet in de
bedoeling van de fiscus om veren te laten waar rijkbe-
pluimde ganzen zijn.
Zo is de aanschaf en het gebruik van auto’s voor de over
–
heid een prachtige mogelijkheid om te profiteren van de
koopkrachtige vraag naar het zich op eigen gelegenheid ver-
plaatsen. Voor de auto geldt niet alleen het profane argu-ment dat dâr belasting geheven moet worden waar wat te
halen valt 1). De produktie en de consumptie van de auto
en z’n brandstoffen plegen namelijk een aanslag op midde-
len die we, met een door de Club van Rome ingegeven reli-
gieus besef, sinds kort schaars noemen. Van al die middelen
– schone lucht, schoon water, schone bodem, ruimte,
stilte, landschapsschoon – gebruikt de auto volgens deze
nieuwe Roomsen zelfs een meer dan legitieme portie.
De ganzen van het Kapitaal zijn echter waaks en laten
niet af te sissen. In afwijkende beeldspraken wordt de auto (automobilist) vergeleken met een melkkoe, een pakezel of
zoete lieve gerritje. Degenen die van de auto leven 2) verwij-
ten de overheid dat zij haar begrotingsproblemen afwentelt
op de automobilist, die met de groei van de rijdende vloot
een opvallende gelijkenis gaat vertonen met de gewone (of
zelfs met de kleine) man.
Inkomsten en uitgaven
In 1975 zal de auto niet minder dan f.
5
mrd. in ‘s rijks
schatkist brengen (zie tabel 1). Volgens de RAI staat tegen-
Motorrjtuigenbelastingen
…………………………………….
f.
1,1
mrd. Brandstofaccijnzen
………………………………………….
f. 2,7
mrd.
BTW
over brandstofaccijnzen
………………………………….
f.0,4
mrd. Bijzondere
verbruiksbelasting
………………………………….
f. 0,7
mrd.
BTW
over bijzondere verbruiksbelasting
…………………………
f. 0,1
mrd.
Totaal
……………………………………………………
f. 5,0
mrd.
Bron:
RAI
a/aueel.
12 februari 1975. 3e jaargang, nr. 7.
over die enorme belastingopbrengst maar een schijntje aan
rijksuitgaven (f. 1,5 mrd.) ten behoeve van aanleg en onder-
houd van de autowegen. En passant noemt de RAI nog even
het in 1975 te verwachten tekort van f. 1,2 mrd. van het open-
baar vervoer.
Ook minister Westerterp heeft in antwoord op een vraag
van het Tweede-Kamerlid Cornelissen van de KVP begin
1974 een rekensommetje gemaakt van inkomsten uit en de
uitgaven ten behoeve van het wegverkeer 3). Hij kwam, wat
de opbrengsten betreft, uit op een bedrag van f. 4,4 mrd.
gulden voor 1974. Vanwege het volkomen algemene karak-
ter van de BTW-heffing laat de minister de opbrengst daar-
van buiten beschouwing. Dat verklaart het verschil met de
berekening van de RAI.
De uitgaven ten behoeve van het wegverkeer zijn volgens
de minister heel wat hoger dan het bedrag dat de RAI heeft
genoemd. Hij telt namelijk bij de f. 1,8 mrd., die zijn eigen
departement in 1974 aan uitkeringen ten behoeve van de
wegenbouw doet, nog een bedrag van f. 1,9 mrd. dat door
andere departementen en lagere overheden ten behoeve van
het wegverkeer wordt. betaald.
De minister van Verkeer en Waterstaat wil in zijn brief
echter niet de indruk wekken dat de inkomsten met de uit-
gaven worden vergeleken. Zulk een vergelijking is .volgens
hem zelfs niet toegestaan. De overheidsbegroting werkt nu
eenmaal zo dat de ontvangende hand (de fiscus) niet weet
wat de betalende hand ermee zal gaan doen. Eerst moeten
immers de ontvangsten toevloeien naar de algemene midde-
len. De z.g. bestemmingsheffingen (zoals de opcenten op de
motorrijtuigenbelasting) waarbij wél rechtstreeks wordt ge-
jongleerd, zijn met moeite aanvaarde uitzonderingen.
Toch is het aardig om de appels eens met de peren te verge-
lijken. Spelen met fruit is immers een klassiek voorbeeld van
een verboden genoegen. De overheid hield dan in 1974 vol-
gens de berekening van de minister van Verkeer en Water-
staat een bedrag van f. 680 mln. over aan het wegverkeer.
Ex-minister Bakker van Verkeer en Waterstaat parafraseerde
Colbert destijds met de zinsnede: ,,De automobilist is net een
meelzak. Zolang je er op blijft kloppen, komt er meel uit”.
RAI, Stichting Weg,
Autovisie.
Zie bijv. de commentaren in het
blad
Autovisie
van 29 juni, 6 juli, 31 augustus en 21 september
1973, en 25 januari, 29 maart en 12 oktober 1974.
Brief van de minister van Verkeer en Waterstaat aan de voorzit-
ter van de Tweede Kamer dd. 25 januari 1974.
ESB 5-11-1975
1075
Tellen we daarbij ook nog de BTW-opbrengsten dan wordt het saldo f. 1,3 mrd. Voor zo’n berg veren mag de gans wel
sissen
…..
lijkt het.
Verwervingskosten
Noch de RAI, noch de minister betrekken in hun bereke-
ningen van de inkomsten uit het wegverkeer de bedragen
die door de weggebruikers worden
teruggehaa/d
bij de fis-
cus. Vele autokilometers worden immers verreden om inko-
men te verwerven en verwervingskosten zijn aftrekposten.
De aldus betaalde bedragen resulteren in hetzij een vermin-
dering in de aanslag van de vennootschapsbelasting, hetzij in
die van de inkomstenbelasting, hetzij een teruggaaf van
loonbelasting. De hierna volgende berekeningen zijn be-
doeld om een indruk te geven van de bedragen die het zake-
lijk personenautoverkeer met uitzondering van het woon-/werkverkeer in 1974 terug pakte van de fiscus.
• In 1973 bedroeg het aantal kilometers per personen-
auto 52,4 mrd. Daarvan was 31% ofwel ruim 16 mrd. zake-
lijk verkeer 4). Voor 1974 wordt de omvang van het
zakelijk autoverkeer geraamd op 17,5 mrd. km
.
• De gemiddelde werkelijke kostprijs per personenauto-
kilometer was in 1972 op grond van de
uitgaven
4):
Afschrijving
……………………………….
6,8 cent
Benzine
…………………………………..
6,0 cent
Motorrijtuigenbelasting
………………………
1,3 cent
Reparatie en onderhoud
……………………..
4,7 cent
Verzekeringspremie
………………………….
2,0 cent
Totaal
…………………………….. …….
20,8 cent
Rekening houdend met een gemiddelde prijsstijging van
20% komen de kosten per autokilometer in 1974 op 25 cent.
Dit bedrag ligt aanzienlijk lager dan de kosten inclusief ren-
teverlies en een ,,all-risk” verzekering zonder kortingen
5).
Wij houden voor ons doel echter de zeer bescheiden 25 cent
aan.
• De ontvangsten van de fiscus bedroegen in 1972 6):
28% van de aanschafwaarde van de auto; 70% van de benzine-
prijs; plus 1,3 cent per kilometer (motorrijtuigenbelasting). Per autokilometer betekende dat aan:
Afschrijving
………………………………..
1,9 cent
Benzine
……………………………………
4,2 cent
Motorrijtuigenbelasting
……………………….
1,3 cent
Totaal
…………………………………….
7,4 cent
Indien ook hier rekening wordt gehouden met een gemid-
delde stijging van
20%,
dan ontving de fiscus in 1974 onge-
veer 8,9 cent per autokilometer.
• De personenauto die in het zakelijk verkeer wordt ge-
bruikt, is over het algemeen duurder en van een recenter
bouwjaar dan de gemiddelde personenauto. De kosten per
kilometer blijken echter weinig te verschillen, omdat het za-
kelijk autoverkeer de vaste kosten over meer kilometers uit-
smeert 7). We rekenen daarom ook voor het zakelijk auto-
verkeer met 25 cent per kilometer. Waarschijnlijk zal het
zakelijk verkeer van die 25 cent meer dan de gemiddelde 8,9
cent aan de fiscus betalen, omdat het zwaar belaste benzine-
verbruik er per kilometer groter is. We nemen daarom een
bedrag van 9,5 cent per kilometer aan.
• De fiscus ontving, op grond van deze gegevens en ver-
onderstellingen 17,5 x 0,095 = f. 1,66 mrd. in 1974 uit het
zakelijk verkeer per personenauto;
• Gezien de gebruikelijke kostencalculaties kan met ze-
kerheid worden gesteld dat
ten minste
25 cent per autokilo-
meter in het zakelijk verkeer in 1974 fiscaal aftrekbaar was.
De totale aftrekbare autokosten waren dus minstens 17,5 x
0,25 = f. 4,4 mrd. Nauwkeurige gegevens over de mate
waarin de fiscale verwerking van de autokosten optreedt,
ontbreken. We zullen moeten volstaan met globale ramin-
gen. De marginale belastingquote van de vennootschapsbe-
lasting was in 1974
48%.
Wat de aftrekmogelijkheden voor
de loon- en inkomstenbelasting betreft, is het redelijk om
een gezin met 2 kinderen en met een belastbaar jaarinko-
men van f. 20.000 als standaard te kiezen. De marginale be-
lastingquote van dat standaardgezin was in 1974 31%. Op
grond hiervan kunnen de door de fiscus terugbetaalde be-
dragen op 35 â 40% van de aftrekbare autokosten, ofwel op
f. 1,5 mrd. â f. 1,75 mrd. worden geraamd.
Conclusies
De conclusies die uit deze rekenpartij kunnen worden ge-
trokken, leiden tot een sterk gewijzigd beeld van de geld-
stromen tussen automoblist en overheid;
• Het zakelijk verkeer per personenauto krijgt evenveel
van
de fiscus terug (f. 1,5 mrd. â f. 1,75 mrd.) als het
eraan
be-
taalt (f. 1,66 mrd.). Autorijden is in deze sector dan belas-
tingvrij.
• De totale inkomsten uit het autoverkeer zijn voor de fis-
cus niet hoger dan f. 3,5 mrd. (te weten de door de RAI
genoemde f.5 mrd. verminderd met ten minste f.
1,5
mrd).
• De totale uitgaven voor het autoverkeer (f. 3,7 mrd. vol-
gens de minister van Verkeer en Waterstaat) overtreffen
de totale inkomsten met minstens f. 0,2 mrd. Van betalen
voor nieuwe schaarsten lijkt geen sprake.
A.
A. 1. Holtgrefe
4) CBS,
Statistiek van hei personen vervoer 1973.
5)• ANWB voorcalculaties 1974.
• Drs. G. Hupkes, Profiel van de zakenauto,
Fem,
18/74, blz.
67-72.
• Bedrijfsiranspori
jaar nr. 4 (1975) nr. 3 (13 februari), waarin
een overzicht van de kosten voor de in bedrijf zijnde personen-
wagens.
Autospiegel van Nederland,
Essobron,
oktober 1973.
Drs. G. Hupkes, o.c., 67-72, en Universiteit van Amsterdam,
Instituut voor Actuarjaat en Econometrie,
Hei aantal personen-
auto’s in Nederland,
december 1973, blz. 99-102.
,chcikel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
1076
S
Europa-bladwijzer
Beginselen van een
gemeenschappelijk
grondstoffenbeleid
EUROPA INSTITUUT LEIDEN
Het Verdrag van Rome bevat in feite
geen enkel artikel dat de betrekkingen
tussen de Gemeenschappen en de min-
der-ontwikkelde landen regelt. Histo-
risch gezien is dit gemakkelijk verklaar-
baar: bij de totstandkoming van de EG
was uiteraard alle aandacht gericht op
de relaties tussen de deelnemende landen;
bovendien was van een ,,ontwikkelings-
probleem” in zijn huidige zin nog nauwe-
lijks sprake. Enkel deel IV van het Ver-
drag (betreffende de associatie van lan-
den en gebieden overzee) bevat enkele
aan dit verdrag gehechte intentieverkla-
ringen en met name met betrekking tot
de onafhankelijke landen behorende tot
de Franse frank-zone, en potentieel de
artikelen 110 en 113 leverden enigszins
een basis voor een (beperkt) gemeen-
schappelijk ontwikkelingsbeleid. Aldus
bleven concrete maatregelen evenwel
beperkt tot ontwikkelingslanden die op
een of andere manier een binding met
de lidstaten hadden. Het hoeft dan ook
niet te verwonderen dat zowel de inhoud
als de vorm van deze associatie-overeen-
komsten heel wat kritiek uitlokten,
binnen en buiten Gemeenschap.
Oorsprong van het beleid
Pas op het einde van de jaren zestig
werd een aanvang genomen met de for-
mulering van een gemeenschappelijk
beleid op het gebied van ontwikkelings-
samenwerking. Een belangrijke impuls
hiertoe was zonder twijfel de scherpe
economische eisen die steeds meer ont-
wikkelingslanden op tafel legden, zowel
individueel als gezamenlijk in diverse
internationale organisaties (VN,
UNCTAD, GATT en FAO). Aanvanke-
lijk was dit beleid minimaal, daar op
grond van het EG-Verdrag de mogelijk-heden beperkt waren en de lidstaten het
ontwikkelingsbeleid als een onafscheid-
baar onderdeel van hun buitenlands
beleid beschouwden 1). Toch konden
een aantal maatregelen worden doorge-
drukt. Vooral het Algemeen Preferentie-
schema, dat door de Gemeenschap op
1juli1971 als eerste werd verleend, dient
in dit verband vermeld te worden. De beperkingen van het Verdrag van
Rome werden uiteindelijk opgeheven
door de Parijse Topconferentie van
oktober 1972 die de EG opdroeg een
globaal ontwikkelingsbeleid uit te wer-
ken op grond van een door de Commissie
opgesteld programma 2), al werd eraan
toegevoegd dat dit niet zo uitgebreid
mocht zijn als het beleid ten aanzien van
de geassocieerde landen 3). De grote
lijnen van dit gemeenschappelijk ont-
wikkelingsbeleid werden eind 1974 vast-
gelegd 4). Na de ondertekening van de
Lomé-Conventie op 28 februari 1975
legden zowel de Commissie als de Raad
een grote activiteit aan de dag om het
gemeenschappelijke beleid verder uit te
werken. Dit moet niet zozeer worden ge-
zien als een specifieke evolutie binnen
de Gemeenschap, maar eerder als een
gevolg van het actieprogramma dat op
de 6e Bijzondere VN-Zitting over de
nieuwe internationale economische orde
(april 1974) werd aangenomen en als
een voorbereiding op de 7e Bijzondere
VN-Zitting over ontwikkeling en inter-
nationale economische samenwerking
(september 1975) 5). Opvallend is de
accentverschuiving naar de grondstof-
fenproblematiek, waarover de Commis-
sie drie mededelingen aan de Raad ver-
strekte 6). Immers, terwijl voordien de
behandeling van deze materie zich
grotendeels beperkte tot vage opmerkin-
gen 7), werd thans een ernstige poging
ondernomen een gemeenschappelijk
grondstoffenbeleid te formuleren. Dit is
niet zozeer een uiting van altruïsme van-
wege de Gemeenschap, maar eerder van
bezorgdheid over de grondstoffen-
aanvoer, die zich vooral sinds de olie-
crisis manifesteert 8), en vooral van de vrees voor toenemende kartelvorming,
naar voorbeeld van de OPEC, bij de
grondstoffenproducenten. Dat deze
vrees niet ongegrond is, blijkt uit de ge-
beurtenissen die zich in de loop van 1974
voordeden 9):
• koffie-aanbieders komen overeen,
ondanks de voorschriften van het In-
ternationale Koffie-Akkoord, hun ex-
port te reduceren, met financiële steun
van olieproducent Venezuela;
• bauxietexporteurs verenigen zich in
de Internationale Bauxiet Associatie;
• de voornaamste fosfaatproducenten
leggen de basis vooreen gemeenschap-pelijke prijspolitiek;
• de vier voornaamste koperexporteurs,
die zich reeds enige jaren geleden ver-
enigden in CIPEC, beperken hun ex-
port en zoeken de samenwerking uit
te breiden met zowel andere koper-
producenten als producenten van
substitutieprodukten;
• zinkproducenten stemmen in met een
prijsverhoging van 40%.
Andere prijs- en afzetafspraken zijn op
gang gebracht door producenten van
bananen, kwikzilver en thee, terwijl
eveneens concentratietendensen te note-
ren vallen voor wol, palmolie, katoen,
chroom en cacao.
Commissievoorstellen
De blauwdruk voor een gemeenschap-
pelijk grondstoffenbeleid is terug te vin-den in de mededeling van de Commissie
aan de Raad van 22 mei jI. ,,inzake de
grondstoffenproblematiek in het kader
van de betrekkingen met de grondstoffen
exporterende ontwikkelingslanden”. De
J. Westhoff, De Lomé-Conventie, een stap
vooruit naar een betere vorm van internatio-
nale ontwikkelingssamenwerking?,
Nieuw
Europa,
3, 1975, blz. 125.
Memorandum betreffende een gemeen-
schappelijk beleid inzake ontwikkelings-
samen werking. Samen vat ting en programma
voor een eerste reeks acties.
Mededelingen
van de Commissie aan de Raad gedaan op
27juli 1971 en 2 februari 1972, Brussel, 1972.
Cf. A. van der Hek, De EG-associatie-
politiek is nog geen ontwikkelingssamenwer
–
king,
Nieuw Europa,
3, 1975, blz. 133.
De Ontwikkelingshulp. Toekomstig be-
leid van de
Gemeenschap,
Suppl. Bull. EG,
8/74.
Het voorbereidend rapport van de Com-
missie dat een aantal beleidsprincipes voor-
opstelt op gebied van ontwikkelingssamen-
werking, is terug te vinden in
Suppl.
Bull. EG,
6/75.
Gepubliceerd in hetzelfde
Suppl.
Bull.
EG,
6/75.
Cf.
Suppl.
Bull. EG.,
8174, blz. 9.
Cf.
Suppl.
Bull. EG.,
1175 over de voorzie-
ning van de Gemeenschap met grondstoffen. R. Senti, Die Monopolisierungstendenzen
im internationale Handel mit Agrarprodukten
und Rohstoffen,
,4ussenwirtschaft,
juni 1975,
blz. 99.
ESB 5-11-1975
1077
Commissie begint met erop te wijzen dat
de toenemende mondiale interdependen-
tie en de recente economische en poli-
tieke ontwikkelingen een grondige her-
ziening van de internationale econo-
mische betrekkingen noodzakelijk ma-
ken. Zij meent dat de betrekkingen tus-sen ontwikkelde en minder-ontwikkelde
landen niet als een conflictrelatie mogen
worden gezien, doch gebaseerd moeten
zijn op samenwerking tussen gelijke
partners. Het grondstoffenprobleem is
voor beide landengroepen van vitale
betekenis en twee belangrijke vraag-
stukken moeten aldus in een nieuw licht
worden bezien:
• de omstandigheden waaronder de
grondstoffenwinning en -afzet plaats-
vinden;
• de wijze waarop de economische
groei van de minder-ontwikkelde lan-
den kan worden versneld.
In deze optiek moet worden gestreefd
naar:
• billijke en lonende grondstoffen-
prijzen die zich ontwikkelen zonder
te grote en abrupte fluctuaties;
• stabilisatie van de exportopbrengsten
van de ontwikkelingslanden die vaak
afhankelijk zijn van inkomsten van de
uitvoer van enkele grondstoffen; • een continue en stabiele aanvoer tegen redelijke prijzen voor de ontwikkelde
landen;
• een bijzondere aandacht voor de
minst-ontwikkelde landen.
Ten einde bovenstaande doelstellingen
te verwezenlijken, pleit de Commissie,
naast consolidatie van de reeds vroeger
genomen maatregelen (algemene prefe-
renties voor halffabrikaten en afgewerk-
te produkten uit ontwikkelingslanden
en deelname van de Gemeenschap in
internationale grondstoffenovereenkom-
sten), voor een verdere opruiming van de
hinderpalen die de toegang van grond-
stoffen tot de markten van geïndustria-
liseerde landen beperken. Tevens dienen
de investeringen die de grondstoffen-
winning en -verwerking ter plaatse
stimuleren, bevorderd en gecoördineerd
te worden, evenals de overdracht van
technologische kennis. Groot belang
wordt gehecht aan maatregelen ter be-
perking van excessieve en plotse prijs-
fluctuaties. In haar mededeling van
13 juni gaat de Commissie hier dieper op in door de mogelijkheden te onder-
zoeken voor het afsluiten van overeen-
komsten voor de door UNCTAD 18 ge-
selecteerde grondstoffen, daar:
• voor koffie, thee, tin, tarwe, maïs,
rijst en suiker overeenkomsten be-
staan – al wordt hun werking weinig
bevredigend geacht – of in de maak
zijn;
• de substitutieprodukten van jute en
rubberde mogelijkheid vooreen over
–
eenkomst in de weg staan;
• ijzererts en bauxiet in onvoldoende
mate op Vrije markten verhandeld
worden
besluit de Commissie dat
defacto
slechts
voor koper, zink, lood, katoen en wol,
die 40% van de EG-import van deze 18
grondstoffen vertegenwoordigen, kans
bestaat een akkoord tussen producenten
en consumenten af te sluiten. De meest
geschikte vorm acht zij de
z.g.
buffer-
methode, te zijner tijd door manipulatie
met een fysieke of financiële buffervoor-raad de prijzen binnen bepaalde, overeen
te komen marges te houden. Tegenover
de recente eis van de ontwikkelings-
landen de grondstoffenprijzen te in-
dexeren aan de prijsontwikkeling van
industriële produkten wordt afwijzend
gereageerd: het is een te eenvoudige op-
lossing voor een complex probleem.
Verder acht de Commissie het nood-
zakelijk een internationaal fonds te vor-
men voor stabilisatie van de export-
opbrengsten van minder-ontwikkelde
landen, te financieren door alle geïndu-
strialiseerde landen, landen met staats-
handel en olie-exporterende landen.
In een supplementaire mededeling van
13 juni jI. worden de praktische moge-
lijkheden hiervoor uitgewerkt. Voor
ogen dient te worden gehouden dat deze
het vrije marktmechanisme. niet mogen
verhinderen, noch handelsbeperkingen
in het leven roepen of de werking van
bestaande overeenkomsten hinderen.
Tenslotte wijst de Commissie op twee
alternatieven voor de realisatie hiervan.
Enerzijds bestaat de mogelijkheid het mechanisme van de Lomé-Conventie uit te breiden naar meer produkten en
naar meer landen, waarbij prioriteit
moet worden gegeven aan de armste landen. Anderzijds kan de actie aan-
vangen met maatregelen gericht op
stabilisatie van exportopbrengsten
• die onderhevig zijn aan sterke
schommelingen;
• van landbouwprodukten van bijzon-
der belang voor ontwikkelingslanden;
• van produkten van vitale betekenis
voor de werkgelegenheid in minder-
ontwikkelde landen.
Behandeling in de Raad
Tijdens de behandeling van deze voor-
stellen van de Commissie in de Raads-
vergadering van 22 juli 1975 bleken de
fundamentele meningsverschillen tussen
voorstanders van liberalisme en van
marktordening nog steeds het, vaak ver-
hitte, debat te overheersen. Vooral
Duitsland kantte zich – traditioneel –
tegen het dirigisme dat zou kunnen
voortvloeien uit grondstoffenovereen-
komsten en stabilisatieschema’s, terwijl
Nederland en Frankrijk zich uitspraken
voor een vergaande gemeenschappelijke
actie. De vrees geen communautaire
positie te kunnen innemen tijdens de
komende onderhandelingen met de ont-
wikkelingslanden in de VN, in de Con-
ferentie voor Economische Samenwer-
king (in december a.s. te Parijs) en in de
4e UNCTAD (in Nairobi in de loop van
1976), bleek voldoende om alsnog een
gemeenschappelijke standpuntbepaling
uit de bus te laten komen. Van concrete
maatregelen is evenwel geen sprake, wel
van enkele vage afspraken, zogenaamd
omdat het voor een constructieve rol van
de Gemeenschap in de internationale
dialoog weinig zin zou hebben een ge-
detailleerd communautair programma
uit te werken 10). Aangenomen werd dat
de Gemeenschap onder meer:
• bereid is mee te werken aan de tot-
standkoming van mondiale grond-
stoffenovereenkomsten en schema’s
voor de stabilisatie van exportop-
brengsten ten einde het reële inkomen
van minder-ontwikkelde landen op
peil te houden;
• een uitbreiding van het IMF-systeem
voor compensatoire financiering
wenst.
Dit vage uitgangspunt, samen met
andere weinig zeggende uitspraken over
verbetering van de ruilvoet van minder-
ontwikkelde landen, vermindering van hun schuldenlast en uitbreiding van de voedselhulp, werd begin september op
de 7e Bijzondere VN-Zitting naar voren
gebracht doorde voorzitter van de Raad,
M. Rumor, Italiaanse minister van
Buitenlandse Zaken. Toch werd de be-
reidwilligheid van de Gemeenschap tot
een dialoog over de problemen en voor-
stellen van de ontwikkelingslanden alge-
meen gunstig ontvangen, al liet de Duitse
minister van Buitenlandse Zaken, Gen-
scher, niet na te waarschuwen voor
iedere vorm van internationaal dirigisme.
Op het gebied van de grondstoffen-
problematiek is, op grond yan een uit-
voerig rapport van een commissie ad hoc,
onder voorzitterschap van minister
Pronk, over de mogelijkheden de ont-
wikkelingslanden een groter aandeel te
verschaffen in de mondiale welvaart, de
voornaamste VN-resolutie, die waarin
de bijzondere volmacht wordt gegeven
aan UNCTAD om structurele verbete-
ringen in de grondstoffenmarkten aan te
brengen en een onderzoek te verrichten
op het gebied van de indexatie van
grondstoffenprijzen.
Besluit
De Commissie heeft zonder twijfel
een eerste stap naar een concreet ge-
meenschappelijk grondstoffenbeleid ge-
zet, al kan mercantilistische achtergrond
niet worden ontkend en al is de Raad bij
zijn standpuntbepaling, op zijn zachtst
uitgedrukt, vrij terughoudend geweest.
10) Cf. Euro-rnarkt Nieuws,
september 1975,
blz. 207: ,,Cynici zeggen dat de EEG dat in dit
stadium ook maar liever niet moet doen,
want dat de lid-staten het dan nooit meer eens
zijn!”.
1078
Trouwens, op de jongste bijeenkomst
van de ministers van Ontwikkelings-
samenwerking te Luxemburg begin
oktober, bedoeld om de besluiten van de
VN-Zitting uit te werken, moest als
gevolg van onderlinge verdeeldheid de
Gemeenschap verstek laten gaan ten
aanzien van hulp aan niet-geassocieerde
landen, uitbreiding van de voedselhulp
en de EG-bijdrage aan het Internationaal
Agrarisch Ontwikkelingsfonds.
Gesteld kan worden dat de Overeen-
komst van Lomé reeds een concreet ge-
meenschappelij k grondstoffenbeleid in-
houdt. Immers, naast het afzien door de
Gemeenschap van tegenpreferenties op
grond van ontwikkelingsbehoeften, het-
geen als een precedent kan worden be-
schouwd dat bij de komende onder
–
handelingen nog moeilijk terzijde kan
worden geschoven, is er ook nog
STABEX. Dit systeem tot stabilisatie
van de exportinkomsten voor bepaalde grondstoffen ten bedrage van 375 mln. RE gaat trouwens een heel stuk verder
dan het bestaande compensatoire finan-
cieringsschema van het IMF. De door
de EG geuite bezwaren tegen dit schema
worden trouwens overgenomen in het rapport van de UNCTAD Conference
of Developing Countries on Raw
Materials (februari 1975). Het Lomé-
systeem als een mogelijke mondiale op-
lossing voor stabilisatie van export-
opbrengsten zien, zoals UNCTAD
doet II), is zoals reeds in een vorige
Europa-bladwijzer werd beklem-
tood 12), té vergaand gezien de regionale
aanpak van Lomé en gezien het beginsel
van de Parijse Topconferentie om steeds
en op alle gebied prioriteit aan de ge-
associeerde landen te geven. Trouwens,
ook de Commissie adviseert de toepas-
sing van de Overeenkomst van Lomé,
met zijn specifiek karakter en financiële
lasten, niet op mondiale schaal te co-
piëren 13).
Europa Instituut Leiden
II) Deze opvatting is ook terug te vinden
bij bijv. J. Westhoff, op.cit. en E. Rhein, The
Lomé Agreement: political and juridical
aspects of the Community policy towards
LDC’s,
Common Market Law Review,
augustus
1975
(blz.
395: . . .
the Lomé-Con-
vention will, no doubt, work as a catalyst of
further progress towards an even more world-
wide Community policy”).
ESB, 21
mei
1975,
blz.
491.
Suppl. Bull. EG., 6175,
blz.
33.
In het nummer van
ESB
van 23 juli
jI. trof ik van de hand van uw redacteur-
secretaris een beschouwing aan over het
rapport van de Prof. Mr. B. M. Tel-
dersstichting, gewijd aan
Milieu, groei
en schaarste.
De kritiek was weinig vlei-
end.
Indien daarvoor
inhoudelijk
goede
gronden zijn aan te voeren, zal geen
schrijver of commissie van redactie zich daartegen mogen verzetten. Zijn er geen
goede gronden, dan lijkt mij een weer-
woord op zijn plaats. Met collega
Zoutendijk moet ik hierover nog over-
leggen. De vakanties hebben de afdoe-
ning van deze zaak vertraagd.
Aan de kritieken zijn echter ook
vorm vereisten
te stellen. Is daaraan niet
voldaan, dan is zonder meer een woord
van protest verantwoord. Persoonlijk
heb ik het gevoel dat de beschouwing
van Drs. Hoffman de toets van formele
kritiek niet kan doorstaan. Ik moge
hierna enige voorbeelden geven. Ik doe
dat in mijn kwaliteit van voorzitter van
het curatorium van de Prof. Mr. B. M.
Teldersstichting, die op een afstand
heeft meegemaakt hoe twee en een half
jaar lang aan het rapport serieus is ge-
werkt en daarmee heeft kunnen vast-
stellen dat allerminst van ,,onzorgvul-
dig politiek gedoe” sprake was. Men
kan het voorts met de inhoud volstrekt
oneens zijn, een opschrift als ,,onthul-
lend en onthutsend” getuigt in een re-
censie toch niet van de reverentie, die
serieuze schrijvers en critici van boeken
en rapporten elkaar verschuldigd we-
ten. Zeker heeft de politieke verharding
in sommige bladen en tijdschriften
daarvoor minder ruimte gelaten, maar
een blad als
ESB
bevindt zich naar ik
hoop nog niet op dat hellende vlak. Bo-
vendien heeft de Teldersstichting de
woorden nimmer gebruikt en is zij niet
verantwoordelijk voor uitlatingen, ja
van wie eigenlijk?
Thans enige formele punten:
In de eerste plaats
is niet vermeld wie
de schrijvers waren van het rapport. De
betiteling ,,wetenschappers” van de Tel-
dersstichting is niet voldoende om de
lezers van
ESB
duidelijk te maken dat
de schrijvers (niet slechts in naam) wa-
ren: Prof. Dr. G. Zoutendijk, Dr. L.
Ginjaar, Mr. Drs. H. Langman, Mr. C.
H. F. Polak, Prof. Mr. J. M. Polak,
Mr. H. P. Talsma en Drs. G. Rumph.
Voorts waren er vaste medewerkers, wo.
Prof. Böttcher.
In de tweede plaats
is het een goede
gewoonte om de inhoud van een boek
of rapport aan te geven. Het onderha-
vige rapport bevat 8 hoofdstukken met
elk vele paragrafen, voorts vele bijlagen
die voor objectieve lezers (en recensen-
ten) van groot gewicht kunnen zijn.
In de derde plaats
frappeerde het mij
dat uw redacteur-secretaris niet is toe-
gekomen aan een korte weergave van
de grote lijnen van het betoog. Het gaat
bij boekbesprekingen er evenwel meer
om dat de lezer te weten krijgt waar
–
over het boek gaat en dan zelf een oor-
deel kan vormen, dan dat hij louter te
horen krijgt wat de recensent vindt.
Tenminste als men schrijft voor een we-
tenschappelijke periodiek en niet voor
een politiek blad als politiek journalist.
In de vierde plaats
wordt gesteld dat
het rapport voornamelijk geschreven
zou zijn om zich af te zetten tegen het
rapport Mansholt, aan welk rapport
slechts anderhalve pagina werd besteed
in een meer dan tweehonderd pagina’s
tellend geschrift, en andere studies. Ze-
ker is dat de stellingen van de commis-
sie Mansholt door de mand vallen,
maar het rapport beoogt en geeft meer.
Uit een bredere behandeling van zijn in-
houd zou dit hebben kunnen blijken.
Een vraag, die hierbij hoort, is of een
,,wetenschappeljk” rapport niet mag
c.q. moet reageren op politieke ge-
schriften, die beogen de publieke mening
te beïnvloeden en aan regeringsmaatre-
gelen ten grondslag kunnen liggen.
In de vijfde plaats
valt een rapport
van ruim 200 pagina’s niet neer te sabe-
len met een citaat uit blz. 33 (niet 32),
waarin de neiging (niet nijging) van so-
cialisten en liberalen tot al of niet over-heidsbemoeiing genoemd wordt.
In de zesde plaats
is voor een recensie
noodzakelijk dat de politieke opvatting
van de recensent en voorts zijn stelling-
name ten opzichte van het aan de orde gestelde probleem niet overheersen, ja
zelfs iedere beoordeling van het gere-
censeerde boek zelf onmogelijk maken.
In de zevende plaats
moet een recen-
sent ernaar streven de lezer duidelijk te
maken waarom hij een passage afkeurt
of vertoornd is. Met een zin in de op
één na laatste alinea over het functione-
ren van het prijsmechanisme is niets
aangetoond en alleen maar (opnieuw)
een sneer gegeven op de liberale Tel-
dersstichting. Kennisname van de tal-
loze bladzijden uit het rapport van –
ik herhaal het – meer dan tweehon-
derd bladzijden, waarin de voor- en na-delen van het prijsmechanisme worden
F
.sb
In gezonden
Milieu, groei en schaarste
ESB 5-11-1975
1079
J. Defay: Wetenschappelijk onderzoek en economische groei III, wetenschap als
produktiefactor, onderzoek over de integratie van het speur- en ontwikkelingswerk
in de produktiefunctie. Diensten voor programmatie van het wetenschapsbeleid,
Brussel, 1973, 281 blz.
behandeld, toont aan dat de standpun-
ten zijn toegelicht en beargumenteerd
en – ja, het is een liberaal rapport –
naar liberale overtuiging geformuleerd
worden.
Ik kan nog enkele andere punten
noemen, maar ik stop maar.
Ik resumeer dat het stuk van de heer Hoffman geen enkel recht doet weder-
varen aan het werk van een groep we-
tenschappelijke denkers, die kennis van
de theorie aan die van de praktijk pa-
ren. Het stuk verraadt een korzelige po-
litieke vooringenomenheid, die bij re-
censies niet past, tenzij het om politieke
opiniebladen gaat, althans naar de hui-
dige praktijk.
Tenslotte is een rapport van een om-
vang als dat van Milieu, groei en
schaarste
en geschreven door mensen
als in het begin van mijn brief ge-
noemd, niet geschikt om te worden af-
gedaan in een redactionele ,,leader” van
twee halve kolommen.
Al met al een beschouwing die meer
het karakter heeft van een kwade trap
dan van ,,fair play” welks regels niet al-
leen in het recht, de sport enz., maar
ook in het bekritiseren van andermans
geschriften in acht moeten worden geno-
men. ,,Fair play” zou in het onderha-
vige geval hebben ingehouden het
ruimte schenken aan een afwijkende
mening van politiek andersdenkenden.
Prof. Mr. N.
E. H. van Esveld
voorzitter van het Curatorium
van de Prof. Mr. B. M.
Teldersstichting
Naschrift
Bovenstaande brief, verzonden aan
de individuele leden van de Commissie
van redactie, en op verzoek van de au-
teur afgedrukt in
ESB
noodzaakt mij
tot het volgende korte naschrift.
Mijn commentaar op
Milieu, groei
en schaarste
in
ESB
van 23 juli jI. mag
niet worden beschouwd als een recen-
sie. Ik maakte slechts enkele opmerkin-
gen n.a.v. het geschrift van de Prof.
Teldersstichting, zoals ik dat eerder deed n.a.v. het
Rapport van de z.g.
Commissie Mansholt, Op weg naar een
verantwoordelijke maatschappij
en
Bar-
sten in de groei. Ik geef toe dat mijn kritiek niet vleiend was. Dat was ook
niet mijn bedoeling. De kritiek op de
andere genoemde pamfletten was even-
min vleiend. Ik wilde op deze wijze dui-
delijk maken dat de maatschappij niets
heeft aan dit soort van vage politieke
schrifturen over economische groei. De door Prof. Van Esveld genoemde
punten waaraan een recensie moet
voldoen, onderschrijf ik, maar zij zijn
voor mijn redactionele commentaren –
die nooit als recensies bedoeld zijn
niet revelant.
Prof. Van Esveld geeft door de aard van zijn stuk geen gelegenheid tot dis-
cussie. Juist om te voorkomen dat men
mij korzelige politieke vooringenomen-
heid zou verwijten was ik zelf erg con-
creet. Al mijn beweringen heb ik toege-
licht met concrete, niet voor betwisting
vatbare, citaten.
Eén ding wil ik echter toelichten.
Prof. Van Esveld valt over de titel
,,Onthullend en onthutsend”. Die titel
zou onverantwoord zijn, ware het niet
dat in de periode dat
Milieu, groei en
schaarste
verscheen en ik mijn com-
mentaar daarop schreef, de VVD in
vele dagbladen met deze leuze haar me-
ning over het huidige kabinet adver-
teerde. Prof. Van Esveld heeft die titel
niet doorzien al bevatte de slotalinea
van mijn commentaar daarvoor wel een
hint.
L.H.
Dit boek is het derde verslag van het
onderzoek van de diensten voor pro-
grammatie van wetenschapsbeleid naar
de betekenis van de technische vooruit-
gang in de Belgische ondernemingen.
Het doel van het onderzoek, waarover
in dit verslag wordt gerapporteerd, is de
relatie tussen het onderzoek- en
ontwikkelingswerk in de ondernemin-
gen en de groei van de produktie te
kwantificeren. Het onderzoek werd ver
–
richt aan de hand van cijfermateriaal
dat via enquêtes onder een steekproef
van 159 van de 4.500 Belgische indu-
striële ondernemingen met meer dan 50
werknemers is gehouden. De steekproef
bestaat uit de ondernemingen, die de
aan
75%
van de ondernemingen toege-
zonden vragenlijsten voldoende nauw-
keurig hebben ingevuld. De vragen
hadden betrekking op het jaar 1969.
De steekproef verschafte een grote
hoeveelheid cijfermateriaal. Dit materi-
aal maakte het mogelijk een indruk te
krijgen van de verdeling van de uitga-
ven voor onderzoek- en ontwikkelings-
werk per werknemer, de toeneming van de werkgelegenheid, de winstvoeten, de
gemiddelde arbeidsproduktiviteit, de
groeivoet van de produktie, de
kapitaalintensiteit, de investeringen per
werknemer en het wetenschappelijke
kader over de bedrijfstakken. Het stelde
de schrijver eveneens in staat de verde-
ling van deze grootheden over de ge-
westen en de ondernemingen ingedeeld
naar grootte-klassen, naar afhankelijk-
heid en nationaliteit en naar
rentabiliteitsklassen vast te stellen. Op
grond hiervan kunnen reeds enige voor-
lopige conclusies worden getrokken
over de samenhangen die er tussen de
verschillende grootheden bestaan. Het
probleem hierbij is echter altijd, dat zo-
lang geen theoretisch fundament is ge-
legd, over de richting van de causaliteit
nauwelijks een oordeel kan worden ge-
veld. Wordt bijv. de snelle groei van
sommige ondernemingen veroorzaakt
door de relatief omvangrijke uitgaven
aan onderzoek- en ontwikkelingswerk
of maakt de snelle groei via de ermee
samenhangende hoge winstvoeten hoge
uitgaven aan onderzoek- en
ontwikkelingswerk mogelijk? Of is als derde mogelijkheid veeleer sprake van
een simultaan model, waarin een snelle
technische vooruitgang leidt tot om-
vangrijke investeringen, welke op haar
beurt een hoge winst- en groeivoet tot
gevolg heeft, waardoor veel middelen
beschikbaar zijn voor onderzoek en
ontwikkeling, hetgeen op zijn beurt de
technische vooruitgang weer doet toe-
nemen? Voor een afdoend antwoord op
de bovenstaande vragen is het allereerst
noodzakelijk een theorie te ontwikke-
len, welke dan in een later stadium aan
het cijfermateriaal kan worden getoetst
en op grond hiervan eventueel kan wor-
den geamendeerd.
De kern van het boek wordt gevormd
door de hoofdstukken IV en V waarin
Defay poogt de invloed van de stand
van de toegepaste technische kennis op
de produktie-omvang vast te stellen. In
de meeste empirische onderzoekingen
wordt ervan uitgegaan, dat bij de hui-
dige stand van de economische weten-
schap de stand van de toegepaste tech-
niek het beste kan worden weergegeven
door een autonome grootheid, die in de
loop van de tijd regelmatig toeneemt.
Een dergelijke aanpak is voor Defay
niet acceptabel, daar hij in de stand van
de techniek een van de instrumenten
ziet, waardoor de overheid de ontwik-
kelingen in de verschillende sectoren
kan beïnvloeden. Daar juist de uitgaven
1080
4
voor onderzoek- en ontwikkelingswerk
een beïnvloedingsmiddel bij uitstek zijn,
neemt hij aan, dat de stand van de toe-
gepaste techniek kan worden bepaald als de som van deze uitgaven over de
actieve levensduur van deze kennis.
Deze levensduur stelt hij op vier jaren.
De invloed van de op deze wijze
geoperationaliseerde stand van de toe-
gepaste techniek op de omvang van de
produktie meent de schrijver nu te kun-
nen vaststellen door naast de arbeid
en de kapitaalgoederenvoorraad ook
de uitgaven aan onderzoek- en
ontwikkelingswerk over de afgelopen
vier jaren in een produktiefunctie
op te nemen. Drie soorten produkties
functies (de CES-produktiefunctie, de
produktiefunctie van Cobb en Douglas
en de produktiefunctie met een substi-tutie-elasticiteit van oneindig) worden
geschat, zowel voor alle bedrijven in de
steekproef als voor bedrijven die over-
eenkomstig hun kapitaal- en hun
kennisintensiteit naar sectoren zijn ge-
rangschikt.
De per sector geschatte produktie-
vergelijkingen worden gebruikt om een
tweetal vragen te beantwoorden. De
eerste vraag betreft de optimale alloca-
tie van arbeid, kapitaal en kennis over de sectoren, de tweede die over de af-
zonderlijke ondernemingen. Onder een optimale toestand wordt in dit verband
verstaan de situatie, waarin de
produktiemiddelen worden beloond
overeenkomstig hun marginale
produktiviteiten. Als belangrijkste con-
clusie komt naar voren, dat de optimale
aanwending van arbeid in alle sectoren
kleiner is dan de geconstateerde, dat
met de stand van de toegepaste tech-
niek het omgekeerde het geval is en dat
vaste kapitaalgoederen in een tweetal
sectoren een te grote en in de andere
sectoren een te geringe omvang hebben.
De optimale waarde van de produktie
overtreft de feitelijke waarde. Voor de
praktische politiek zou hieruit de con-
clusie moeten worden getrokken, dat
het toewijzen van extra middelen, bijv.
van overheidswege, om de onderzoek-
en ontwikkelingsuitgaven te financieren gewettigd zou zijn, daar hiervan een be-langrijke verhoging van de produktie en
de gemiddelde arbeidsproduktiviteit
zou mogen worden verwacht.
Op deze conclusie valt nog al wat af
te dingen. In de eerste plaats behoeft
het geconstateerde positieve verschil
tussen het arbeidsaandeel in de toege-
voegde waarde per sector en de arbeids-
elasticiteit van de produktie niet te dui-
den op het bestaan van een meer of
minder tijdelijke onevenwichtigheids-
situatie, die door een verandering in de
allocatie van produktiemiddelen kan
worden weggewerkt. Het is heel wel
mogelijk, dat dit verschil permanent is,
aangezien in de werkelijkheid op de
arbeidsmarkt geen toestand van volle-
dige mededinging heerst. Een her-
allocatie van produktiemiddelen, in de
zin, dat kapitaal en wetenschappelijke
kennis worden gesubstitueerd voor ar-
beid, behoeft dan ook niet tot een zoda-
nige vermindering van de groei van de
reële loonvoet te leiden, dat het arbeids-
aandeel daalt. Onder deze omstandig-
heden is van een evenwichtsherstel geen
sprake en geldt derhalve evenmin, dat
een vergroting van de kapitaal-
goederenvoorraad en van de kennis-voorraad noodzakelijkerwijs de ver-
wachte voordelen teweegbrengt.
Een tweede reden waarom op de ge-
trokken conclusie nog al wat valt af te dingen betreft de wijze waarop de in-
vloed van de stand van de techniek
wordt nagegaan. Hiertegen zijn een
drietal bezwaren aan te voeren. In de
eerste plaats is op geen enkele manier
aannemelijk gemaakt, dat er tussen de
produktie-omvang en de uitgaven voor
onderzoek- en ontwikkelingswerk een
direct verband bestaat. In tegenstelling
tot de uitgaven voor de aanschaf van
vaste kapitaalgoederen mag men van de
uitgaven aan onderzoek- en
ontwikkelingswerk op korte termijn
nauwelijks een produktief resultaat ver-
wachten. Het door Schumpeter ge-
maakte onderscheid tussen uitvindin-
gen
(inven lions)
en innovaties
(innoval-
ions) is
in dit verband actueel. Lang
niet alle uitvindingen leiden tot innova-
ties en lang niet alle pogingen tot het
doen van uitvindingen hebben succes.
Voor zover uitvindingen wel het sta-dium van innovatie bereiken kan een
bijzonder lange tijd verstrijken. Tussen
de uitgaven voor onderzoek- en ontwik-
keling, voor zover het de uitvindingen
betreft, en de produktie-omvang mag
derhalve op de voorhand nauwelijks
een bestendig direct verband worden
verwacht. Alvorens een dergelijk ver-
band te postuleren is het noodzakelijk
een bevredigende theorie te formuleren,
die dit aannemelijk maakt. Hiermede is
in de economie nauwelijks een begin ge-
maakt.
Het tweede bezwaar sluit hierbij aan.
Daar Defay van mening is, dat de uit-
gaven voor vaste investeringen niet we-
zenlijk verschillen van die voor onder-zoek- en ontwikkelingswerk dient naar
zijn mening de gebruikelijke definitie
van bruto toegevoegde waarde te wor-
den gecorrigeerd door er de uitgaven
voor onderzoek- en ontwikkelingswerk
aan toe te voegen. In het bovenstaande
is reeds gesteld, dat de vergelijking tus-
sen de uitgaven voor vaste kapitaal-
goederen en die voor onderzoek- en
ontwikkelingswerk althans gedeeltelijk
mank gaat, daar het in het eerste geval
uitgaven voor produktieve diensten be-
treft, terwijl dit in het tweede geval niet
noodzakelijk zo is. Daarbij komt nog
het probleem hoe men de uitgaven aan
wel onmiddellijk produktief onderzoek-
en ontwikkelingswerk moet waarderen.
In tegenstelling tot vaste kapitaal-
goederen bestaat hiervoor in de meeste
gevallen geen markt. Door desondanks de uitgaven als maatstaf te nemen voor
de toeneming van de toegepaste techni-
sche kennis is het gevaar niet denkbeel-
dig, dat de schattingsresultaten niet on-
belangrijke specificatiefouten bevatten.
Het derde bezwaar betreft tenslotte
de toegepaste schattingsmethode. De
enkelvoudige methode van de kleinste
kwadraten blijkt niet acceptabele
schattingsresultaten op te leveren.
Daarom neemt de schrijver zijn toe-
vlucht tot de een of andere iteratieve
methode. Hoe deze methode er precies
uitziet blijft echter duister. Evenmin
kan een oordeel worden geveld over de
eigenschappen van de aldus verkregen schatters. Dit alles maakt het onmoge-
lijk de vermelde schatters als ,,harde”
resultaten te beschouwen. Daar de con-
clusies staan of vallen met de vermelde
geschatte waarden van de factorelastici-
teiten van de produktie, moet men al-
leen al op deze gronden vaststellen, dat
de conclusies aan een niet geringe twijfel onderhevig zijn. Op grond van het voorgaande kan men
niet anders dan concluderen, dat het
doel dat Defay zich heeft gesteld, het
verband tussen het onderzoek- en
ontwikkelingswerk en de groei van de
produktie te kwantificeren, niet is be-
reikt. De schrijver heeft wel enige
kwantitatieve resultaten verkregen,
maar het is zeer de vraag of deze resul-
taten de werkelijke invloed van de on-
derzoek- en ontwikkelingsinspanningen
op de economische groei weergeven.
Het grootste manco van het boek is het
ontbreken van een voldoende theoreti-sche basis, van waaruit het empirische
onderzoek zou kunnen worden opgezet.
Afgezien van dit inhoudelijke bezwaar
is er ook tegen de presentatie nog wel
het nodige in te brengen. Sommige pas-
sages zijn bepaald duister, terwijl het
toepassen van bepaalde technieken lang
niet altijd voldoende wordt gerecht-
vaardigd. Wat het eerste betreft bezie
de lezer bijv. een beschrijving van de
aanpassingsmethode (blz. 146 e.v.) of
de analyse binnen de isokosten (blz. 188
e.v.) Een voorbeeld van het onvol-
doende gerechtvaardigd toepassen van
bepaalde statistische technieken is de
uitschakeling van de sectoriële factor in
hoofdstuk 3. Al met al een weinig be-
vredigende publikatie.
S. K. Kuipers
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
ESB 5-11-1975
1081
echter nogal wat drukfouten aan te wij-
zen, vooral bij de verwijzingen; erg
storend.is
de drukfout in de titel, waar
de naam Mahalonobis genoemd wordt
in plaats van Mahalanobis.
R. K. Das: Optimal investment planning. A reappraisal of Mahalanobis-Fel’dman
strategy. Rotterdam University Press, 1974, XII + 146 blz., f. 51,50.
Dit boek handelt over het probleem
van het nemen van investeringsbeslis-
singen in een gesloten geleide economie
op basis van het maximeren van een in-
tertemporele sociale preferentiefunctie
met als nevenvoorwaarden de verge-
lijkingen van een Mahalanobis-achtig
model.
Mede omdat de schrijver zich zeif
kennelijk ook nog de subjectieve beper
–
king heeft opgelegd, dat zijn resultaten
(nog net?) op wiskundig-analytische wij-
ze moeten kunnen worden afgeleid, is
zijn model als volgt:
• de produktie van de hoeveelheid
consumptiegoederen per hoofd van de
beroepsbevolking (die in aantal in vaste
verhouding tot de totale bevolking wordt verondersteld) is een Cobb-
Douglas-functie van de kapitaalgoe-
derenhoeveelheid k, per hoofd aanwe-
zig in de sector van de economie waarin
de consumptiegoederen worden gepro-
duceerd (de C-sector) en van de fractie
l van de beroepsbevolking die in die
sector werkzaam is;
• de produktie van de hoeveelheid in-
vesteringsgoederen per hoofd is ook een
Cobb-Douglas-functie en wel van de
hoeveelheid kapitaalgoederen k, per
hoofd aanwezig in de investerings-
goederen-sector (de 1-sector) van de
economie en van de fractie l
i
van de
beroepsbevolking werkzaam in deze sec-
tor;
• de exponenten van de produktie-
functies tellen op tot 1;
• de produktiemiddelen kunnen niet
van de ene sector worden overgedragen naar de andere sector;
• de reële loonvoet kan niet onder een
zekere grens W (gemeten in consumptie-
eenheden) dalen: de produktie c van
consumptiegoederen per hoofd in een
zekere periode is ten minste gelijk aan
het produkt vanWen de som van l, en
1. in geval van gelijkheid van c en •W
(l + 1.) is de economie in de ,,labour-
surplus phase”;
Ode som van l en l
i
is ten hoogste ge-
lijk aan 1;
• per periode wordt een fractie s
(0 s . 1) van de produktie van de
1-sector toegevoegd aan de kapitaalgoe-
derenvoorraad van die sector en een
fractie 1 – s van die produktie aan de C-
sector, terwijl in beide sectoren per peri-
ode de kapitaalgoederenvoorraad per
hoofd vermindert (wegens ,,radio-
actieve” depreciatie en bevolkingsgroei)
met een fractie n van de hoeveelheid aan
het begin van die periode.
De variabelen zijn continue functies
van de tijd. De nutsfunctie bestaat uit
drie termen: een integraal van periode o
tot periode T van een Bernouilli-functie
met de consumptie als argument en twee
termen die de eindvoorwaarden van k
en k. aangeven.
Deze nutsfunctie wordt gemaximeerd
met s, 1, en
l i
als instrumenten. Na
heroïsch rekenwerk slaagt de schrijver
erin een aantal gigantisch uitziende rela-
ties te formuleren tussen de instrumen-
ten en de toestandvariabelen, indien
deze zich langs het optimale pad naar
het einddoel begeven. Deze relaties zijn
zo onoverzichtelijk dat het niet goed
mogelijk is er conclusies uit te trekken,
ook geen kwalitatieve. Daarom geeft de
auteur aan de beginvoorwaarden en de
parameters van zijn model numerieke
waarden geïnspireerd op de situatie aan
het begin van de jaren zestig in India.
Met behulp van een speciaal daarvoor
door de schrijver ontwikkeld algorithme
kan dan het verloop van de verschillen-de variabelen worden berekend.
Uit die berekeningen kan als voor-
naamste conclusie worden getrokken
dat, uitgaande van een arbeidsover-
schot de ondergrens van de loonvoet
(w> 0) en de onoverdraagbaarheid van
kapitaal tussen beide sectoren
(0 < s < 1) met zich meebrengen, dat
aanvankelijk een investeringsspeciali-
satie in de consumptiegoederensector
plaats dient te vinden. Afhankelijk van
de grootte van T en de consumptie-elasti-
citeit van het marginale nut kunnen er
,,switches” in deze specialisatie plaats-
vinden. Als de eis w> 0 vervalt, wordt
het gebruikelijke resultaat van investe-
ringsspecialisatie in het begin verkregen.
De aanvankelijke specialisering van de
investeringen in de consumptiegoe-
derensector dient volgens de schrijver
om te voorkomen, dat de nieuw aan te
trekken arbeiders niet met de al werk
hebbende arbeiders gaan ,,vechten” om
de ,,wage goods” en daarmee een
(overigens buiten het model blijvende)
infiatiespiraal veroorzaken.
Men kan zich afvragen of deze, niet
implausible, resultaten zo’n overdaad
aan wiskunde verdienen. Hoe men
ook over het antwoord op deze vraag
denkt, een feit is dat de schrijver een
goed wiskundig en economisch vak-
manschap demonstreert (dat moet ook
wel, want het boek is gebaseerd op het
proefschrift van de schrijver verdedigd aan de Dehli School of Economics met
als promotor Professor Chakravarty).
Ook is het niet ondenkbaar, dat de ont-
wikkelde methoden toepasbaar zijn bij
de oplossing van andere problemen.
Verder treft men, in de eerste hoofdstuk-
ken, lezenswaardige uiteenzettingen
over de Russische en de Indische vijf-
jarenplannen en een interessant over-
zicht van de belangrijkste resultaten op
het gebied van de optimale economische
ontwikkeling.
Het boek is helder geschreven, er zijn
J. van Daal
0. J. van Strien (red.): Vervreemding in
de arbeid.
Boom, Meppel, 1975, 124 blz.
Bevat een bundel opstellen, ontleend
aan een in het voorjaar 1974 aan de
Universiteit te Groningen gehouden
Studium Generale over de ver-
vreemding in allerlei sectoren van de
maatschappij. Het boekje geeft een
overzicht van de ontwikkeling van het
vervreemdingsbegrip, waarbij naast de
beschouwingen van Marx ook die van
Heidegger, Fromm en Marcuse aan de
orde komen. N.a.v. de theorie van
Marx wordt een historisch-materialisti-
sche analyse van de positie van de
arbeïdersklasse in onze tijd gegeven.
Verder worden er een aantal wegen tot
opheffing van de vervreemding bespro-
ken, zoals een emancipatiestrategie,
waarin het arbeidsgedrag van de mens
binnen het georganiseerd systeem aan
zijn persoonlijke waarden wordt ge-
toetst. De bundel wordt besloten met
beschouwingen over stakingen en bezet-
tingen, waarin de verreemding en de
afstand tussen bestuurders en leden in
de vakbeweging naar voren komen.
Fiscale problemen rond fusies.
Rapport
van de Commissie voor de bestudering
van de fiscale problemen rondom fu-
sies, Serie Geschriften van de Vereni-
ging voor Belastingwetenschap, no.
136, Kluwer, Deventer, 1974, 46 blz.,
f. 7.
Resultaten van een onderzoek, uitge-
voerd door de Commissie voor de be-
studering van de fiscale problemen
rondom fusies in opdracht van de Ver-
eniging voor Belastingwetenschap. De
opdracht was te onderzoeken of de hui-
dige faciliteiten die ter bevordering in
ons belastingstelsel zijn opgenomen,
voldoende zijn en eventueel voorstellen te doen tot wijziging of aanvulling hier-
van. Tevens moest door de Commissie
worden aangegeven ,,in hoeverre in de-
zen een delegatie van bevoegdheden
aan de staatssecretaris van Financiën
wenselijk is”. De Commissie heeft daar-
toe aandacht geschonken aan de pro-
blemen bij en na het aangaan van een
fusie, aan de internationale proble-
matiek van de fusies over de grenzen
heen en aan de delegatie van wetgeving.
Ze komt tot de conclusie dat de
belastingwetgever reeds voor een groot aantal knelpunten, die zich bij fusies en
interne reorganisaties kunnen voor-
doen, een bevredigende oplossing heeft
gevonden.
1082