Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2999

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 23 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

23 APRIL 1975

E.St

STICHTING HET NEDERLANDS

60eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2999

CEP 1975

De rode draad, die door het dikke
Centraal Economisch
Plan 1975 heenloopt, betreft enerzijds een aantal binnenland-
se trendmatige ontwikkelingen, die te denken geven, en

anderzijds de tegenvallende internationale conjunctuur.
Wij laten eerst de binnenlandse trendmatige ontwikkeling
de revue passeren. Professor C. A. van den Beld vindt dat de
reële arbeidskosten te sterk gestegen zijn, waardoor er sinds

enkele jaren veel arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan.
Onze concurrentiepositie is aan het verslechteren door de

effectieve appreciatie van de gulden. De arbeidsinkomens-
quote laat een scherp opwaartse trend zien; kritische grenzen

zijn hier bereikt omdat het rendement sterk gedaald is en
omdat de financieringsstructuur van het bedrijfsleven sterk

is gewijzigd (meer vreemd vermogen), de solvabiliteit terug-
loopt en mede daardoor de bereidheid van banken om kredie-

ten te verstrekken. Voeg aan het bovenstaande nog toe: de
stijging van de structurele component van de werkloosheid,
de afvloeiing naar de WAO (300.000 man, d.i. 7% van de be-
roepsbevolking), de opwaartse druk van de sociale lasten, en

last but not least de nominale loonstijging. Bovenstaande
trends beïnvloeden en versterken elkaar in hun onderlinge

samenhang, en zijn daarom verontrustend omdat zij alle de
werkgelegenheid negatief kunnen beïnvloeden. Het advies
van Van den Beld is dan ook slim in te spelen op deze trends:
buig ze om door middel van een blijvende lastenverlaging in
de vorm van een beperking van de stijging van de reële
arbeidskosten.

De buitenlandse conjunctuur toont een ander beeld dan in
1974. De prijsstijgingen uit het buitenland zijn gering; vorig

jaar nog 35%, dit jaar daarentegen slechts 3%. Dit is gunstig
voor ons, maar – en dat werd ook door Van den Beld op de

persconferentie in Nieuwspoort geaccentueerd – ongunstig
voor grondstoffen-producenten. Prognoses over het niveau

van de wereldhandel zijn zeer moeilijk. Volgens het CPB lijkt
een variant zonder groei het meest aannemelijk. Het Bureau
heeft echter niet nagelaten om een onzekerheidsvariant met
2% minder wereldhandel op te nemen. Het buitenland (i.h.b.
Duitsland) stimuleert onze economie op dit moment nog
slechts in zeer geringe mate. De buitenlandse conjunctuur is in

elkaar gezakt; dit sombere conjuncturele gegeven moet ge-
voegd worden bij de reeds eerder geschetste trendmatige ont-
wikkeling. Sommige typisch conjuncturele ontwikkelingen
versterken dan de trendmatige ontwikkeling zoals bijv. de
verhoging van de arbeidsinkomensquote en de groter worden-
de structurele component in de werkloosheid.

De bovenstaande alinea’s lijken mij een faire, doch uiterst

summiere samenvattende schets van de conclusies van het

CPB te bevatten. Het geschetste beeld dient nog gecomple-
teerd te worden met de vermelding dat er dit jaar een apart

hoofdstuk wordt gewijd aan de situatie in de bouwnijver-
heid. Slim inspelen op de problemen van deze bedrijfstak is

uitermate moeilijk; er is hier immers sprake van een zekere
verzadiging.

De rode draad getuigt niet van optimisme. Integendeel,
het plan is in mineur geschreven. Dat blijkt al uihet leidende
thema: ,,kritische grenzen” werden bereikt en/ of overschre-
den. Zijn de gronden voor het pessimisme wel in voldoende
mate onderbouwd? Zijn er ook bij de schrijvers van het Plan
niet momenten geweest waarop men slechts met moeite de
meer zonnige aspecten van onze economische ontwikkeling
wist te verbergen? Bewijzen kun je zoiets niet. Ik zal me (ook

al vanwege de plaatsruimte) moeten beperken tot een enkele
verwijzing naar tekstgedeelten, waar de auteurs zelf blijk ge-

ven van een zekere aarzeling. In dit verband eerst iets over
onze concurrentiepositie, daarna een woord over de ar-
beidsinkomensquote.

In hoofdstuk 1 (blz. II) wordt beweerd dat het volume-

aandeel van onze uitvoer in de wereldhandel ( … ) tot in 1974
kon worden vergroot. Zelfs na correcties voor aardgas en
wederuitvoer van olie blijkt dat het volume-aandeel gehand-haafd kon worden. Desalniettemin worden deze beweringen
gevolgd door: ,,Vanzelfsprekend rijst daarbij de moeilijk te

beantwoorden vraag, ( … ), wanneer het moment is geko-
men dat kritische grenzen zijn bereikt, en ( … ) dus met een
geringere ‘export performance’ moet worden gerekend”.

Waarom zo zwartgallig? Wordt er ook op blx. 54 (van hoofd-

stuk 111) niet beweerd dat de externe positie ,,ruimschoots
boven de daarvoor wel gehanteerde norm van 2
1
/
2
â 3% bleef”?
Wordt er ook op blz. 71 niet gesproken over een krachtige
externe positie in 1975, zelfs al wordt in aanmerking genomen
dat de voorraadvorming aan de bescheiden kant is?

Kritische grenzen werden ,,ongetwijfeld” ook door de
arbeidsinkomensquote bereikt. Dit soort kwalificaties moet
mijn inziens zo goed mogelijk onderbouwd worden. Soms

probeert men dat ook. Het CPB zegt dan dat een of andere
variabele historisch bezien hoog of laag is. Zo is de arbeids-
inkomensquote waarschijnlijk wel op een historisch maxi-

mum gekomen. Is dat dan ook eenkritische grens geworden?
Dit valt moeilijk te rijmen met de opmerkingen over de ar

beidsinkomensquote op blz. 3 van hoofdstuk IV, waar

wordt geconcludeerd: ,,dat de arbeidsinkomensquote in ieder
geval lager dan 100% dient te zijn om van een economisch
gezonde bedrijfstak te kunnen spreken. Hoeveel lager – en
dus een kritische grens – is niet aan te geven”.
Misschien is het de moeite van het overwegen waard om

hoofdstuk 1 van het Centraal Economisch Plan voortaan
meer het karakter te geven van een Algemeen Overzicht waar

in dan de directeur van het Centraal Planbureau blijk geeft
van zijn kijk op de economische ontwikkeling. In dat hoofd-

stuk kan de directeur de economische ontwikkeling evalueren,

waarde-oordelen uitspreken, zeggen dat de gang van zaken
goed of slecht is, daarbij alleen refererend naar de doelstel-
lingen van de overheid. In alle overige hoofdstukken zou men
dan epitheta al dan niet ornantia dienen te mijden.

W. Sjddré

373

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

€sb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands

Drs. W. Siddré:
Economisch Instituut

Redactie
CEP

1975 …………………………………………….

373

Commissie san redactie: H. C. Bos, Column
R. lssema, L. H. Klaassen, H. W. Lanihers,

Herstructurering hoger onderwijs,
door Dr. A. Peper …………..
375
P.
J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.

Prof
Redactie-mede
:
Dr. Th. van de Klundert:

si’erk.vter: Mej.
J.
Koenen.

Het Centraal Economisch Plan

1975 ………………………..
376
Adres: Burgemeester Oudlaan 50.
Rot terdan;-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Drs. C. Horden:
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.

Enige beschouwingen over de ontwikkeling van de solvabiliteit bij Philips
380
/31/
odresss’i/ziging s. s’.p.steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tss’ees’oud.

Drs. K. F. J. Niebling en Ing. F. GrïinJ’e/d.’
getipt, dubbele
regelofitanci,
brede marge.

Het rendement van een ingenieursopleiding

………………….
385
Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW):
stuc/entenf
67,60
(mcl. 4% BTW), franco per post voor

Maatschappijspiegel
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Wetenschap, werkloosheid en beleid,
door Drs. L. Faase ………..
392

Betaling:
,l
bonnenienten en contributies
(na Out s’an,gst soli stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
Ingezonden
t.n.
5′.
Economisch Statistische Berichten
Statistiek Werkzame Personen, door Drs. C. G. Verhage,
met naschrift
te Rotterdam.

van

Mej.

J.

Koenen

…………………………………….
394
Losse nummers:
Prijs van dit nummer!: 3,-
(mci. 4% BTW en portokosten).

Mededelingen

…………………………………………..
Bestellingen van losse nu mmers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. s’. Stichting het Nederlands Economisch
Boekennieuws Instituut te Rotterdam niet s’ermnelding
Centraal Planbureau: The effects of the rise in oil prices on the economy
van datum en nummer van het gess’enste

ofindustrialized countries. A. methodological and quantitative approach,
exemplaar.

door Mej.

J.

Koenen

……………………………………
396
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste dat um, maar slechts st’orden
beëindigd /,er ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelant.v

Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

U bent econoom geworden. Wilt u het ook blijven? Dat kan,

maar dan moet u wel een abonnement op ESB nemen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455
II.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Onderzoekafdelingen:

NAAM’

……………………………………………………
A rbeidsmark tonderzoek

ADRES’

…………………………………………………..
Balanced International Growth

Bedrijfi- Economisch Onder±oek
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
……………………….
Economisch- Technisch Onderzoek
Ingangsdatum’

………………………………………………
Ve.s’tigingspdttronen

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Macro-Economisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Projectstudies Ontwikkelingslanden
ROTTERDAM

Handtekening:
Regionaal Onderzoek
Statistisch’ Ma,’he,natisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

374

Bram Peper

Her-

structurering

hoger

onderw
.ijs

in 1968 publiceerde wijlen Prof.

Posthumus zijn brochure
De univer

siteit, doelstellingen, functies,. struc-

turen.
Hij deed dat in zijn kwaliteit

van regeringscommissaris voor het
wetenschappelijk onderwijs. In de-

ze brochure ontvouwt Posthumus

zijn plannen voor de herstructure-

ring van het hoger onderwijs, dat –

daar waren de meesten het wel over

eens – op vele punten nogal oudbak-

ken was. In de eerste plaats was de

toen heersende bestuursstructuur

niet meer opgewassen tegen de groei-

ende stroom studenten, die moest

worden ,,verwerkt”. in de tweede

plaats werd de roep om meer de-

mocratische verhoudingen op de

universiteiten steeds luider, uiter-

aard met name van degenen die wei-

nig of niets hadden in te brengen

(Wetenschappelijke staf, studenten

en technisch-administratief perso-

neel): In de derde – en zeker niet in

de laatste – plaats was er het pro-

bleem van de zeer lange studieduur.

Ik heb genoemde brochure nooit

een sterk stuk gevonden van de

overigens zeer betrokken en des-

kundige Posthumus. Wel ben ik

steëds de mening toegedaan geweest

dat htt – vanuit een oogpunt van

beleid/politiek – een belangrijk

werkstuk was t). Het feit dat het uit-

drukkelijk werd aangeboden als een

discussiestuk
doet aan die vaststel-

ling niets af. In discussiestukken

staan meestal de belangrijkste be-

leidsvoornemens. Terecht, want

waar moet je anders over discussië-

ren. Het belangrijkste in de Nota-
Posthumus was de vermelding dat

hij de studieduur terug wilde bren-

gen tot vier jaar. Zijn argumentatie

daarvoor was nogal zwak; wel bleef

het door bijna iedereen erkende feit

dat de feitelijke studieduur te lang

was recht overeind staan.

Sinds 1968 maken de universitei-

ten woelige tijden door, niet in het

minst met betrekking tot hun be-

stuursstructuur. De in paniek inge-

voerde Wet Universitaire Bestuurs-

hervorming (WUB, 1970) kan –
ondanks alle goede bedoelingen die

er in geïnvesteerd zijn – moeilijk

worden aangemerkt als een model

dat voorbestemd is adequaat te rea-

geren op de vele problemen waar-

mee universiteiten te kampen had-
den en hebben. Het is dan ook niet

verwonderlijk dat het punt van de
studieduurverkorting lange tijd in

de marge van het universitaire ge-

beuren is gebleven. Men was vooral

bezig – hier en daar op een nogal

overspannen wijze – de onderlinge

bestuurlijke relaties te regelen. Ge-

zien de grote verschillen in belangen

die de universiteitsbevolking bij dit

soort van zaken heeft, gevoegd bij

een soort van ,,natuurlijke” eigen-

wijsheid in die kringen.én het vermo-

gen intellectuele hoog-en laagstand-

jes aan de lopende band op te voeren,

is te laat beseft dat de studieduurver-

korting niets aan actualiteit had inge-

boet. Door het niet te ontkennen ta-

lent’ voor navelstaarderij, heeft de

universiteit ,,vergeten” dat ,,de”

maatschappij inmiddels – via de ver

korting van de studieduur— invloed

wilde uitoefenen op het met snelle

vaart gestegen universiteitsbudget.

Het zijn in het bijzonder onder-

wijsminister Van Kemenade en zijn

staatssecretaris Klein geweest, die het

punt van de studieduur weer met

kracht hebben opgepikt. En kijkend

naar het
hele
onderwijs, kan moei-

lijk ontkend worden dat de voor-

waarden waaronder het kleuter- en

basisonderwijs moeten werken be-
paald ongunstig afsteken tegen die

van de universiteiten. Wil men dus

– zoals zij – de prioriteiten (bij

altijd beperkte middelen) verleggen

naar het basisonderwijs – en ik heb

geen moeite het daarmee eens te zijn

-, dan valt er niet aan te ontkomen

dat universiteiten een pas op de

plaats moeten maken.

Tot op het laatste moment hebben

genoemde bewindslieden vastgehou-

den aan die studieduur – met een

aantal uitzonderingen – van vier

jaar uit het boekwerkje van Posthu-

mus. Het zware geschut dat de laat-

ste maanden vanuit de universitei-

ten tegen deze plannen in stelling is

gebracht, is – nu de behandeling van

deze materie in de Tweede Kamer

voor de deur staat – niet zonder

effect gebleven. De bewindslieden

hebben gehoor gegeven aan een

aantal gerechtvaardigde verlangens,

dat geresulteerd heeft in een studie-

duur van ten hoogste
vijf
jaar.
Te

verwachten valt dat voor deze rede-

lijke plannen een solide meerderheid

in de Kamer is te vinden. Mét de

soepelheid die Van Kemenade en

Klein willen betrachten bij de invoe-

ring van de plannen, lijkt het mij

toe dat een redelijk niveau van oplei-

ding kan worden gehandhaafd.

Daartoe zal ook nog een aantal an-

dere voorwaarden moeten worden

vervuld, waar ik nu niet op in kan

gaan. Maar binnen het maximum

van vijf jaar valt toch heel wat af te

studeren, ook als wij kijken naar de

studieduur in het buitenland. Zo

dom zijn wij toch niet?

l)Zie het samen met Willem Wolkers geschre-
ven boekje: De last ige universiteit,
Rotterdam,
1970, blz. 91-93.

ESB 23-4-1975

375

Het Centraal

Economisch Plan 1975

PROF. DR. TH
. VAN DE KLUNDERT

Het beeld, dat het CEP van de Nederlandse economie geeft, is nogal somber, aldus Prof: Dr. Th. van de Klundert,

hoogleraar algemene leer en geschiedenis van de economie aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg. De auteur laat

in dit artikel de/aren 1974 en 1975 de revue passeren. Hij vraagt zich afof’het uitgestippelde beleid de economie wel

voldoende zal stimuleren. Aanvullende maatregelen ter opleving van de economie dienen volgens de schrijver vooral

in de belastings/’eer te worden gezocht, daar verlicht ingen van de fiscale lasten in de regel een sneller effect zul/en

sorteren dan de huidige beleidsmaatregelen. Tot slot bespreekt de auteur de problematiek van de middellange termijn:

1974-1980, waarbij hij vooral aandacht besteedt aan de relatie tussen arbeidskosten en werkgelegenheid. De sch
p
/yer

komt tot de conclusie dat de mogelijkheden, om in de toekomst reële loonsverhogingen te realiseren, beperkt zijn.

Conjunctuur en structuur

De analyse van de Nederlandse economie, zoals weergege-

ven in het
CEP,
levert een weinig florissant beeld op. De

wereldhandel is minder expansief dan voorheen werd aange-
nomen (zie de kerngegevens in tabel 3). Dit markeert de in-

tensiteit van de recessie, waarin wij ons bevinden. Deze recessie komt boven op een aantal problemen van struc-

turele aard die op zich al moeilijk genoeg zijn.
Een aantal jaren achtereen is er sprake van een structurele
onderbesteding, waarbij vooral de investeringen van be-
drijven en de materiële overheidsuitgaven de relatieve stag-

natie bepalen.
De toenemende werkloosheid bij een geringere participatie

aan het arbeidsproces (groei WAO-bestand) kan niet lou-
ter op het conto van een te geringe vraag naar goederen
worden geschreven. Arbeidsplaatsen gaan verloren door
een te uitbundige stijging van de reële arbeidskosten, met

als gevolg een toenemende structurele werkloosheid.
En of dit alles nog niet genoeg is, dienen zich speciale pro-
blemen aan, zoals de ietwat abrupte verzadiging van de

vraag naar bouwobjecten.

Tegen de achtergrond van deze problemen lijkt het raad-
zaam bij een nadere verkenning van de situatie de beproefde

systematiek van het
CEP
te volgen en de jaren 1974 en 1975

afzonderlijk de revue te laten passeren. De resterende ruimte
kan dan worden gereserveerd voor enkele opmerkingen met
betrekking tot de problematiek op middellange termijn. Ter-

loops zij aangetekend, dat in het
CEP
naast het jaarmodel

voor het eerst gebruik wordt gemaakt van een kwartaalmodel

van de Nederlandse economie, zodat ook enige differentiatie

mogelijk is naar ontwikkelingen, die zich binnen een jaar

afspelen 1).

inflatie had er de hoogste prioriteit en dit zette de internatio-

nale bestedingen verder onder druk.

Het gevolg van een en ander was een stijging van de voor
Nederland relevante wereldinvoer met 2,5% tegenover
11,5%

in 1973. Tevens werd ons land geconfronteerd met een ruil-voetverlies van f. 3 mrd. Dank zij onze positie als exporteur

van aardgas kon nochtans de schade in verhouding tot andere
landen worden beperkt. De bijdrage van het aardgas tot de
betalingsbalans wordt voor 1974 op f. 10 mrd. begroot
(CEP,
Hoofdstuk VI). In dit cijfer is zowel de invoersubstitutie als de uitvoer verdisconteerd. Ook incidentele factoren droegen

in de eerste helft van het jaar bij tot de expansie van de export.
Per saldo resulteerde voor 1974 een overschot op de lopende
rekening van de betalingsbalans van f. 4 mrd.

Op jaarbasis nam het volume van de export met 4,5% toe,

hetgeen een bescheiden verbetering was in vergelijking met de
expansie in de voorafgaande jaren. De binnenlandse vraag-

componenten deden het echter nog slechter. Het volume van
de investeringen in woningen daalde met liefst 13% en sleepte
de voor een deel complementaire overheidsinvesteringen mee
naar beneden. De bruto-investeringen van bedrijven (excl.

woningen) kwamen qua volume 2% lager uit. Hierbij speelden
twee factoren een rol. Het aandeel van de winst (overig inko-
men) in de toegevoegde waarde van het bedrijfsleven liep fors
terug. Dit blijkt uit de stijging van de (onder meer voor het

aardgas) gecorrigeerde arbeidsinkomensquote met bijna vier
punten (zie tabel 1). De werknemers konden dank zij de loon-

indexatie het ruilvoetverlies afwentelen op het overig inko-
men. Aangenomen mag worden, dat deze ontwikkeling de

investeringen in neerwaartse richting heeft beïnvloed. De
bestaande overcapaciteit heeft deze beweging ongetwijfeld
nog versterkt. De particuliere consumptie bood daarentegen

met een volumestijging van 3% nog enige soelaas voor de
aanbieders van finale goederen.

1974

In de loop van 1974 sloeg de internationale conjunctuur om.
De betekenis van de olieprijzen was hierbij onmiskenbaar. Het
ruilvoetverlies, dat de olieverbruikende landen moesten in-
casseren, impliceerde een forse aanslag op de inkomens. De

olierevenuen van de OPEC-landen kwamen (en komen) slechts gedeeltelijk terug in de circulatiestromen van de
olieverbruikende landen en dan nog niet altijd op de plaatsen
waar ze zijn verdiend. Een aantal geïndustrialiseerde landen
voerden bovendien een restrictief beleid. De strijd tegen de

Tabel 1. ,4rbeidsinkomensquole in procenten

960

1970 1971

1972 1973 1974 1975

Totaal bedrijven
……………..
69,6

79,3

80.7

78,8

79,3

81.9

81.2
Idem, cxci. woningbezit, mijnbouwen

openbare nutsbedrijven
………
71.5

83,2

85.0

83.8

84,8

88.5

90,0

1) Zie ook W. Driehuis,
Fluctuations and grotvth in a near full
employment economy, Rotterdam, 1972.

376

De mutaties aan de vraagzijde stonden een produktiestij-
ging in de bedrijven toe van
2%.
Doordat tegelijkertijd de
arbeidsproduktiviteit met 2,5% toenam, kon het grotere pro-
duktievolume met minder personen worden voortgebracht. Een daling van de werkgelegenheid met 0,5% komt bij een

nagenoeg constant aanbod van arbeid voor bedrijven (ca.

4.080.000 manjaren) neer op een stijging van de werkloosheid

met 20.000 manjaren. Dit cijfer stemt aardig overeen met de berekende toeneming van de conjuncturele component op de
wijze van het CPB, zoals uiteengezet in de
MEV 1975.
In
hoofdstuk III van het CEPwordt op basis van deze methodiek

een uitsplitsing van de werkloosheid naar componenten ge-
presenteerd, die we reeds kennen uit de onlangs verschenen
Werkgelegenheidsnota van de regering. Volgens deze tabel
neemt de conjuncturele werkloosheid van 1973 op 1974

(jaargemiddelden) toe met 15.000 â 20.000 manjaren.

In totaliteit steeg de werkloosheid met 26.000 manjaren,
hetgeen erop wijst, dat de structurele component eveneens in
omvang toenam. (Het aantal WAO-gerechtigden groeide met
25.000 aan). In dit verband is van belang hoe het met de lonen

en de prijzen is vergaan. De loonsom per werknemer in be-

drijven liep met 15% op. Voor de prijs van de particuliere con-
sumptie werd een stijging van 10% genoteerd, waarbij het vi-gerende prijsbeleid zeker remmend zal hebben gewerkt. Rele-
vant voor de berekening van de mutatie in de reële arbeidskos-
ten is echter de prijs van de produktie van bedrijven (excl. de
aardgassector), waarover in het
CEP
geen gegevens worden
verstrekt. Inmiddels is echter door de minister van Sociale
Zaken op verzoek van leden van de Tweede Kamer bekend

gemaakt, dat de reële arbeidskosten in 1974 met 7% zijn toege-

nomen. Hieruit mag worden afgeleid, dat de ontwikkeling van
de reële arbeidskosten in 1974 de structurele stijging van de

arbeidsproduktiviteit heeft overtroffen. De structurele pro-
duktiviteitsstijging, zoals bepaald door de technische ontwik-keling (gecorrigeerd voor eventuele veranderingen in de con-
tractuele arbeidstijd) is in het geding als het gaat over de

substitutie van arbeid door kapitaal. Een dergelijke substitu-
tie ligt in de rede, indiende stijging van de structurele arbeids-
kosten per eenheid produkt niet met een even grote prijsstij-
ging kan worden beantwoord. Mag van de lange termijn
worden uitgegaan van een (gecorrigeerd) produktiviteits-

accres van ca.
4%,
dan namen de structurele arbeidskosten per

eenheid produkt toe met
11%.
Hiertegenover stond, zoals uit

het door de minister van Sociale Zaken verstrekte cijfer volgt,
een prjsmutatie betrokken op de produktie van bedrijven ter
grootte van 8%.
De arbeidskosten per eenheid produkt zijn evenzeer van

belang voor een beoordeling van de concurrentiepositie van
de Nederlandse economie. Daar het hierbij om internationaal
verhandelbare goederen gaat, lijkt een beperking tot de ver-
werkende industrie gewettigd. In tabel 2 wordt een overzicht
gegeven van de arbeidskosten per eenheid produkt in Neder-
land en de concurrerende exportlanden. De aanhoudende
Tabel 2. Loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende
industrie (procentuele mutaties)
1960170

1971

1972 1973

1974

1975

Nederland
…………………….
3.9

7

5

8

11.5

9.5
Concurrenten (in guldens)
………..
2.9

5.5

1.5

2

7.5

7
Effectieve koers van de gulden
…….
0.6

1.5

2.5

5,5

6

4.5

verslechtering van onze concurrentiepositie t.o.v. het buiten-
land blijkt in de recente periode sterk afhankelijk te zijn van
de appreciatie van de gulden. Dit doet evenwel niets af aan de gevolgen. Een verslechtering van de concurrentiepositie

beperkt het vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven om
de gestegen arbeidskosten in de prijzen door te berekenen.
Dit verscherpt de problematiek van de structurele werkloos-
heid, waarvan in de vorige alinea sprake was. Daar komt nog

bij dat de geschetste ontwikkeling niet onbeperkt kan door-
gaan, zonder de exportmogelijkheden als zodanig in gevaar
te brengen. Wanneer een dergelijk stadium wordt bereikt, is uiteraard moeilijk met enige precisie te bepalen.

1975

De situatie van de Nederlandse economie in 1975 wordt

bepaald door een tweetal factoren. In de eerste plaats staat het
lopende jaar nog in het teken van de internationale recessie.
De gevolgen van de olieprjsstijging werken vertraagd door

in de wereldeconomie, zoals door het CPB aan de hand van
een afzonderlijke publikatie is geïllustreerd 2). Van belang is

in dit verband de conclusie dat ,,deflationary effects on
business activity are most heavily feIt in the second year, ie.
1975″ (blz. 11). De in het
CEP
voorspelde stagnatie van het
volume van de (herwogen) wereldinvoer stemt hier volle-
dig mee overeen. Wat dit betreft zijn de verwachtingen sinds het verschijnen van de
MEV 1975
in niet geringe mate bijge-
steld (zie tabel 3). De tweede factor, die het beeld in het lo-pende jaar mede bepaalt, heeft betrekking op de heroriënte-
ring van het beleid in een aantal landen. Met name in de Ver-

enigde Staten en in Duitsland wordt gedacht en gehandeld in
termen van een expansief beleid. De Nederlandse overheid

vaart eenzelfde koers, daarbij geholpen door opnieuw gunsti-

ge vooruitzichten ten aanzien van het saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans.

Tabel 3. Enkele kerngegevens voor 1974 en 1975

1974 MEV 1975 MEV 1974 CEP 1975CEP

(procentuele mutaties)

Veronderstellingen
Volume wereldinvoer (herwogen)
lnvoerprjspeil
………………….

Loonsom per werknemer (bedr.)
Volume investeringen in woningen

6
30 4 35
IS
14.5
-13

5
4 6
13
1.5

2.5 35
18
IS
-13

0
3 5
12.5
-9,5

Resultaten prognose
Volume particuliere consumptie
3
4
3
4
Volume bruto-investeringen bedr.

2.5
6
-2
0
Volume mat. overheidsbestedingen
.
3
7.5
-I
10

Conc. uitvoerprijspeil
…………….

7
6
4,5 0
2
6,5 0.5
1
3.5 3.5
2
1
Prijspeil particuliere consumptie
10,5
9.5
tO
9.5

Volume goederenuitvoer
……………..
Volume goedereninvoer
………………

25 4 30
7
28,5
6

Volume bruto nationaal produkt
……….

Arbeidsproduktiviteit in bedrijven.
. .
4
4
2.5
2
Prijspeil goederenuitvoer
………….

Reëel Vrij beschikbaar inkomen (modal werknemer)

………………….
2
2,5 4 3
2,5
3.5

(niveau’s)

Werkloosheid (x 1.000 personen)
140

155

143

1854 190
Saldo Ir. betalingsbalans (mrd.gld.) .

3

4.25

4,0

5.0
Voorraadvorming (mrd.gld.)
……….
2,75

3.70

2,8

0,8

Tegen deze achtergrond wordt met een stagnatie van de
goederenuitvoer gerekend. De investeringen in woningen lo-
pen ondanks stimulerende maatregelen van overheidswege
weer aanzienlijk terug. De volumedaling wordt geraamd op

9,5%.
Anders liggen de zaken evenwel met betrekking tot de
reële materiële overheidsuitgaven. Het stimuleringsbeleid
staat garant voor een toeneming van deze uitgaven met liefst
10%. Dank zij de lastenverlichtingen trekt ook de consumptie
flink aan. De investeringen van bedrijven vertonen geen voor-
uitgang. Er is nog steeds overcapaciteit aanwezig en de ge-

corrigeerde arbeidsinkomensquote neemt nog wat toe om het
recordgetal van 90% te bereiken.

Bij deze prognose is uitgegaan van een loonsom per werk-

nemer, welke met 12,5% toeneemt. Hierbij is rekening ge-

2) Centraal Planbureau,
The effecis
of
the rise in oil prices on the
economy
of
industrialized countries. A met hodo/ogical and
quanhitalive investigation,
Monograph no. 17, 1974.

ESB 23-4-1975

377

Technische Hogeschool Eindhoven

Postbus 513, Eindhoven

the

De vakgroep Bedrijfseconomie van
de AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE

zoekt een

wetenschappelijk

medewerker

voor het verrichten van bedrijfskundig
onderzoek en het mede verzorgen van

het bedrijfseconomisch onderwijs
in het studieprogramma van de afde-
ling bedrijfskunde.

De werkzaamheden in deze functie
omvatten onder meer:

– het mede ontwikkelen en verzor-
gen van bedrijfseconomische
ke uzecol leges;

– het assisteren bij het basisonder-
wijs;

– het ontwikkelen van onderne-
mingsmodellen voor de integratie
van financieel economische plan-
ning, jaarbegroting en bedrijfs-
budgettering;
– het verrichten van beheerstaken.

Het onderwijs en onderzoek in de be-
drijfskunde vraagt de inzet van mede-
werkers met een verschillende op-
leiding en ervaring, die bereid zijn

om vanuit hun specialisatie en multi-
disciplinaire samenwerkingsverban-
den, gestalte te geven aan het vak-
gebied bedrijfskunde.

Dit vereist een gezichtsveld dat de
grenzen van de eigen discipline over-
schrijdt.

Voor deze functie wordt gedacht aan wetenschappelijk opgeleide bedrijfs-

economen, bedrijfskundige inge-
nieurs en bedrijfskundige doctorandi,
met een wetenschappelijke belang-

stelling en/of praktische ervaring op
het gebied van besturingsmodellen,

i nformatieverzorging, alsmede de f i-
nancieel economische planning.

– Aanstelling zal geschieden in de rang
van wetenschappelijk medewerker.
Salaris nader overeen te komen.

Inlichtingen over de functie zijn te
verkrijgen bij drs. J. A. M. Theeuwes,
telefoon (040) 47 38 41.

Schriftelijke sollicitaties onder ver-
melding van nummerV 2933 te rich-

ten aan het Hoofd van de Centrale
Personeelsdienst van de Technische
Hogeschool Eindhoven, Postbus 513,

Eindhoven.

houden met een tijdelijke drukverlichting m,b.t. sociale
premies en belastingen van 0,6%. De prijs van de particuliere

consumptie gaat met 9,5% omhoog. De prjsindex van het
bruto nationaal produkt vertoont een accres van 11%. Bij
een voorspelde stijging van de arbeidsproduktiviteit met 2%
zou men derhalve verwachten, dat de arbeidsinkomensquote

daalt. Dit klopt ook, indien de ongecorrigeerde quote wordt
genomen (zie tabel 1). Haalt men onder andere het aardgas,

dat fors in prijs wordt verhoogd, eruit dan stijgt de arbeidsin-

komensquote van 0,885 naar 0,90. Volgens de gegevens van de
minister van Sociale Zaken bedraagt de toeneming van de
reële arbeidskosten in 1975 3%. Met dit cijfer correspondeert

een prijsmutatie van de produktie van bedrijven excl. aard-

gas van 9,5%. De situatie voor het overige bedrijfsleven
wordt derhalve nog wat minder rooskleurig. Dat de inves-

teringen van bedrijven qua volume op peil blijven valt dan nog mee, al zou om deze uitspraak volledig naar waarde te

kunnen schatten het aandeel van de sector aardgas in deze
bekend moeten zijn.

De geschetste ontwikkeling van de vraagcomponenten

leidt bij een geringe toeneming van de invoer tot een stijging

van het produktievolume van bedrijven met slechts 1%. Met
behulp van het bekende rekensommetje kan de stijging van

de conjuncturele werkloosheid dan worden becijferd op
40.000 manjaren. De specifieke CPB-ontledingstechniek
levert een accres van 35.000 manjaren op, dat aan conjunctu-rele oorzaken moet worden toegeschreven. De discrepantie is

vermoedelijk te verklaren uit afrondingsverschillen. Daar de
totale werkloosheid met 45.000 manjaren oploopt, wordt de
structurele component in ieder geval nog wat groter. Daar-
enboven worden in 1975 nog eens 27.000 personen opgeno-

men in de WAO-regeling. Het aantal nieuwe gerechtigden vertoont van jaar op jaar een stijging.
Bezien we de gememoreerde loon- en prijsmutaties in het

kader van de structurele ontwikkeling, dan is van een zekere
matiging sprake. Of deze matiging effect sorteert zal afhangen
van de verdeling van de ruimte, die ontstaat bij het aantrekken

van de conjunctuur. Er ontstaat dan met name enige extra
ruimte doordat tijdelijk niet benutte, maar wel met de be-

drijven verbonden arbeid weer effectief wordt ingezet. Wordt
dit extraatje volledig opgesoupeerd in de vorm van een reële

loonstijging, dan is er uiteindelijk weinig gewonnen in termen

van de structurele werkgelegenheidsproblematiek. De suggestie van reële loonmatiging enerzijds en de voor-
spelde toenemende werkloosheid van structurele aard an-
derzijds doet wellicht enigszins paradoxaal aan. De mutaties
in de potentiële vraag naar arbeid vormen echter het saldo van twee tegengestelde bewegingen. Door opheffing van margina-
le activiteiten komt arbeid vrij. Beslissingen omtrent het al
dan niet stopzetten van de produktie zullen de ontwikkeling

van de reële loonkosten met enige vertraging volgen. Anders
gezegd: de uitstoting van arbeid in 1975 is mede afhankelijk

van de mutaties in de reële loonkosten in voorafgaande ja-
ren. De tweede factor betreft de arbeidscreatie door middel
van nieuwe (bruto-) investeringen. In een recessief jaar is de

omvang van de investeringen verhoudingsgewijs aan de lage
kant. Ook dit aspect draagt bij tot een geringe expansie – if

any – van de potentiële vraag naar arbeid.
Terifglîidiiaar de conjuncturele situatie rijst de vraag
of het uitgestippelde beleid wel voldoende stimuleert. In de
besproken resultaten zijn de beleidsvoornemens al verwerkt.

Desondanks loopt de conjuncturele werkloosheid verder op
en vertoont de lopende rekening van de betalingsbalans, mede

dank zij een ruilvoetwinst van f. 1,5 mrd., een groter over

schot dan in 1974. (De bijdrage van het aardgas wordt ge-
raamd op f. 12,5 mrd.). Bij beantwoording van de gestelde
vraag is opnieuw de dynamiek van het economisch proces
aan de orde. De reeds getroffen maatregelen werken pas in de
tweede helft van het jaar door. Het gaat hierbij met name om

de invloed van het in november 1974 afgekondigde f. 3,5 mrd.-
programma en de maatregelen in het kader van de recente

Werkgelegenheidsnota.
Tussen de datum van afkondiging

van een beleidsmaatregel en het effectief worden verloopt een

378

zekere tijd. Dit geldt zeker voor het instrument van de ma-teriële overheidsbestedingen, waarvoor overigens door het

CPB een variant wordt berekend. Hieruit blijkt, dat f. 500

mln. extra in de vorm van materiële overheidsbestedingen een
daling van de werkloosheid met 5.000 personen oplevert.

Bij een vertraagde doorwerking van economisch-politieke maatregelen ontstaat het gevaar van een pro-cyclisch beleid. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is, werd enige tijd geleden in ESB
door Dr. J. G. Post voor de periode 1955-1972 aange-

toond 3). In hoeverre deze problematiek in het geval van
additionele maatregelen actueel is, kan moeilijk worden be-

oordeeld. De opleving van de conjunctuur hangt daarvoor te
zeer af van mondiale patronen. Feit is wel, dat lastenverlich-

tingen in de belastingsfeer sneller effect plegen te sorteren.
Aanvullende maatregelen, die zeker overweging verdienen,
kunnen daarom het beste in de fiscale sfeer worden gezocht.

Nadere berekeningen (varianten) kunnen leren hoe verschil-

lende fiscale impulsen op de economie doorwerken. Van
belang is daarbij ook de structurele effecten in de beschou-
wing te betrekken.

1974-1980

In het voorafgaande lopen conjuncturele en structurele
beschouwingen door elkaar. Dit kan ook niet anders. Con-
junctuur en structuur werken op elkaar in. Nochtans over-
heerst de mening, dat het bestedingstekort tenminste voor een
aanmerkelijk deel op betrekkelijk korte termijn kan worden
opgeheven, althans voor zover de internationale conjunctuur
voldoende tekenen van herstel gaat vertonen.
Anders ligt de situatie met betrekking tot de trends, die het
beeld op lange termijn bepalen. De ontwikkeling van de cate-
goriale inkomensverdeling, de verschuiving van de concur-
rentiepositie in een voor ons land ongunstige richting en de
toenemende harde kern in de werkloosheid baren grote
zorgen. In het
CEP
wordt uitdrukkelijk gesteld, dat een om-
buiging van de gesignaleerde trends de nodige tijd vergt. Ver-
eist is dan wel dat een adequaat beleid voor de middellange
termijn wordt geformuleerd.

Bij de bespreking van de economische situatie in 1974 en
1975 kwam reeds naar voren, dat in dit verband een belang-

rijke betekenis moet worden toegekend aan de relatie tussen
de reële arbeidskosten en de werkgelegenheid. Het lijkt daar

om nuttig hier nog eens nader op in te gaan. Bij het ver

band tussen de reële loonshoogte en werkgelegenheid zijn de
volgende factoren in het geding.
Een stijging van de arbeidsinkomensquote brengt de
financiering van de bedrjfsinvesteringen in gevaar. Bij een
constante investeringsquote zal de interne financieringsgraad
dalen tot de kritische grens van solvabiliteit is bereikt. Ineen
CEP
wordt berekend dat de interne financieringsgraad van

de bedrjfsinvesteringen gestadig is gedaald. In de periode
1961/1963 bedroeg dit kengetal 94, terwijl voor de periode
1973/1975 volgens dezelfde berekeningswijze het getal 61
wordt gevonden. Daarmee lijkt de kritische grens, waarbij een
daling van de investeringsquote onvermijdelijk wordt, te zijn genaderd. Een lagere investeringsquote betekenteen geringe-

re expansie van het aantal nieuwe arbeidsplaatsen.
De stijging van de reële arbeidskosten bepaalt het tijd-

stip van economische verandering van outillage. Machines
zijn doorgaans gedateerd, hetgeen in economisch opzicht wil

zeggen, dat oudere exemplaren een geringere produktie per

man leveren dan meer recente constructies. Hoe sneller de
reële arbeidskosten toenemenhoe meer oude machines onren-
dabel worden met als gevolg een groter verlies van arbeids-

plaatsen. De empirische relevantie van deze uitspraken voor
de Nederlandse economie is door Den Hartog en Tjan in een

afzonderlijk en inmiddels veel besproken CPB-publikatie
aangetoond 4). In het onderhavige plan worden de voor-

naamste resultaten van deze situatie op beknopte wijze
gepresenteerd.

Een stijging van de (reëk) arbeidskosten gaat gepaard

met een relatieve prijsstijging van de naar verhouding arbeids-

intensief geproduceerde goederen. Dit heeft een negatief sub-
stitutie-effect aan de zijde van de vraag ten gevolge. Het
resultaat hiervan is een lagere graad van werkgelegenheid van
de economie als geheel. De empirische betekenis van dit sub-
stitutiemechanisme is overigens met behulp van het beschik-

bare cijfermateriaal moeilijk te achterhalen. Dat de arbeids-

intensieve sectoren (zoals bijv. de textiel) het moeilijk hebben
is nochtans duidelijk.

De structurele werkloosheid kan natuurlijk niet volledig

worden verklaard uit een kwantitatieve discrepantie van de
potentiële vraag naar en het (potentiële) aanbod van arbeid.
Kwalitatieve knelpunten van allerlei aard spelen eveneens een
rol. Maatregelen, die de mobiliteit van arbeid bevorderen,
dragen daarom ongetwijfeld bij tot de oplossing van het

werkloosheidsvraagstuk. Een politiek van loonmatiging heeft

echter ook in dit opzicht aantrekkelijke kanten. Doordat
bestaande arbeidsplaatsen behouden blijven, wordt de kans
op het ontstaan van kwalitatieve knelpunten verkleind.

Een trendmatige beperking van de reële arbeidskosten-

stijging met 1% heeft volgens de berekeningen van het CPB

een positief effect op de werkgelegenheid van gemiddeld
35.000 manjaren perjaar gerekend over de periode 1974-1980. Bij een toeneming van de reële arbeidskosten overeenkomstig
de trend van de laatste tien jaar
(6%)
zal de werkgelegenheid
over dezelfde periode bezien jaarlijks met 55.000 manjaren
afnemen (zie de
Werkgelegenheidsnota).
Een en ander impli-
ceert dat bij een loonmatiging met 2% t.o.v. de trendwaarde

een positieve jaarlijkse mutatie van 15.000 manjaren wordt
gerealiseerd. Een structureel werkloosheidsbestand van ca.

45.000 zou dan in drie jaar zijn weggewerkt, als aan enkele
voorwaarden wordt voldaan. Een eerste voorwaarde is, dat
het aanbod van arbeid voor bedrijven niet toeneemt. Een
tweede voorwaarde is, dat de kwalitatieve karakteristieken in
het aanwezige arbeidsbestand harmoniëren met de behoeften
aan de vraagzijde. Daar het hierbij om nieuwe arbeidsplaat-
sen gaat, is deze harmonie geenszins verzekerd.

Bij dit alles is nog niets gezegd over de explosieve stijging
van het aantal WAO-gerechtigden. Wil men dit cijfer tot
enigszins normale proporties terugbrengen, dan moeten er

ruwweg jaarlijks nog eens 10.000 â 15.000 arbeidsplaatsen
extra worden gecreëerd. Dit tekent de ernst van het pro-
bleem. Een afdoende oplossing voor het vraagstuk van de
structurele werkloosheid lijkt, gegeven de uitkomsten van

het jaargangenmodel, op middellange termijn (de periode tot
1980) bij een beperking van de reële arbeidskostenstijging tot
4% niet of nauwelijks haalbaar.

Geconcludeerd kan derhalve worden, dat de mogelijkheden
om in de toekomst reële loonsverhogingen te realiseren be-
perkt zijn. Dit gaat nog sterker spelen, indien in het kader
van de selectieve groeifilosofie maatregelen worden geno-

men, die de stijging van de arbeidsproduktiviteit afremmen.
De tegenstelling tussen de particuliere en de collectieve sector
zal onder deze omstandigheden scherper naar voren komen.

De werknemers zullen een bescheiden verbetering van hun
positie kunnen boeken op voorwaarde dat de collectieve
sector enige passen op de plaats maakt. Wat dit betreft is de

keuze aan de politici, maar de zaken moeten dan door de

regering wel duidelijk worden gesteld. Op dit punt blijft er
nog wel wat te wensen over. Laten we hopen, dat de aange-
kondigde studies en nota’s over de structuren van de Neder-landse economie hierin spoedig verandering brengen.

Th. van de Klundert

Dr. J. G. Post, Timing in de Nederlandse conjunctuurpolitiek.
Enkele kanttekeningen over de periode
1955-1972, ESB, 14
novem-
ber
1973.
H. den Hartog en H. S. Tjan, Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen,
(Een jaargangenmodel met vaste coëfficiënten voor
Nederland), Occasional Paper, Centraal Planbureau, augustus
1974.

ESB 23-4-1975

379

Enige beschouwingen
over de ontwikkeling.

van de solvabiliteit
bij
Philips

DRS. C. HORDEN*

De Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen

1970 eist in art. 2, dat – zover de aard van een jaar-

rekening dat toelaat – hierin een zodanig inzicht

wordt gegeven, dat een verantwoord oordeel kan

worden gevormd omtrent onder andere haar

solvabiliteit en liquiditeit. Wij zullen ons in dit artikel

met name richten op de ontwikkeling van de solva-

biliteit bij Philips in de periode 1969-1973, voor zover

deze kan worden afgeleid uit de gepubliceerde jaar-

cijfers. Wanneer zulks ons verantwoord voorkomt

zullen we de ten aanzien van Philips gevonden resul-

taten vergelijken met die van een aantal andere, in ze-

ker opzicht soortgelijke ondernemingen (met name

ter beurze genoteerde Nederlandse internationale con-

cerns).

Het begrip solvabiliteit

Onder het begrip solvabiliteit wordt niet steeds hetzelfde

verstaan. In de
Bedrijfseconomische Encyclopedie
wordt
solvabiliteit omschreven als ,,de mate waarin de bedrijfs-
huishouding integraal aan haar verplichtingen jegens
vreemde vermogensverschaffers kan voldoen”. In het com-
mentaar op de Wet op de Jaarrekening wordt de volgende,
minder ruime definiëring gegeven 1).,, Een onderneming is

solvabel, wanneer zij
bij liquidatie
(cursivering C.H.) aan
haar financiële verplichtingen kan voldoen”. De gepubli-
ceerde jaarcijfers van ondernemingen zijn echter gewoonlijk

gebaseerd op de ,,going-concern”-gedachte, niet op liquida-

tie. Voor een beoordeling van de solvabiliteit in deze laatste
betekenis, biedt een jaarverslag – en dus ook dat van Phi-

lips – derhalve slechts beperkte aanknopingspunten.
Wij zullen in dit artikel steeds uitgaan van een solvabili-
teitsbegrip, dat betrekking heeft op een op continuïteit ge-baseerde onderneming. Het komt ons namelijk vrijwel on-
denkbaar voor, dat een internationaal concern als Philips

zou liquideren.
Men dient zich ons inziens te realiseren, dat – zo er
toch van stopzetting sprake zou zijn – dit niet zou geschie-
den in de vorm van liquidatie in oude zin, waarbij de di-
verse activa afzonderlijk zouden worden verkocht. Over-

name ,,en bloc” zou dan meer voor de hand liggen. In dat
laatste geval zou er ongetwijfeld een hoge waarde worden

toegekend aan de immateriële activa. Deze worden in de

jaarverslagen van Philips steeds pro memorie (p.m.) opge-
nomen, hetgeen betekent, dat het eigen vermogen althans in
zoverre (sterk) is ondergewaardeerd. De liquidatie- c.q.

overnamewaarde van het concern is mogelijk hoger dan de
op de ,,going-concern”-balans weergegeven waarde.

Het begrip solvabiliteit wordt gewoonlijk gekwantificeerd

met behulp van een balansratio (debt-ratio). Hiertoe wordt

bijv. het eigen vermogen uitgedrukt in procenten van het

totale (= eigen + vreemd) vermogen. Hoe hoger het hieruit
resulterende percentage, des te gunstiger de solvabiliteit.

Aan deze redenering ligt de gedachte ten grondslag, dat
het eigen vermogen als het ware een stootkussen, een buffer
vormt om toekomstige verliezen op te vangen. Het eigen

vermogen moet een zodanige omvang hebben, dat zelfs na
het maximaal denkbare verlies de aanspraken van de
vreemd-vermogenverschaffers kunnen worden gehonoreerd,

zodat de continuïteit kan worden gehandhaafd.

Stel dat in een bepaalde onderneming het maximaal

denkbare verlies x% van de balanswaarde der activa be-
draagt. Dit betekent dat het eigen vermogen minimaal x %
van het totale vermogen moet bedragen. In symbolen:

V
100
A

v=

.(Ev+VV)

EV=

.(EV+VV)

EV

= x

(EV+vV)

100

Hierin geldt:
V = maximaal denkbaar verlies

A = balanswaarde der activa
EV = eigen vermogen
VV = vreemd vermogen

De ontwikkeling der solvabiliteit bij Philips in vergelijking met enkele andere ondernemingen

In overzicht 1 treft u een aantal solvabiliteitspercentages
met betrekking tot een vijftal internationale concerns resp.
Philips aan. Reeds in maart 1974 wees Bothof in dit blad op de
relatieve teruggang van het eigen vermogen bij de financie-

ring van Nederlandse ondernemingen 2). Hoewel Bothof op-merkt, dat ook andere criteria dan de relatieve grootte van het

eigen vermogen een rol spelen en erkent, dat een objectieve
maatstaf voor de juiste verhouding tussen eigen vermogen

en totaal vermogen ontbreekt, kan zijns inziens toch wor-

den geconcludeerd, dat de gesignaleerde ontwikkeling ,,in
het algemeen met enige bezorgdheid wordt gevolgd”. Ook

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus Uni-versiteit Rotterdam. De tekst voor dit artikel werd ingeleverd v66r
het verschijnen van het
Philips Jaarverslag 1974.
De lezer kan des-
gewenst op het gegeven patroon van de analyse voortborduren.
Prof. Mr. P. Sanders, Prof. Drs. G. L. Groeneveld, Prof. Drs.
R. Burgert,
De jaarrekening nieuwe sujl,
commentaar op de Wet
op de Jaarrekening,
1972.
A.
Bothof, Financiering van de onderneming in de toekomst,
ESB, 20
maart
1974,
blz.
237.

380

Grapperhaus acht de ontwikkelingen op dit punt – gezien

vanuit het standpunt van een bankier – ,,bij het Neder-

landse bedrijfsleven in de achterliggende jaren aanleiding
geven tot bezorgdheid” 3).

Opmerkelijk is, dat de gesignaleerde ontwikkeling met
betrekking tot de solvabiliteit niet geldt ten aanzien van
Philips. Sinds het ,,dieptepunt” in 1971 is hier zelfs sprake
van een gestadige toename van het eigen vermogens-

bestanddeel. Wanneer Philips niet onder de vermelde inter-

nationale concerns was opgenomen, was de ontwikkeling
van de solvabiliteit van deze laatste nog duidelijker geweest.

Hierbij zij aangetekend, dat het ons beslist onverantwoord
voorkomt om de in overzicht 1 vermelde percentages met
betrekking tot de internationale concerns resp. Philips qua
absolute grootte met elkaar te vergelijken. Aan de ge-

toonde cijfers liggen namelijk op verschillende waardenngs-
grondslagen gebaseerde balansbedragen ten grondslag.

In het algemeen kan worden gesteld, dat een waardering

tegen vervangingswaarden (zoals dat o.a. bij Philips het ge-
val is) in vergelijking met de traditionele waardering

tegen aanschaffingswaarden onder de huidige, infiatoire

omstandigheden leidt tot een relatief hoger gepubliceerd ei-

gen vermogen. In het laatste geval kan er in de balans na-

melijk een niet-onaanzienlijke stille reserve zijn verborgen.
In overzicht 1 leidt waardering tegen vervangingswaarden
dus tot een hoger percentage.

Niet alleen het gebruik van verschillende waarderings-
grondslagen, ook de mate waarin deelnemingen in de jaar-
stukken worden geconsolideerd vormt een factor, welke de

onderlinge vergelijkbaarheid der verschillende ondernemin-
gen in overzicht 1 bemoeilijkt. De techniek der consolidatie
brengt namelijk met zich mee, dat het balanstotaal (het to-
tale vermogen) stijgt, terwijl het eigen vermogen (vrijwel)

gelijk blijft. Een eenvoudig cijfervoorbeeld moge dit verdui-
delijken.

Balans Moeder

Deelnemingen in Dochter
……
120
Aandelenkapilaal

…………..
400
Reserve
…………………..
100
Diverse activa

…………….
880
Vreemd vermogen
…………..
500
1.000
1.000
Eigen vermogen
=
50% van
hei totale vermogen

Balans Dochter

Diverse acliva

…………….
200
Aandelenkapitaal

……………
00
Reserve
…………………..
20
Vreemd vermogen
…………..
80
200
200
Eigen vermogen
=
60% van
het totale vermogen

Ceconsolideerde Balans

Diverse activa

Aandelenkapitaal
…………..
400
(880 + 200

) …………….1.080

Reserve
……………………
00
Vreemd vermogen
…………..
580

1.080

1.080
Eigen vermogen = 46% van het totale vermogen

Uit dit cijfervoorbeeld blijkt dat consolidatie leidt tot een
lagere solvabiliteit.

Een nadere analyse van de gevonden cijfers

De door Bothof in zijn eerder aangehaald artikel ver

melde oorzaken van de gesignaleerde daling van de rela-
tieve positie van het eigen vermogen kunnen ons inziens
worden ingedeeld in twee groepen. Enerzijds kan de onder-
nemer zijn aangewezen op vreemd vermogèn, omdat het be-
leggend publiek niet genegen is in (althans Nederlandse)
aandelen te beleggen. Anderzijds kan het door de toene-

mende inflatie en door de fiscale wetgeving voor de onder-

nemer aantrekkelijk zijn om met vreemd vermogen te finan-
cieren.

Wij tekenen hierbij aan, dat het ook in het huidige, in-

Overzicht 1. Het eigen vermogen in procenten van het to-
tale vermogen (solvabilileitspercentage) voor Philips en een
vijftal internationale concerns

1969
1970
1971
1972 1973

Internationale concerns a)
………..
55
Philips-concern b)
………………
41
52 37
50 36
46
38
45
39

aj De percentages betreffende de internationale concerns zijn berekend aan de hand van
gegevens Uit de
Maandstaiis:iek Financieieezen
van het CBS. De gegevens in deze Maand-statistiek zijn gebaseerd op de gepubliceerdejaarverslagen. Onderde internationale concerns
zijn opgenomen: Koninklijke Petroleum, Unilever, Philips (gloeitampen). AKZO en
Hoogovens.
b) De cijfers betreffende het Philips-concern zijn door ons gehergroepeerd overgenomen uit
Philips jaarverslag 1973 (Tien jaren Philips).
Aangetekend wordt nog, dat waar de Post
Minderheidsbelang van derden’ voorkwam deze voor dit doel tot het eigen vermogen is
gerekend.

flatoire klimaat niet ,,zonder meer” voordelig is met vreemd

yermogen te financieren. Naar vrij algemeen wordt aange-

nomen wordt het rentepercentage, dat moet worden betaald
op geleend geld, mede beïnvloed door de inflatie en de
infiatieverwachting 4).

Een en ander betekent, dat de interest welke aan ver-
schaffers van vreemd vermogen moet worden betaald onder
infiatoire omstandigheden de neiging heeft te stijgen. Wan-
neer het rendement van het totaal geïnvesteerde vermogen
in dergelijke omstandigheden een dalende tendens vertoont
(iets wat momenteel blijkens berekeningen van het Centraal
Planbureau het geval is), komt de levensgevaarlijke situatie,
waarin het rendement van het totaal geïnvesteerde vermo-
gen beneden het rendement op het vreemde vermogen ligt,
in zicht. In dat geval moeten de eigen vermogen verschaf

fers het verschil tussen het rendement op het totaal geïnves-
teerd vermogen en het rendement op vreemd vermogen
,,dragen”. Deze last zal zwaarder drukken naarmate het

vreemd vermogen een relatief groter deel van het totale ver-
mogen uitmaakt. Met andere woorden: de negatieve zijde
van het z.g. ,,hefboomeffect” zal diepgaander gevolgen heb-

ben naarmate de solvabiliteit lager is.
Uit jaarverslagen (en ook dat van Philips) kan gewoon-
lijk niet worden afgeleid,
waarom
de verhouding eigen ver

mogen/totaal vermogen zich in een bepaalde richting heeft

ontwikkeld. We hebben hiervoor reeds aangetoond,
dat
de
solvabiliteit bij Philips in de afgelopen vijf jaren een van
vergelijkbare ondernemingen afwijkend patroon vertoont.
Thans zullen wij trachten na te gaan door welke

vermogensbestanddelen dit is veroorzaakt. Bij deze analyse
wordt uitgegaan van overzicht 2. Hierin treft u onder an-
dere een grafische voorstelling aan van de absolute en rela-

tieve (d.w.z. in verhouding tot het totale vermogen) ont-
wikkeling van de te bespreken posten.

Aandelenkapitaal

Na een aanvankelijk relatieve daling van het aandelenka-

pitaal en een periode van stabilisatie van haar positie is

deze vermogenscomponent in 1973 vrij fors gestegen. De
geconstateerde toename (ad 0,90970) is grotendeels veroor-

zaakt door de omzetting van agio in aandelenkapitaal (nI.
0,8
1%).
Reden voor deze omzetting was het verbeteren van

de structuur van het eigen vermogen 5). Had deze omzet-
ting niet plaatsgevonden, dan had het aandelenkapitaal
slechts 5,4% (in plaats van
6,7%)
van het totale vermogen gevormd. Zonder deze agiobonus was de relatieve positie
van het aandelenkapitaal in 1973 dus lager geweest, dan in
een der voorafgaande vier jaren.

Ook de omzetting van converteerbare obligaties en de

Dr. F. H. M. Grapperhaus in
Tijdschrij) voor effecliefdireklie- beleid, juli
1973, blz. 244.
Drs. H. J. Leemreize, Onvoltooide en voltooide inflatie,
ESB,
27
maart 1974, blz. 273.
Het Financieele Dagblad,
25 september 1973.

ESB 23-4-1975

381

bntwikkeling in de opbouw van hei vermogen in mrd. guldens

(totale vermogen in 1973:f 24 mrd.)
Overzicht 2. De ontwikkeling van de solvabiliteit bij Philips

in de periode van 1969-1973 a)

1969 1970
1971
1972
1973

a= Aandelenkapitaal (gewoon en preferent)
……
7.6 6,3
5,8
5,8
6,7
b= Agio
……………………………….
2.9
3,5
2,9
2,8
1,1
c= Ingehouden winst
……………………..
18,6 15,9 15.3
17,3 18,7
d= Herwaardering
……………………….
7.1
7,4
7,5 7,8 8,3
=
Minderheidsbelang van derden

4.4
3.9 3.9
4.0
4.2

EV
…………………………..
. ………

40,6
37.0
35,4
37.7
39,0

=
Vreemd vermogen op lange termijn
……….
22,4
27,9
30,1
28,0
26,0
g= Vreemd vermogen op korte termijn
……….
36,9
35,0
34,3 34,3
34,8

VV
……………………………………
59,3
62,9 64.4
62,3
60,8

EV
+
VV

………………………………
100 100 100
100 100

Ontwikkeling in de opbouw van het vermogen (in procen-.

ten van het totale vermogen)

100%
90%
80%

70%

0
60%

50%

40%
E
30%

20%
0
10% –

0%

1969

1970

1971

1972

1973

uitkering van het slotdividend (ten laste van het agio) in ge-
wone aandelen verhoogden de relatieve positie van het
aandelenkapitaal, zij het slechts in zeer geringe mate (ni.

0,09%). Conversie van obligaties in aandelen heeft uiteraard

een positieve invloed op de solvabiliteit. De overige, hier
genoemde factoren betreffen verschuivingen
binnen
het

eigen vermogen. Ten aanzien van de solvabiliteit zijn zij

neutraal.

Agio

Het patroon van de agio vertoont wat haar relatieve om-

vang betreft twee uitschieters, namelijk 1970 en 1973. In

1970 werd een groot bedrag aan de agio toegevoegd (in
casu 1,2% van het totale vermogen) door de uitgifte van ge-

wone aandelen in verband met de deelneming in NKF en Feiten & Guilleaume Carlswerk. In 1973 werd, zoals wij
hierboven reeds uiteenzetten, een deel van de agio omgezet
in aandelenkapitaal. Verder werd de agio vergroot door de omzetting van preferente aandelen in gewone aandelen (in 1969 en 1970) en door de omwisseling van converteerbare obligaties in gewone aandelen (in 1969 t/m 1973). De agio
werd ,,afgebroken” door de winstuitkeringen in de vorm
van een agiobonus.
Het is van belang in dit verband te wijzen op het feno-
meen ,,belastingvrije agio”. Hieronder wordt verstaan een re-

serve, waaruit winst kan worden uitgekeerd, zonder dat de
aandeelhouder hierover inkomstenbelasting verschuldigd is.

Voorwaarde voor belastingvrije uitdeling is o.a. dat dit
geschiedt in de vorm van een bonus (niet in contanten). Be-
handeling van alle voorwaarden waaraan moet zijn vol-
daan, alvorens van een ,,belastingvrije agio” kan worden

gesproken valt buiten het kader van dit artikel.

De ,,belastingvrije agio” heeft in 1973 een opvallende
ontwikkeling vertoond. Bedroeg het bedrag van deze agio
gedurende de jaren 1970 t/m 1972 een bedrag tussen f. 500
mln. en f. 400 mln., in1973 daalde het tot ca. f. 100 mln.

24

22

20

8

16
14
12
10

1969

1970

1971

1972

1973

a) Bron =
Philips Jaarverslag 1973
Deze abrupte daling van de belastingvrije agio werd met
name veroorzaakt door de reeds hierboven genoemde om-
zetting van agio in aandelenkapitaal. Als reden voor deze

omzetting werd, zoals vermeld, de wenselijkheid om de
structuur van het eigen vermogen te verbeteren aangevoerd

5).
Als reden zou namelijk ook denkbaar zijn, dat men de
agioreserve definitief de status van (belastingvrij uitkeer

baar) gestort kapitaal wil geven, alvorens haar deze door ver

andering van de fiscale regels wordt ontnomen.
Fiscale overwegingen hebben in deze, aldus het bestuur van Philips geen rol gespeeld. De rechten van de aandeel-

houder op de agioreserve zijn, aldus het bestuur zo sterk,
dat het ,,niet kan geloven, dat een regering ertoe zal over-gaan die rechten te ontnemen”
5).

Winst berekening en -bestemming

De ingehouden winst vertoont, althans wat haar relatieve
grootte betreft, een vrij sterke daling in de jaren 1969 t/m

1971. Daarna gaat de ingehouden winst weer bergopwaarts.
Hierbij dient te worden aangetekend, dat de cijfers over 1969 en 1970 enerzijds en die over 1971, 1972 en 1973

anderzijds niet zonder meer vergelijkbaar zijn. In 1971 wer-
den namelijk enkele veranderingen aangebracht in de

grondslagen voor de periode winstberekening 6).

6) Vgl. J. Vos, Het jaarverslag 1971: vervangingswaarde blijft,
doch toepassing. verandert,
Philips .4 drniniszration Review,
decem-
ber 1972.

382

(l.M.)

Tot 1971 was het bij Philips gebruikelijk om, wanneer de
prijzen van bepaalde artikelen minder snel stegen dan in

overeenstemming zou zijn met de stijging van het algemene
prijsniveau, voor dat mindere ten laste van de resultaten-
rekening bedragen toe te voegen aan de herwaarderings-

reserve. Het achterblijven van een specifieke prijs-
ontwikkeling ten opzichte van het algemene prijsniveau

noemde men een ,,technologische prijsdaling”. Met ingang
van 1971 worden dergelijke prijsdalingen buiten beschou-

wing gelaten 7).

Door aldus toevoegingen aan de herwaarderingsreserve
achterwege te laten wordt dit bestanddeel van het eigen ver-
mogen weliswaar niet vergroot, het saldo winst wordt ech-

ter dienovereenkomstig groter (= minder verkleind). Er is
sprake van een verschuiving binnen de componenten waar-
uit het eigen vermogen is opgebouwd. Het eigen vermogen, noch het totale vermogen ondergaan een verandering. Voor

het gehanteerde begrip solvabiliteit (eigen vermogen ge-

deeld door 1% van het totale vermogen) heeft deze nieuwe
gedragslijn geen gevolgen, tenzij het relatief hoger winst-
bedrag oorzaak zou zijn van een hogere dividenduitkering

in contanten.
Een tweede in 1971 ingevoerde wijziging in de grond-

slagen voor de winstberekening betreft het niet langer han-
teren van de z.g. ,,peu â peu Versteuerung”. Waarde-
stijgingen der activa werden gedeeltelijk aan de her-
waarderingsreserve en gedeeltelijk aan de voorziening voor latente belastingen toegevoegd. In het jaar waarin (een deel
van) deze waardestijgingen werden gerealiseerd, werd het

hierover verschuldigde belastingbedrag ten laste van de

resultatenrekening gebracht. De voorziening voor latente
belastingen werd voor een overeenkomstig deel (peu â peu)
omgezet in herwaarderingsreserve. Dit is met ingang van
1971 niet langer het geval. Het over de gerealiseerde

waardestijgingen verschuldigde belastingbedrag wordt ge-

put uit de op bovenomschreven wijze ontstane voorziening

voor latente belastingen.
Het overboordzetten van de ,,peu â peu Versteuerung”
heeft, evenals dit bij de eerste, hierboven genoemde wijzi-ging het geval was, geen invloed op het gehanteerde solva-biliteitsbegrip. Ook hier is immers sprake van verschuivin-
gen tussen de bestanddelen van het eigen vermogen. Het ei-

gen vermogen en het totale vermogen ondergaan geen in-

vloed.
In het
Philips Jaarverslag 1971 (blz. 33) vinden we de

kwantitatieve illustratie van hetgeen wij hierboven over de
invloed van de gewijzigde winstbepaling op de solvabiliteit
hebben opgemerkt. Exclusief grondsiagwijzigingen bedroeg
de ingehouden winst f. 3.186 mln, en de herwaardering
f. 1.622 mln. (totaal f.4.848 mln.). Inclusief de grond-

slagwijzigingen waren deze bedragen resp. f. 3.258 mln, en
f. 1.590 mln. (totaal f.4.848 mln.).
Waren er geen veranderingen aangebracht in de wijze van

periode winstbepaling, dan was het ,,dieptepunt” in de posi-tie van de ingehouden winst 14.9% in plaats van 15.3% van
het totale vermogen geweest. De post Herwaardering was in

dat geval evenwel evenredig hoger geweest.

Consolida (ie

Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt heeft de mate
waarin de deelnemingen in de jaarstukken worden geconso-
lideerd invloed op de relatieve positie van het eigen vermo-
gen. Met behulp van een eenvoudig cijfervoorbeeld is aan-

getoond, dat het solvabiliteitspercentage zal dalen naar

mate meer ondernemingen worden geconsolideerd.

In de
Philips Jaarverslagen
van 1969 en 1970 wordt in de

Toelichting onder ,,Criteria voor de consolidatie van deel-
nemingen” opgemerkt dat’. ,,evenmin (worden geconso-
lideerd) de deelnemingen in enkele maatschappijen waarvan
het ‘werkterrein geheel afwijkt van dat van de normale

activiteit van Philips, ook al maken deze 50% of meer van
het aandelenkapitaal van de maatschappijen uit”. In
Philips

Jaarverslag
1971 e.v. komt deze zinsnede niet meer voor.

Dit ten gevolge van de Wet op de Jaarrekening van Onder-
nemingen 1970. Art. 13 van deze wet eist namelijk, dat

wanneer er sprake is van een meerderheidsdeelneminghier-

over ,,zo getrouw mogelijk alle inlichtingen (worden) ver-
strekt” en wel ,,door in de toelichting op de jaarrekening
der deelnemende onderneming een geconsolideerde jaar

rekening dan wel afzonderlijke of samengevoegde jaar

rekeningen van deze onderneming op te nemen”. Met an-
dere woorden: met ingang van 1971 werd er meer geconso-
lideerd dan voorheen.

De hiervoor veroorzaakte verandering in de solvabiliteit
wordt in
Philips Jaarverslag 1971
(blz. 33) afzonderlijk ver-
meld. Exclusief de nieuwe consolidaties bedroeg het eigen

vermogen 37% van het totale vermogen. Inclusief deze con-
solidaties was dit percentage slechts (zoals in overzicht 1 ver-
meld) 36%.

Vreemd vermogen

Het vreemd vermogen op lange termijn vertoonde wat

haar relatieve positie betreft aanvankelijk een vrij sterke
stijging (nI. van 22,4% in 1969 tot 30,1% van het totale ver-
mogen in 1971). Daarna heeft deze post weer aan betekenis
ingeboet. Het vreemd vermogen op lange termijn is opge-
bouwd uit voorzieningen, corverteerbare obligatieleningen, overige obligatieleningen en overige schulden op lange ter-
mijn.
De voorzieningen op lange termijn zijn qua absolute
grootte in de afgelopen 5 jaren voortdurend gestegen. In
1973 zijn zij ongeveer 2,1 maal zo groot als in 1969. Ook de
relatieve positie van deze vermogenscomponent is toegeno-
men. In 1969 vormde zij ongeveer 7.5% van het totale ver-

mogen; in 1973 was dit ruim 10%.
De converteerbare obligatieleningen ondergingen (behou-

dens in 1970) een zeer geleidelijke daling. De overige
obligatieleningen vertoonden een schommelend beeld. De
overige schulden op lange termijn vertoonden hetzelfde ver-

loop als de verzamelpost vreemd vermogen op lange ter-
mijn.

Het vreemd vermogen op korte termijn vertoont een wei-

nig geprononceerd beeld. De voorzieningen op korte ter-
mijn (een van de componenten waaruit het vreemd vermo-
gen op korte termijn is opgebouwd) zijn —evenals dit bij de

hierboven besproken voorzieningen op lange termijn het ge-
val was – zowel in absolute, als in relatieve zin gestegen.

De post crediteuren, belastingen op de winst en nog te
betalen kosten vertonen wat hun absolute omvang het in

7) Vgl. Prof.
Drs.
R. Burgert, Vervangingswaarde blijft, doch toe-
passing verandert,
MAB,
november 1973.

ESB 23-4-1975

383

10
de rijksoverheid vraagt

adjunct-secretaris
(mnl./vrl.)
vac.
nr
. 5-019410936

voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. het Loonbureau

Taak: leiding geven aan medewerkers, die belast zijn met het verzamelen, selecteren
en bewerken van gégevens omtrent loen en andere arbeidsvoorwaarden, ter
voorbereiding van beslissingen op dit terrein
;
analyseren en interpreteren van deze
gegevens. Adviseren over de informatieverwerking en -verstrekking door het
Loonbureau. Onderhouden van contacten met gebruikers van informatie van het Ioonbureau.

Vereist: doctoraal examen Economie algemene studierichting.

Standplaats: ‘s-Graverhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en, ervaring, max. f 3937,- per maand.

medewerker bureau onderzoek en statistische
documentatie
(mnl./vrL)
vac. nr
. 5.098210936

voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken
t.b.v: de Directie Financiën Binnenlaids Bestuur

Taak: meewerken aan onderzoeken in het kader van de financiële verhouding tussen
het Rijk en de lagere publiekrechtelijke lichamen; verzorgen van statistische documentatie t.b.v. de directie.

Vereist: diploma HEAO (economisch/juridische richting)
;
diploma MO Ecoiiomie of
gevorderde studie daarvoor en kennis van openbare (gemeentelijke) financiën/
statistische technieken strekken tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage (Centrum).
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f 2972,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste funçtie vermelde vacaturenummer

(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke

brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7 % vakantie-uitkering en een toeslag van

max. f 45,- per maand.

een inflatoir klimaat te verwachten stijgende beeld. Het

bankkrediet tenslotte steeg aanvankelijk (van 1969 t/m
1971) daarna (1972 en 1973) nam de absolute grootte van

de bankschuld af.

Samenvatting

Wij zijn ons artikel begonnen met een uiteenzetting over
en een definiëring van het begrip solvabiliteit. In dit ver-

band hebben we gewezen op het zich min of meer algemeen

voordoende verschijnsel, dat de relatieve betekenis van het

eigen vermogen
bij
de financiering van ondernemingen af-
neemt. Met behulp van onder andere diverse jaarverslagen

hebben we geconstateerd, dat de betekenis van het eigen
vermogen in deze bij Philips in de laatste jaren juist is toe-genomen. Hierbij hebben we aandacht geschonken aan die

factoren, welke een vergelijking tussen de jaarrekeningen
van verschillende ondernemingen resp. tussen de jaar-

rekeningen van eenzelfde onderneming in achtereen-
volgende jaren kunnen vertroebelen.

Tenslotte hebben we het verloop van de diverse compo-
nenten, waaruit het eigen resp. het vreemd vermogen is op-

gebouwd, geanalyseerd. Hierbij hebben we naast de jaar-
verslagen de door ons opgestelde overzichten 1 en 2 als

uitgangspunt genomen.

C. Horden

384

Het rendement

van een ingenieursopleiding *

DRS. K. F. J. NIEBLING
ING. F. GRUNFELD

Investeringen in industriële projecten kunnen

worden onderzocht op hun verwachte rendement. Een

vee/gebruikte methode is, om de verwachte geldstroom

uit te rekenen in de aanloopperiode, de inbedrijf-

silling en de fabricageperiode. In de aanloopperiode

is deze geldstroom negatief, omdat research, ontwerp

en bouwkosten veel geld vragen. Ook tijdens de in-

bedrijfsiellingsperiode, die voor grote complexen een

aanzienlijke tijd vergt tot het bedrijf in volle produktie

is, is meestal veel geld nodig. Pas in de fabricage-
periode wordt geld verdiend; de geldstroom is dan

positief geworden. De fabricageperiode duurt zolang

totdat de fabriek te oud is geworden om goed te

kunnen werken of het gemaakte produkt niet meer kan

concurreren in kwaliteit of fabricagekosien. Wij

moeten echter deze geidstromen verminderen met

rentepercentages, omdat een gulden voor een jaar

ontvangen slechts 90 cent waard is bij een rente-

percentage van 10%.

In een vorig artikel, in
ESB
van 1 januari jl., is

verband gelegd tussen rentevoet, creativiteit en in-

vestering bij verschillende rent epercentages. In dit

artikel hebben wij getracht om nu eens niet een in-

vestering in materiële goederen, een fabriek, te ana-

lyseren, maar een investering in
kennis.

Investering in kennis

Naar onze mening is een investering in
kennis,
door voort-

gezette opleiding, een uiterst noodzakelijk proces dat als
gevolg heeft een verbetering van ons technologisch- en weten-
schapsniveau en mits deze kennis verstandig wordt gebruikt

door investeerders en overheid (wat lang niet altijd het geval

is!) zou zij moeten leiden naar een verbetering van het maat-
schappelijk welzijnsniveau en leefklimaat. Voor een inves-

tering in kennis is het nodig dat het
individu
bereid is, in

staat is, en de gelegenheid krijgt om een voortgezette op-

leiding te volgen. Eén van de motiverende krachten is
geld,

in de vorm van salaris (macht en levensgeluk zijn primaire

motivaties, macht en geld zijn equivalent). In dit artikel

wordt uitsluitend de motivatie door
geld
geanalyseerd, en

wel bezien vanuit het standpunt van het
individu
en boven-

dien nog eens vanuit de
staat,
echter met de beperking dat

ook de staat alléén kijkt naar de opbrengst in directe geld-

stromen (in de vorm van loon- en inkomstenbelasting). De
bijdrage van ingenieur en operator in de vorm van het

resultaat
van ieders werkzaamheid voor de maatschappij
is moeilijk meetbaar en wordt daarom niet meegeteld in

deze analyse.
Uitgangspunt in dit artikel is derhalve slechts één van de
motiverende factoren in ons leven: wat verdient men in de

toekomst met zijn succesvol afgesloten studie, in geld. Wij

beslotentot deze beperking omdat in onze maatschappij geld

in het algemeen equivalent is met macht, met interesse-

bevrediging, met aanzien.
Wij namen als voorbeelden een bedieningsvakman
(operator) van een chemische fabriek en een ingenieur, die

verantwoordelijk is voor ontwerp, bouw of bedrijfsleiding
van een chemische fabriek. Beiden zijn nodig in de industrie,

zonder hen kan niet gebouwd en geproduceerd worden. Wij
analyseerden voor beiden hun te verwachten opleiding,

levensloop en bruto-salaris. Uitgangspunt voor alle be-
schouwingen is, dat zij dezelfde capaciteiten hebben en uit

hetzelfde milieu komen. Onze aannames vindt u in tabel 1.

Tabel 1. Lijst van aannames voor vergelijking van operator-

en ingenieurinkomsten

Beiden hebben belangstelling voor de chemische techniek
en bereiken een functie waarin zij de goede middelmaat
vertegenwoordigen (bijv. chief-operator, bedrijfsleider,
senior engineer).

Eén jaar militaire dienstplicht.
Beiden gaan werken in een groot bedrijf.
In de tijd, doorgebracht op de operatorschool, wordt een

normaal salaris betaald.
a. Beider
studiekosten komen geheel voor rekening van de

staat.

b.
De ingenieur moet 50% van zijn studiebeurs in 10 jaar
terugbetalen.
De operator begint op 17-jarige leeftijd geld te verdienen,

de ingenieur op 26-jarige leeftijd. Beiden gaan op 65-jarige

leeftijd met pensioen.
Belastingen. Beiden vormen het Nederlandse gemiddelde

gezin (1.5 = 2 kinderen). De operator trouwt één jaar na
militaire dienst, de ingenieur op zijn
25-ste.
De cash-flow-berekening zou moeten beginnen op het
tijdstip dat een keuze moet worden gemaakt t.a.v. de op-
leiding, nI. op 12-jarige leeftijd. Omdat de Mammoetwet
mogelijkheden opent dit tijdstip te verschuiven, is aangeno-
men dat de cash-flow-berekening later begint, nI. op 17-

jarige leeftijd, voor beide categorieën. De studielijn

LTS-MTS-HTS-TH vergt meer tijd (4+3+5+4 = 16
jaar) dan de VWO + TH studielijn (6 + 6 = 12 jaar).
De cash-flow-berekeningen zijn gebaseerd op 1974 en de
toekomstige projecties zijn alle teruggebracht naar de

waarde van 1974.

De ingenieurssalarissen zijn de salarissen die in geb,ruik
zijn bij ingenieursbureaus: de operatorsalanssen zijn af-

komstig van produktiebedrijven en advertenties.

Discussie

Met toepassing van de in Nederland geldende belasting-

regels en sociale voorzieningen hebben wij voor ingenieur

(vervolg op blz. 388)

* Door een misverstand bij de redactie van het
Chemisch Weekblad
werd dit artikel eerder in dit weekblad afgedrukt, red.

ESB 23-4-1975

385

/
ii~

05/

,

:á’Ij

importeur ALIMPO bv, ‘s-Gravenhage/Ravenstein

:

•..

L

,•..

•-

Door distinctie,

functioneel comfort en•
geavanceerde rj – technische

eigenschappen staat de

BMW L-serie op eenzame

hoogte.

MW2

1

;
‘4

(vervolg van blz. 385)

Tabel 2. Netto geldstroom voor ingenieurs en chief-operators bij verschillende leeftijden

Chief-operator
Ingenieur

Leeftijd

17
20
21
26
27
30
35
1
40t/m65
26 27 30 35 40
4451 t1m65

Maandsalaris ………………….700
500

1.250
2.400
2.550 2.900 3.250
3.250
500 2.600
3.500
4.300
4.800
5.000

5.000
Jaarsalaris(13,96xms) …………..9.772
6.980
17.450
33.504
35.598
40.484
45.370
45.370
6.980
36.296
48.860
60.028 67.008
69.800

69.800
AOW-bijdrage (max. f.3.263) ……..1.43
87
2.042
3.263
3.263
3.263 3.263 3.263
87
3.263
3.263
3.263 3.263
3.263

3.263
4% Regeling+ in premies (max. 1. 2.080)

782
558
1.396
2.080
2.080
2.080
2.080
558
2.080
2.080
2.080 2.080
2.080

2.080
Zuiverinkomen ………………..7.847
5.605
14.012 28.161
30.255
35.141
40.027 40.027
5.605 30.953 43.517 54.685 61.665 64.457

64.457
Belastingvrije sism ………………4.045
4.045 6.972
8.093
8.093 8.093 8.093
6.972 4.045 4.045
8.093
8.093
8.093
8.093

6.972
Belastbaarinkomen

…………….3.802
1.560
7.040
20.068
22.162 27.048
31.934
33.055 3.802 26.908 35.424
46.592
53.572
56.364

57.485
Belasting

…………………….951
390 1.760
5.854
6.670
8.791
11.185
11.734
951
8.722
12.895
19.242
23.396
25.155

25.862
Inkomen

…………………….6.896
5.215
12.252
22.307
23.585
26.550
28.842 28.293
6.896
22.231
30.622 35.443 38.269 39.302

38.595
Kinderbijslag ………………….


.600 1.600
1.600
1600


1.600
1.600 1.600
1.600


Studiebeurs

…………………..




– –



.800
1.800


Nettoinkomen

………………..6.896
5.215
12.252
23.907
25.185
27.950
30.442
28.293
6.896
22.231
30.422
35.243
39.869
40.902

38.595

Tabel 3. Overzicht van de netto contante waarde per jaar voor de beschouwde beroepen en tevens voor het verschil tussen deze
beroepen a)

Jaar

1
II
III
IA(+209b)
IB(+40%)
1-11
1-11!
IA-Il
IB-Il

17
6.896 6.896

6.896

6.896

6.896

6.896

18
7.737
7.737
– 7.737 – 7.737

7.737

7.737

19
8.578
8.578

8.578

8.578

8.578

8.578
20
5.215
5.215

5.215

5.215

5.215

5.215
12.252 12.252
-12.252 -12.252
-12.252
-12.252
15.775 14.450
-15.775
-14.450
-15.775
-15.775
18.599
16.575
-18.599 -16.575
-18.599
-18.599
20.412
17.979
-20.412 -17.979
-20.412
-20.412

25
22.236
19.197
-22.236 -19.197 -22.236 -22.236
5.215
23.907 20.412 5.215 5.215
-18.692 -15.197 -18.692
-18.692

27

…………………….
22.231
25.185 21.342 26.677 31.123
.


2.954
889
1.492
5.938 24.357 26.462
22.630
29.228
34.100_

2.105
1.727
2.766
7.638 27.588 27.238 23.482 33.106 38.623
350
4.106
5.868
11.385

30

…………………….
30.422
27.950
24.333
36.506
42.590
2.472
6.089 8.556
14.640
31.725
28.662
24.759
38.070 44.415
3.063
6.966
9.408
15.759
32.604
29.374
25.185 39.125
45.646 3.230 7.419
9.751
16.272
33.777 29.730
25.611
40.532
47.288
4.047
8.166
10.802 17.558
34.576
29.965
25.611
41.491
48.406
4.611
8.965
11.526
18.441

35……………………..
35.243
30.442
25.611
42.291
49.340
4.801
9.632
11.849
18.898
35.829
30.442
25.611
42.995
50.161
5.387
10.218 12.553
19.719
36.415 30.442
25.611
43.698
50.981
5.973
10.804 13.256
20.539
38.802
30.442
25.611
46.562
54.323
8.360
13.191
16.120
23.881
39.352 30.442
25.611
47.222
55.093
8.910
13.741
16.780
24.651
40……………………..
39.869 30.442
25.611
47.843 55.817
9.427
14.258
17.401
25.375
40.127 30.442
25.611
44.152
56.178
9.685
14.516 17.710
25.730 40.383 30.442
25.611
48.462
56.539
9.943
14.774 18.020
26.097
40.643
30.442
25.611 48.771
56.900
10.201
15.032 18.329
26.458
40.902
30.442
25.611

49.082
57.263
10.460
15.291
18.640
26.821
45……………………..
40.902
28.293 23.714
49.082 57.263
12.609 17.188
20.789 28.970
40.902
28.293 23.714
49.082
57.263
12.609 17.188
20.789 28.970
40.902
28.293 23.714
49.082
57.263
12.609 17.188
20.789 28.970
40.902
28.293 23.714
49.082
57.263
12.609 17.188
20.789
28.970
40.902
2.293
23.7i4
49.082
57.263
12609
17.188
20.789 28.970
50

…………………….
40.902
28.293 23.714
49.082
57.263
12.609
17.188
20.789
28.970
38.595 28.293 23.714
46.314
54.033
10.302
14.881 18.021
25.740
38.595 28.293
23.714 46.314
54.033
10.302
14.881 18.021
25.740 38.595
28.293
23.714 46.314 54.033
10.302
14.881
18.021
25.740
38.595 28.293
23.714 46.314
54.033
10.302
14.881 18.021
25.740
55

…………………….
38.595 28.293 23.714
46.314 54.033
10.302
14.881
18.021
25.740 38.595
28.293
23.714 46.314 54.033
10.302
14.881 18.021
25.740
38.595 28.293 23.714
46.314 54.033
10.302
14.881 18.021
25.740
38.595 28.293 23.714
46.314 54.033
10.302
14.881
18.021
25.740
38.595 28.293
23.714 46.314 54.033
10.302
14.881 18.021
25.470
60

…………………….
38.595
28.293 23.714 46.314 54.033
10.302
14.881
18.021
25.470
38.595 28.293
23.714 46.314 54.033
10.302
14.881 18.021
25.740
38.595 28.293
23.714 46.314
54.033
10.302
14.881 18.021
25.470
38.595
28.293 23.714 46.314
54.033
10.302
14.881 18.021
25.470
38.595
28.293 23.714
46.314
54.033
10.302 14.88k
18.021
25.470
65

…………………….
38.595
.
28.293
23.714 46.314
54.033
10.302
14.881
18.021
25.470

a) De cash.flow-berekeningen beginnen, zowel voorde ingenieur als voor de operatoropeen leeftijd van 17 jaar. De ingenieur begint pas op 26-jange leeftijd te verdienen. Studiehulp isgeén ver-
diensle! In de aannames is ervan uilgegaan dat beider
opleiding geheel voor rekening van de.slaat komt en de invloed hiervan is in beide gevallen verdisconteerd.

= ingenieur
II = chief-operator
1 A = ingenieur + 20% verhoging van het netto salaris
1 B = ingenieur
+
40% verhoging van het netto salaris

en operator de netto geldstroom uitgerekend en kregen wij
het geld dat elk per jaar ,,schoon in zijn handen” krijgt (zie

tabellen 2 en 3).
Deze geldstroom hebben wij verdisconteerd bij rente-
percentages van 0, 5, 10, IS en 20% en de netto geldstroom
bij de rentes hebben wij afgezet in een grafiek tegen de over-

eenkomstige rentepercentages (figuur 1). Figuur 1 en 2
(Present Value Graph) geven het resultaat weer dat duidelijk

maakt dat de investering en de opofferingen die men zich

moet getroosten om ingenieur te worden, bij rentepercentages
boven 4% niet rendabel zijn en dat bij rentepercentages boven

5% de netto geldstroom zelfs erg negatief wordt.
Op het ogenblik worden in de industrie projecten rendabel
geacht met rendementen boven 15-20%. Zelfs wanneer we
de
netto
ingenieurssalarissen met 20% en 40% verhogen is

de investering nauwelijks interessant met rentes boven 6,7%
en 9,3%. Wanneer wij stellen dat slechts een gedeelte van de

netto geldstroom gebruikt kan worden voor sparen of consu-
meren van waardevaste artikelen, en daarvan eerst een bedrag

(gelijk aan het minimumloon) voor eerste levensbehoeften

aftrekken, zelfs dan heeft de ingenieursstudie pas een rende-
ment van 10,2% t.o.v. de operatorstudie.

388

– RENTEPERCENTAGE

Figuur 1. Netto contante waarde van baten en lasten (salaris

en salaris derving) bij variabel rentepercentage
Figuur 2. Verschil tussen de netto contante waarde van baten
en lasten van verschillende beroepen bij variabel rent e-

percentage
1.200.000

1.100000

5000000

900150

800000

700.000

60000

515150

415150

315.015
2000’00

100150

tFL

0

= ingenieur
lA – = ingenieur met 20% hoger netto salaris
IB = ingenieur met 40% hoger netto salaris
II

= chief-operator
III

= operator

Toelichting

Lijn 1 geeft de geaccumuleerde netto contante waarden van baten
en lasten van de ingenieur bij verschillende rentepercentages. Lijn
1 geeft bij een rentepercentage van 10% een bedrag van f. 130.000.
Lijn 1 snijdt lijn 11 bijeen rentepercentage van
3,5%,
hetgeen betekent
dat
bij
rentes boven 3,5% de investering in opleiding (som van
salaris en salarisderving) van de ingenieur niet voldoende is om een
hogere geaccumuleerde netto contante waarde te verkrijgen dan
de chief-operator.

Verder moet men dan nog bedenken dat bij een veel hoger
salaris de ingenieur eigenlijk een manager wordt, waardoor
hij in een situatie terecht komt als gevolg waarvan hij zijn
vakkennis niet meer kan bijhouden en daarom steeds meer
moet hebben van zijn managerstalenten. In de loop van dit
proces wordt bovendien zijn ,,job-risico-factor” groter:
immers, voldoet hij niet aan de verwachtingen die de op-
perste bedrijfsleiding aan hem stelt, dan kan hij niet meer

terugvallen op de techniek.
De nadelige job-rotatie-effecten gelden in aanzienlijk min-
dere mate voor de operator, omdat hij meestal niet wordt

aangezocht als manager en daardoor, ook als hij chief-
operator wordt, dicht bij de techniek blijft staan. Het is de
verwijdering tussen de techniek en de ingenieur-manager die

zo uiterst gevaarlijk is voor de ingenieur.
Wij kunnen de kwestie ook bezien van de kant van de

staat: aan de kostenkant staan hier de opleidingskosten van
de operator en de ingenieur; aan de batenkant staan de

betaalde belastingen (zoals al is vermeld laten wij andere,
indirecte, baten en lasten buiten beschouwing). Opnieuw

Netto contante waarde van het verschil (baten en lasten) tussen:
ingenieuren chief-operator
ingenieurenoperator
ingenieurmet 20%hogersalarisdandechief-operator
ingenieur met 40% hoger salaris dan de chief-operator

Toelichting

Lijn A geeft het verschil tussen de netto contante waarden van
baten en lasten van ingenieur en chief-operator bij verschillende
rentepercentages. Lijn A snijdt de horizontale as bij een rente van 4%.
Bij deze rente is er geen verschil tussen de geaccumuleerde baten en
lasten van ingenieur en chief-operator. De extra investering in de vorm van salarisderving gedurende de ingenieursopleiding levert
slechts een rente van 4% op.

hebben wij de aannames opgesomd in tabel 5 voor kosten-

batenanalyse tav. de Nederlandse staat. Uit tabel 6
en figuur 4 blijkt, dat de operator een aantrekkelijker in-

vestering is dan de ingenieur (rentepercentage voor
operators: 10,4%, rentepercentages voor ingenieurs: 5,8%).

Conclusies

Onze conclusies, die wij beperken tot de direct materiële
aspecten zijn:
• onder de in Nederland thans prevalerende omstandig-
heden heeft de ingenieur bij rentes hoger dan 4% een lagere
te verwachten geldstroom dan een chief-operator met
LTS-opleiding;

• als belastinginkomstenbron, na aftrek van de kosten voor
opleiding van ingenieur en operator, is voor de staat de
operator aantrekkelijker dan de ingenieur;

• slechts als consument kan de ingenieur aanspraak maken
op de eerste plaats.

Indien de indruk bestaat dat ,,een ingenieur” zich ver-zekerd heeft van een riante inkomstenbron door te gaan
studeren, dan blijkt uit de analyse dat de operator die van

jongs af aan zijn loon goed zou hebben beheerd minstens de
gelijke, zo niet de meerdere van de gemiddelde ingenieur zou

zijn in geaccumuleerde netto-inkomsten. De salarisderving
gedurende de lange opleiding en de progressiebelasting in

samenwerking met een hoge rentevoet ,,straffen” de
ingenieur, de bezitter van de meer uitgebreide basiskennis die

ESB 23-4-1975

.

389

35

………………………………………………

60

…………………………………………

65

………………………………

Tabel 6. Net

cash-flolv
voor overheidsinkomsten en

-uitgaven t.o.v. ingenieur en chiefoperator
Tabel 4. Net
cash-flow voor ingenieur en chief-operator na

aftrek voor minimumlevensonderhoud (f 1.6001jaar)

Jaar

1-11

Jaar

20

…………………………………………….

25

………………………………………….

30

…………………………………………


6

………………………………………….

1.800

3.175
2

…………………………………………

1.800

5.999
8

…………………………………………

.800

7.812
9

……

.

…………………………………..

1.800

9.636
10

…………………………………………

1.800
-11.307
II

…………………………………………

1.800

2.954
12

…………………………………………

1.800

2.105
13

…………………………………………

4.800
350
14

………………………………………….
4
.
800

2.472
15

………………………………………….

4.800
3.063
16

…………………………………………

4.800
3.230
17

…………………………………………

4.800 4.047
18

…………………………………………

4.800
4.611
.

19

…………………………………………

2
5.0
0
0
4.801
20

…………………………………………

25.
0
00.
5.387
21

…………………………………………
-25.000
5.973
22

…………………………………………
-25.000
8.360
23

……………………..

.
…………………

-25.000
8.910
24

…………………………………………
-25.000
9 427
25

…………………………………………
-25.000

Tabel 5. Lijst van aannaniesvbor staatsinkomsten en

-uitgaven voor operators en ingenieurs

t. De aannames uit tabel t blijven gelden.
De studiekosten voor de staat bedragen a):

LagerOnderwijs:
f.
1.800perjaar

LTS

: f. 4.800 per jaar

VWO

: f.
4.800 perjaar

TH

: f. 25.000perjaar
De ingenieur betaalt een deel van zijn studiekosten terug

over lOjaar met een bedrag van f. 1.800 perjaar.

a) Bron:
Statistisch Zakboek
1973
(Bedragen opgeschaald

met 10% per jaar tot 1974).

moet leiden naar een hoger technologisch niveau, voor zijn

kennis met een lagere materiële beloning.

Natuurlijk onderkennen wij in de mens andere motiveren-de krachten dan geld, zoals levensgeluk, waarvan de stimu-

lerende kracht groot kan zijn.
De invloed van geld wordt o.i. echter veelal onderschat,

omdat men de
secundaire
effecten van geldbezit onderschat.

Geld opent in onze maatschappijstructuur vele deuren,

alle leidend naar de bevrediging van sluimerende wens-

dromen in de mens. En laat ons bovendien bedenken dat,
misschien, soms, met uitzondering van Noordwest-Europa,

overal elders in de wereld geld
direct equivalent is met aanzien

en macht!
De ingenieur staat bovendien vrijwel onbeschermd in de
maatschappij, er is – zoals dat wél het geval is bij de operator

390
8.722
11.482
13.239
14
.
695

16.184 17.399 19.018
20.232
21
.
042

21.852
22.662
21.671
22.517
23
.
396

23.836 24.276
24.716
25.155
25
.
155

25.155
25.155 25.155
25.155
50

…………………………………………
25.155

11.734

25.862

11.734

25.862

11.734

25.862

11.734

25.862

11.734
55

…………………………………………
25.862

11.734

25.862

11.734

25.862

11.734

25.862

11.734

25.862

11.734

60
…………………………………………
25.862

11.734

25.862

11.734

25.862

11.734

25.862

.

11.734

25.862

11.734
65

…………………………………………
25.862

11.734

— geen krachtige vakvereniging die hem beschermt. Laat de

ingenieur de techniek – waarvoor hij werd opgeleid – in
de stëek en wordt hij een ,,manager”, dan verliest hij zijn
beste maatschappelijke bescherming:
kennis,
die hij niet
meer terug kan verdienen zonder langdurige en intensieve

herscholing of omschakeling. Omdat hij niet is opgeleid
als manager, wordt zijn job-risico met het stijgen van de jaren
en het verminderen van zijn vitaliteit zéér groot.
Leidt dit maatschappijsysteem op den duur tot relatieve
achteruitgang van het technologisch niveau in ons land,

of zijn de bevredigende consumptiedrift en het hoger sociaal
aanzien voor de ingenieur voldoende compensatie voor de

lagere net cash-flow?

Algemene verklaring der tabellen en grafieken

t. Voor elk werkzaam jaar in het leven van de ingeniëur en de

operator is de totale geldstroom bepaald door hun inkom-
sten te verminderen met belasting, AOW, studiebeurs

terugbetalingen enz. Een voorbeeld van deze berekening is
gegeven in tabel 2, waar voor een aantal jaren in het leven

9.685
9.943
10.201
10.460
30
12.609 12.609
12.609 12.609

10.302

35
10.302
10.302
10.302
10.302

10.302

40
10.302 10.302 10.302
10.302

10.302

45
10.302 10.302 10.302

390

Figuur 3. In vloed van een hoger ingenieurssalaris (0-40%)
op het verschil van de netto contante waarde van baten en

lasten tussen ingenieur en chief-operator, bij 3 ren tepercen-

tages (5
1
%, 10% en 20%)

Toelichting

Op de horizontale as is de variatie in de netto contante waarden van de baten en lasten (salaris en salarisderving) van de ingenieur
uitgezet. Dit betekent dat onze voorbeelden uit figuur 1 (ingenieurs 1,
IA en lB) worden vertegenwoordigd door de punten 0, +20 en +40. Op de verticale as is de netto contante waarde van het bijbehorende
verschil (baten en lasten) tussen de ingenieur en de chief-operator
uitgezet.
Lijn A laat bijv. zien hoe het verloop is tussen de verschillen in
netto Contante waarde tussen ingenieurs van wie het salaris met
procenten wordt gevarieerd (van – 30% tot +
40%)
en het gefixeerde
salaris van de chief-operator bijeen rente van
5%.
In de grafiek wordt
weergegeven dat bij hoge rentepercentages een verhoging van het
ingenieurssalaris steeds minder invloed op de rentabiliteit van de
ingenieursopleiding heeft, de grafieken gaan nI. steeds vlakker en
steeds meer in het negatieve geldstroom gebied lopen.
Het verschil in netto contante waarde van baten en lasten van een
ingenieur, waarbij wij het salaris na belasting met 40% hebben ver-
hoogd, en een chief-operator is bij een rentepercentage van 10% al
negatief, nI. f. 9.000, gezien vanuit het gezichtspunt van de ingenieur
t.o.v. de chief-operator!

van de operator en de ingenieur de bedragen zijn gespe-

cificeerd.
Een overzicht van de netto contante waarde per jaar is
gegeven in tabel 3. Hier zijn resp. de geidstromen voor de

ingenieur 1, de chief-operator II, de operator 111, de
ingenieurs met een netto-inkomen dat 20% (IA) of 40%
(IB) hoger is dan dat voor ingenieur 1. Tabel 3 laat verder

zien de netto contante waarden van de voorbeelden waarin
ingenieur 1 met de operator III en chief-operator II wordt
vergeleken. Verder nog de netto contante waarde voor
de vergelijking tussen de chief-operator II en de ingenieurs
met verhoogd salaris (LA en IB).
De netto geaccumuleerde geldstromen verkregen uit de

berekeningen in punt 1 en 2 werdenverdisconteerd tegen

Figuur 4. Netto contante waarden voor overheidsuitgaven

en -inkomsten z.o.v. ingenieur en chief-operator

In figuur 4 zijnde geaccumuleerde netto contante waarden uitgezet
van de overheidsuitgaven en inkomsten behorende bij de opleiding
en werkzaamheden van ingenieur en chief-operator. Lijn 1 snijdt
de horizontale as bij
5,8%,
d.w.z. dat bij rentepercentages boven
5,8% de extra investering in ingenieursopleidingen zuiver geldelijk gezien niet meer rendabel is. Voor een chief-operator (lijn II) is dit
10,4%.

rentepercentages van 0 tot 25% en zijn afgebeeld in figuur 1

en 2. Bij de verdiscontering tegen een bepaald rentepercen

tage (bijv.
10%)
is de waarde van de geldstroom in jaar

1: 100%, jaar 2: 100 jaar 3: lOOenz.

1,10

1,21

Op deze manier worden alle jaarlijkse netto contante
waarden t.o.v. jaar I vergeleken. De som van deze bedragen

zijn in figuur 1 en 2 tegen de rentepercentages uitgezet.
Wanneer de som van de netto contante waarden bij een be-
paald rentepercentage gelijk aan 0 is, dan kan men dit ver-
gelijken met een investering in jaar 1 tegen dit rentepercen-

tage. Op deze manier verkrijgt men een methode die uitste-kend geschikt is voor het vergelijken van verschillende pro-
jecten met elkaar of t.o.v. een belegging.

Tabel 4 laat de netto contante waarden zien die verkregen zijn, wanneer men de netto-inkomens van de ingenieur en

de chief-operator vermindert met een bedrag van het
minimumlevenscmderhoud. Voor dit bedrag is genomen
het minimumloon dat voor 1974 is vastgesteld door..de

staat.

K. F. J. Niebling
F.
Grünfeld

+
20.000

+ i0.000

NETTO
CONTANTE
WAARDE

FL.

-10.000

-20.000

-30.000

ingenieur
II = chief-operator

Toelichting

ESB
23-4-1975

391

Maatschappijspiegel

Wetenschap, werkloosheid

en beleid

DRS. L. FAASE

in het Rotterdamse U niversiteitsbiad
Quod Novem 1)
heeft Mevr. in ‘t Veld-
Langeveld recentelijk een boekje open

gedaan over de functie van sociaal-
wetenschappelijk onderzoek. ,,Het uni-
versitaire onderzoek is helaas niet bruik-

baar voor het beleid”, was haar mening;
kernachtiger kon het niet. Mevr. in ‘t

Veld, lid van de Voorlopige Wetenschap-
pelijke Raad voor het Regeringsbeleid
en als zodanig gespitst op beleidsrelevan-
te onderzoekuitkomsten wijt de geringe

bruikbaarheid van het universitaire

onderzoek aan de geringe coördinatie,
de lukrake probleemkeuze en de geringe
continuïteit: iemand doet een onderzoek,

promoveert, vertrekt naar een andere
baan en/of richt zich op andere onder-

werpen. Daarnaast wijst zij op het men-

taliteitsverschil tussen wetenschappers (bang om vastgepind te worden op een

deelprobleem) en de beleidsmensen (hei-
lig respect voor de wetenschap).
Nu is het vraagstuk van de relatie tus-
sen onderzoek en beleid uiterst gecom-
pliceerd. Bovendien bestaat bij veel
wetenschappers de neiging om het
succes op korte termijn te prefereren bo-
ven het monnikenwerk van fundamenteel

onderzoek. Het resultaat is een soort
intellectuele acrobatiek, uitgeschreven

in maximaal 5.000 woorden en al snel
bijgezet in het mausoleum van de we-

tenschap: de magazijnen van de biblio-
theek.

Er is echter een andere kant aan de
medaille. In de eerste plaats slagen be-

leidsmensen er vreemd genoeg vaak niet
in om duidelijk te maken welk probleem
zij willen oplossen, in welk perspectief

dat zou moeten gebeuren en vooral ook

welke informatie zij daarvoor nodig
hebben. Sociaal onderzoek wordt op die

manier een doolhof: je hebt er wel enig
idee van waar de uitgang is, maar je
blijft rondlopen. Er worden daarom niet
ten onrechte pogingen ondernomen om

het wetenschapsbeleid te coördineren en
centrale onderzoekprogramma’s uit te
werken.
Een tweede opmerking betreft het on-

derzoek zelf. Onderzoekers die nieuwe
onderzoekmethoden willen toepassen,
vinden nog weinig gehoor bij het beleid.
Genoemd kan hier bijv. worden een vorm

als actie-onderzoek, bij uitstek een me-

thode om een gecontroleerd beleidspro-
ces op gang te brengen 2). Onderzoek

mag echter maar zelden penetreren in het

beleid. Omgekeerd is het dan niet ver

wonderlijk dat de onderzoeker zijn

probleemstelling afschermt voor invloe-
den vanuit het beleid. De rollen van

beide partijen zijn kennelijk te stringent
omschreven. Daar komt bij dat binnen
het beleid zelf de ingebouwde niveau-
verschillen het mogelijk maken dat in-
formatie ergens blijft hangen, of het

onderspit delft in de strijd tussen elkaar bekampende departementen of afdelin-
gen van departementen.

Deze rubriek wordt
verzorgd
door het Sociologisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam

In zo’n situatie is de onderzoeker in
sterke mate afhankelijk van het politieke

klimaat van het moment en de positie en
het belang van zijn opdrachtgever. Niet
zelden kunnen pressiegroepen zoals de

vakbeweging een doorbraak forceren en

worden vergeten wetenschappelijke dis-
cussies soms na jaren weer actueel. Ook
de Wetenschappelijke Raad kan hierin

een intermediaire functie vervullen.
Blijft echter de constatering van mevr.
In ‘t Veld dat sociologen in veel gevallen

geen raad weten met de vraag: ,,Hoe zit dat in elkaar?” Sociologie kan heel wei-
nig bijdragen aan de problemen die ter
tafel komen, in verschillende mate geldt
dit echter ook voor andere wetenschap-
pen. Gebrek aan inzicht, maar vooral ge-

brek aan probleemoplossend vermogen
komt op dit moment schrijnend tot uit-
drukking in de discussies over één van
de grootste problemen van nu, de werk-
loosheid.

De werkloosheid

Positieve en negatieve verwachtingen
m.b.t. de ontwikkeling van de werk-
loosheid wisselen elkaar met de maand
af. Daarbij speelt een rol de schatting die men heeft van het tijdstip waarop
reeds genomen maatregelen merkbaar

worden, de mate en de snelheid waarmee
de wereidhandel en met name de Duitse

economie zich weet te herstellen enz.

Maar kennelijk is men niet goed in staat
het effect van deze op elkaar inspelende
factoren op een ondubbelzinnige manier
te verwoorden. Een voorbeeld hiervan is
de discussie rond het NEI-onderzoek

naar de relatie tussen bedrijfsrendemen-

ten en werkgelegenheid. Die discussie

deed Hoffman 3) in zijn kolom in dit blad

verzuchten dat economisten behoorlijk
op hun tellen moeten passen als een eco-

nomisch probleem, dat de economische
wetenschap nog niet heeft opgelost, op
korte termijn moet worden onderzocht
en met name een politiek doel dient. Het
causale verband van rendement naar

investeringen zal naar zijn mening waar-
schijnlijk nooit kunnen worden aange-
toond. Het jaarverslag van de AMRO-
bank werd desalniettemin gepresenteerd
met een beschouwing over de invloed van
stijgende loonkosten op de rendementen

en investeringen en daarmee op de

werkgelegenheid. De directeur van het
Centraal Planbureau pleitte bovendien

voor een stop op de ontwikkeling van de
lonen ten gunste van rendementsverbe-
tering.
Economen van het NVV hebben intus-
sen doeltreffende argumenten aange-
dragen tegen de analyse van het CPB.
Zij wijzen met name op het effect van de
stagnatie van de wereldhandel en de op-
waardering van de gulden, de onver-
klaarbaarheid van regionale verschillen
in werkloosheidspercentages, de beteke-
nis van de technologie en de hoge rente-

voet. Bovendien zou volgens hen de gang
van zaken binnen de onderneming te stringent van toepassing worden ver-

klaard op macro-economisch niveau.
Vooral dit laatste lijkt voor het CPB een
hard punt van kritiek.

Uit het bovenstaande kunnen we de
conclusie trekken dat economen vanuit

Quod Novum, II
april 1975.
Zie bijv. H. J. van de Braak, Actuele dilem-
ma’s in sociologisch onderzoek,
ESB,
12juni
1974.
L. Hoffman, Economie en politiek,
ESB.
23 oktober 1974.

392

verschillende politieke opties de ver-

schillende oorzaken voor het ontstaan
van werkloosheid (en met name de rela-

tie met de dalende rentabiliteit) ver-
schillend beoordelen. Het resultaat van

hun werk zal vooralsnog een verdere
stijging van de werkloosheid niet in de
weg staan.
Wat doet de regering? Het ziet ernaar

uit dat zij op korte termijn niet veel an-
ders kan doen dan een typische mid-
denkoers varen en zal mikken op een

verhoging van de rentabiliteit van bedrij-

ven die in de rode cijfers dreigen te ko-
men en op afknotting van de loonkosten-
stijging. Den Uyl heeft betoogd dat hij

niet tegen technische vernieuwing is, met

name als deze een bijdrage levert aan de
versterking van onze concurrentiepositie
en leidt tot zuiniger gebruik van energie

en grondstoffen. Tegelijkertijd is hem
duidelijk dat in de toekomst minder ar-

beidsplaatsen zullen ontstaan. Voor de
toekomst is kennelijk de norm van
volledige werkgelegenheid niet meer
adequaat, maar de stagnatie in de wereld-
economie leidt tot een situatie waarin de
regering ad hoc de werkloosheid op
korte termijn moet bestrijden.
Van het effect van de genomen maat-

regelen moet men echter geen al te hoge
verwachtingen hebben. De maatregelen
voor de bouw bijv. zullen een verdere

stijging van de werkloosheid wellicht kunnen voorkomen, maar het huidige onacceptabel hoge werkloosheidsper-

centage zal blijven bestaan. De bouw,
maar niet de bouw alleen, kampt met

overcapaciteit. Daar tegenover staan lage
vraagcijfers in andere sectoren, en dat
maakt het werkgelegenheidsprogramma
naar zijn effect tamelijk beperkt. Al-
beda 4) heeft erop gewezen dat zo’n pro-
gramma een uitgewogen mengsel moet
zijn van beleidsmaatregelen, waarvan
hij er een drietal met name uitwerkt
namelijk: het scheppen van arbeidsplaat-
sen, het overwinnen van immobiliteit en
het beïnvloeden van de participatiegraad.
Hij besluit zijn betoog met de opmer-

king dat de tweede werkgelegenheids-

nota niet toekomt aan een noodzakelij-
ke herbezinning op de handhaving van
de norm van de volledige werkgelegen-
heid. Hij
brengt
dit in verband met de
constatering dat werkloosheid ook voor-

delen heeft ( en dat deze voordelen rela-
tief vaker door jongeren worden ge-
noemd). Albeda’s eindconclusie is be-
langwekkend omdat het een fundamen-

teel sociaal vraagstuk aansnijdt, aan de
oplossing waarvan ook sociologen een
belangrijke bijdrage kunnen leveren.

De sociologische analyse

Sociologen hebben zich in het verle-
den vooral bezig gehouden met kleine
onderdelen van de arbeidsmarkt. Daar-

bij ging het vooral om het in stand hou-
den van werkgelegenheid, en voor zover

aan die voorwaarde voldaan was, om het
optimaal op elkaar afstemmen van vraag
en aanbod. Volledige werkgelegenheid

stimuleerde onderzoek naar de kwaliteit

van de arbeid. Nu de werkloosheid uit
de hand dreigt te lopen, richt de aan-

dacht zich weer op de omvang van de
werkgelegenheid. Ook hier kunnen we

voorbeelden vinden van oplossingen die
in wezen contrair zijn. Zo heeft Van de

Braak 5) n.a.v. de verwachte sterke stij-ging van de werkloosheid bij academici
een aantal opmerkingen gemaakt

over de factoren die de maatschappelijke
behoefte aan academici bepalen. Hij
heeft daarbij gewezen op de verborgen
werkgelegenheid en het verschil tussen
normatieve behoefte en effectieve

vraag. Toegepast op twee specifieke be-

roepsgroepen (sociologen en medici) werd een substitutiemogelijkheid ge-
noemd die zeker ook voor andere beroe-

pen kan gelden. De conclusie kan zijn,
dat het mogelijk is om los van de effec-
tieve vraag zinvolle arbeid te creëren,

mits dit past in een gefundeerde maat-
schappelijke visie.

Van Doorn 6) heeft zich onlangs heel
wat minder bezorgd getoond over de
bestaande werkloosheid en geopperd dat
we toe zijn aan een herbezinning op de
verdeling en de groepering van arbeid.
Hij schetst een situatie waarbij de door

stroming van werkgelegenheid naar de

tertiaire en quartaire (welzij ns)sector een
enorme opeenhoping van verborgen

werkloosheid heeft doen ontstaan. Met
name in de quartaire sector ontstaat een gigantisch leger van meest dure

werkers, die diensten aanbieden, ja zelfs
opdringen, waar niemand om vraagt. Het
heeft z.i. weinig zin om door te gaan met
het creëren van pseudo werkgelegenheid,
waaruit de betrokkenen een modern ar-

beidsloos inkomen genieten. Alhoewel
empirisch nauwelijks onderbouwd, prik-

kelt Van Doorns analyse zeker tot een
evaluatie van ons arbeidsbestel. Maar
ook hij komt niet verder dan het sugge-reren van oplossingen die al eerder bin-nen andere kaders zijn geformuleerd en

voor een deel ook al in beleid zijn ver-
taald.

Twee opmerkingen van Van Doorn
zijn in dit verband van belang. In de eerste plaats zijn stelling dat sociale

zekerheid niet mag worden vertaald in
bedrijfs- en/of beroepszekerheid, maar
de zekerheid moet zijn, dat men door de
samenleving niet in de steek zal worden
gelaten.

In de tweede plaats is z.i. herallocatie
alleen mogelijk indien ongelijkheid in

opleiding, arbeid, status en beloning (ge-
zien als de motor achter de tertiarisering
en academisering) tot redelijke propor-ties wordt teruggebracht. Beide opmer-
kingen tenderen m.i. naar de conclusie dat de allocatie van arbeid en inkomen

meer en meer dient te worden ontkoppeld
bij een gelijktijdige koppeling van het

beleid op deze punten.

Het gewaarborgde inkomen

Begin dit jaar heeft Prof. Dr. J. P. Kui-

per, hoogleraar sociale geneeskunde aan
de Vrije Universiteit, een poging onder-

nomen om de relatie tussen arbeid en
inkomen te herzien. Op een conferentie

van het Nederlands Instituut van

Psychologen heeft hij het stof afgeklopt
van de ideeën rond het gewaarborgde in-
komen.

De discussies rond dit plan startten

aan het eind van de vorige eeuw, maar
werden in het begin van de jaren zestig,
met veel emotie (in de VS), opnieuw ge-

voerd n.a.v. de publikaties van Robert Theobald 7). Het idee zelf is zeer een-
voudig; iedere ingezetene ongeacht socia-
le positie of leeftijd, ontvangt een basis-

inkomen waarvan redelijk valt te leven.
Het idee is van alle kanten bekritiseerd

en onderzocht op zijn economische, fi-

nanciële, sociale en zelfs ethische conse-
quenties 8). De resultaten hiervan waren
bevredigend. Het plan leek, mits gefa-
seerd, economisch haalbaar en zbu een
enorme sociale vooruitgang betekenen.

De armoede en werkloosheidsproblema-
tiek kwam in een totaal ander licht te
staan. Het creëren van werkgelegenheid
zou achterwege kunnen blijven, de mobi-
liteit zou snel toenemen, zowel tussen verschillende soorten werkzaamheden
als tussen betaalde en niet betaalde ar-
beid. Een dergelijk zich zelf regulerend

systeem zou overheidsbemoeienis tot een
minimum beperken. Bovendien zou, zo
werd betoogd, de totale output van het
systeem eerder toenemen dan vermin-

deren. Dit sloot aan op onderzoekingen
waaruit bleek, dat een maximaal Vrije
arbeidssituatie (de vrije keuze van het
werk en de organisatie van het werk)

leidde tot grotere creativiteit en produk-
tiviteit.

In Nederland is aan het idee betrekke-
lijk weinig aandacht geschonken 9).
Albeda 10) noemde het een gevaarlijk
experiment en Kuiper moest, niet ten

onrechte erkennen, dat we er ideologisch
nog niet aan toe zijn. Toch ligt een derge-

lijk stelsel fundamenteel besloten in het
streven naar een geïntegreerd systeem
van arbeidsmarktbeleid, ïnkomensbe-

W.
Albeda, Naar aanleiding van de tweede
werkgelegenheidsnota,
Beleid en Maatschap-
pij, maart
1975.
H. J. van de Braak, Maatschappelijke be-
hoefte aan academici,
ESB,
26
maart
1975.
J. A. A. van Doorn, Werkgelegenheidsbe-
leid of werkverschaffing,
Beleid en Maat-
schappij,
oktober/november
1974.
Robert Theobald,
Free man and free
markets,
1963.
Zie

bijv.

Robert Theobald

(ed.),
Committed spending: aroute to economie
security,
1968,
en Philip Wogaman,
Guarani-
eed annual income, the moral issues,
1968.
J. Varkevisser, Het gewaarborgde inko-
men,
ESB, 10
mei
1972.
W. Albeda in
De Haagsche Courant,
IS februari
1975.

ESB 23-4-1975

393

leid en sociale zekerheid. Als zodanig

dient niet de filosofie, maar de sociaal-

economische politiek zich er meer dan tot

nu toe, mee bezig te houden.

Conclusies

De tot nu toe genomen maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid zijn
over het geheel genomen georiënteerd op
de oplossing van de huidige problema-

tiek. De notities die verder gaan en op

toekomstig beleid gericht zijn, blijven in
het vage. Intussen is de bereidheid van

het kabinet groot om onderzoek te laten
verrichten naar de aspecten die samen-

hangen met sociale ongelijkheid in het

arbeidsbestel. Sociale ongelijkheid is

het netto resultaat van een ongelijke

spreiding van inkomen, bezit, macht en

kennis, en als zodanig een kernprobleem

voor het kabinet. Ongeacht de hoogte
van de welvaart zal een gewaarborgd mi-

nimuminkomen op al deze vier factoren
een nivellerend effect hebben. In de

Verenigde Staten werd het instrument

door een aantal wetenschappers aan de

federale regering aangeboden om het

armoedeprobleem op lange termijn de-
finitief op te lossen.
Dat het instrument werd afgewezen

is vooral te wijten aan de geringe be-
trokkenheid van het beleid bij oplos-

singen die een visie op lange termijn ver-
eisen. Het is inderdaad de vraag of een

dergelijke visie in Nederland haalbaar is.

Het feit doet zich voor dat tal van aspec-

ten via talloze gecompliceerde deelrege-

lingen al lang gemeengoed zijn, maar

dat we ons blijven vasthouden aan het
geloof in een arbeidsbestel bepaalt door

betaalde arbeid en waarin werkloosheid

psychologisch onaanvaardbaar is. Het

gewaarborgde inkomen kan ons hiervan

losmaken omdat het een nieuwe basis-
structuur schept op grond waarvan be-

leidsmensen nieuwe maatschappelijke
doeleinden kunnen formuleren, opera-
tionaliseerbaar en onderzoekbaar ma-

ken. Wetenschappelijke onderzoekers
dienen nauw samen te werken met de
beleidsinstanties om leemten in kennis
adequaat aan te vullen. Wellicht kan

een nuttig gebruik van wetenschappelijke

kennis dan loskomen van de golfbewe-

ging in de politieke conjunctuur. Het

ontbreekt ons in Nederland niet aan on-

derzoekers of beleidsmensen om hieraan

te werken. Waar het ons waarschijnlijk
wel aan ontbreekt zijn de politici om het
mogelijk te maken.

L. Faase

In
ESB
van 5 maart jI. is een notitie van mej. Koenen gepubliceerd over de
nieuwe
Statistiek Werkzame Personen

(hieronder afgekort tot SWP) van het
CBS. Hoewel positief in haar oordeel
wijst zij op enige tekorten. Zij schrijft

onder meer:

,,Het aantal werkzame personen wordt bijv.
Niet opgesplitst naar leeftijd, opleiding, woon-
gebied en beroep… . Hoewel de SWP deze
beperking noemt,.is het CBS niet van plan aan
deze beperking tegemoet te komen”.

Doel en plaats van deze statistiek in

een stelsel van te ontwikkelen arbeids-
statistieken zijn in de notitie van mej.
Koenen niet aangegeven. Het doel van
deze statistiek is: regelmatig door middel

van enquêtes bij bedrijven en instellin-
gen een beeld te geven van het aantal
werkzame personen naar geslacht, eco-

nomische activiteit (bedrjfsgroep enz.)
en regio (COROP-gebied, rayon van het
arbeidsbureau). Voorlopig beperkt zich

deze statistiek tot personen in loondienst
en (semi-)overheidspersoneel. Dit hangt
samen met het feit dat het bedrijfsregis-
ter van het CBS, dat als adresbron dient

voor deze statistiek, nog niet de bedrij-
ven zonder personeel in loondienst
(de z.g. eenmansbedrijven) bevat. Bij

de SWP worden de grote bedrijven, t.w.
die met 10 of meer werkzame personen
(v66r 1974 lag die grens bij 20) integraal

geënquêteerd, de bedrijven onder die
grens op basis van een steekproef. Dit

laatste heeft het voordeel van een
omvangrijke kostenbesparing; er staat

echter tegenover dat er beperkingen zijn
t.a.v. de uitsplitsing naar regio en/of

economische activiteit.
Bij de opzet van deze statistiek heeft
het niet in de bedoeling gelegen een

verdeling der werkenden op te nemen
naar leeftijd, öpleiding, beroep en woon-
gebied. In verband met de snelheid van
berichtgeving die bij de SWP wordt be-oogd, wordt het namelijk niet raadzaam
‘geacht deze gegevens over de structuur
van het personeel aan de bedrijven te
vragen, nog afgezien van het feit dat de

opleiding niet systematisch in de admi-
nistratie van de bedrijven is vastgelegd.

Structuurkenmerken van de beroeps-
bevolking kunnen veel beter worden ver

kregen uit de tweejaarlijkse Arbeids-

krachtentellingen (1973 1), 1975 en
1977), een
3%-steekproef
bij huishou-

dens en alleenstaanden.

Het verkrijgen van deze gegevens direct
bij personen heeft trouwens het voordeel

dat verbanden kunnen worden gelegd

met andere bij die onderzoekingen ver-
kregen gegevens. Dat de Arbeidskrach-

tentellingen slechts eens in de twee jaar
worden gehouden lijkt geen bezwaar,
daar de verdeling der werkenden naar
leeftijd, opleiding en beroep zich in het
algemeen slechts geleidelijk wijzigt.

Met betrekking tot het deelnemen aan
beroepsarbeid per leeftijdsgroep en ge-

slacht, niet alleen aan structurele invloe-

den onderhevig doch ook aan conjunctu-
rele, wordt voorts nog langs andere weg

(halfjaarlijkse loonstatistieken) infor-
matie verkregen. Wat tenslotte gegevens

over het woongebied der werkenden
betreft (die mede kunnen dienen voor het

vaststellen van het woon-werkverkeer)
schietende Arbeidskrachtentellingen van
de huidige omvang te kort. Hier bestaat
inderdaad een leemte waarin binnen het
geplande stelsel van arbeidsstatistieken
nog niet is voorzien. Samenvattend: met
betrekking tot de gewenste informatie voor het arbeidsmarktonderzoek moet

de
SWP
niet los worden gezien van de

andere statistieken, die op dit terrein

ontworpen zijn.
Mej. Koenen gaat in haar notitie na of

de
SWP
een functie zou kunnen ver-
vullen bij het te voeren arbeidsbeleid.

Dit is m.i. stellig nu reeds het geval, mits men het verband met de andere
arbeidsstatistieken niet uit het oog
verliest. Overigens zou het niet goed zijn

de
SWP
alleen in het kader van de ar-

beidsmarktproblematiek te plaatsen.
Ook bij het intensivern van het regiona-
le beleid op andere terreinen is de be-

hoefte aan regionaal-statistische gege-

1) De eerste resultaten werden gepubliceerdin
Statistische Bulletins,
meer uitgebreide gege-
vens volgen in de
Sociale Maandstatistiëk.
In het apninummer van deze publikatie ver-
schijnt een methodologische inleiding be-
treffende deze telling en een artikel over de
deelname aan beroepsarbeid op basis van bij
deze telling verkregen gegevens.

ESb
Ingezonden

Statistiek Werkzame Personen

394

vens over werkzame personen toegeno-

men. Hierbij moet worden gedacht aan
het regionale inrichtingsbeleid, waarvoor

de
SWP
belangrijke gegevens verschaft.

De
SWP
telt alleen degenen die IS uur

of meer per week werken. Mej. Koenen
merkt naar aanleiding hiervan op:

,,Het ware beter de werkzame personen in
manjaren Uit te drukken om een overschatting
van de werkgelegenheid te voorkomen”.

Voor bepaalde doeleinden, o.a. voor
produktiviteitsberekeningen, is het in-

derdaad gewenst met volumegrootheden
van arbeid, i.c. manjaren, te werken.
Voor verschillende andere doeleinden is

het echter gewenst werkzame personen
waar te nemen en te publiceren, die dan
vervolgens met behulp van informatie

over gewerkte uren tot manjaren kunnen
worden omgerekend. De grens van 15
uur wordt aangehouden om te voorko-men dat personen, die in meer dan één
bedrijf als part-timer werken, dubbel
zouden worden geteld. De uren-grens is
uiteraard enigszins arbitrair.
Volgens mej. Koenen
kan
de
SWP
voor de toekomst een nuttige uitbreiding

zijn van statistieken op het gebied van de
arbeidsmarkt. Ik meen dat die nuttige

uitbreiding er thans al is en dat de functie
van deze statistiek niet beperkt is tot het

terrein van het arbeidsmarktonderzoek.
Tenslotte dit: het bovenstaande mag
beslist niet de indruk wekken dat wij met

de arbeidsstatistiek al zijn waar we zijn

moeten. In de komende jaren zal dan ook
krachtig worden gewerkt aan een verdere
uitbouw van de statistieken op dit terrein.

C. G.
V
er
h
age
*

* De schrijver is werkzaam bij het Centraal
Bureau voor de Statistiek.

Naschrift

Als ik het betoog van Drs. C. G. Ver-
hage goed heb begrepen, heb ik z.i. de
SWP
te weinig geprezen. De heer Ver-
hage verwijt mij het volgende:
doel en plaats van de
SWP
heb ik niet
vermeld;
de huidige functie van de
SWP
heb ik
discutabel gesteld.

Het eerste punt van kritiek is niet ge-
rechtvaardigd. De
SWF
zegt zelf over het

doel’ ..
….
het (arbeidsmarkt)beleid
(heeft) behoefte aan frequente statis-

tische informatie over de structurele ont-
wikkeling der beroepsbevolking. Voor
zover het nu betreft een differentiatie
naar regio’s, bedrijfsgroepen en geslacht

voorziet de SWP grotendeels (iK.)
in

bovengenoemde behoefte”. In de eerste
twee alinea’s van mijn stukje heb ik dit
doel van de
SWP
duidelijk vermeld.
Het tweede punt van kritiek betreft het

discutabel stellen van de functie van de
SWP.
Met de zinsnede: ,,De
SWP kan

(Verhage)
voor de toekomst een nuttige uitbreiding zijn
……
doelde ik vooral

op de grote vertraging, die er ligt tussen
publikatie en gehouden enquêtes. De
gegevens over de werkzame personen op

31 maart 1973 zijn namelijk pas in
juli
1974 gepubliceerd. Daar dit waarschijn-

lijk een gevolg is van het feit dat de
SWP

nog in haar kinderschoenen staat, heb ik

hieraan in mijn stukje geen aandacht ge-
schonken.

Drs. C. G. Verhage heeft gelijk wan-

neer hij zegt dat de Arbeidskrachten-
telling een aanvulling is op de
SWP.
Tot
nu toe zijn in de Sociale Maandstatistiek
van december 1974 echter zeer voorlo-

pige cijfers gepubliceerd van de Arbeids-
krachtentelling 1973, en dan nog alleen

uitgesplitst naar leeftijd en geslacht.

Verder zijn er ook nog cijfers van deze
telling gepubliceerd in het
Statistisch
Bulletin,
nr. 1 van 1975. Hierin worden
de cijfers weliswaar uitgesplitst naar
opleiding en bedrijfstak, maar de be-

drijfstakindeling is erg ruw; de cij-
fers worden overigens niet uitge-

splitst naar provincie. Het CBS is niet
van plan om bij de publikatie van de

Arbeidskrachtentelling een regionale
indeling te maken, zodat men naar het

basismateriaal van de Arbeidskrach-

Esb
Mededelin gen

Sociaal en Cultureel Rapport 1974

Op 29 mei a.s. organiseert het Sociaal
en Cultureel Planbureau een studie-

bijeenkomst. Op deze bijeenkomst zal
worden gesproken over het onlangs
verschenen Sociaal en Cultureel Rapport
1974 en zullen tevens de taken en werk-

zaamheden van het Bureau in het alge-
meen ter sprake komen.

Plaats: Jaarbeurscongreszaal, Jaar-
beursplein, Utrecht. Aanmelden vd6r

16 mei as. Inlichtingen: Sociaal en Cul-
tureel Planbureau, J. C. van Marken-
laan 3, Rijswijk, tel.: (070) 94 93 30.
De betwiste ondernemersfunctie

Van woensdag 4 juni as. tot en met
vrijdag 6 juni a.s. organiseert de Stich-
ting Bedrijfskunde en seminar met als
thema:,, De betwiste ondernemers-

functie”. Sprekers zijn:
Prof. Dr. W. Albeda, Mr. E. Bloember-
gen, Dr. P. H. van Gorkum, Dr.
R. Hueting, Prof. Dr. P. Kuin, Prof.
Dr. J. Pen, Prof. Dr. J. H. van Stuijven-
berg en Drs. A. W. M. Teulings. Leiding
berust bij Prof. Dr. P. Kuin.

Plaats: collegezaal Stichting Bedrijfs-
kunde, Poortweg 6-8, Delft. Kosten:
f. 1.050
(mcl.
lunches, diners en litera-tuur). Aanmelden v66r 9 mei as. Inlich-

tingen: mevr. M. Koning, Poortweg6-8,
Delft, tel.: (015) 56 92 54.

tentelling zal moeten teruggaan om de

SWP
met deze telling in verband te kun-
nen brengen. Verder is ook nog een moei-

lijkheid dat de Arbeidskrachtentelling
personen meet, terwijl daarentegen de
SWP
de werkgelegenheid meet.
De publikatie van de uiteindelijke

resultaten van de gehouden Arbeids-
krachtentelling 1973 is vooralsnog niet

op korte termijn te verwachten. De

Abeidskrachtentelling schiet boven-
dien, zoals Drs. C. G. Verhage ook zelf

zegt, tekort wat betreft het woongebied

van de werkzame personen. Wanneer de
SWP
een functie heeft bij het regionale
beleid, zal een opsplitsing naar woonge-

bied dan ook zeer relevant zijn.
Tot slot nog een suggestie. De
SWP
heeft tot nu toe niet aan haar doel, het
frequeni
geven van informatie over het
werkende deel van de beroepsbevolking,
beantwoord. Misschien is dit te wijten
aan het feit dat de gegevens pas worden
gepubliceerd, wanneer ze van
alle
pro-
vincies bekend zijn. Mi. kan een groot

deel van de huidige vertraging tussen pu-
blikatie en onderzoek worden vermeden,

indien het CBS de cijfers
regionaal pu-
bliceert en niet wacht totdat de gegevens
van alle regio’s bekend zijn.
J .K.

Tweede nationale luchthaven

Op vrijdag 30 mei as. organiseert de
Werkgroep Onderzoek en Beleid in
Verkeer en Vervoer (WOBVV) een stu-
diedag, die gewijd is aan de Tweede
nationale luchthaven (TNL). Ten einde
de deelnemers een redelijke informatie
te verschaffen verzorgt de Werkgroep
een voor-publikatie, waarin de preadvie-
zen zijn opgenomen. Op de studiedag

zullen onder meer de Vereniging voor
Milieudefensie en de Werkgroep 2000
hun visie op de TNL-problematiek naar
voren brengen.

Plaats: TH Delft, Stevinweg 1, Delft.

Kosten: f. 20 (voor publikatie en lunch).
Aanmelden door overmaking van de kos-
ten op gironummer 1512672, ten name

van N. Wijnolst, Vijverlaan 16, Rotter-
dam. Inlichtingen: Drs. E. de Boer, af-
deling der Civiele Techniek, kamer 529,
Stevinweg 1, Delft.

Statische dag 1975

Op dinsdag 29 april a.s. houdt de
Vereniging voor Statistiek haar jaarlijkse

Lezingendag in het hoofdgebouw van de
Vrije Universiteit te Amsterdam. In de ochtendzitting spreekt Prof. Dr. F. van

der Blij over: ,,Wiskundige patroon-
herkenning: Kruissteek of radeer-

patroon”. In de middagzitting zijn er
vier stromen met ieder drie lezingen, die
onder meer handelen over onderwerpen
uit de mathematische statistiek, de

operationele research en het economisch-
statistisch onderzoek.

Inlichtingen: Vereniging voor Statis-
tiek, Weena 700, Rotterdam, tel.: (010)
11 61 81, tst. 2126.

ESB 23-4-1975

395

Centraal Planbureau: The effects of the rise in oil prices on the economy of industria-

lized countries. A methodological and quantitative approach.
Monograph 17,

Staatsuitgeverj, Den Haag, 1974, 25 blz.

Door de enorme prijsstijging van de
olie is internationale economische sa-

menwerking thans veel meer noodzake-

lijk dan vroeger. Tot deze conclusie komt
het Centraal Planbureau in een rapport

over de gevolgen van de prijsstijging van de olie.

Allereerst zal ik enige bijzonderheden
over de CPB-studie vermelden. Door

middel van simulaties met een dyna-

misch ,,veel landen”-model werd ge-
poogd inzicht te krijgen in de volgende
aspecten:

• de invloed van de verviervoudiging

van de olieprijzen op de diverse beta-
lingsbalansen en op de internationale
handel;

• de gevolgen van de gestegen olieprij-
zen op de wereldhandel, bij afwezig-

heid van een economische politiek;
• de maatregelen die ieder land afzon-
derlijk tegen de nadelige gevolgen van
de gestegen olieprijzen kan nemen en
de effectiviteit van een eventuele inter-

nationale samenwerking daarbij.
In het gehouden onderzoek lag de na-
druk vooral op de vraagzijde. Het gehan-

teerde dynamische model heeft betrek-
king op de gehele wereldeconomie. Het

valt uiteen in een aantal submodellen
voor verscheidene OECD-landen (voor

elk land werd hetzelfde model gebruikt), een model voor de niet OECD-landen en
twee prijs- en volumevergeljkingen die

de schakel vormen tussen het desbetref-

fende land en de rest van de wereld. Het
model is erg eenvoudig gehouden van-

wege de veronderstelling dat alle landen
dezelfde reactievergelj kingen hebben.

Verder is verondersteld dat de niet-
OECD-landen voornamelijk grondstof-
fen produceren, terwijl de olieproduce-
rende landen en de overige niet-OECD-
landen in één model zijn geaggregeerd.
Dit heeft als nadelige consequentie dat
men niet kan afleiden wat de gevolgen

van de gestegen olieprijzen zijn voor de

grondstoffenproducerende landen. Het
model heeft een tweeledig karakter.
Het model is bewust zeer eenvoudig

gehouden. Zo is bijv. de vertragings-
structuura priori in de reactievergelijkin-

gen ingebracht. Hoewel deze structuur
wel was gebaseerd op vroeger onderzoek,
zou men zich toch kunnen afvragen of

deze vergelijkingen nog wel realistisch
zijn. Zo veronderstelt de studie dat er

tussen de stijging in de importprijzen en

de exportprijzen voor een OECD-land

een vertraging van een halfjaar ligt. Wat
betreft de exportgoederen zijn tevens de
gewichten a priori vastgelegd voor de
verschillende vertragingen in de export-

prijs t.o.v. de importprijs van de concur-
renten. Deze gewichten en vertragings-

structuur zijn gebaseerd op de situatie in
het beginjaar van de simulatie. Zoals

reeds gesteld zijnde reactievergeljkingen

van alle OECD-landen dezelfde; afge-
vraagd mag worden of dit wel realistisch

is.

Er zijn tevens veronderstellingen ge-

maakt t.a.v. de absorptiecapaciteit van
de OPEC-landen. Deze veronderstellin-
gen zijn gebaseerd op de huidige econo-
mische situatie van de OPEC-landen.

Wanneer echter het industrialisatiepro-

ces van de OPEC-landen wordt ver

sneld, zal een stijging van de OPEC-im-

porten ontstaan, hetgeen een positieve

invloed zal hebben op de betalingsbalans
van vooral Japan, Verenigde Staten en
Groot-Brittanië. Door het versnelde in-
dustrialisatieproces zal tevens het duale
karakter van het model worden aange-
tast.

In het model is geen rekening gehou-

den met substitutiemogelijkheden van de
olie en het zoeken naar andere energie-

bronnen. Indien er immers een hoge mi-
nimumprjs voor een barrel olie wordt
vastgesteld, zullen nieuwe boringen en
duurdere energiebronnen rendabel wor-
den.

De verviervoudiging van de olieprijzen

hebben een economische en financiële
ontwrichting teweeggebracht. In het mo-

del wordt echter geen rekening gehouden

met internationale financieringsstromen,
het creëren van liquiditeiten, zoals
SDR’s ten einde de tekorten te kunnen fi-
nancieren. E,r wordt een perfecte recy-

ding van de oliegelden verondersteld,
terwijl gevolgen van het financieren van

de olietekorten op lange termijn door
middel van kredieten buiten beschou-

wing zijn gelaten. Dit heeft tot gevolg
dat de huidige verdeling van de tekorten

op de betalingsbalans in werkelijkheid
waarschijnlijk nog schever zal zijn.

1-let rapport laat, zoals gezegd, zien

wat in feite de eerste gevolgen zijn vande
verviervoudiging van de olieprijzen, on-
der een groot aantal veronderstellingen.
Vanwege het simpele karakter mogen de

uitkomsten, zoals het rapport ook te-

recht opmerkt, niet als voorspellingen
worden beschouwd. Het zal, aldus het

rapport, ongeveer 8 jaar duren eer de ge-

volgen van de gestegen olieprijzen zijn
uitgewerkt. Hierbij moeten echter de ge-
maakte veronderstellingen in het achter-

hoofd worden gehouden, vooral die over
de perfecte recycling van de oliedollars

en over de monetaire situatie, waarin
geen veranderingen zullen optreden (de

rentepercentages zullen constant blij-

ven). Onlangs werd er evenwel bekend

gemaakt dat de olielanden door de waar-

dedaling van de dollar (o.a. veroorzaakt

door de rentedaling in de VS) zich be-

raadsiaagden over een eventuele nieuwe

prijsverhoging voor de olie. Het rapport

laat ondanks de genoemde bezwaren dui-

delijk zien wat de gevolgen zijn voor de

OECD-landen. Op grond van deze resul-

taten kan worden afgeleid dat de toe-

stand voor de grondstoffenproducerende
landen zeer slecht is. Ook komt duidelijk

naar voren dat in deze moeilijke tijden
een internationale samenwerking op het

gebied van de economische politiek
noodzakelijk is. Wat dat betreft is het

rapport zeker zinvol geweest.

J.K.
Symposium strafrecht en economie.
Ju-

ridisch Instituut, Erasmus Universiteit
Rotterdam, 726 blz., f. 7,50.

Rapport, bevattende de uitgebrachte
preadviezen en verslagen van de bespre-
kingen tijdens het Symposium straf-
recht en economie, dat op 27 en 28 fe-
bruari en 1 maart 1974 te Rotterdam

plaatsvond. Op het symposium was de kosten-batenanalyse (kba) centraal ge-steld. De preadviseurs behandelden de
volgende aspecten.

De mogelijkheden die de besluitvor

ming m.b.t. het strafrechtelijk sys-
teem biedt voor toepassing van de
kba-techniek en de betekenis van die toepassing voor het functioneren van
het systeem (Huisman).

De wijze waarop in een aantal re-
cente publikaties aandacht is ge-
schonken aan kosten en baten van
criminaliteit en van (overheids- en
particulier) optreden naar aanleiding
van criminaliteit (Wesemann).
De techniek van de kba en een glo-
bale uitwerking daarvan met het oog
op de toepassing bij de keuze tussen

alternatieven van strafrechtelijk op-
treden (Meester).
Een aantal algemene vragen die rij-

zen bij de pogingen tot rationalisatie
van de besluitvorming bij de overheid
(De Cnop).
Voorwaarden waaraan voldaan moet
worden alvorens men kan komen tot

toepassing van kba in het strafrechts-bedrijf en de mate waarin die toepas-
sing wenselijk is (Dupont).

Enkele methoden voor de waardering

396

van immateriële kosten en baten
(Meester).

7. Een nader uitgewerkte opzet voor
een kba met betrekking tot het straf-

rechtelijk optreden tegen rijden onder
invloed (Meester en Wesemann).

Achter in het rapport zijn een tweetal
uitgebreide lijsten opgenomen van lite-
ratuur op het gebied van strafrecht en
economie.

Prof. Mr. H. J. Hofstra: Inleiding tot

het Nederlands belastingrecht.
Derde

druk, Kluwer, Deventer, 1974, 382 blz.,
f. 47,50.

Inleidend boek over het in Nederland
geldende belastingrecht. Het boek is

ingedeeld in de volgende delen: 1. Be-
grip en betekenis van de belasting; 2.
Belastingt heorieën en belastingbeginse-

len; 3. Begrip, bronnen en structuur van
het Nederlandse belastingrecht; 4. De

1elâsiingchu2; 5. Belastingadministra-
tie en belastingbetaler.

Deze derde druk, bijgewerkt tot 1juli
1974, wijkt niet essentieel af van de
tweede druk, die in
ESB
van 27 febru-

ari 1974 werd besproken door Prof.
Mr. H. J. Hellema. Prof. Hellema vond

het boek minder geschikt als inleiding
voor de beginnend fiscalist, maar
kwalificeerde het wel als ,,een voor-

treffelijk algemeen oriënterend werk

voor degene die reeds vrij ver gevorderd

is met zijn studie en voor de praktijk-

beoefenaar die behoefte heeft zijn dage-
lijks werk eens in breder weten-

schappelijk verband te zien”.

F. J. L. 1. Breuer en C. Luscuere: Reor

ganiseren en saneren. Organisaties on-

der druk.
Universitaire Pers Rotterdam,
1974, 177 blz., f. 19,90.

Verzameling van de referaten, gehou-
den tijdens de Bedrijfssociologische

Studiedagen 1973:
F. J. L. 1. Breuer, Reorganisaties

onder druk: definitie en organisatio-
nele inbedding;
C. Luscuere, Reorganisaties als

schok: plaatsing en relevantie;
H. de Konge, Efficiency-verbete-

ring bij de postdienst: een serie reor-

ganisaties;
H. J. van Wijlen, Reorganisatie in
verband met fusionering en inter-

nationalisering bij Thomassen &
Drijver-Verblifa NV;
H. A. Bode, Veranderde strategieën

van vakbeweging;
A. Schuitemaker, Reorganiseren en saneren; organisaties onder druk;
C. M. Renders, De Gruijter na de
overname door SHV;
D. B. Jochems, De programmering

van de geleidelijke afbouw van de

Nederlandse mijnindustrie;
P. M. Kierkels, Acties en reacties in

de regionale samenleving rond de

sluiting van steenkolenmijnen;
lO. B. J. van Liemt, Verloop van in-

terne organisaties na fusie bij de Ne-
derlandse Scheepvaart Unie NV;

ll.J. J. J. van Dijck, Interpretatie en

analyse vanuit de sociologische
gezichtshoek;

12. J. H. Buiter, Mogelijkheden en
grenzen.

Statistisch zakboek
voor het Noorden
des
lands. A. J. Osinga BV, Bolsward,
13e jaargang, 1974, 135 blz., f. 5,50.

Bevat allerlei statistische gegevens
over de drie noordelijke provincies en
het Noorden des lands, op het gebied
van bijv. oppervlakte en bodem, bevol-
king, werkgelegenheid, landbouw en
visserij, nijverheid, verkeer en vervoer,

inkomen, onderwijs en zorg voor volks-

gezondheid. Tevens zijn er enige grafie-

ken opgenomen van de geregistreerde
arbeidsreserve van mannen, uitgedrukt
in personen en in procenten van de af-
hankelijke mannelijke beroepsbevol-

king, en van het binnenlands migratie-
overschot. Ook zijn er in het boekje
voor de gemeenten van de drie provin-
cies afzonderlijk gegevens opgenomen.

THE INSTITUTE

OF SOCIAL

STUDI ES

is inviting applications for the the post of

Reader or Senior Lecturer in Statistics

The appointment will be for one year initially, with possibility for extension.

Candidates should have a good degree in Statistics, or in Social Sciences with specialisation in research
techniques, and should have field, teaching or research experience in Sampling, Survey Techniques and
allied subjects in relation to social statistics preferably in Less Developed Countries. A knowledge of
Demography is also desirable.

He will be expected to assist and advise his colleagues on statistical matters connected with their
research. In case the appointment is extended he should also be ready to accept temporary assignments
abroad in connection with his work in the Institute.

All teaching is done in English.

The salary scale is in accordance with the Dutch governmental system.

Reader (Lector):
Of!. 4.571,- to DII 6.586.- per month

Senior L ecturer (Wetenschappelijk Hoofdmede werker):
Of!. 3.816,- to Of!. 5.487,- per month

The initial rank and position on the scale will depend on qualifications and experience.

Applications with curriculum vitae and na mes and addresses of 3 references should be sent to:
The Rec-
tor, lnstitute of Social Studies. Mo/enstraat 27, The Hague, before May 31, 1975,
mentioni ng the letters
ST.

ESB 23-4-1975

397

vrije universiteit omsterdom

Bij de Faculteit der Economische Wetenschappen ontstaat binnenkort een

vacature voor

gewoon hoogleraar

in detheorie van de

econimische politiek

De te benoemen hoogleraar zal mogelijk in de toekomst ook worden belast
met het onderwijs in de geschiedenis van het
economisch denken.

Zijn onderwijstaak zal in hoofdzaak bestaan uit het geven van hoor- en

werkcolleges in de doctorale studie.

Praktische ervaring op het terrein van de Economische Politiek is gewenst.
Instemming wordt verwacht met de doelstelling van de Vrije Universiteit.

Inlichtingen worden desgewenst verstrekt door de voorzitter van de

benoemingscommissie Prof. Dr. F. de Roos, telefoon: 020 – 548 26 39 of

020 -431717.

Zowel zij die de aandacht willen vestigen op mogelijke

kandidaten, alsmede zij die zelf in aanmerking willen komen,

worden uitgenodigd zich met uitvoerige informatie – zoals
curriculum vitae en opgave van publicaties – binnen 14 dagen
na verschijnen van dit blad schriftelijk te wenden tot de
Hoofdafdeling Personeelszaken, De Boelelaan 1105,
postbus 7161, Amsterdam – Buitenveldert, onder vermelding

van vacaturenummer 501 – 1415.

398

Auteur