ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
16 APRIL 1975
STICHTING HET NEDERLANDS
60e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2998
Winkelsluitm
*gswet
Het Ontwerp Winkeisluitingswet, dat staatssecretaris
Hazekamp midden januari bij de Tweede Kamer indiende,
doet nog dagelijks stof opwaaien. De oorzaak hiervan is het
aantal tegenstrijdige belangen binnen de gehele detailhandel.
Die belangen kunnen we in vier groepen indelen: die van de
consumenten, van de werknemers, van de ondernemers in
het grootwinkelbedrijf en van de ondernemers in het klein-
winkelbedrijf. De consumenten stellen het op prijs indien
zij in de gelegenheid zijn gedurende een zo groot mogelijk
deel van de dag hun inkopen te doen. Dit aantal con-
sumenten wordt groter naarmate het aantal werkende ge-
huwde vrouwen toeneemt. De consumentenbelangen worden
voor een groot deel gedekt door het grootwinkelbedrijf.
Dit bedrijf kan vanwege zijn relatief grote personeelsomvang
een rouleersysteem toepassen waarbij enerzijds de winkels
gedurende een groot deel van de dag open kunnen zijn en
waarbij anderzijds het vrijetijdspatroon van de werknemer
niet ernstig behoeft te worden verbrokkeld. Anders is het
gesteld bij het kleinwinkelbedrijf. Dit bedrijf beschikt over
weinig of geen personeel en zal daarom een dergelijk rouleer
–
systeem niet kunnen toepassen. De kleine detaillisten zijn daarom afkerig van een verruiming van de openingstijden
van de winkels. Een verruiming betekent immers voor hen een
verlenging van de arbeidstijd. De belangen van de werk-nemers vallen voor een groot deel samen met die van het
kleinwinkelbedrijf.
Staatssecretaris Hazekamp heeft voor de gulden midden-
weg gekozen. Hij heeft getracht alle belanghebbenden zoveel
mogelijk tevreden te stellen. Dit zou er echter wel eens toe
kunnen leiden dat alle belanghebbenden ontevreden blijven.
De werknemersorganisatie zijn bijv. tegen de invoering en/of
handhaving van de koopavonden. Zij zijn slechts voor
koopavonden indien een zaterdagmiddagsluiting zal wor-
den afgekondigd. Het grootwinkelbedrijf wil daarentegen
de openingstijden verruimen en vindt dat de staatssecretaris
niet ver genoeg gaat. De Raad voor het Grootwinkelbedrijf
heeft dit twee weken geleden nog eens in een uitvoerige brief
aan de ,,Bijzondere Kamercommissie Ontwerp-Winkel-
sluitingswet 1975″ duidelijk gemaakt.
In deze brief wordt o.a. verslag gedaan van een enquête,
gehouden door het Accountantskantoor Klijnveld Kraaijen-
hof& Co., naar de gevolgen van een zaterdagmiddagsluiting
voor de werkgelegenheid en de omzet in het grootwinkel-bedrijf. Die enquête zal ongetwijfeld goed zijn gehouden,
de conclusies die de Raad voor het Grootwinkelbedrijf eraan
verbindt roepen echter vele vragen op.
Uit de enquête, die slechts werd gehouden onder de bij de
Raad aangesloten ondernemingen, kan worden afgeleid,
dat in 1974 het totale grootwinkelbedrijf een omzet zou
derven van f. 1.125 mln, indien in dat jaar de winkels op de
zaterdagmiddagen gesloten zouden zijn. Aangezien de omzet
van het grootwinkelbedrijf ca. 30% is van de totale detail-
handelsomzet, concludeert de Raad, dat de omzetdaling in
de gehele detailhandel ruim driemaal zo groot is als in het
grootwinkelbedrijf of ca. f. 3.750 mln. En hij voegt hieraan
toe: ,,Extrapolatie over de gehele detailhandel is weten-
schappelijk wellicht
niet volledig
(curs. L.H.) verantwoord, maar geeft wel aan welke buitengewoon nadelige gevolgen
de zaterdagmiddagsluiting voor de ondernemers in de –
detailhandel zou hebben”.
Mijns inziens kunnen, alvorens nauwkeuriger onderzoek is
verricht, de woorden ,,niet volledig” beter worden vervangen
door ,,helemaal niet”. Immers, de Raad voor het Groot-
winkelbedrijf gaat hierbij impliciet uit van de veronderstel-
ling dat de procentuele afname van de omzet in de totale
detailhandel ongeveer gelijk is aan die in het grootwinkel-
bedrijf. Dit zou betekenen data. de consumptieve particuliere
bestedingen afhankelijk zijn van de sluitingsuren en b. er geen
substitutie van grootwinkelbedrijven door kleinwinkel-
bedrijven optreedt indien tot zaterdagmiddagsluiting zou
worden overgegaan.
Ik wil niet ontkennen dat de zaterdagmiddagen tot extra
inkopen leiden. Immers, de consumenten kunnen voor de
gezelligheid de stad ingaan en al etalagekij kende tot de aan-
koop van artikelen worden verleid, die ze anders nooit
zouden kopen. Hoe groot de omvang van die aankopen is,
is evenwel onbekend. Het merendeel van de consumptieve
bestedingen vindt echter niet door zo’n verleiding plaats.
Deze bestedingen kunnen evengoed op andere dagen dan de
zaterdag worden gedaan. Het lijkt mij daarom verstandig
er voorlopig maar vanuit te gaan dat verandering van de
winkelsluitingsuren de omzet van de totale detailhandel
nauwelijks beïnvloedt.
Het is uiteraard wel mogelijk dat het grootwinkelbedrijf
omzet zal derven. Deze derving heeft bij een nagenoeg
onveranderde detailhandelsomzet tot gevolg dat de consu-
ment meer goederen aanschaft bij de nabijgelegen klein-
winkelbedrijven. De Raad voor het Grootwinkelbedrijf heeft
met zijn brief dan ook eerder bewezen dat de door de werk-
nemersorganisaties bepleite zaterdagmiddagsluiting de
kleine middenstander bevoordeelt dan dat ze de gehele
detailhandel benadeelt.
Overigens is de zaterdagmiddagsluiting nauwelijks rele-
vant, want ook staatssecretaris Hazekamp is ertegen. Als hij
echter de positie van de kleine middenstander wil verbeteren,.
zou de brief van de Raad voor het Grootwinkelbedrijf hem
wel eens aan het denken kunnen zetten.
L. Hoffman
345
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ei
Drs. L. Hoffman.
Winkelsluitingswet ……………………………………..345
Column
Fiscale pijn voor iedereen,
door Drs. P. A. de Ruiter …………..
347
Drs. R. M. Vijn.’
Een onderzoek naar 50 jaarverslagen ……………………….348
Notitie
Variabele werktijden,
door Mej. J. Koenen …………………..
351
Ing. J. Ploeger:
Woningmarktonderzoek. Een model toegepast ………………..352
Mevr. G. Claes:
De integratie van de kapitaalmarkten in de Europese Gemeenschap. .
355
Fisconomie
Man-vrouw-fiscus. Symposium bij lustrum Fiscaal-Economisch Instituut
EUR, door T. Planken …………………………………..
360
Energiekroniek
Energie-investeringen en andere groeiperikelen,
door Dr. A. A. de Boer
362
Toets op taak
De prestatiebegroting,
door Dr. J. D. Hilferink ………………
365
Ingezonden
Interdisciplinair,
door Drs. T Huppes,
met naschrift van
Drs. L. Hoffman
367
Boekennieuws
G. MacDonald: Profit measurement: alternatives to historical cost,
door
Drs. C. Horden
……………………………………….
369
Dr. J. M. P. van Brabant: Essays on planning, trade and integration in
Eastern Europe, door Drs. R. M. Boonzajer Flaes …………….
370
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,nn,issie van redactie: H. C. Bos.
R. memo, L. H. Klaa.ssen, H. W. Lamhers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacieur-.vecreiaris: L. Ho//man. Redactie-mede werkster: Mej../. Koenen.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotierdani-3016: kopij m’oor de redactie:
pos! bus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toes,e/370/.
Bij adres wijziging s.m’.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor
de redactie: in tweevoud,
getipt, dubbele regelafvtand, brede marge.
Abonnementsprijs:J
109,20 per kalenderjaar
(‘mci. 4% BTW): studentenf. 67,60
(inci. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r,jksde/en (zeeposij.
Betaling: .4
honne,nenten en con!ri/,ui!es
na ont vangst van stortings/giro-
acceptkaari) op girorekening no. 122945
In. m’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van clii nummer j: 3,-
(‘mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o m’ermaking van de hierho een
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nu,nmer van het gewenste
exemplaar.
.4
honnenmenten kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar s/echt.r worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam. tel. ‘010) 260 260, toestel 908.
Flauw, al die opschepperige kreten over ESB. U kunt ook
zonder die kreten iemand ertoe bewegen onderstaande bon in
te vullen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
………………………………………………….. .
ADRES……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
.4
rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderkoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
346
P. A. de Ruiter
Fiscale pijn
voor iedereen
De druk ,van de inkomstenbelas-
ting is voorwerp van vele serieuze
en van zeer vele minder serieuze
beschouwingen. Was een tiental
jaren geleden de I.B.-druk voor de
groep Nederlanders met inkomens
beneden het niveau van de
zd-
genaamde modale werknemer nog
weinig voelbaar, vandaag behoeft
diezelfde modale werknemer er niet
zo erg veel in inkomen op vooruit te
gaan om de volle druk van de 31%-
schijf te mogen ervaren 1). De kring
van ,,bezwaarden” is derhalve
sterk toegenpmen.
Zo’n tien jaren geleden bijvoor-
beeld zou het ondenkbaar zijn ge-
weest dat enige, bij een der drie cen-
trales aangesloten, vakbond zou
hebben geklaagd over de druk van
het I.B.-tarief op de inkomens van
haar leden. Vandaag is het uitge-
rekend de, wat dan wel wordt ge-
noemd meest strijdbare onder de
bonden, de industriebond NVV,
welke krachtig actie levert tegen
de zogenaamde schandaalbelasting.
Daarmee wordt t’iet loonbelasting-
tarief voor bijzondere beloningen,
met name op het vakantiegeld, be-
doeld’: Ander voorbeëld is de hoge
marginale druk op het, vaak geringe,
pensioen dat een.bejaarde ontvangt
bôven zijn reguliere AOW-tiitkering
en dat erg veel negatieve reacties
oproept.
Nu kan ‘men aan de actie tegen de
schandaalbelasting schouderopha-
lend voorbij gaan in de wetenschap
dat de fiscaliteit nog altijd uitgaat
vaTn de gulden-is-gulden-leer en dat
gelijke inkomens gelijk belast-dienen
te worden, onverschillig hoe en op
welke momenten het precies ver-
diend wordt. Aan het ervaringsfeit
eclter dat beide, én de schandaal-
belasting én de hoge marginale druk
op kleine bedrjfspensioentjes, veel
bezwaren oproepen kunnen wij niet
voorbij.
De belastingdruk heeft altijd af-
weer- en afwentelingsreacties opge-
roepen. Dat was politiek in zoverre
oninteressant dat het om een be-
perkte groep mensen ging. De beide
voorbeelden leren echter dat steeds
méér belastingplichtigen hiertegen
in het geweer komen, ook diegenen
die electoraal gezien een belangrijk_
recruteringsterrein vormen voor die
politieke partijen die het vooral
moeten hebben van de modale werk-
nemer en zijn nog minder bedeelde
collega’s.
Men kan natuurlijk deze bezwa-
ren proberen’ op te vangen door te
stellen (citaat uit een recente ver-
klaring van het hoofdbestuur van de
Partij van de Arbeid) ,,dat het door
‘de werknemers als onrechtvaardig
ervaren verschijnsel moet ver-
dwijnen, dat van één gulden vakan-
tietoeslag netto minder overblijft
dan van één gulden ander loon” 2).
In feite doet men daarmee slechts
aan .symptoornbestrijding. De
marginale druk ervaart iedéreen die
er in inkomen op vooruit gaat; het is
onzin kritiek daarop exclusief te rich-
ten op de loonbelastingheffing op
vakantiegeld. Men loop dan in een
grote boog om het wezenlijke pro-
bleem heen: de hiervoor al genoemde
afweer- en afwentelingsreacties op
de druk van de inkomstenbelasting
in vrijwel alle lagen van de bevol-
king. Vroeger kon men nog met
enig recht stellen dat de financiering
van stijgende collectieve voorzie-
ningen voor het overgrote deel ge-
zocht kon worden in verhoging van
het tarief van de inkomstenbelasting
op de hogere inkomens. Deze wijs-
heid gaat nu niet meer op: macro
gezièn, zal het overgrote deel van de
opbrengst van iedere belasting-
verhoging door de lagere inkomens-
trekkers moeten worden opgebracht.
De marginale pijn is voor de ,,Bode-
meiers” in onze samenleving het
hardst, juist omdat zij- nog zo mar-
ginaal profiteren van de welvaart.
In dit licht dient ook de toespraak
van minister-president Den Uyl
aan het slot van, het congres van zijn
partij op 12april te worden bezien.
Hij maande daarin tot financieel-
economische voorzichtigheid omdat
er volgend jaar weinig ruimte zal zijn
‘-‘voor reële inkcimensverbetering bui-
ten de kring van de laagst betaalden.
Dat lijkt mij, althans voor, het be-
leid op de korte termijn
-(1975-
1976), de belangrijkste boodschap
van dat congres.
En uit het uitstekende artikel ,,Hoe de
andere helft leeft” in
HP
van 8 maart jI. weten
we dat het begrip welvaart voor die modale
werknemer nog altijd zeer betrekkelijk is.
Iedereen die weet dat loonbelasting – en
dus ook het tarief voor bijzondere belonin-
gen – een voorheffing is op-de inkomsten-
belasting, zal constateren dat deze uitspraak
ook feitelijk onjuist is.
ESB 16-4-1975
‘
347
Een onderzoek
naar
50
jaarverslagen
DRS. R. M. VIJN
Ongeveer een maand geleden is een rapport gepubliceerd getitëld 50
jaarverslagen, gewogen en te licht bevon-
den? 1).
In dit rapport wordt verslag uitgebracht over een onderzoek naar de kwaliteit van het jaarverslag van 50
vooraanstaande Nederlandse ondernemingen waaronder Akzo, Shell, Unilever
en
Philips. Het onderzoek heeft
betrekking op het boekjaar 1973. Een kritische doorlichting van deze jaarverslagen leidt tot de conclusie dat deze
50 ondernemingen over het geheel genomen de wetsvoorschrften inzake de jaarverslaggeving ,,niet onbevredi-
gend” hebben nageleefd. De voorschriften zijn echter zo bescheiden dat in het rapport enige verdergaande wensen
zijn opgesteld die, naar de mening van het onderzoekteam, het jaarverslag sterk zouden verbeteren. Het meren-
deel van de onderzochte ondernemingen blijkt niet aan deze wensen te voldoen. Het rapport is samengesteld door
5 leden van de afdeling Bedrijfseconomie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht: Mr.
Drs. E. Gassler, Drs. J. G. Geverink, Drs. ,4. II. E. B. Koot-du Buy, Prof: Dr. R. Slot en Drs. R. M. Vi/n. Op ver
–
zoek van de redactie zet laatstgenoemde in onderstaand artikel de hoofdlijnen van het rapport uiteen. Tevens
worden – mede n.a.v. reacties op de publikatie van het rapport .- enige aspecten van het onderzoek nader belicht.
Inleiding
De aanleiding voor dit onderzoek was onder meer:
• enerzijds het feit dat de Wet op de Jaarrekening van
Ondernemingen (WJO) sinds 1 mei 1971 van kracht is.
Het leek ons nuttig na te gaan in hoeverre een belangrijk
deel van het bedrijfsleven deze wet – na een ,,inwerk-
periode” van ruim 2 jaar – naleeft;
• anderzijds de uitnodiging van de toenmalige minister Po-
lak aan ,,het georganiseerde bedrijfsleven en in samen-
werking daarmede de Organisatie der accountants …..
de in het maatschappelijk verkeer gehanteerde grond-
slagen als in artikel 5 bedoeld, te inventariseren en te
toetsen aan hetgeen naar hun oordeel in het huidige be-
stel in het maatschappelijk verkeer en ter voldoening aan
de eisen van de artikelen 2 en 3 als aanvaardbaar kon
worden beschouwd” 2). Hoewel hieruit blijkt, dat de aca-
demische wereld niet tot de kring der geïnviteerden be-
hoort, hebben wij gedaan alsof de minister ook tot ons
zijn uitnodiging heeft gericht. We hebben er bovendien
een ruimere strekking aan gegeven.
Object van onderzoek
Met betrekking tot het object van onderzoek moesten een
tweetal keuzes worden gemaakt:
welke ondernemingen moeten in het onderzoek worden
betrokken;
welk gedeelte van de financiële economische informatie,
die een onderneming extern publiceert, moet worden on-
derzocht.
De eerste keuze resulteerde in een lijst van vennoot-
schappen, waarvan het Financieel-Economisch Magazine
in
zijn ,,fem trends” wekelijks gegevens omtrent koersen èn
winsten publiceert. De financiële instellingen daaronder lie-
ten wij buiten beschouwing, aangezien zij een geheel ander
bedrijfseconomisch karakter hebben; dit komt onder meer
tot uiting in de uitzonderingsbepalingen, die in de WJO
voor deze groep ondernemingen zijn getroffen. Aldus res-
teerde – bij toeval – het ronde getal van 50 onder-
nemingen en werd een redelijke spreiding in de categorieën
ter beurzè genoteerde industriële, handels- en vervoers-
ondernemingen bereikt.
Deze keuze is zowel qua grootte als qua samenstelling be-
trekkelijk arbitrair. Wat de
grootte
betreft: een onderzoek
waarbij zoveel mogelijk alle geledingen van het bedrijfs-
leven (mcl. staatsbedrijven) zouden worden betrokken, zou
in het kader van onze beperkte middelen aan mankracht en
tijd, een té ambitieus project zijn, mede gezien het streven
onze publikatie het licht te doen zien vôôr het begin van het ,,jaarverslagen-seizoen” 1974. Derhalve hebben wij niet ge-
streefd naar een totaalbeeld van de jaarverslaggeving in Ne-
derland; deze pretentie zouden wij dan ook niet aan onze
publikatie willen verbinden. Wat de
samenstelling
betreft:
reeds is gememoreerd dat de keuze naar onze mening een
redelijke spreiding waarborgt. Voorts zijn wij ervan uitge-
gaan, ons tot die ondernemingen te moeten beperken, die
verplicht zijn aan de WJO te voldoen. Dat neemt natuurlijk
niet weg, dat het interessant en nuttig zou zijn, ook de be-
drijven die niet aan deze verplichtingen behoeven te vol-doen, op de korrel te nemen. Dit geldt ook t.a.v. de finan-
ciële instellingen, die door ons niet zijn onderzocht. Onder-
zoekingen, waarin deze ondernemingen uitsluitend of mede
worden betrokken, zijn op ons verlanglijstje genoteerd.
Ten aanzien van de vraag welk onderdeel van de stroom
van externe financiële gegevens, die een onderneming regel-
matig publiceert, moest worden onderzocht, is onze keuze
gevallen op het jaarverslag. Deze keuze houdt namelijk ver-
band met hetgeen wij wilden onderzoeken: hoe wordt de
WJO nageleefd, en in hoeverre wordt voldaan aan t.o.v. de
WJO verdergaande criteria. De voorschriften van de WJO
Uitgeverij Stenfert Kroese, Leiden, 1975, f. 20.
Memorie van Toelichting bij wetsontwerp WJO, 1967-1968, no.
9595, blz. 14, Iste kolom.
348
hebben nu eenmaal uitsluitend betrekking op de jaar-
rekening, die een onderdeel uitmaakt van het jaarverslag.
Voorts moet naar onze mening het jaarverslag alle rele-
vante financieel-economische informatie bevatten. Bij de
bespreking van onze aanvullende wensen wordt hierop nog
nader ingegaan.
Naleving van de wet
In het eerste deel van het onderzoek is nagegaan, in hoe-
verre de WJO wordt nageleefd. Daartoe is uit het geheel
van regels, die deze wet omvat, een selectie gemaakt van ar-
tikelen, die rechtstreeks betrekking hebben op het centrale
thema van de wet. De jaarrekening van een onderneming
(balans, resultatenrekening en toelichting op beide onder-
delen), moet namelijk een zodanig inzicht geven, dat een
verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent vermo-
gen en resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaar-
rekening dat toelaat, omtrent solvabiliteit en liquiditeit. De
selectie is mede gebaseerd op de omstandigheid dat de ge-
kozen artikelen voor genoemd thema van zeer wezenlijk be-
lang zijn en de naleving ervan in de meeste gevallen op een-
voudige wijze is vast te stellen.
De beoordeling van dit gedeelte van ons onderzoek is in
tweeën gesplitst. De wetgever verlangt namelijk dat de ver-
eiste gegevens in de
jaarrekening
worden vermeld. Aange-
zien de term ,,jaarrekening” door de wetgever wordt be-
grensd tot de balans, winst- en verliesrekening en de toe-
lichting op deze overzichten, is vermelding van een door de
WiO voorgeschreven informatie
elders
in het jaarverslag
als zodanig een inbreuk op hetgeen door de wet wordt ver-
eist. Met het oog hierop hebben we separaat getoetst of de wettelijk voorgeschreven gegevens in de jaarrekening dan
wel elders in het jaarverslag worden vermeld 3).
Resultaten deel 1 per criterium
De wetsbepalingen, die – naar ons bevinden – het beste
zijn nageleefd, bevatten onder meer voorschriften inzake
vermelding van waarderingsgrondslagen, de onderverdeling
van de vaste activa, de resultaten op beleggingen en de
rentebaten en -lasten. Voorschriften, waaraan in onvol-
doende mate is voldaan, hebben o.a. betrekking op de
winstverdeling en de grondslagen van de winstbepaling.
Het niet of in onvoldoende mate naleven van de WJO-
voorschriften wordt naar onze mening in de hand gewerkt door de onduidelijke redactie van sommige wetsartikelen.
Enige voorbeelden:
Artikel 8.1 van de WJO schrijft voor, in de winst- en
verliesrekening of de toelichting daarop de winstverdeling
en de verwerking van het verlies te vermelden ,,met vermel-
ding van de statutaire bepalingen dienaangaande”. De
meeste van de onderzochte ondernemingen hebben dit laat-
ste geïnterpreteerd alsof volstaan mag worden met het ver-
melden van het (de) artikelnummer(s) van de desbetreffende
statutaire bepaling(en). Uit navraag ten departemente bleek,
dat de tekst van deze bepalingen integraal in de jaar-
rekening moet worden vermeld. Een formulering als
…….
met vermelding
van de tekst
van de statutaire bepalingen
dienaangaande” had de gesignaleerde interpretatie-
mogelijkheid uitgesloten.
Artikel
5
lid 2 bepaalt, dat in de toelichting een uiteenzet-
ting wordt gegeven omtrent de grondslagen, waarop de
waardering van activa en passiva en de bepaling van het re-sultaat berusten. Weliswaar zegt de wetgever.,,,, Uiteenzet-ting” is meer dan ,,vermelding”: de toelichting zal duidelijk
moeten maken, welke grondslag in het concrete geval is ge-
kozen en bijv. ten aanzien van de afschrijving, welk systeem
daarbij wordt toegepast” 4). Echter, nadere concrete eisen
worden niet gesteld. Er had bijv. de vermelding voor-
geschreven kunnen worden van de gehanteerde waarderings-
en/of winstbepalingsmethode(n) waarbij tevens zou moe-
ten worden aangegeven wat de consequenties van de geko-
zen methode(n) zijn voor de waardering van de verschil-
lende groepen van activa (m.n. met betrekking tot vaste ac-
tiva enerzijds en voorraden anderzijds) en voor de afzon-
derlijke factoren, die te zamen het resultaat bepalen.
Een ander voorbeeld van onduidelijkheid: in artikel 14,
lid 1 wordt voorgeschreven, dat ,,de ondernemingen waarin
de onderneming rechtstreeks of middellijk voor meer dan
de helft van het geplaatste kapitaal deelneemt” in de jaar-
rekening moeten worden vermeld. Valt de benaming ,,werk-
maatschappijen” of ,,dochter-ondernemingen” of ,,belang-rijkste dochter-ondernemingen” hier ook onder? Materieel
wellicht wel, maar naleving van de wet is nu eenmaal een
formele zaak. En is vermelding van meerderheids-
deelnemingen,
verspreid
over het gehele jaarverslag,
overeenkomstig de bedoeling van de wetgever? Waarom dit
wetsartikel niet zodanig geredigeerd, dat er de verplichting
uit blijkt tot opneming van een
lijst
met namen van door de
desbetreffende onderneming specifiek als ,,meerderheids-
deelneming” aangeduide ondernemingen?
Resultaten deel 1 per onderneming
Bekijken wij de resultaten per onderzochte onderneming
dan moet allereerst worden opgemerkt dat wij zowel bij het
eerste als bij het tweede deel van ons onderzoek geen
exacte
rangorde van 1 tot 50 (in afnemende mate van kwaliteit)
hebben willen vaststellen. Slechts de extremen – aan de
goede en aan de slechte kant – zijn expliciet vermeld. Wat
betreft het eerste deel van het onderzoek – de naleving van
de WJO-bepalingen – zijn door ons als de 4 beste aange-
merkt Akzo, Van Ommeren, Nijverdal-ten Cate en Stevin.
Het tegenovergestelde geldt voor ACF, Heineken, Ballast-
Nedam en Hunter Douglas. Overigens kan iedere lezer van
het rapport zijn eigen ,,prijzen uitdelen”, aangezien het
grondmateriaal waarop onze conclusies zijn gebaseerd, vol-
ledig in het rapport – in de vorm van tabellen – is
gepubliceerd. Naargelang de wegingscoëfficiënten der af-
zonderlijke criteria anders worden bepaald, zullen andere
,,prjswinnaars” en andere ,,verliezers” naar voren komen.
Verdergaande bedrijfseconomische wensen
De WJO is een minimumwet in die zin, dat de eisen die
deze wet aan de jaarrekening stelt, erg bescheiden zijn. De
jaarrekening waarin niets meer staat dan de WJO verlangt,
doet de hoofdgedachte van de wet – een goed inzicht in
rentabiliteit, solvabiliteit en liquiditeït van de onderneming
– naar onze mening onvoldoende recht wedervaren.
Daarom hebben wij in deel II van het onderzoek enige ver-
dergaande bedrijfseconomische wensen geformuleerd, die
naar ons oordeel het jaarverslag sterk verbeteren zonder dat
de onderneming door te veel openheid wordt geschaad en
ook zonder dat overdreven administratief-technische eisen
worden gesteld.
Ons uitgangspunt daarbij is, dat het jaarverslag
bij
uit-
stek als een informatiemedium moet worden gezien. Een
goed jaarverslag bevordert het begrip voor het doen en la-
ten van de onderneming bij allen, die daarin geïnteresseerd
zijn: kapitaalverschaffers en werknemers, leveranciers en
consumenten, overheid, politici, pers enz. Daarom is in dit
gedeelte van het onderzoek niet alleen gelet op de vraag of
de inhoud der verstrekte informatie bedrijfseconomisch ge-
Deze onderscheiding bracht problemen met zich mee waarvan
de beschrijving in het bestek van dit artikel te ver zou gaan. Zie
hiervoor blz. 9, Iste kolom van het rapport.
Memorie van Toelichting, blz. 14, iste kolom.
ESB 16-4-1975
349
zien juist is, maar ook op de vraag of de informatie in vol-
doende mate werd verstrekt.
Laatstgenoemde opmerking – voldoende informatie –
lijkt een uitbreiding, maar is in feite een beperking, die wij
ons hebben opgelegd. Dit houdt verband met onze opvat-
ting, dat wij als buitenstaanders een zekere terughoudend-
heid met betrekking tot onze verdergaande wensen dienen
te betrachten. Uitvloeisel van dit standpunt is onder meer
dat wij onze wensen hebben getoetst aan het criterium
,,geen overdreven administratief-technische eisen” en ze
hieraan hebben aangepast. Een voorbeeld: onderdeel 1 3A van
onze wensenlijst heeft betrekking op de buitengewone baten
en lasten. Dit onderwerp is allerminst eenvoudig, getuige
onder meer hetgeen in de literatuur hierover is opgemerkt.
Wat moet als ,,buitengewoon” worden beschouwd? Hoe
moeten deze baten en lasten in de jaarrekening worden ver-
werkt? Wellicht is het mogelijk deze buitengewone posten
in enige categorieën in te delen, elk met een eigen wijze
van verwerking. De WJO biedt hiervoor geen enkel
aanknopingspunt; zij vraagt slechts afzonderlijke vermel-
ding van de buitengewone baten en de buitengewone lasten
(art. 29, lid 2). Aanvankelijk lag het in onze bedoeling, de
wijze van verwerking van deze posten op hun bedrijfseco-
nomische merites te beoordelen.
Vanwege de hierboven aangeduide gecompliceerdheid
van deze materie hebben wij ons tenslotte beperkt tot de
wens: wordt een specificatie gegeven met vermelding van
naam en bedrag en wordt gemotiveerd waarom deze posten
als buitengewone baten c.q. lasten worden aangemerkt. Met
betrekking tot enige bijzondere posten – namelijk back-
service of vergelijkbare verplichtingen, valutakoersen en ge-kochte goodwill – wordt er vermelding en motivering van de
wijze van verwerking verlangd. Wat betreft onze belang-
rijkste wens – het toepassen van een actuele-waarde-me-
thode – gaan we verder dan de wens dat de informatie in
voldoende mate wordt verstrekt. In tijden van voort-
durende prijsstijging kan namelijk het zonder meer rekenen
in guldens niet tot een getrouw beeld van vermogen en re-
sultaat leiden. Door het hanteren van een rekeneenheid, die
voortdurend in waarde daalt, wordt de rentabiliteit geflat-
teerd en – zij het meestal in mindere mate – de solva-
biliteit en liquiditeit gedeflatteerd. Wij achten het toepassen
van een actuele-waarde-methode (AWM) dan ook onont-
koombaar. Niettemin hebben wij in de loop van het onder-
zoek ook op dit onderdeel onze oorspronkelijke wensen bij-
gesteld. Wilden wij aanvankelijk een min of meer volledige
toepassing van een vorm van AWM toetsen, naderhand
hebben wij dit criterium te dien aanzien zödanig herzien,
dat wij een inventarisatie verkregen met een rangschikking
naar afnemende mate van toepassing van een AWM. Dit
criterium start dan ook met de toetsing van een AWM:
• voor alle relevante activa en passiva; • zowel voor de balans als voor de resultatenrekening;
• intracomptabel.
Ze eindigt met de toetsing of, in geval van toepassing van
een historische-kostprijs-methode, voor de balansposten
,,vaste. activa” of ,,voorraden” aanvullendeinformatie o,p
basis van actuele waarde(n) wordt verstrekt. De indeling
maakt het mogelijk dat ondernemingen, die een AWM (of
elementen daarvan) fragmentarisch toepassen, met betrek-
king tot dit onderdeel toch nog één of meer positieve pun-
ten kunnen ,,scoren”. Het resultaat van een ander onderdeel
van de wensenlijst, namelijk vermelding van de omzet in
absolute bedragen, is illustratief voor de constatering dat de
WJO een minimumwet is en – althans op dit punt – in ze-
kere zin ook verouderd. Bij de totstandkoming van de WJO
is dit punt uitvoerig onderwerp van discussie geweest. Dit
heeft uiteindelijk geresulteerd in een compromis: verplich-
ting tot vermelding van de omzet in absolute bedragen
of in
indexeijfers.
Het leek ons zinvol, eens te kijken in hoeverre
de onderzochte ondernemingen bereid zijn, verder te gaan dan hetgeen de wet voor dit onderdeel minimaal verlangt.
Wat blijkt? Alle 50 ondernemingen vermelden hun omzet in
absolute bedragen.
Nummer IS van onze wensen heeft betrekking op het
jaarverslag exclusief de jaarrekening. Onder de punten e
t/m h vragen wij om een toekomstvisie van de onderne-
ming. Uit reacties op het rapport is ons gebleken dat met
name aan de hand van dit onderdeel de keuze van het jaar
–
verslag als object van onderzoek – met uitsluiting van an-
dere door de onderneming verstrekte financiële informatie
– wordt bekritiseerd. Gesteld wordt dat in het bijzonder
kwartaalberichten actuele informatie geven omtrent de hui-
dige positie van de onderneming en daarmee verband hou-dend omtrent de te verwachten ontwikkeling inzake renta-
biliteit, omzet, orderpositie enz. Wij onderschrijven het be-
lang van kwartaalberichten, maar dat laat naar onze me-
ning onverlet de noodzaak dat de diverse categorieën
personen, die belang hebben bij een goede gang van zaken
in de onderneming, in de gelegenheid gesteld worden jaar-
lijks kennis te nemen van de /ange-termijnvisie van de
ondernemersleiding. Iedere onderneming, die zich wil hand-
haven of wil groeien, zal – met bijsturing als gevolg van
actuele ontwikkelingen – een /ange-termijnkoers uit-
stippelen. Juist het jaarverslag, als ,,rustpunt” in de
informatiestroom die de onderneming verlaat, is naar onze
mening een geschikt medium om in aansluiting op en in lo-
gische samenhang met de actuele stand van zaken – finan-
cieel, organisatorisch en commercieel – deze toekomstvisie
uiteen te zetten.
Resultaten deel II
Kan het resultaat van deel 1 als ,,niet onbevredigend”
worden samengevat, deze kwalificatie kan niet worden ge-
geven aan de uitslag van het tweede gedeelte van het onder
–
zoek. Geconstateerd moet worden dat de score hier over het
geheel genomen duidelijk lager ligt en per saldo als niet be-
vredigend kan worden aangemerkt.
Er kunnen slechts weinig criteria worden genoemd, waar
–
over in de overgrote meerderheid der gevallen wordt vol-
daan. Bovendien worden deze merendeels niet tot de belang-
rijkste van onze wensen gerekend. Een van de criteria be-
treft de omzet, waarvan het resultaat reeds is vermeld. Tot
de overige van deze criteria behoren onze wensen inzake
een balans na winstverdeling, een geconsolideerde jaar-
rekening in geval van meerderheidsdeelnemingen en de ver-
melding van het aantal werknemers.
Er is een vrij groot aantal criteria waarover voor een rela-
tief groot aantal ondernemingen een negatief oordeel moet
worden uitgesproken. Zo publiceert de grote meerderheid
van de ondernemingen een jaarrekening, waarin men in on-
voldoende mate rekening heeft gehouden met de invloed
van de geldontwaarding. Andere criteria, waaraan door
veruit de meeste ondernemingen niet wordt voldaan, betref-
fen de vermelding van een indicatie inzake de omvang van
de research, de motivering van de verwerkingswijze der bui-
tengewone baten en lasten en de vermelding van het ken-getal inzake de rentabiliteit van het totale vermogen.
Wat betreft de resultaten per onderneming: de vier
ondernemingen bij wie in de grootste mate onze verder-
gaande wensen gerealiseerd zijn: Akzo, Philips, Océ-
van der Grinten en Stevin. De ondernemingen waarvoor
het omgekeerde geldt zijn: VRG, KBB, van Nelle en Hage-
meyer. Overigens is deze beoordeling even arbitrair als die
van ,,resultaten deel 1 per onderneming”. Aangezien Akzo
en Stevin tot de beste vier van zowel deel 1 als deel II beho-
ren, komen deze ondernemingen uit ons onderzoek in zijn
geheel bezien als de beste naar-voren.
Slotopmerkingen
• De hoeveelheid gepubliceerde pagina’s van het onder-
350
Variabele werktij den
De laatste tijd komen begrippen als inspraak, overleg
e.d. sterk naar voren. Economische beslissingen en be-
leidsplannen worden hierdoor steeds meer beïnvloed.
Dit blijkt bijv. uit de wens van veel werknemers naar meer
inspraak bij het bepalen van hun eigen werktijd. Het is
immers algemeen bekend dat individuen bepaalde uren
van de dag anders waarderen. Er zijn nu eenmaal
,,ochtend”- en ,,avondmensen”. Aan een invoering van
variabele werktijden zijn echter zowel positieve als nega-
tieve gevolgen verbonden. Alvorens hierop wat nader in te
gaan, zullen eerst de twee regelingen worden beschreven
die op dit gebied bestaan.
Men kan bij de variabele werktijden twee regelingen
onderscheiden: de glijdende-werktijdenregeling en de
variabele-werktijdenregeling. Bij de glijdende regeling
kunnen de aan vangst ijden worden gevarieerd, doch moet
het totaal aantal arbeidsuren per dag constant zijn. Door
vroeg te beginnen, kan de werknemer vroeg vertrekken. Bij de z.g. variabele-werktijdenregeling kunnen daaren-
tegen niet alleen de aanvangstijd, maar ook het aantal
arbeidsuren en de lunchpauze per dag worden gevarieerd.
Bij deze regeling moet wel het aantal arbeidsuren per
periode (bijv. een kwartaal) constant zijn.
Een voordeel van een invoering van deze regelingen is
dat de werknemer zijn arbeidsuren kan aanpassen aan zijn
persoonlijke ritme. Deze aanpassing is vooral mogelijk
bij de variabele-werktijdenregeling.
De variabele-werktijdenregeling vereist, in meerdere
mate dan de glijdende, veel organisatie. Bij zo’n regeling
is namelijk een persoonlijke tijdregistratie (bijv. d.m. v.
een prikklok) noodzakelijk. Het bedrijf kan hiermee
controle uitoefenen op het aantal ge werkte uren. Een
dergelijke registratie is niet nodig bij de glijdende-werk-
tijdenregeling, omdat het aantal ge werkte uren per dag
constant is. Bij variabele-werktijdenregelingen moet
bovendien een maximum worden gesteld aan het totaal
aantal arbeidsuren per dag. Dit is vooral van belang
wanneer de invoering van een variabele-werkt ijden-
regeling collectief is of wanneer werknemers blootstaan
aan lawaai, chemische stoffen e.d. Bij een collectieve in-
voering kunnen namelijk ook minder sterke mensen een
langere arbeidsdag krijgen.
De variabele-werktijdenregeling heeft ook nog andere
organisatorische problemen voor het bedrijfsleven tot
gevolg. Bedrijven, waar op grote schaal een variabele-
werktijdenregeling wordt ingevoerd, moeten rekening
houden met het feit dat de produktiviteit van dag tot dag
kan verschillen. Dit zal vooral problemen geven voor be-
drijven, waar de con tinuiteit prioriteit heeft.
De recreatieve wensen .van de werknemers zullen voor
een groot gedeelte de aard van de variabele werktijden
zoek loopt niet parallel met de hoeveelheid werk die hier-
voor is verricht. De gekozen werkwijze – een combinatie
van inductie en deductie, maar ook van ,,trial” en ,,error”
– noopte ons regelmatig tot bezinning en tot een gewij-
zigde aanpak resp. revisie van het onderzoek. Wij koesteren
echter de illusie dat wij – om ‘t zo maar eens te zeggen –
maatschappij-relevant bezig zijn geweest. De reacties uit het bedrijfsleven waren over het algemeen positief. Men zag het
rapport niet als een aanval op, maar eerder als een rugge-
steun ten behoeve van degenen die met de concipiëring van
een jaarverslag zijn belast. Echter ook van de zijde van de
vakbeweging is een in positieve termen geformuleerde
belangstëlling getoond.
• Aan het slot van ons rapport is een opmerking ge-
maakt omtrent de, naar onze -mening te constateren, multi-
interpretabiliteit van de accountantsverklaring. Deze op
bepalen. In het algemeen mag worden aangenomen dat
er zal worden gestreefd naar een langer Vrij weekend, het-
geen bijv. een 4½-daagse werkweek impliceert. Deproduk-
tiviteit op de laatste halve dag zal lager zijn dan op de
andere werkdagen. Meestal wordt zo’n dag gebruikt als
klusjesdag, zodat de gemaakte kosten (reistijd, reiskosten, verwarming in de winter e.d.) de baten zullen overtreffen.
Het is dan niet onmogelijk dat vlug zal worden overge-
stapt op een 4-daagse werkweek. Iets dergelijks ging voor-
af aan de invoering van de vrije zaterdag. Dit heeft tot
gevolg dat de arbeidstijdverkorting zal worden versneld.
De groei van de economie zal dan, mede door de verschil-
lende produktiviteiten per dag, ongunstig worden be-
in vloed.
Variabele-werktijdenregeling is alleen te realiseren als
men niet in team verband werkt, bijv. administratie,
kantoren, laboratoria enz. Het feit dat sommige werk-
nemers volgens een vast patroon moeten werken, doordat
ze in team verband werken, terwijl anderen variabele
werktijden hebben, kan tot sociale onrust leiden. Dit is
in mindere mate het geval bij de glijdende regeling, waarbij
alleen onrust kan ontstaan doordat sommige werknemers
iets eerder weggaan.
Het afwisselen van korte en lange werkdagen kan na-
delige gevolgen hebben voor de werknemers. Tal van
lichaamsfuncties verlopen namelijk volgens een 24-uurs
ritme of het dag-en-nacht-ritme. Verstoringen hierin
kunnen allerlei klachten veroorzaken, zoals bijv. bij
ploegendienst. Bij voortdurend lange werkdagen bestaat
de kans dat de produktiviteit per uur zal dalen, terwijl men
niet mag verwachten dat de produktiviteit op een korte
dag dermate zal stijgen dat dit verlies wordt goedgemaakt.
De invoering van de variabele-werktijdenregeling heeft
gevolgen voor recreatie en onderwijs. De onderwijstijden
moeten bijv. worden aangepast, indien deze werkt ijden-
regeling op grote schaal wordt ingevoerd. Omdat deze
regeling meer aaneengesloten vrije tijd verschaft, moeten
hogere èisen worden gesteld aan de recreatie. Of de in-
voering van de variabele- werk tijdenregeling grote invloed
zal hebben op de verkeersspreiding, valt niet direct te
zeggen. Deze spreiding is in grote mate afhankelijk van
het feit of de regeling collectief wordt ingevoerd of indivi
–
dueel zal worden toegepast en van de mate waarin de
regeling wordt toegepast.
Uit het bovenstaande blijkt dat er nogal wat haken en
ogen aan een variabele-werktijdenregeling zitten. De glij
–
dende-werktijdenregeling geeft niet zulke grote moeilijk-heden. Toch kan ze enige rekening houden met persoon-
lijke voorkeur. Bij deze regeling behoeft er geen sociale
onrust te ontstaan, terwijl ze bijna geen negatieve invloed
op de groei van de economie behoeft te hebben. De glij-
dende-werktijdenregeling wordt daarom reeds bij veel
bedrijven en overheidsinstellingen toegepast.
J.K.
merking is met opzet voorzichtig geredigeerd, meer in de
trant van ,,verwondering” dan van ,,bekritisering”. Ze is
slechts bedoeld als een uitnodiging aan de accountants, om-
trent de inhoud van hun verklaring meer duidelijkheid te
verschaffen, een duidelijkheid waaraan, naar ons is geble-
ken, ook bij het bedrijfsleven behoefte bestaat.
• Vorig jaar publiceerde het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA), dat sinds de inwerking-
treding van de WJO een groot aantal jaarverslagen op
systematische wijze onderzoekt, zijn eerste rapport. Dit on-
derzoek verschilt op 4 punten met het onze.
Het aantal onderzochte ondernemingen is 129; wij
onlerzochten er 50. Niet al ,,onze” ondernemingen ko-men op de NIVRA-lijst voor.
Het NIVRA publiceert de resultaten van zijn onderzoek
uitsluitend collectief: aangegeven wordt hoeveel onder-
ESB 16-4-1975
351
Woningmarktonderzoek
Een model toegepast
ING. J. PLOEGER*
Na de tweede werèldoorlog bestond er in Nederland door de sterke bevolkingsaanwas een groot tekort aan
woningen. Sedert 1970 vraagt men zich echter af wanneer dit tekort zal worden opgeheven en of de huidige
beschikbare woningvoorraad wel aan de wensen van de burgers voldoet. Aan het Economisch-SociograJïsch
Bureau van de gemeente Groningen en het Economisch Technologisch Instituut in de provincie Groningen
werd naar aanleiding van deze vragen door een aantal gemeenten opdracht gegeven een onderzoek te verrichten
naar de woningmarkt en de %voningbehoefie in de regio Groningen. In dit onderzoek werd ook nagegaan
in hoeverre de bevolking buiten de gemeente Groningen wil wonen en wat hiervan de voornaamste redenen
zijn. In dit artikel bespreekt Ing. J. Ploeger, sta/mede werker bij het Economisch-Sociografisch Bureau van
de gemeente Groningen en één van de rapporteurs van het gehouden onderzoek, de gevolgde werkwijze en
enige uitkomsten van dit onderzoek.
Een probleem dat bij elk woningmarktonderzoek om een
oplossing vraagt, is de bepaling van het aantal in de toe-
komst te bouwen woningen. Dit aantal wordt gewoonlijk
bepaald uit een berekening van de toekomstige bevolkings-
ontwikkeling en van de toekomstige gezinsverdunning.
Deze gezinsverdunning wordt gewoonlijk afgeleid uit de
ontwikkeling van de gemiddelde woningbezetting. Het ver-
schil tussen de aldus berekende totale woningvraag en de
reeds aanwezige woningvoorraad, aangevuld met gegevens van de gewenste woningreserve en het aantal woningen dat
buiten gebruik wordt gesteld, geeft dan het aantal te bou-
wen woningen aan.
De toekomstige ontwikkeling van de gemiddelde woning-
bezetting voor de bevolking als geheel, berust meestal op
een extrapolatie van dit gemiddelde vanuit het verleden.
Deze extrapolatie betekent gewoonlijk een voortgaande da-
ling van dit gemiddelde. Enig houvast hoe in de verdere toe-
komst de afname zal verlopen, is met deze extrapolatie ech-
ter niet te geven. Toch is dit cijfer voor de berekening van de woningvraag en daarmee van het aantal te bouwen wo-
ningen van grote betekenis. Een gering verschil in dit ge-
middelde heeft op de uitkomst een grote invloed. Gezocht is
daarom naar een bruikbaar alternatief voor de berekening
van de toekomstige woningvraag.
Relatieve woningvraagfrequenties
Reeds eerder is betoogd dat voor de berekening van de
woningvraag beter kan worden uitgegaan van de relatieve
* De auteur dankt de heren Drs. H. Copinga, medewerker bij het
Economisch Technologisch Instituut te Groningen, en Drs. J.
Muilwijk, lector in de Toegepaste Statistiek aan de Rijksuniversiteit
te Groningen, mede-auteurs van het rapport
Woningmarktonder-
zoek in de regio Groningen,
voor hun kritische lezing van dit artikel.
nemingen wél en hoeveel niet aan een bepaald criterium
voldoen. In ons rapport worden naast collectief gegroe-
peerde gegevens, als hierboven bedoeld, tevens vermeld
welke de resultaten per individuele onderzochte onderne-
ming zijn.
In de onderzoekscriteria van het NIVRA-rapport wor-
den de wetsvoorschriften enerzijds en aanvullende crite-
ria anderzijds niet gescheiden gepresenteerd. Wij hebben
een dergelijke scheiding wel aangebracht.
Het N1VRA-onderzoek heeft betrekking op het boekjaar
1971, het onze op 1973.
Vooral dit laatste punt maakt noodzakelijk, t.a.v. het
oordeel over de resultaten van de twee onderzoekprojecten
een verschillende maatstaf te hanteren. 1971 was het eerste
jaar waarin het bedrijfsleven aan een wettelijke regeling in-
zake de jaarverslaggeving moest voldoen. De desbetreffende
ondernemingen moesten nog ,,inspelen” op de WJO. Voor
zover de door het NIVRA onderzochte groep ondernemin-
gen niet aan zijn onderzoekscriteria heeft voldaan, moet dit
resultaat in het licht van de – toen nog – korte inspeeltijd
worden bezien. Voor 1973 mogen naar ons idee strengere
maatstaven worden aangelegd: een periode van ruim twee
jaar na het in werking treden van de WJO is voldoende om
de nodige ervaring met de toepassing van WJO-voor-
schriften op te doen.
Bovenstaande opmerkingen zijn niet bedoeld als kritiek
op het NIVRA-rapport. Ze dienen slèchts om aan te geven
dat de resultaten van het NIVRA-rapport en die van het
onze slechts tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn. Beide
rapporten hebben naar ons idee hun eigen functie als eerste
aanzet tot de door de minister beoogde evaluatie van de
WJO. Het is dan ook te hopen dat dergelijke onder-
zoekingen inzake de jaarverslaggeving in Nederland niet tot
deze twee publikaties beperkt blijft.
R. M. Vijn
352
woningvraag per groep van de bevolking (dat is de fractie
of het percentage woningvragenden van deze groep) 1). Ge-
steld werd toen, dat deze relatieve woningvraag met behulp
van enquêtes zou moeten worden opgespoord. Berekenin-
gen van deze vraagfrequenties uit de werkelijke situatie,
bijv. uit de gehouden voikstellingen, geven namelijk geen
juist inzicht in de werkelijke vraag, omdat deze geconsta-
teerde vraag mede wordt bepaald door het gegeven woning-
aanbod.
Bij het woningmarktonderzoek, dat recentelijk in de re-
gio Groningen is gehouden, is nu getracht met behulp van
een enquête inzicht te verkrijgen in deze woningvraag-
frequenties. Uitvoerige resultaten van deze uitkomsten zijn
neergelegd in het over dit onderzoek uitgebrachte rapport 2).
De berekening van deze frequenties is zodanig opgezet
dat van alle bevolkingsgroepen, verdeeld naar drie groepen
van burgerlijke staat (ongehuwd, gehuwd en gehuwd ge-
weest) en naar leeftijdsklassen van
5
jaar, de relatieve
woningvraag kon worden berekend. Omdat de aantallen in
sommige leeftijdsklassen te gering waren, zijn naderhand
een aantal leeftijdsklassen samengevoegd.
Om tot een zo goed mogelijke berekening van de vraag-
frequenties te komen, is de steekproef voor de gehouden en-
quête getrokken uit het bevolkingsregister. Deze steekproef
is getrokken uit die groepen van personen, waarvan kan
worden verwacht dat zij zelfstandig een woning zullen vra-
gen. Dit betroffen alle ongehuwden van 18 jaar en ouder,
alle gehuwde mannen en alle gehuwd geweest zijnde perso-
nen. In principe zouden in plaats van de gehuwde mannen
ook de gehuwde vrouwen in de steekproef kunnen worden
opgenomen. Aangenomen is dat één van beiden niet zelf-
standig een woning zal vragen. Gehuwde, niet samenlevende
personen moeten bij degenen die gehuwd zijn geweest worden
gerekend.
Tabel 1. Woningvraagfrequenties naar leeftijd en burger-
lijke slaat, op 1 januari 1973, in de regio Groningen
Ongehuwd (m
+
v)
Gehuwd (m) Gehuwd geweest (m
+
t’)
leeftjds-
woningvraag-
leeftijds-
woningvraag-
Ieeftijds-
wonings’raag-
klasse
frequenties
klasse
frequenties
klasse
frequenties
18-19
0,151
18-24
0,930
18-44
0,838
20 -24
0,365
25 -34
0,985
45
–
54
0,817
25 -29
0,461
35 -44
1,000
55-64
0,838
30-44
0,472
45.54
0,986
65 -74
0,716
45
–
64
0,530
55
–
64
0,988
75
en ouder
0,458
65
en ouder
0,457
65
–
74
0,939
75
en ouder
0,841
In tabel 1 zijn de woningvraagfrequenties voor 18 afzon-
derlijke bevolkingsgroepen gegeven. Door verme-
nigvuldiging van deze frequenties met de werkelijke
aantallen van deze bevolkingsgroepen, is de totale woning-
vraag te berekenen. Uit vergelijking van deze woningvraag
met het aantal aanwezige woningen op het tijdstip van de
enquête, volgt het kwantitatieve woningtekort.
Het bleek dat in de regio Groningen de woningvraag-
frequenties van de ongehuwden in de gewenste situatie aan-
merkelijk hoger waren dan in de feitelijke situatie. Dit bete-
kent dat uit deze groep dus nog een grote vraag naar wo-
ningen is te verwachten. Bij de gehuwden bleken deze fre-
quenties nagenoeg aan elkaar gelijk te zijn. Bij degenen, die
gehuwd zijn geweest bleken de frequenties in de gewenste
situatie wat lager te zijn dan in de feitelijke situatie. Dit
laatste wordt veroorzaakt doordat een aantal personen uit
deze groep liever in een verzorgingstehuis zou willen wonen
(zie tabel 2).
De berekening van de toekomstige woningvraag dient
niet plaats te vinden met behulp van de totale relatieve
vraagfrequenties naar geslacht en burgerlijke staat, maar
met de frequenties, die ook opgesplitst zijn naar leeftijd. Op deze wijze wordt namelijk expliciet rekening gehouden met
Tabel 2. Relatieve woningvraag(requenties in de feitelijke
en in de werkelijke situatie, op 1 januari 1973, in de regio
Groningen
Bevolkingsgroep
Gemeente Groningen
Overige regio
feitelijk gewenst feitelijk gewenst
Ongehuwd,
18
jaar en ouder
0,243
0,391
0,140
0,236
0,985 0,973
0,988
0,980
Gehuwd (mannen)
………
Gehuwd geweest
………..
0,810 0,676 0,769 0,643
wijzigingen in de leeftijdssamenstelling van de bevolking. Uit vergelijking van de woningvraagfrequenties voor ge-
hele bevolkingsgroepen in verschillende landen, gedaan
door Roest 3), was bekend dat deze frequenties toenemen
bij een hoger gemiddeld inkomen. Voor de berekening van
de toekomstige woningvraag in de regio Groningen is hier-
mee rekening gehouden, door voor de toekomst uit te gaan
van de vraagfrequenties van degenen die opgaven over een
inkomen te beschikken. Deze frequenties zijn iets hoger dan
die zijn gegeven in tabel 1.
Voor de berekening van de toekomstige woningvraag
volgens deze methode is het noodzakelijk de toekomstige
bevolking te onderscheiden naar dezelfde groepen. Als basis
hiervoor is o.a. gebruik gemaakt van de door het CBS uit-
gegeven statistische overzichten van de bevolking per ge-
meente, opgesplitst naar geslacht, leeftijd en, sinds 1972,
naar burgerlijke staat.
Voor de regio Groningen is een vooruitberekening van de
bevolking gemaakt over een periode van 10 jaar. Dit is ge-
daan door voor groepen onderverdeeld in leeftijdsklassen
van
5
jaar, met behulp van gecombineerde sterfte-migratie-parameters, tweemaal een vooruitberekening van een perio-
de van
5
jaar te maken 4). De bevolkingsantallen zijn
vooruitberekend naar leeftijd en geslacht. Vervolgens zijn
deze aantallen verdeeld naar burgerlijke staat, door het
vaststellen van de relatieve aandelen van de bevolking naar
burgerlijke staat per leeftijdsklasse en geslacht. Verder zijn,
in verband met de in het vervolg besproken verschillen ten
aanzien van de gewenste woninggrootte, de aantallen ge-
boorten in deze periode van 10 jaar berekend.
Uit vermenigvuldiging van de bevolkingsaantallen in de
onderscheiden groepen met de berekende woningvraag-
frequenties, volgde de toekomstige woningvraag. Uit het
verschil tussen de totale woningvraag (vermeerderd met de
gewenst geachte woningreserve) en de aanwezige woning-
voorraad volgde de additionele woningvraag. Deze additio-
nele woningvraag moest daarna nog worden vermeerderd
met de woningen die door verschillende oorzaken aan de
woningvoorraad zullen worden onttrokken, om het aantal
te bouwen woningen te kunnen vaststellen.
De berekende woningvraag valt in feite uiteen in drie de-
len.
De inhaal van het berekende tekort aan woningen. Dit
aantal volgt uit de berekende woningvraag volgens de ge-
wenste woningvraagfrequenties en die volgens de feite-
lijke vraagfrequenties op het tijdstip van het onderzoek.
Als de feitelijke vraagfrequenties gelijk aan of groter zijn
dan de gewenste vraagfrequenties, vervalt deze compo-
nent.
De woningvraag als gevolg van wijzigingen in de
bevolkingssamenstelling. Deze vraag kan worden bere-
J. Ploeger, De woningmarkt, nu en in de toekomst,
ESB, jrg. 56,
1971, nr. 2804.
Verschenen onder de tttel:
Woningmarkt onderzoek in de regio
Groningen.
Verkrijgbaar bij het ETI-Groningen, Turfsingel 65 te
Groningen, tegen de prijs van f. IS. Dr W. Roest,
Bouw
en economische groei,
Deventer, 1973.
Het ETI-Groningen heeft inmiddels gedetailleerde gegevens, be-
nodigd voor deze z.g. cohort-survival-methode, per gemeente in
een computerprogramma verwerkt, waardoor op eenvoudige wijze voor ieder gebied een vooruitberekening kan worden gemaakt.
ESB 16-4-1975
353
kend uit het verschil tussen de toekomstige woningvraag
en de huidige woningvraag, bij een gelijkblijvend
bevolkingsaantal. De toekomstige woningvraag kan wor-
den berekend met behulp van de gewenste relatieve
woningvraagfrequenties zoals die zijn geconstateerd;
eventueel kan een bepaalde ontwikkeling hierin worden
verondersteld. Ten aanzien van deze ontwikkeling dient
nader onderzoek te worden verricht. Omdat wijzigingen
in de bevolkingssamenstelling, met name wat betreft de
leeftijd, geleidelijk verlopen, kan voor de beschouwde pe-
node deze woningvraag tot een gemiddelde per jaar wor-
den omgerekend.
De woningvraag als gevolg van een wijziging van het
bevolkingsaantal. Dit is in feite een aanvulling op de be-
rekening van punt 2. Het is mogelijk voor deze
bevolkingsontwikkeling meerdere alternatieven in te voe-
ren.
Woningvraag naar verschillende aspecten
Behalve de woningvraagfrequenties voor het berekenen
van het totale aantal gevraagde woningen, zijn van de
woningvragenden ook vraagfrequenties berekend voor een
viertal aspecten van de woningen: de relatieve vraag naar
het gewenste woningtype, naar de gewenste woonplaats,
naar de gewenste woninggrootte en naar het huren of kopen
van een woning.
Als gevolg van de verdere uitsplitsing van de steekproef,
werden de aantallen per cel te klein voor het handhaven
van het onderscheid naar leeftijd. De verdere berekeningen
hebben daardoor betrekking op bevolkingsgroepen onder-
scheiden naar burgerlijke staat, afzonderlijk voor de ge-
meente Groningen en voor de overige regio.
De relatieve woningvraagfrequenties naar het gewenste
woningtype verschillen aanmerkelijk voor de onderscheiden
groepen naar burgerlijke staat (zie tabel 3). In totaal be-droeg de vraag naar eengezinswoningen in de gemeente
Groningen 66% van de totale woningvraag. In de omlig-
gende regio bedroeg dit aandeel
82%.
De vraag naar etage-
en flatwoningen bedroeg in de gemeente Groningen 25% en
in de omliggende regio 3% van de totale woningvraag.
Tabel 3. Relatieve woningvraag naar type, door woningvra-
gers naar burgerlijke staat per regio
Eengezins-
woningen
Etage- en
flatwoningen
Bedrijft.
woningen
Bejaarden.
woningen
Gemeente Groningen
ongehuwd
…………..
0,59
0.37
0,02 0,02
0,75
0,18
0.03
0,04 0,45
0,31
–
0,24
Ovenge regio
.
gehuwd
…………. ….
gehuwd geweest
……….
0,64
0,09
0,21
0,06
ongehuwd
……………
0,84
0,01
0,12
0,03
gehuwd
……………..
gehuwd geweest
……….
0,77 0,04
0,04
0,15
De met deze vraagfrequenties berekende woningaantallen
per 1 januari 1983 zijn vergeleken met de woningvoorraad
op 1 januari 1973. De aldus verkregen verschillen geven een
aanwijzing voor welke woningen in de komende periode
vraag zal zijn en van welke woningen eventueel over-
schotten zijn te verwachten. Het bleek dat de vraag naar
eengezinswoningen aanmerkelijk groter is dan het aanbod,
terwijl van de etage- en flatwoningen een overschot zal kun-
nen ontstaan.
Opmerkelijk is de samenhang tussen de vraag naar het
woningtype en de gezinsgrootte. Voor elk kind meer in het gezin blijkt de vraag naar etage- en flatwoningen ongeveer
gehalveerd te worden. Bij gezinnen met vier of meer kinde-
ren is de vraag naar dit woningtype vrijwel tot nul gedaald
(zie tabel 4).
Bij de woningvraag naar de gewenste woonplaats, bleek
Tabel 4. Relatieve woningvraag naar type door huishou
dens met
of
zonder kinderen
Huishoudens
Gehuwd of gehuwd geweest
van
ongehuwden
aantal kinderen jonger dan 18 jaar
0
1
1
2
3
>4
Eengezinswoning
0,695
0,806
0.902
0,950
0,978
0,992
Etage., flatwoning
0,305
0,194
0,098
0.050
0,022
0,008
dat van de woningvragers Uit de gemeente Groningen onge-
veer 19% te kennen gaf in één van de omliggende gemeen-
ten te willen wonen. Vooral de gemeenten ten zuiden van de
gemeente Groningen waren hierbij in trek. Van de woning-
vragers uit de omliggende gemeenten gaf ongeveer 3% de
voorkeur aan het wonen in de gemeente Groningen.
Volgens deze wens van de bevolking zal het bevolkings-
aantal in de gemeente Groningen aanmerkelijk kunnen da-
len, terwijl het bevolkingsaantal in de omliggende gemeen-
ten sterk zal kunnen toenemen. Uiteraard spelen bij de uit-
eindelijke realisatie hiervan beleidsbeslissingen een belang-
rijke rol.
Wat betreft de woninggrootte bleek er, zoals te
verwachten, een duidelijke samenhang te zijn tussen het ge-wenste aantal kamers en de grootte van het huishouden (zie
tabel 5).
Tabel 5. Gewenste woninggrootte naar aantal personen per
huishouden
Aantal personen
2
3
4
5
6
gemiddeld aantal kamers
Gemeente Groningen
3,08
3,67
4,31
4,71
5,35
6,07
Overige regio
……….
3,29
3,79
4.39
4,96
5,24
6,03
Per grootte van het huishouden bleek het gewenste aantal
kamers nog aanmerkelijk uiteen te lopen. De oorzaak van
deze spreiding is waarschijnlijk voornamelijk gelegen in de
spreiding van de inkomens. Het verschil in vraag tussen de-
genen met een inkomen van f. 6.000 – f. 10.000 per jaar en
degenen met een inkomen van f. 24.000 of meer per jaar be-
draagt globaal gesproken 1 kamer.
De woningvraag naar het huren of kopen van een woning
blijkt duidelijk verschillend te zijn tussen woningvragers in
de gemeente Groningen en in de overige regio. in de overige
regio is de vraag naar een eigen woning ruim dubbel zo
groot als in de gemeente Groningen, zoals uit tabel 6 blijkt.
Tabel 6. Relatieve wonïngvraag naar huur- of
koopwonin-
gen, gesplitst naar regio en naar burgerlijke staat
Gemeente
Groningen
Overige
regio
huren
kopen
geen
huren
kopen
geen
opgave
Opgave
0,70 0,20 0,10
0,43
0,50
0,07
Ongehuwd
…………….
0,64
0,28
0,08
0,37
0,56
0,07
Gehuwd
………………
Gehuwd geweest
………..
0,86
0,11
0.03
0,59
0,30
0,11
De vraag naar een eigen woning bleek vooral samen te
hangen met het inkomen. Zo bedroeg het aandeel van de
woningvragers dat een woning wilde kopen in de gemeente
Groningen bij de laagste inkomensgroepen ongeveer 10%
en bij de hoogste inkomensgroepen ongeveer
50%.
In de
omliggende regio varieerde dit laatste aandeel van 36% tot
90%.
Slotopmerkingen
Door voor de berekening van de totale woningvraag uit
te gaan van relatieve woningvraagfrequenties, kan een gro-
354
De integratie van de kapitaalmarkten
in de Europese Gemeenschap
G. CLAES
Hoewel er veel is gesproken en geschreven over
een mogelijke oprichting van een Europese
kapitaalmarkt, zijn er nog maar weinig maat-
regelen genomen om de integratie van kapitaal-
markten te bevorderen, aldus Mevr. G. Claes,
aspiranle van het Nationaal Fonds voor Weten-
schappelijk Onderzoek aan het Rijksuniversitair
Centrum te Antwerpen. Ze bespreekt in dii artikel
onder meer de richtlijnen, die een liberalisatie van
het kapitaalverkeer tot doel hebben, en enkele rap-
porten van werkgroepen, die enig onderzoek op
dit gebied hebben verricht. Vooral met het oog op
een economische en monetaire unie is een Euro-
pese kapitaalmarkt van belang. Wanneer de lid
–
staten kiezen voor een economische unie, in plaats
van een douane-unie, zullen zij, aldus de schrijf-
ster, meer Europees moeten gaan denken dan tot
nu toe.
Na de oprichting van de Europese Gemeenschap voor
Kolen en Staal, besloten de lidstaten de markt verder uit te
breiden tot de economische en de atoomsector. Hiertoe
werd op de conferentie in Messina 1) een werkgroep samen-
gesteld onder leiding van P. H. Spaak, om de oprichting
van een economische unie voor te bereiden.
Op de conferentie in Venetië 2) werd het werkdocument
van de groep, het zogenaamde
Spaak-Rapport 3)
aanvaard
als basisdocument voor het Verdrag van Rome. Zowel in
het
Spaak-Rapport
als in het Verdrag van Rome wordt er uitdrukkelijk op gewezen, dat het niet de bedoeling is een
douane-unie op te richten, maar wel een economische unie.
Men wil verder gaan dan het afschaffen van kwantitatieve
beperkingen op goederen en diensten en het instellen van
een gemeenschappelijk buitentarief. De oprichting van een
economische unie houdt in dat naast een douane-unie en
vrij verkeer van goederen en diensten, ook de produktie-
factoren arbeid en kapitaal vrij kunnen migreren. Men wil
bijgevoig een zone creëren waarbinnen zowel goederen en diensten, als personen en kapitalen, vrij kunnen bewegen.
Alhoewel het vrij verkeer van goederen, diensten, perso-
nen en kapitalen wordt beschouwd als het grondbeginsel
van het Verdrag van Rome, wordt aan de verwezenlijking
van een douane-unie de prioriteit gegeven. Voor de liberali-
satie van het goederenverkeer werd reeds een nauwkeurig
omschreven plan opgenomen in het Verdrag 4). Over de
liberalisatie van het kapitaalverkeer wordt enkel gezegd, dat
het moet gebeuren .. … in de mate dat zulks nodig is voor
de goede werking van het Verdrag…..
5)
en volgens richt-
lijnen die .. … ten dien einde door de Commissie, in overleg
met het Monetair Comité, aan de Raad worden voor-
gedragen…..6). Met andere woorden, het kapitaalverkeer
dat aanvankelijk werd beschouwd als één van de vier vrij-
heden, die de basisprincipes uitmaken van het Verdrag,
wordt herleid tot een tweederangsgrondbeginsel 7). Het is
Conferentie in Messina, 1 en
2
juni 1955.
Conferentie in Venetië,
29
en 30 mei
1956.
Ook nog:
Rapport des chefs de déléqués aux ministres des affai-
res éfrangères.
Verdrag van Rome, Titel 1, hoofdstuk 1: ,,Het goederenver-
keer”.
Art.
67
van het Verdrag van Rome.
Art.
69
van het Verdrag van Rome.
De vier vrijheden werden opgenomen in het belangrijkste deel
van het Verdrag van Rome (Iste deel: De beginselen)
tere nauwkeurigheid van deze vraag worden bereikt. Boven-dien maakt deze methode het mogelijk een berekening van de
woningvraag te maken voor een middellange termijn.
Het moet wenselijk worden geacht dat ook in andere re-
gio’s deze relatieve vraagfrequenties worden onderzocht en berekend. Het is dan waarschijnlijk mogelijk tot meer alge-
mene uitspraken over deze frequenties te komen, zodat deze
meer algemeen kunnen worden toegepast. Dit geldt ook
voor de woningvraagfrequenties naar het type, de grootte
en de vraag naar het huren of kopen van een woning.
Wat betreft de ongehuwden zullen er waarschijnlijk ver-
schillen blijken te zijn tussen de stedelijke en de meer lande-
lijke gebieden. De verschillen in de frequenties voor de ge-•huwden en degenen, die gehuwd zijn geweest bleken in de
regio Groningen slechts gering te zijn.
Het afzonderlijk berekenen van de woningvraag-
frequenties voor de onderscheiden bevolkingsgroepen
heeft als belangrijk bijkomend voordeel, dat eventueel de
enquête bij bepaalde bevolkingsgroepen kan worden her-
haald, wanneer hieraan behoefte zou bestaan. Het is dan
niet nodig de gehele bevolking in de enquête te betrekken.
Een voorwaarde hierbij is wel, dat de gegevens over de
omvang en de samenstelling van de woningvoorraad reeds
op andere wijze beschikbaar zijn. Deze gegevens worden nu
namelijk meestal ook aan de enquête ontleend. Mogelijk
kan door het aanleggen van een vast-goed-registratie, bijv.
in het kader van de belastingen voor onroerend goed, hierin
worden voorzien.
Voor de hier aangegeven berekeningsmethode van de wo-
ningvraag is een gedetailleerde vooruitberekerung van de
bevolking noodzakelijk. Een herziening van de omvang of
de samenstelling van de bevolking op een later tijdstip kan
echter gemakkelijk in de berekening worden opgenomen.
Een herhaling van een volledig woningmarktonderzoek zal
daardoor minder frequent noodzakelijk zijn.
J. Ploeger
ESB 16-4-1975
355
geen doel meer, maar wel een middel om de verwezenlijking
van de andere verdragsbepalingen te vergemakkelijken.
Een vergelijking tussen wat gerealiseerd werd op het ge-
bied van het goederen- en dienstenverkeer en wat werd ge-
presteerd op het vlak van de liberalisatie van het kapitaal-
verkeer, wijst erop dat dit laatste nu na ruim 15 jaar nog in
haar beginstadium is, terwijl de douane-unie, op enkele de-tails na, reeds een feit was nog v66r de voorgeschreven da-
tum 8).
Eerste en tweede richtlijn
Het begin was nochtans goed. De liberalisatie van het
kapitaalverkeer kende een zeer vlugge start. Amper twee
jaar na de ondertekening van het Verdrag van Rome, na-
melijk op II mei 1960, verscheen reeds de eerste richtlijn en
kort daarop, op 18 december 1962, de tweede, die een aan-
vulling was van de eerste 9).
Beide richtlijnen hadden tot doel een gehele reeks kapi-
taalverrichtingen vrij te maken van deviezenbeperkingen.
Er werd een onderscheid gemaakt tussen kapitaaltrans-
acties die onvoorwaardelijk dienen te worden gelibe-
raliseerd en kapitaalbewegingen die voorwaardelijk dienen
te worden vrijgemaakt. Onvoorwaardelijke liberalisatie be-
tekent dat kapitaalverkeer niet meer aan deviezenrestricties
mag worden onderworpen, tenzij in zeer uitzonderlijke ge-
vallen wanneer ontsnappingsclausules kunnen worden toe-
gepast. Dit is het geval wanneer het geliberaliseerde
kapitaalverkeer storingen teweegbrengt in de werking van
de nationale kapitaalmarkten 10) of onevenwichtigheden
doet ontstaan in de werking van de betalingsbalans 11).
Voorwaardelijk te liberaliseren kapitaaltransacties mogen
door de lidstaten terug aan beperkingen worden onder-
worpen, naargelang zij de verwezenlijking van de nationale
politiek al of niet in gevaar brengen 12).
De deviezenwetgevingen van België, Luxemburg en
Duitsland waren reeds conform met de richtlijnen. België
en Luxemburg kennen geen deviezenbeperkingen meer
door de dubbele wisselmarkt en Duitsland heeft het positief
systeem, dat op een weinig repressieve manier wordt toege-
past. Bij het positief systeem is in principe het kapitaal-
verkeer vrij, tenzij de uitvoerende macht het nodig acht be-
perkingen in te voeren. in Duitsland maakt de uitvoerende
macht praktisch nooit gebruik van dit recht. Dit heeft tot
gevolg dat, aangezien zowel de onvoorwaardelijk te liberali-
seren transacties, als de voorwaardelijk vrij te maken ver-
richtingen reeds waren geliberaliseerd, voornoemde landen
de onvoorwaardelijke liberalisatie hebben toegepast op
beide soorten transacties. Zij mogen bijgevolg de kapitaal-
verrichtingen slechts terug aan beperkingen onderwerpen, in-
dien zij de zeer strenge vrijwaringsclausules kunnen inroe-
pen.
Frankrijk, Italië en Nederland daarentegen hebben enkel
de kapitaaltransacties onvoorwaardelijk geliberaliseerd, die
in de richtlijnen als dusdanig omschreven zijn. Deze landen
kennen een zeer restrictieve wisselreglementering. Frankrijk
heeft hetzelfde stelsel als Duitsland, namelijk het positief systeem. De uitvoerende macht van dit land maakt echter
wel veelvuldig gebruik van haar recht het kapitaalverkeer
aan belemmeringen te onderwerpen. italië en Nederland pas-
sen het negatief systeem toe. Hier is elke kapitaalbeweging
verboden, tenzij een deviezenvergunning wordt verleend.
Praktisch hebben deze richtlijnen weinig betekenis. Zij
zijn enkel van belang omdat zij een verplichting inhouden
voor de lidstaten en de Commissie de mogelijkheid verlenen
in te grijpen wanneer een land een overtreding begaat. Zij
zal te dien einde een gemotiveerd advies uitbrengen, na de
staat in de gelegenheid gesteld te hebben haar opmerkingen
te maken. Volgt de staat het advies van de Commissie niet op, dan mag deze laatste de zaak voor het Hof van Justitie
brengen 13).
De twee richtlijnen hebben de lidstaten in twee kampen
verdeeld. Enerzijds de ,,progressieve landen”: Duitsland,
België en Luxemburg en anderzijds de ,,niet-progressieve
landen”: Nederland, Frankrijk en Italië.
Een nader onderzoek van de richtlijnen leert ons waarom
bepaalde kapitaaltransacties onvoorwaardelijk en andere
voorwaardelijk dienen te worden geliberaliseerd en ook
waarom bepaalde lidstaten in geen geval alle kapitaalverkeer,
vermeld in de richtlijnen, willen liberaliseren. Kapitaal-
verrichtingen die onvoorwaardelijk dienen te worden gelibe-
raliseerd, behoren doorgaans tot de reële sfeer, terwijl deze
die voorwaardelijk moeten worden geliberaliseerd tot de
financiële sfeer behoren 14).
Met reële kapitaalbewegingen wordt bedoeld, kapitaal-verkeer dat gepaard gaat met een ,,transfer of real resour-
ces”, dit wil zeggen dat bij elke kapitaalstroom die de grens
overschrijdt, er een tegengestelde goederen- of diensten-
beweging is. Dit heeft tot gevolg dat de totale rekening van
de betalingsbalans ongewijzigd blijft, aangezien elke wijzi-
ging op de kapitaalrekening een tegengestelde verandering
doet ontstaan op de lopende rekening. Bij dergelijk
kapitaaiverkeer kunnen slechts storingen ontstaan in de
structuur van de betalingsbalans, doordat de overschotten
(resp. tekorten) op de lopende rekening te groot worden evenals de tekorten (resp. overschotten) op de kapitaal-
rekening (al naargelang het hier gaat om het kapitaal-
exporterende of het kapitaalimporterende land).
Financiële kapitaalbewegingen daarentegen zijn kapi-
taaistromen die niet gepaard gaan met goederen- of diensten-
transacties; het zijn vermogensoverdrachten zoals de aan-
koop van effecten, onderhandse leningen, bedrijfskredieten
enz. Bij dergelijk kapitaalverkeer zal een wijziging van de
kapitaalrekening niet gepaard gaan met een verandering op
de lopende rekening, zodat de totale rekening van de
betalingsbalans wel verandert. Kapitaaltransacties in de
vermogenssfeer kunnen bijgevolg het evenwicht van de
betalingsbalans wel in gevaar brengen, vooral bij het
kapitaalexporterende land, aangezien een tekort zal ont-
staan op de kapitaalrekening dat niet wordt gecompenseerd
door een overschot op de lopende rekening, zodat de totale
rekening van de betalingsbalans achteruit gaat; dit in tegen-
stelling met wat gebeurde bij reële kapitaalstromen. Op het
monetaire vlak kunnen zij eveneens onevenwichtigheden
doen ontstaan. De infiatoire impuls, die uitgaat van
kapitaalimport in een land, waar sprake is van over-
besteding, zal zeer ongewenst zijn. Op de kapitaalmarkt
kunnen zij verstoringen teweegbrengen, bij uitvoer van ka-
pitaal uit een reeds schaarse markt. Kapitaalexport wordt
trouwens steeds als ongewenst beschouwd door de over-heid; zij zijn immers nog altijd van mening dat nationale
besparingen moeten worden aangewend voor nationale in-
vesteringen.
Zie ook: Roger Pinto,
Les
organisations européennes,
Parijs,
1965. Prof. Dr. M. A. G. van Meerhaeghe,
Internationale econo-
mische
betrekkingen en instellingen,
Leiden, 1964.
Iste Richtlijn,
Publikatieblad,
L 43 van 12juli 1960.
2de Richtlijn,
Publikatieblad,
L 9 van 22 januari 1963.
Art. 73 van het Verdrag van Rome.
II) Artt. 108 en 109 van het Verdrag van Rome.
2)
Rapport-Segré,
Commissie van de Europese gemeenschappen,
Brussel, 1966.
Rapport van de OESO over de kapitaalmarkten, 1967.
Rapport van het Europees Parlement PE, 21.307/rev 2 AD, 26 au-gustus 1969, rapporteur Dichgans.
Etude du Crédit du Nord,
La circulation des
capitaux dans le mar-
ché commun,
1963.
Dit gebeurde éénmaal, ni. toen Frankrijk zijn investerings-
decreet invoerde in 1967. Door dit decreet waren enkel investerin-
gen toegelaten die pasten in het Franse Plan, In november 1969
heeft de Commissie een klacht neergelegd tegen Frankrijk, dat in
februari 1971 het decreet introk nog voor het tot een uitspraak kwam van het Hof van Justitie, zie:
Euromarktnieui’s,
februari
1970 – mei 1969.
Zie ook HOCR
Ruding,
Naar één gei’ntegreerde Europese kapi-
taalmarkt?.
Leiden, 1969, Dr. H. M. H. A. van der Valk,
Geld- en
kapitaalmarkt,
Arnhem, 1953.
356
Financiële kapitaalbewegingen zullen bijgevolg de reeds
bestaande spanningen op het monetaire vlak bij het
kapitaalimporterende land vergroten, bij het kapitaal-
exporterende land zullen zij zowel onevenwichtigheden
doen ontstaan op de betalingsbalans als op de kapitaal-
markt. Reële kapitaalstromen daarentegen brengen veel
minder verstoringen teweeg in de nationale economie, bo-
vendien veroorzaken zij een belangrijke toename van de
internationale handel en overdracht van kennis en weten-
schap. Vandaar dat de overheden meer positief staan tegen-
over reële, dan tegenover financiële kapitaalbewegingen.
Hiermede bewijzen zij, dat zij, zelfs wat betreft de eerste
twee richtlijnen, die dan nog slechts betrekking hebben op
een zeer beperkt gebied van de liberalisatie van het
kapitaalverkeer, niet bereid zijn om andere kapitaal-
verrichtingen te liberaliseren dan deze die behoren tot de
reële sfeer. Zij willen bijgevolg slechts liberalisaties door-
voeren wanneer deze zichtbare resultaten opleveren. Zij wil-
len slechts concessies doen in zoverre zij de bestaande toe-
stand kunnen behouden en tegelijkertijd van de voordelen
van een geïntegreerde markt kunnen genieten. Daar waar
de liberalisatie van het kapitaalverkeer het voeren van een
zuiver nationaal beleid in gevaar brengt, zoals in het geval
van de financiële kapitaalstromen, en overdrachten van na-
tionale bevoegdheden aan supranationale organen nodig is,
zijn de lidstaten niet meer bereid een beslissing te treffen.
Willen zij echter een economische unie verwezenlijken, zul-
len zij toch ééns hun nationale soevereiniteit moeten prijs-
geven en hun nationale economische politiek vervangen
door een Europese economische politiek.
Derde richtlijn
Bij de besprekingen over de derde richtlijn bleek nog-
maals dat de lidstaten geen concessies willen doen. De
derde richtlijn, die op 9 april 1964 werd voorgedragen aan
de Raad, had betrekking op het afschaffen van belemmerin-
gen in verband met de emissie van effecten, het toelaten van
waardepapieren op de nationale beurzen, en de harmo-
niëring van beleggingsvoorschriften voor institutionele be-
leggers, beleggingsinstellingen en diverse soorten van banken.
Deze richtlijn was een aanvulling van de voorgaande richt-lijnen; het heeft inderdaad geen zin kapitaalverkeer te libe-
raliseren van wisselbeperkingen, indien zij om wettelijke of
bestuursrechterlijke reden kunnen worden verboden.
De derde richtlijn was echter verre van volledig, zij liet
immers toe dat de ,,niet-progressieve” landen, die nog
deviezenrestricties in stand houden op kapitaalverrichtingen,
die door de ,,progressieve” landen reeds geliberaliseerd zijn,
hiervan misbruik zouden maken om voornoemde liberalisa-
ties toch niet door te voeren door een deviezenvergunning te
weigeren. De ,,progressieve landen” van hun kant kunnen
hier geen gebruik meer van maken, wat dan weer tot een on-
gelijke liberalisatieverplichting zou leiden van deze laatsten.
Zij verklaarden dan ook geen vooruitgang meer te willen
maken, zolang de ,,niet-progressieve” landen wisselbeperkin-
gen in stand houden. De ,,niet-progressieve” landen van hun
kant, waren wel aakkoord om verder te gaan met de libera-lisaties, maar dan uitgaande van de bestaande toestand. De
Commissie erkende de gegrondheid van de argumentatie
van de ,,progressieve” landen en besloot de richtlijn te her-
zien 15).
Op 7 februari 1967 werd de derde richtlijn dan in haar
gewijzigde vorm voorgedragen. Essentieel streeft zij twee
doeleinden na. Enerzijds moeten in de wettelijke en admini-
stratieve bepalingen over de introductie van titels op de
beurs de discriminaties tussen residenten en niet-residenten
worden afgeschaft. Anderzijds moet de richtlijn de ,,reci-
prociteit” waarborgen in de verbintenissen van de lidstaten
op het gebied van de wisselreglementering (reden waarom
zij de eerste maal werd afgekeurd) 16).
Principieel werd de richtlijn aanvaard, de discussies be-
gonnen echter over het begrip ,,reciprociteit bij het open-
stellen van de markten”. De delegaties van Duitsland en
Nederland meenden dat de richtlijn niet voldoende waar-
borgen inhield voor het wederkerig openstellen van de
markten. Zij baseerden zich op de overweging, dat de
kapitaalmarkten van de lidstaten een te groot verschil verto-
nen in ontwikkeling, structuur en organisatie. Zij doelden
hier vooral op Frankrijk en Italië, die een zeer onefficiënte
en zelfs onderontwikkelde kapitaalmarkt hebben, in vergelij-
king met de markten van de andere lidstaten. Men stelde
zich terecht de vraag of Frankrijk wel vreemde investerin-
gen zou toelaten aangezien het in de gelegenheid was
vreemde investeringen te weigeren in het kader van het toen
nog in voege zijnde ïnvesteringsdecreet. De bepalingen van
dit decreet waren niet discriminatoir t.o.v. buitenlandse in-
vesteringen, maar men kon ze wel weigeren, onder voor-
wendsel dat ze niet pasten in het ,,Franse Plan”. Hetzelfde
gold ook voor Italië. In de wetgeving van dit land komt
geen enkele tekst voor, die niet-residenten zou benadelen te-
genover residenten. Voor elke notering op de beurs is echter de toelating van de minister van Financiën vereist, dit zowel
voor Italiaanse waarden als voor vreemde. Er worden ech-
ter geen buitenlandse waarden genoteerd op de Italiaanse
beurzen.
Verschillende oplossingen werden voorgesteld om de we-
derkerige openstelling van de markten te waarborgen; ten-
slotte werd de richtlijn afgekeurd. Het is niet verwonderlijk
dat de richtlijn werd afgekeurd, indien men in overweging
neemt dat het door deze richtlijn nodig zou worden om be-paalde instrumenten van economische politiek over te dra-
gen aan Europese organen. Bij de bespreking van de eerste
twee richtlijnen bleek reeds duidelijk, dat dit voor de lid-staten een onaanvaardbare zaak is.
Werkgroep-Segré
Met de afkeuring van de derde richtlijn zag de toekomst
er voor de ,,Europese kapitaalmarkt” weinig rooskleurig
uit. Het leek zelfs weinig waarschijnlijk, dat er ooit een
Europese kapitaalmarkt zou komen. De Commissie achtte
het dan ook uitermate belangrijk een actie te voeren om de integratie van de kapitaalmarkten te bespoedigen. Er werd
een werkgroep samengesteld die tot opdracht kreeg, nauw-
keurig de doelstellingen, methodes en middelen voor de li-
beralisatie van het kapitaalverkeer vast te stellen. De groep
bestond uit een aantal deskundigen van de lidstaten en
kwam onder leiding van de heer Claudio Segré. In 1966
hebben zij een vierhonderd bladzijden tellend rapport voor-
gelegd aan de Commissie. Het heeft de grote verdienste het
zeer uitgebreide probleem van de integratie van de kapitaal-
markten volledig te omvatten. Het staat bekend als ,,de bij-
bel van de kapitaalmarktintegratie” 17).
Het
Rappori-Segré
was mede de oorzaak van het ver-
schijnen van twee memoranda op 5 maart 1969. De memo-
randa handelen over de acties die gevoerd moeten worden
om de integratie van de kapitaalmarkten te bevorderen en
over de aanpassing van de directe belastingen. Zij bestrjken
echter geen nieuwe terreinen aangezien de bepalingen reeds
voorkwamen in de derde richtlijn, de suggesties van het
Rapport-Segré
en in het Rapport over de harmonisatie van
de directe belastingen, dat in 1967 aan de Commissie werd
voorgelegd.
Europees Parlement, PE 21.307/rev. 2 AD, 26augustus 1969, Rapporteur Dichgans, Dictionnaire du Marché Commun/diction-
naires Joly. Prop. Modiflé de la troisième directive pour la mise en oeuvre
del’art 67, (67) 55 Commissie, Brussel, 7 februari 1967.
Europe,
no.
4 van
5
januari 1968, Divergences sérieuses entre les six aux sujet
de nouvaux progrès vers la libération des mouvements de capitaux.
Rapport-Segré,
Commissie van de Europese Qemeenschappen,
Brussel, 1966.
ESB 16-4-1975
357
Ook werden verschillende studies op touw gezet na het
verschijnen van het
Rapport-Segré
zoals de studie over de
handelbaarheid van de institutionele beleggers. Zeer belang-rijk in dit kader was de oprichting van twee gespecialiseerde
werkgroepen. De eerste groep was de ,,Werkgroep Effecten-
markten”. Deze groep werd door het Monetair Comité op
30 oktober 1967 opgericht en belast met het verzamelen van
gegevens over de wijze waarop het evenwicht tot stand
komt op de obligatiemarkten in de lidstaten. Het resultaat van hun onderzoek hebben zij opgetekend in een verslag:
Het beleid inzake obligatiemarkten in de EEG, beleids-
instrumenten en hun toepassing in de periode 1966-1969
18). De studie heeft gewezen op het nut van samenwerking
tussen de lidstaten bij de hervorming van de structuur en
het dagelijks beleid van de kapitaalmarkten en op de funda-
mentele behoefte aan wederzijdse voorlichting. Het Mone-
tair Comité heeft besloten de groep in stand te houden en te belasten met een veel ruimere taak. Zo onderzoekt de groep
momenteel de mogelijkheden om een geleidelijke integratie
van de kapitaalmarkten te bewerkstelligen en bereidt zij de
adviezen voor die het Monetair Comité moet uitbrengen. in
haar verslag, dat wordt opgenomen in het jaarverslag van
het Monetair Comité, bespreekt zij de ontwikkeling van de
kapitaalmarkten in de lidstaten en hun binding met de
internationale markt 19).
Werkgroep-De Barsy
De tweede werkgroep werd opgericht in 1968, het is de
groep-De Barsy. De grote verdienste van deze groep is dat
zij een studie heeft gemaakt over een ,,Europees beurs-
toelatingsprospectus”. Op basis van deze studie heeft de
Commissie onmiddellijk een richtlijnontwerp ingediend bij de Raad 20). Het belang van deze richtlijn is zeer groot. De
uniformisatie van de inlichtingen die een onderneming moet
verstrekken bij uitgifte van zijn effecten zal de belegger toe-
laten een vergelijking te maken tussen waarden van instel-
lingen, die gevestigd zijn in verschillende landen. De infor-
matie die door de ondernemingen moet worden gegeven,
zal bovendien doorgaans veel uitgebreider zijn dan in de
meeste lidstaten is vereist, wat eveneens de belegger ten
goede komt aangezien hij hierdoor zijn risico kan beperken.
De emitterende instelling van haar kant zal slechts in één land de formaliteiten moeten vervullen, indien zij beroep
wil doen op verschillende kapitaalmarkten.
De uniformisatie van de bepalingen van het beurs-
toelatingsprospectus zou een grote vooruitgang zijn voor
Europa, indien het niet slechts de minimale eisen voor-
schreef waaraan een prospectus moet voldoen. Niets belet
een lidstaat een strengere reglementering voor te schrijven.
Wat dan weer inhoudt dat een effect toch kan worden ge-
weigerd op één beurs en aanvaard op een andere. De Com-
missie was zich bewust van dit hiaat, maar oordeelde het
niet wenselijk, bij de huidige stand van de integratie de lid-
staten verder te engageren. Hieruit blijkt nogmaals dat de
lidstaten geen beslissingen willen nemen op gebied van de
integratie van de kapitaalmarkten, waardoor zij zich zelfs
niet uitspreken voor de harmonisatie van het beurstoelatings-
prospectus, dat dan nog slechts een onderdeel is van de for-
maliteiten die dienen te worden vervuld alvorens men toela-
ting krijgt tot de beurs.
Werkgroep-Werner
De regeringsconferentie van Den Haag, d.d. 2 december
1969, bracht weer nieuwe hoop voor de integratie van de kapitaalmarkten. Op deze conferentie besloten ‘de staats-
hoofden en regeringsleiders van de lidstaten een werkgroep
op te richten, die een plan moet opmaken voor de traps-
gewijze verwezenlijking van een economische en monetaire
unie. De werkgroep werd op 6 maart 1970 samengesteld en
kwam onder leiding van de heer Pierre Werner, minister-
president en minister van Financien van Luxemburg. Op 8
oktober van hetzelfde jaar heeft de groep zijn rapport, het
zogenaamde Rapport-Werner, voorgelegd aan de Raad.
Hierin wordt erop gewezen, dat het voor de oprichting van
een economische en monetaire unie nodig is, dat Europese
instellingen worden opgericht en omgevormd en dat aan
deze organismen machten worden toevertrouwd die voor-
dien werden uitgeoefend door nationale instellingen. De
vorming van een economische en monetaire unie moet bo-
vendien leiden tot de oprichting van een politieke unie; zo
niet dan zal de economische en monetaire unie niet kunnen
blijven bestaan 21).
Eén van de vertrekpunten van hun onderzoek was dat de
liberalisatie van het kapitaalverkeer, die één van de voor-
waarden is voor de vorming van een economische en mone-
taire unie, sterk is achtergebleven bij de in het Verdrag be-
paalde doelstellingen. De werkgroep achtte het dan ook van
het grootste belang, dat er beslissingen in twee richtingen
zouden worden getroffen; enerzijds dienen de bestaande be-
lemmeringen te worden weggenomen en anderzijds moet
het beleid inzake de kapitaalmarkten worden gecoördi-
nee rd.
Op basis van het Verslag-Werner werd op 8 en 9 februari
1971 beslist, door de ministerraad, dat er zou worden over-
gegaan tot de eerste etappe van de economische en mone-
taire unie, zonder zich evenwel te engageren voor de tweede
etappe; hiertoe zou enkel worden overgegaan indien de lid-
staten dit uitdrukkelijk wensten op het einde van de eerste
etappe 22). In het plan voor de eerste etappe werden bepa-
lingen opgenomen, volgens dewelke een richtlijn dient op-
gesteld, ,voor liberalisatie van de emissie van effecten door
middel van plafonds. Zodoende zouden dan op het einde
van de eerste etappe de beurzen van de lidstaten volkomen
open zijn. Het dagelijks beleid en het structuurbeleid dienen
te worden gecoördineerd.
De monetaire gebeurtenissen van 1971 hebben de uitvoe-
ring van het plan wel enigszins bemoeilijkt, te meer daar het
op verschillende beslissende momenten onmogelijk bleek
voor de lidstaten om een gemeenschappelijk standpunt in te
nemen. Zij hebben bovendien gedurende deze periode een
richtlijn moeten goedkeuren, nl. op 21 maart 1972, om zich
te verdedigen – zonder veel succes echter – tegen abnor-
maal kapitaalverkeer uit derde landen, dat de interne liqui-diteit dreigde aan te tasten. Deze richtlijn betekent een ont-
heffing op bepalingen van de twee richtlijnen ter verwezen-
lijking van art. 67 van het Verdrag van Rome; zij moet bij-
gevolg als een achteruitgang worden beschôuwd. Met de
goedkeuring van deze richtlijn hebben de lidstaten echter
wel bewezen dat zij nog gemeenschappelijke beslissingen
kunnen treffen, zij het dan in negatieve zin 23).
Economische en monetaire unie vöôr 1980
Op de topconferentie van Parijs op 19 en 20 oktober
1972, hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de
Het beleid inzake obligatiemarkzen in de EEG. Beleidinsiru-
menten en hun toepassing in de periode 1966-1969,
rapport van een door het Monetair Comité aangestelde groep deskundigen, Brussel,
1970.
13-ième Rapport d’activité du Comité Monétaire, 16 februari
1972.
14-de Rapport van het Monetair Comité, 12 april 1973. 15-ième Rapport d’activité du C,rnité Monétaire, 24 april 1973.
Europese Commissie, (72) 835, Brussel, 26 september 1972.
Parlement Européen doc
séanc
2l)’Buletin.van de EG,supplement no. II van 1970.
Rainer Hellmann,
Europâisèhe Wirtschafts- und’ Wöhrungsunion,
1972.
De aanvangdatum van de eerste etappe werd fictief verschoven
naar 1 januari 1971, de einddatum naar 1 januari 1974.
Publikatieb/ad, L
91 van 18 april 1972.
358
lidstaten bevestigd, dat zij voor het einde van 1980 een eco-
nomische en monetaire unie tot stand willen brengen. Op
30 april 1973 heeft de Commissie van haar kant in een me-
dedeling aan de raad de balans opgemaakt van wat werd
verwezenlijkt in de eerste etappe. Bij vergelijking van de
streefdoelen, die zeer ambitieus waren, met de verwezenlij-
kingen op het gebied van het kapitaalverkeer, heeft men moe-
ten vaststellen dat in het geheel geen vooruitgang werd ge-
boekt. Men heeft zelfs, door buitengewone omstandigheden,
een richtlijn moeten goedkeuren die een beperking inhoudt
op de bepalingen die aanvaard werden in het kader van de
eerste en de tweede richtlijn. Terzeifder tijd werd een actie-
programma opgesteld voor de tweede etappe. De nadruk
wordt vooral gelegd op de gemeenschappelijke strategie ten
overstaande van derde landen, zodat men een differentiatie
krijgt tussen de voorschriften die gelden voor lidstaten en
niet-lidstaten. Verder worden opnieuw enkele elementen
opgenomen van de eerste etappe, waaronder bepalingen aan-
gaande het dagelijkse beleid en het structuurbeleid, en het
vaststellen van regels, waardoor de kapitaalmarkten van de
lidstaten volledig toegankelijk worden 24).
Op 15 november van hetzelfde jaar heeft de Commissie
dan concrete voorstellen geformuleerd in verband met de
overgang naar de tweede etappe van de economische en mo-
netaire unie. Hierin wordt er nogmaals op aangedrongen, dat
men in 1974 eindelijk zou starten met de oprichting van een
Europese kapitaalmarkt.
Op de topconferentie van Kopenhagen op 14 en IS de-
cember 1973 wordt opnieuw verklaard dat er maatregelen
moeten worden getroffen om de verwezenlijking van de
economische en monetaire unie te bespoedigen, zoals trou-
wens op de ,,top” te Parijs werd gevraagd. De Raad van
haar kant, in haar zitting van 17 december 1973, stemt in
met de voorstellen van de Commissie voor de overgang
naar de tweede etappe van de economische en monetaire
unie. Zij acht het zelfs mogelijk met dit project klaar te ko-
men voor het einde van 1980. Mits zij de nodige steun krijgt
van de regeringen zou zij binnen de voorziene tijdslimiet
een zone creëren waarbinnen goederen, personen, diensten
en kapitalen Vrij kunnen circuleren 25). Ook op de top-
conferentie van Parijs, d.d. 9 en 10 december 1974, hebben
de lidstaten plechtig beloofd voortaan meer ,,Europees” te
gaan denken.
Regelmatig wordt op communautair vlak benadrukt, hoe belangrijk een Europese kapitaalmarkt wel is voor een eco-
nomische en monetaire unie, wat er nog allemaal moet wor-
den gedaan om die markt te verwezenlijken en hoe ,,Euro-
pees” zij wel denken. Spijtig genoeg moeten wij vaststellen
dat na ruim 15 jaar nog bijna niets werd gepresteerd op het vlak van de integratie van de kapitaalmarkten. De behoefte aan een dergelijke markt is nochtans zeer groot.
Eurokapitaal- en Euro-obligatiemarkt
Een economische en monetaire unie heeft een goed func-
tionerende kapitaalmarkt nodig, die haar belangen kan die-
nen. Een economische gemeenschap zonder vrij verkeer van
de produktiefactoren heeft geen zin; in deze omstandighe-
den zal er nooit sprake kunnen zijn van volledige mede-
dinging.
Bovendien beantwoorden de nationale kapitaalmarkten,
die werden opgericht om aan de noden van een 19e eeuwse
economie te voldoen, niet meer aan de eisen van ons hui-
dige economische bestel, dat veel meer internationaal gericht
is. Dit wordt trouwens bewezen door het enorme succes van
de Eurokapitaalmarkt. Deze internationale markt werd op-
gericht dooi enkele bankinstellingen, die op zeer ver-
nuftige wijze de nationale wetgevingen hebben weten te om-
zeilen en zodoende een markt hebben opgericht, die volle-
dig vrij is van overheidsinmenging van welke aard ook. Bij-
gevolg worden op deze markt ook geen fiscale lasten
geheven, wat zeer in de smaak valt bij het beleggerspubliek.
Het risico wordt beperkt, doordat alleen instellingen met
wereldfaam toegang krijgen tot de markt, zoals de grote
internationale organismen, de multinationals enz. De lenin-
gen worden uitgegeven door bankconsortia, eveneens met
wereldfaam. De munten waarin zij worden uitgegeven zijn
deze die op dat moment het vertrouwen van het publiek
hebben (dit was lange tijd de dollar, de Mark, reken-
eenheden en nu zelfs de dinar van Koeweit).
De Euro-obligatiemarkt werd opgericht in 1963, zij kende
echter haar grote doorbraak toen de ,,intrest and equalisa-
tion tax” werd ingevoerd en later de beperkende maat-
regelen op uitvoer van kapitaal uit de Verenigde Staten 26).
Voor de Amerikaanse bedrijven in Europa was het toen
niet meer mogelijk hun kapitaal in te voeren uit de Ver-
enigde Staten. Zij hebben zich dan ook onmiddellijk naar
de Eurokapitaalmarkt gekeerd, aangezien zij op de natio-
nale kapitaalmarkten moeilijk kapitaal konden ontlenen.
De Eurokapitaalmarkt vervult tevens reeds een groot aantal
functies van de nog op te richten Europese kapitaalmarkt.
Zo wordt veelvuldig beroep gedaan op de markt door de
Europese instellingen, de overheden van de lidstaten en de grote Europese bedrijven. Anderzijds hebben onderzoeken uitgewezen dat een groot deel van het kapitaal dat verhan-
deld wordt op de markt, besparingen zijn van Europese lan-
den. De Euro-obligatiemarkt mag men echter niet zien als
een oplossing voor een zeer delicaat probleem in de schoot
van de Europese Gemeenschappen, men mag het enkel zien
als een tijdelijke oplossing in afwachting van een Europese
kapitaalmarkt. De Eurokapitaalmarkt houdt inderdaad
veel gevaren in. Het grootste bezwaar dat er tegen de markt
bestaat, is dat er geen enkele controle op kan worden uit-
geoefend door welke overheid ook. Dit is vooral een groot
nadeel omdat de markt door haar speciaal karakter zeer
gevoelig is aan de internationale monetaire toestand, zoals
bleek in de afgelopen periode.
Men weet bovendien ook niet waarvoor het kapitaal, dat
opgenomen wordt op de Eurokapitaalmarkt, zal worden
gebruikt. Het is best mogelijk dat dit kapitaal, dat zoals
eerder gezegd doorgaans Europees is, zal worden aange-
wend door Japanse of door Amerikaanse ondernemingen
of zelfs door oliesjeiks, om Europese bedrijven op te kopen
of om in Europa instellingen op te bouwen en Europa te
overspoelen met hun goedkope produkten. Deze ,,kolonisa-
tie van Europa” is ongewenst vanuit Europees standpunt.
Het zou trouwens ook niet gunstig zijn, indien Europa voor
zijn financiering afhankelijk zou worden van derden,
waarop het geen vat heeft.
Daarom is het nodig dat Europa zelf een kapitaalmarkt
opricht, waarbij eventueel gebruik wordt gemaakt van de
ervaring die zij heeft opgedaan met deze internationale
markt. Misschien zal Groot-Brittannië, dat over een zeer
goed werkende kapitaalmarkt beschikt, de stimulans wor-
den in de goede richting. Londen heeft de belangrijkste
kapitaalmarkt van de wereld, geen enkel EG-land beschikt
over zo’n goed georganiseerde markt, die zo efficiënt werkt.
Een combinatie van Britse deskundigheid en de ervaring
die men heeft met de Euro-obligatiemarkt, zou wellicht de
ideale oplossing zijn, die echter nog veraf ligt 27).
Bulletin van de Europese Gemeenschappen, suppiement no. 5,
1973.
Europe Documents, no.
769, 14
november
1973.
Bulletin Europese Gemeenschappen, no.
4,
II
en
12
van
1973.
Intrest and equamisation ta,t, aangeköndtgdop18
juli1963
.
door president Kennedy, goedgekeurd in september
1964
en in wer-
king getreden- met terugwerkende kracht tot
19juli1963.
Oetalings–
balansprogramma’s van Johnson, d.d. 10 februari
1965.
Moris Mendelson, The Eurobonds and the capital market inte-
gration,
Journal
of
Finance,
no.
1, 1972.
J. J. Servan Schreiber,
Le
deft Américain,
Parijs,
1967.
Duffey,
The Eurobond market:func-
zion and future,
Washington,
1969.
ESB 16-4-1975
359
Fisconomie
Man-vrouw-fiscus
Symposium
bij lustrum Fiscaal-Economisch Instituut EUR
T. PLANKEN
Aan de fiscalisten van de Erasmus Universiteit Rotterdam zal het niet
liggen als dat moeilijk grijpbare jaar van de vrouw geen sporen blijkt te
hebben achtergelaten. Zij trokken een studiedag uit voor een bespreking van
een van de meest harde elementen in de positie van de vrouw, haar Jïscale
situatie. Het gebeurde ter gelegenheid van het eerste lustrum van het Fiscaal-
Economisch Instituut onder de titel: ,,Man-vrouw-fiscus”, op 26 maart jl.
De meningen op het symposium waren zeker niet onverdeeld, maar toch
mocht een vrij brede steun worden genoteerd voor de idee van FEl-onder-
zoeker F. C. Wijle om te komen tot een volledig scheiden van de belasting-
heffing op de inkomens van de gehuwde man en vrouw. Kritische kant-
tekeningen plaatsten zulke geduchte hooggeleerden als HoJstra, Schendstok,
Detiger, die toch liever de in beginsel gecombineerde aanslagregeling ge-
handhaafd wilden zien.
Kwantificering huwelijksregime
Basis voor de inleidingen en de discus-
sie was
de brochure
Man-vrouw-fiscus 1)
van F. C. Wijle, wetenschappelijk onder-
zoeker verbonden aan het Fiscaal-
Economisch Instituut. De brochure kan
worden gezien als een voorstudie voor
een nieuw geschrift van het FEl en bevat
onder meer cijfermatige consequenties
van het nieuwe fiscale huwelijksregime.
De inhoud zal hier alleen worden aan-
geduid.
Wijle bespreekt achtereenvolgens het
verschijnsel gezin als fiscaal-relevant
gegeven, de draagkrachtgedachte, ver-
anderende aspecten in de echtpaar-
relatie en moeilijkheden die nieuw in te
voeren systemen als integrale splitsing in
Nederland kunnen opleveren, integrale
splitsing is het aan beide echtgenoten
toerekenen van de helft van het gezamen-
lijke inkomen en de belastingbedragen
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
over beide helften bij elkaar optellen.
De •brochure behandelt vervolgens de
buitenshuis-werkende gehuwde vrouw
en de inbreuk die de bijzondere behande-
ling van het arbeidsinkomen van de
vrouw betekent op het gezinsbelasting-
principe. De inbreuk moet alleen
worden gezien als bedoeld om de fiscale
rem op buitenshuis-werken weg te
nemen. De draagkrachtgedachte blijft
in de visie van de regering nog onver-
minderd overeind, noteert Wijle.
Hofstra citerend, zegt hij:
,,Er is dan ook wel gesproken van een nog
niet tevoren vertoonde discriminatie van de
gehuwde vrouw: doordat haar zelfstandigheid
in beperkte mate wordt erkend, wordt haar
ondergeschiktheid voor het overige juist ge-
accentueerd”.
De brochure bevat ,,Kwantitatieve
implicaties van de huidige Nederlandse
tariefstructuur ten aanzien van het
huwelijk”. Verwijzend naar dat hoofd-
stuk bespreekt Wijle het belastingdruk-verschil tussen enerzijds echtparen met
inkomen afkomstig van de vrouw uit
actuele arbeid en anderzijds echtparen
met ander van de vrouw afkomstig in-
komen. Een verschil van 50% van het in-
komen van de vrouw kan voorkomen.
Het maximale verschil in belasting treedt
op bij een gezamenlijk belastbaar inko-
men van ongeveer f. 85.000 waarvan
f. 40.000 van de vrouw afkomstig is.
Het belastingverschil is dan f. 10.213
(zie blz. 18 en 19). Dit belastingverschil
correspondeert met een inkomens-
verschil van f. 15.789. Alles in het voor-
deel van de gezinnen, waarvan de vrouw
buitenshuis werkt.
Fiscale druk na huwelijk
Bij het arbeidsinkomen van de vrouw
is er veelal – met name voor echtparen
beneden 35 jaar – minder belasting na
het huwelijk. Bij ander inkomen van de
vrouw van enige betekenis is er méér
belasting door het huwelijksregime. Dit
laatste indien de vrouw daarn.âst
1) F. C. Wijle,
Man-vrouw-fiscus,
serie
brochures van het Fiscaal-Economisch Insti-tuut van de Erasmus Universiteit Rotterdam, brochure nr. 8, februari 1975.
Conclusie
Uit wat vooraf gaat blijkt duidelijk, dat er veel gesproken
en geschreven wordt over een Europese kapitaalmarkt,
maar dat er in de praktijk nog maar weinig gebeurde om
zelfs nog maar met de oprichting van de markt te beginnen.
De twee richtlijnen in verband met de kapitaalmarkten kan
men nauwelijks een vooruitgang noemen, aangezien zij
slechts een bevestiging waren van een bestaande toestand.
Wil men werkelijk een Europese kapitaalmarkt oprichten,
dan zullen heel wat meer hervormingen van instellingen en
opvattingen nodig zijn dan tot hiertoe vereist was voor de
vorming van een douane-unie. Met de nationalistische geest
waarvan de lidstaten in de voorbije periode hebben blijk ge-
geven, zal het niet mogelijk zijn ook maar te denken aan
een Europese kapitaalmarkt. De lidstaten zullen eens en
voor altijd moeten uitmaken, of zij een douane-unie willen of een economische unie. Wensen zij dit laatste, dan wordt
het meer dan tijd dat zij eindelijk eens Europees beginnen te
denken en dan meteen ook maatregelen nemen om de inte-
gratie van de kapitaalmarkten te bevorderen, waaronder de
overdracht van bepaalde nationale bevoegdheden aan
supranationale organen!
G.
Claes
360
arbeidsinkomen geniet dat hoger is dan
het inkomen van de man, in welk geval
er sprake kan zijn van een belasting-
vermindering. Ten aanzien van die ver-
mindering spreekt Wijle van ,,schade-
lijke, onbedoelde nevenwerking van het
gekozen systeem”. Hij acht het een vorm
van nivellering van ieders aandeel in
het gezamenlijk inkomen dat kan
worden opgevat als een incidentele nei-
ging in de richting van het splitting-
systeem, dat de wetgever nu juist niet
wilde.
Het niet-kwantitatieve gedeelte van
de brochure besluit met de paragraaf
,,Quo Vadis?”. Ter wille van een even-
wichtige, rechtvaardige en uitvoerbare
belastingheffing valt moeilijk te ont-
komen aan een heroverweging van grondslagen en uitwerking van ons
huidige fiscaal gezinsregime, aldus
Wijle. Het huwelijk biedt in het alge-
meen slechts blijvend fiscaal voordeel
aan echtparen waarvan één der part-
ners geen of nagenoeg geen eigen in-
komen meebrengt. Verwijzend naar
Oostenrijk waar een volledige indivi-
duele heffing is ingevoerd, stelt Wijle
dan de vraag of het nodig is alleen ten
gerieve van deze echtparen een ingewik-
keld en onbevredigend fiscaal regime
in stand te houden.
Rechtstekort aanzuiveren
Wijles inleiding op het symposium
steunde uiteraard op de brochure. De
beperkte verzelfstandiging in de in-
komstenbelasting betekent in wezen een
onzelfstandig blijven van de vrouw,
meende hij. Macro-fiscaal gezien moge
er geen kou aan de lucht zijn; uit een
rechtsoogpunt beschouwd schieten wij met onze huidige regeling duidelijk te-
kort. Dat rechtstekort valt aan te zui-
veren door de samenvoeging van de in-
komens ook verder maar prijs te geven,
of door het voor arbeidsinkomen van de
vrouw te herstellen. Maar dat laatste
heeft onder meer voor alleenstaanden
en ongehuwden in contactrelaties zulke
afschuwelijke gevolgen dat Wijle die
terugkeer naar de oude situatie niet zou
durven voorstellen.
Hij wil daarom van het samen-
voegingsbeginsel af, maar wijst erop dat
dit idee zo is vastgeroest, dat de neiging
bestaat de bewijslast voor een tegen-
gesteld standpunt op de ander te leggen.
Maar juist de exclusieve juistheid van het
inkomenscumulatiestandpunt dient te
worden aangetoond. Wijle zag als twijfel-
punten aan het oude standpunt:
• de opzet van de inkomstenbelasting, die als subjecten slechts natuurlijke
personen en niet combinaties daarvan
kent en die ook de gehuwde vrouw
uitdrukkelijk als belastingsubject
erkent;
• nu in beginsel de financiële gevolgen
van een vrijwillige persoonlijke relatie geen invloed op iemands fiscale draag-
kracht mogen hebben, waarom dan
wél als die relatie ,,huwelïjk” heet?;
1
als voor de ëchtpaarrelatie de term
wordt gebruikt van ,,een geheel van
rechten en verplichtingen die bij voort-
during tegenover elkaar staan”, dan is
er geen plaats voor fiscale aftrek van
materiële lasten uit de verhouding. ,,Als u het mij vraagt, op dit moment,
ben ik geneigd te kiezen voor onbe-
perkte zelfstandigheid van de gehuwde
vrouw, dus met volledig gescheiden
individuele belastingheffing”. Hiermee
wordt de emancipatie, de eenvoud in de
belastingheffing en de neutraliteit ge-
diend. De hele filosofie van draagkracht-
veranderende factoren in het huwelijk
wordt overbodig.
Moeilijk praktijkpunt
Als enig moeilijk praktijkpunt blijft
over: hoe bij aangifte en controle de
inkomens- en vermogensbestanddelen
van man en vrouw voldoende uit elkaar
te houden en antifiscale kunstgrepen
te voorkomen? Wijle wil hier aanknopen
aan de beschikkingsbevoegdheid volgens
het civiele recht, die toekomt aan de
partner van wie zo’n bestanddeel af-
komstig is. De herkomst zal in het alge-
meen aantoonbaar zijn. Met een fiscaal-rechtelijke bepaling, die een positief be-
standdeel – bij gebreke van die her-
komstaantoning – toerekent aan de
partner met de hoogste en een negatief
bestanddeel aan die met het laagste
overig inkomen, wordt een redelijke
waterdichte regeling verkregen, aldus
Wijle in zijn inleiding.
Bij de discussie later op de dag was het
vooral die laatste suggestie die Prof.
Mr. J. G. Detiger van de Rijksuniversi-
teit te Utrecht ertoe bracht zich af te vra-
gen waarom een dergelijke toerekening
zou moeten worden toegepast. ,,Het is
een ideologie die niet voor uitvoering
vatbaar is”, zei hij.
Een vertegenwoordigster van Man-
Vrouw-Maatschappij, mevr. H. Snijders-
Borst, en de sociologe Prof. Dr. mevr.
R. W. Boesjes-Hommes haastten zich
echter te verklaren dat zij wel voorstan-
der van Wijles suggestie waren. Wel
werd gewezen op de grote praktische
moeilijkheden als het feit dat 92% van
de huwelijken nog op basis van gemeen-
schap van goederen is gesloten en dat het
hele sociale verzekeringsstelsel ook op
een eventuele fiscaal-zelfstandige positie
van de werkende gehuwde vrouw moet
worden toegesneden. Na een half jaar
werkloos te zijn geweest, mag een vrouw
bijv. niet uit alle regelingen wegvallen.
Zelfstandigheid los van arbeid
Binnen haar eigen discipline, de
sociologie, werkend kwam Prof. Dr.
mevr. H. M. in ‘t Veld-Langeveld tot
gevolgtrekkingen die het betoog van
Wijle wel ondersteunden. De eerste
emancipatiegolf was niet verder ge-
komen dan een verbetering van de
positie van de vrouw binnen’het huwe-
lijk. De ondergeschiktheid van de vrouw
was gebleven. Met de stijgende toeloop
van gehuwde vrouwen naar de arbeids-
markt en met het ontstaan van de twee-
de emancipatiegolf is dat veranderd. Het
rechtsgevoel verdraagt het niet meer dat
de gehuwde vrouw voor de belasting
een andere status heeft dan de man.
Vooralsnog leverde dat voor de fiscale
positie van de gehuwde vrouw niet meer
op dan een beperkte verzelfstandiging.
,,Merkwaardig”, oordeelde mevr. In ‘t Veld, ,,dat het argument van de maat-
schappelij ke zelfstandigheid, verbonden
aan het verrichten van beroepsarbeid,
gebruikt wordt – en nog wel door de
overheid – in een tijd, waarin beide
reeds vérgaand losgekoppeld zijn”. De
band tussen het beschikken over geld-
middelen en het verrichten van beroeps-
arbeid is in de loop van de tijd steeds ver
–
der losgemaakt, zoals blijkt uit pensioen-
voorzieningen, sociale voorzieningen en
studiefinanciering. In ieder geval zal de
betaalde arbeid, die iemand verricht of
niet verricht, geen criterium meer zijn
voor het recht als persoon mee te tellen
voor zijn recht op maatschappelijke zelf-
standigheid.
Met de beperkte fiscale zelfstandig-
heid van de gehuwde vrouw is dus het
gezinsregime niet verlaten. De wetgever
acht het huwelijk de normale bestem-
ming van de mens. Maar is die opvatting,
dat het huwelijk de exclusieve bestem-
ming van de mens is, houdbaar en hoe is
het met de duurzaamheid? Sinds 1965
is er een trendmatige stijging van de echt-
scheidingscijfers. Als Nederland het
Zweedse voorbeeld volgt, zullen de
huwelijkscijfers dalen, de buitenechte-
lijke geboorten toenemen en wel in een
versneld tempo. Beuckens en Cram-
winkel 2) noteren ook een steeds belang-
rijkere plaats voor de relatie, die geken-
merkt wordt door gezamenlijk huis-
houden en/of een zekere mate van eco-
nomische afhankelijkheid die een sexuele
en een emotioneel-affectieve functie
heeft en waarbij geen kinderen in het
geding zijn. Het huwelijk wordt door
die verbintenissen gerelativeerd en min-
der totalitair. In Nederland zien we het
bijv. ook uit de behoefte om de wette-
lijke algehele gemeenschap van goede-
ren af te schaffen. Verder zijn er voor-
stellen om de arbeid in huishouden en
gezin financieel te waarderen, bijv. door
een verzorgingsloon.
Wetgever gaat te ver
Mevr. In ‘t Veld concludeerde dan
ook, dat de opvatting van de wetgever,
2) Twee mensen en het recht,
Boekenreeks
njb, Tjeenk Willink, Zwolle, 1974.
ESB 16-4-1975
361
dat er nog steeds zoiets bestaat als een
economische eenheid van het echtpaar,
de huwelijksband die mede een finan-
ciële lotsverbondenheid inhoudt, niet
meer opgaat, omdat die opvatting nog
steeds een ondergeschikte positie van de
vrouw inhoudt.
,,De wetgever gaat te ver als hij meent, dat
het inkomen van de vrouw automatisch aan
het gezin ten goede komt. Uit recente onder-
zoekingen blijkt wel, dat de behoefte om in de
toekomst aan het arbeidsproces deel te nemen,
zeer groot is. Dit zal leiden tot uitbreiding
van een verschijnsel dat zich nu al aftekent:
het huwelijk wordt steeds meer een ver-
bintenis, waarin men in onderlinge afspraak
zal bepalen wie, welk deel en gedurende
welke tijd in de kosten van de huishouding zal
bijdragen. Het begrip kostwinner zoals dat
verbonden is aan de traditionele gezinsrol van de man gaat anachronistische trekken
vertonen”, aldus de sociologe.
Zij achtte de implicaties van haar be-
toog evident: de maatschappelijke ont-
wikkelingen moeten hun weerspiegeling
vinden in een stelsel van gescheiden
belastingheffing voor alle inkomsten.
Al zal natuurlijk niet mogen worden
voorbijgegaan aan het feit dat er huwe-
lijken blijven, waarin meer dan één
persoon van één arbeidsinkomen moeten
leven. Daarvoor zou huisvrouwenloon
of verzorgingsloon wel een consequente
oplossing zijn.
Belastingen internationaal
De inbreng van de enige buitenlander,
die het gebeuren net even buiten het
Rotterdamse cirkeltje trok, kwam van
Prof. Dr. Leif Mutén. De Zweed is
,,senior advisor” bij het IMF, vooral
voor fiscale bijstand aan ontwikkelings-
landen. Hij was in Zweden hoogleraar
belastingrecht en openbare financiën.
Zijn inleiding werd Vrij algemeen als
relativerend ervaren. Pasklare oplos-
singen voor de fiscale positie van de
werkende gehuwde vrouw zijn aan geen
enkel land te ontlenen. Hervormings-
activiteiten gelijken soms op die van de
kat, die zijn eigen staart najaagt.
Mutén besprak kort de alternatieven
die er zijn, vanaf het belasten van het bij
elkaar gevoegde inkomen tot een vol-
ledig gescheiden belastingheffing. De
meeste systemen blijken een compromis
te zijn, maar ook dat vermag de kritiek
in de betrokken landen niet te doen ver-
stommen. Hij achtte de vraag fundamen-
teel of we kunnen accepteren dat de her-
verdelende functie van belastingen blijft
steunen op het gezinsinkomen voor die
gezinnen met maar één kostwinner, ter-
wijl gezinnen waarvan de vrouw buitens-
huis werkt aan de progressie ontkomen.
Uiteraard met betrekking tot de Zweed-
se en Nederlandse situatie, waar het
arbeidsinkomen van de gehuwde vrouw
afzonderlijk wordt beslist. Ook Prof.
Mutén kwam daarover niet met een
uitspraak, al vond hij dat het niet juist
Energiekroniek
Energie-investeringen
en andere groeiperikelen
DR. A. A. DE BOER
Wie verder kijkt dan zijn neus lang is,
zal zich vandaag nog evenveel zorgen
maken over de problemen rond de snelle
groei van het energieverbruik als één of
twee jaar geleden, ondanks het feit dat de
energiemarkt momenteel tekenen van
ontspanning vertoont en ondanks het
groeiend inzicht dat wij zuinig moeten
zijn met energie. Het probleem van de
snelle groei van de vraag wordt echter
niet opgelost door tijdelijke ontspan-
ningsverschijnselen en kan ook slechts
ten dele worden aangepakt via besparin-
gen en rendementsverbetenngen aan de aanbodzijde. Daarbij komt dat zich van
tijd tot tijd nieuwe groeiproblemen
manifesteren.
Twee daarvan wil ik hier nader be-
zien. In de eerste plaats is er de moge-
lijkheid dat moeilijkheden voortvloeien
uit de snelle groei van de booractivitei-
ten op het continentaal plat, en wel
iio6rat ntbetrekking tot problemen
van veiligheid -en milieu. In-de tweede
plaats heb ik de indruk dat het goed is
terug te komen op het probleem van de
energie-investeringen, dat in de Energie-
kroniek van 12 februarijl. l)al werd aan-
geroerd: vooral met betrekking tot de
bouw van kerncentrales wordt de vraag
gesteld, of de snelle groei niet in onaan-
vaardbare mate beslag legt op energie,
opgeslagen in de produktiemiddelen die
bij de bouw van nieuwe centrales
worden benut. Sommige beschouwingen
over dit onderwerp hebben zelfs geleid
tot de theorie dat snel groeiende kern-
energieprogramma’s hun eigen produk-
tie consumeren om te kunnen groeien en
daardoor geen bijdrage zouden leveren
tot de zo noodzakelijke besparing van
olie 2).
Risico’s van off-shore-activiteiten
Als er ergens in de energiesector van
een snelle groei mag worden gesproken,
dan is dat met betrekking tot de boor-
diepte op het continentaal plat. De
grootste platforms van de beide gang-
bare- materialen, staal en beton, zijn ge-
pland voor een diepte van 150-160 m.
Men verwacht echter dat reeds in 1975
op dieptes van 300 m zal worden ge-
boord. De vraag of men voor deze
grotere dieptes de keuze op staal of op
beton moet laten vallen, is voor een deel
een technisch, voor een deel ook een
economisch probleem. De hoge staal-
prijzen zouden momenteel misschien
leiden tot de veronderstelling, dat beton
het om economische redenen zal winnen
van staal, maar het is uiteraard niet zeker
dat dit zo zal blijven. Technisch ge-
sproken zullen er nog een aantal proble-
men moeten worden opgelost, welk
materiaal men ook kiest. Voor de bouw
aan land van grote platforms, het
transport en de plaatsing, en voor het
onderhoud kan men niet steunen op
jarenlange ervaring. De corrosie van
staalstructuren is volgens sommige zegs-
lieden in de Noordzee groter dan men
op grond van ervaringen in het buiten-
land had verwacht; ook voor beton
geldt dat men nog onvoldoende ervaring
heeft om met enige zekerheid voorspel-
Energie-analyse,
ESB. 12
februari
1975,
blz.
150.
P.
Chapman, The ins and outs of nuclear
power,
New Scienzis:, 19
december
1974,
blz. 866.
362
zou zijn om de combinatie van afzonder-
lijke belasting op arbeidsinkomen
(,,earned income”) en gezamenlijke be-
lasting op overig inkomen (,,unearned
income”) te zien als een kenmerkende
trek van de belasting van man en vrouw.
Ook hij wees op het losser worden van
sociale structuren en het feit dat de
economische eenheid van man en vrouw
niet meer dat unieke, permanente en
allesomvattende karakter heeft als voor-
heen. Het zal de wetgever ertoe brengen
af te zien van het handhaven van het
gezinsregime. Als de zaak uitsluitend als
een belastingkwestie zou kunnen worden
beschouwd, zou er een trend te zien zijn
naar afzonderlijke belasting. Maar toch
is voorzichtigheid geboden. In de wel-
vaartsstaat is er wel een ontwikkeling
naar een gegarandeerd minimum-
inkomen, maar de vraag is of er ook
maar één wetgever te vinden is, die dat minimuminkomen tot huisvrouwen wil
uitstrekken. Hetgeen een implicatie zou
zijn als man en vrouw als afzonderlijke
fiscale eenheden zouden worden be-
schouwd. Het gezin zal dus als eenheid
terugkeren in de mate waarin een ge-
garandeerd inkomen – in de vorm van
een negatieve inkomstenbelasting –
zal worden ingevoerd, zo verwachtte
Mutén.
Remmend effect op werkloosheid
Een tweede punt dat aandacht eist,
is de teruggelopen wereldeconomie.
Hoe klemmender het werkloosheids-
probleem, des te minder de kans dat
politici wetsvoorstellen aanvaarden,
die in hun praktische uitwerking de
werkloosheid alleen maar groter maken
doordat vrouwen het arbeidsaanbod
komen vergroten. De voorstanders van
gescheiden belasting wijzen heel begrij-
pelijk dan ook naar keuzevrijheid, ge-
lijkheid van sexen enz. in plaats van naar
het arbeidsaanbod. Als de belasting-
heffing daarop wordt gebaseerd, is de
kans groot dat het systeem instabiel zal
blijken. Het belastingsysteem kan dan
worden gebruikt om vrouwen het ene
jaar de fabriek in en het andere jaar
weer terug naar huis te jagen. Dit zal de
gevoelens van discriminatie bij vrouwen
alleen nog versterken. Maar het is nu
eenmaal een open vraag hoe lang de
voorstanders van gelijkheid tussen man
en vrouw het kunnen uithouden onder
de aanvallen van hen die de bestaande
baantjes willen reserveren voor kost-
winners. Een actieve werkgelegenheids-
politiek zal dan ook zeker bijdragen tot
het versterken van de veroveringen op
belastingterrein en elders, die zijn ge-
maakt door hen die streden voor de be-
vrijding van de vrouw.
T. Planken
lingen te doen ten aanzien van proble-
men als materiaalmoeheid.
Het is niet aan mij te beoordelen, ofde
noodzakelijke research op dit gebied de
vrij snel groeiende behoefte aan grotere eilanden, die kunnen werken op grotere
dieptes, kan bijhouden. Er is echter een
nauw verband tussen deze problemen
en de vraag, of de ervaring op het
moment van de toepassing van nieuwe
technieken wel voldoende groot kan zijn
om de veiligheid te waarborgen.
In dit verband heeft de Noorse Prof.
Almar-Naess bij herhaling als zijn me-
ning te kennen gegeven dat men met be-
trekking tot vaste boorplatforms veel
grotere risico’s neemt dan bijv. bij de
bouw van bruggen, schepen, gebouwen en andere constructies 3). Met name de
produktieplatforms behoren tot de
grÖotste en zwaarste constructies die de
mens ooit heeft gemaakt. In tegenstel-
ling tot schepen, die geregeld in dok
worden gecontroleerd, moeten de onder-
havige constructies met behulp van
nieuwe onder-water-technieken worden,
gecontroleerd en onderhouden. En juist hier zijn de verrassingen waarschijnlijk
groter dan in de scheepvaart, waar de
groei van de dimensies een veel langere
periode had om aanpassing aan de
ervaring mogelijk te maken. Dit is nu al
gebleken: de ervaringen met de eerste
boorplatforms in de ruwe zee voor
Europa, Canada en Australië leerden
dat men hier met geheel andere krachten
rekening moest houden dan in de be-
trekkelijk rustige Golf van Mexico.
De twintigjarige ervaring in het laatst-
genoemde gebied is volgens Almar
–
Naess ontoereikend om in het Noordzee-
gebied op voort te bouwen.
Nu is de noodzaak van een technische
begeleiding van de ontwikkeling der
techniek niets nieuws. Maar onder de
druk van de problemen met betrekking
tot onze energievoorziening blijft een
snelle ontwikkeling van de produktie
op het continentaal plat een aantrek-
kelijke zaak; men moet er dus op toezien
dat het noodzakelijke begeleidende en
voorbereidende onderzoek inderdaad
wordt uitgevoerd.
Het spreekt vanzelf, dat de oliemaat-
schappijen zelf het grootste belang
hebben bij een off-shore-industrie, die
aan alle eisen van veiligheid voldoet.
Prof. Almar-Naess meent echter, dat de
belangen van industrie en samenleving
hier niet geheel parallel lopen en wil
dat van overheidszijde een grote bij-
drage in de kosten voor de betreffende
onderzoekingen wordt gegeven. Men
kan over deze stelling lang en breed
twisten; het probleem waarop de Trond-
heimse hoogleraar heeft gewezen zou
zich echter ook zuiver technisch ge-sproken als mogelijke bron van ver-
tragingen kunnen manifesteren.
Ook in deze sector zou het interessant
zijn na te gaan hoe de energiebalans er
uitziet als wij rekening houden met de
steeds meer energie vereisende voor-
bereidingen voor de produktie. Daarmee
zijn wij terug bij de bestudering van
groei-effecten in het kader van de
energie-analyse.
Energie-investeringen
Het groeiprobleem dat in de Energie-
kroniek van 12 februari jI. al
aan de
orde was, is het verschijnsel, dat een
energievoorzieningssysteem energie in-
vesteert die is opgeslagen in onder
andere de materialen die gebruikt
worden bij de uitbreiding van het pro-
duktievermogen. Op zich zelf geen knel-
lend probleem, evenmin als de finan-
ciering van de groei van een onder-
neming, als die investering tenminste
in een later stadium profijt oplevert.
Ik wil hier een iets meer kwantitatief
georiënteerde beschouwing geven om,
vooruitlopend op nadere publikaties,
een specifieke conclusie die uit be-
schouwingen over dit onderwerp is ge-
trokken te corrigeren. Ik doel hiermee op
de stelling dat alleen langzaam groeiende
kernenergieprogramma’s aanvaard baar
zijn omdat een
sneller
groeiend pro-
gramma voor de bouw van kerncentra-
les aan investeringsenergie een
groter
deel verbruikt van wat het produceert;
snel groeiende kernenergieprogramma’s
zouden daardoor geen bijdrage kunnen
leveren tot de besparing op de olie-
consumptie.
Beschouwen wij de elektriciteits-
produktie, die nodig is voor het bevre-
digen van een geleidelijk groeiende
vraag naar elektrische energie. Deze
heeft een input aan energie nodig, die
met een bepaald rendement wordt om-
gezet. Als wij ons beperken tot olie als
primaire energiebron, dan betekent dit
in de eerste plaats een bepaalde hoe-
veelheid olie voor de
omzetting in de
elektriciteit
die op dat moment wordt
gevraagd. Daar komt dan bij de olie
(of de equivalente hoeveelheid energie
in andere vorm) die gebruikt is bij de
produktie van alle produktiemiddelen,
die op datzelfde moment worden aan-
gewend voor de
uitbreiding van de
produktiecapaciteit.
Wanneer wij nu in dit systeem een
kernenergieprogramma
inbouwen, dan
zal iedere eenheid elektriciteit die uit
kernenergie wordt geproduceerd, een besparing aan olie opleveren. Die be-
sparing aan olie voor de omzetting is
geen 100%, omdat ook de fabricage
3) Fixed platforms, uncertainties and risks,
Noroil,
maart 1975, blz. 61.
ESB 16-4-1975
363
Figuur
kWh
t
-,
12
24jaar
Hierbij geldt dat:
= totale produktie aan elektriciteit;
2 = snel groeiend kernenergieprogramma;
3 = langzaam groeiend kernenergiepro-
gramma.
van de splijtstof voor de kerncentrale
energie in de een of andere vorm eist.
Daar staat dan echter tegenover dat
nieuwe
kernenergiecentrales misschien
meer energie eisen dan oliecentrales in
de vorm van energie-investeringen. Dit
zou dan voor een bepaalde periode een
extra beslag op energie kunnen be-
tekenen.
Als wij nu de totale balans opmaken,
moeten wij er rekening mee houden dat
de groei van het kernenergieprogramma
in het begin zeer sterk is en uiteindelijk, als de kernenergie het gewenste aandeel
in de totale elektriciteitsproduktie heeft
bereikt, gelijk zal zijn aan dat van de
totale produktie. Het groeipercentage
van het kernenergieprogramma zal dus
dalen.
Ter vereenvoudiging kan het kern-
energieprogramma in twee fasen worden
verdeeld: een eerste fase met een zeer
hoog jaarlijks groeipercentage, gevolgd
door een tweede periode waarin de
kernenergie parallel aan de totale pro-
duktie van elektriciteit groeit. Dit is ge-
illustreerd in de figuur.
Naast de twee alternatieven: volledig op olie gebaseerde elektriciteitsproduk-
tie en snelle introductie van kern-
energie, moet een derde worden bezien,
namelijk een bescheiden, met de totale
elektriciteitsproduktie meegroeiend aan-
deel van de kerncentrales. Immers, vol-
gens sommige commentaren zou zo’n
programma de voorkeur verdienen bo-
ven het snel groeiende kernenergie-
programma.
Berekening van het energie-overschot
Een kernenergieproduktie van p kWh
betekent geen besparing van de volledige
hôeveelheid olie, die nodig is om p kWh uit olie te produceren; er is immers ener-
gie besteed aan de vervaardiging van de
splijtstof (een breukdeel a).
Wanneer wij te maken hebben met een
exponentieel groeiende kernenergie-
produktie kan men verder berekenen
welk deel van de bespaarde energie
p(l – a) overeenkomt met de energie,
vastgelegd in de bouw van nieuwe cen-
trales gedurende dezelfde periode.
Hieruit is dan het uiteindelijk energie-
overschot p’ te berekenen; de vorm van
het verband is
p’=p(l -a).(1 -nz)
waarin:
n = het aantal jaren waarin de centrale
aan energie produceert wat in de
bouw van één centrale wordt ge-
investeerd;
z = een grootheid die bepaald wordt
door de bouwduur van de centrale
en de groeisnelheid van het kern-
energieprogramma.
Aan de hand van deze gegevens kan
men de geschetste drie programma’s
nader analyseren. In
programma 1
wordt
elektriciteit uit olie geproduceerd. Als
de produktie per 12 jaar verdubbelt,
komt dat overeen met een groei van bijna
6% per jaar. In
programma 2
wordt ge-
durende de eerste 12jaar (programma 2a)
de gehele vernieuwing en vervanging
gerealiseerd door de bouw van kern-
centrales. Wij stellen de bijdrage aan het
begin op 10% van de produktie en na
12 jaar op 75-80%. Gedurende de volgen-
de 12 jaar (2b) groeit ook de kernenergie-
produktie met 6% per jaar, d.w.z. dat
deze gedurende de tweede periode van
12 jaar verdubbelt. In
programma 3
wordt de suggestie gevolgd de groei van
het kernenergieprogramma te beperken:
hier dus een groei van 6% per jaar; na de
eerste periode (3a) dus een verdubbeling,
na de tweede periode (3b) wederom een
verdubbeling.
Als men nu
alleen
het snel groeiende
programma 2a beschouwt, kan men
inderdaad berekenen dat in de investerin-
gen evenveel energie kan zijn verwerkt
als de kerncentrales produceren. Het
kernenergieprogramma met een groei
van 25% per jaar geeft, bij een bouwtijd
voor kerncentrales van 5 jaar, namelijk
een waarde van rond 0,4 voor de varia-
bele z uit bovenstaande formule. Dat
betekent dat er voor n = 2,5 geen energie-
overschot is in de zin van de be-
schouwingen van Chapman c.s. In feite
heeft men dan echter twee posten in de
balans van energetische baten en lasten
vergeten in rekening te brengen.
In de eerste plaats moet men zich niet
beperken tot de snelle aanloopperiode,
maar men moet evenzeer het energie-
overschot in rekening brengen geduren-
de periode 2b, dat voortvloeit uit en een
gevolg is van de snelle groei in periode
2a. Deze bijdrage is te berekenen. Im-
mers, voor periode 3a is het energie-
overschot positief en voor periode 3b is
het energie-overschot dan gelijk aan
tweemaal dat van 3a. Voor periode 2b
kan het worden berekend op 15- â 16-
maal, dat van 3a 4). De totale bijdrage
van het gewraakte snelle groeiprogram-
ma voor kernenergie is dus over de twee
perioden genomen ruim vijfmaal zo
groot als van programma 3.
In de tweede plaats moet rekening
worden gehouden met het feit, dat de
investeringen in de nieuwe kerncentrales
voor het snel groeiende kernenergie-
4) Voor de curves 3a, 3b en 2b is nI. het groei-
percentage en dus de waarde van z gelijk.
Het energie-overschot is voor deze drie ge-
vallen evenredig met het oppervlak onder de
curves.
364
programma in de plaats treden van
investeringen in oliecentrales. Niet de
energie-investering in de kerncentrale,
maar het
verschil
met de oliecentrale is bepalend en zo wordt een
extra
post aan
de balans toegevoegd ten gunste van
het snel groeiende kernenergieprogram-
ma.
Andere groeiproblemen
Uit het bovenstaande blijkt, dat het
onjuist is om aan de hand van berekenin-
gen over een geïsoleerde kernenergie-
programma te stellen, dat er een
grotere bijdrage tot de besparing aan
energie is bij een lager groeitempo. De
hier gegeven berekening is natuurlijk
nog erg ruw; in plaats van een knik, die
de vette jaren inluidt, is er in werkelijk-
heid natuurlijk sprake van een geleide-
lijke vermindering van het groeitempo
die aanleiding geeft tot een geleidelijke
verhoging van de bijdrage tot het
energie-overschot. Dit verandert echter
niets aan de conclusie. Verder blijft
uiteraard mijn commentaar van alge-mene aard, vervat in de al geciteerde
Energiekroniek van 12 februari ji., ge-
heel van kracht. Voortgezet onderzoek
van de groei-effecten blijft noodzakelijk,
niet alleen voor de elektriciteitsproduk-
tie, maar ook voor andere energiebron-
nen.
Voor de volledigheid moet er nog op
worden gewezen, dat de conclusie van
Chapman ten gunste van langzaam
groeiende kernenergieprogramma’s me-
de gebaseerd is op een andere over-
weging, namelijk dat men bij een snelle
uitputting van het beschikbare uranium
eerder een beroep moet doen op armere
ertsen waarvan de opwerking meer
energie eist dan de thans gebruikte
ertsen. Dit geeft aanleiding tot een ver-
hoging van a en dientengevolge een ver-
hoging van n. In hoeverre en wanneer
dit effect een rol gaat spelen is voorals-
nog moeilijk te begroten, onder andere
gezien de nog bestaande meningsver-
schillen met betrekking tot de beschik-
baarheid van reserves van verschillende
gehaltes
5).
Steeds weer echter blijkt, hoe geweldig
comfortabel de situatie met betrekking
tot al deze problemen zou zijn als wij
erin zouden slagen de groei van het
energieverbruik geleidelijk aan te ver-
minderen. Met behulp van het succes-
artikel van de grote warenhuizen, de zak-
rekenmachine met exponentiële en
logarithmische functies, kan ieder voor
zich zelf gemakkelijk nagaan welke
enorme gevolgen een vermindering van
de exponent van de groeicurve heeft; wie
dat speelgoed niet bij de hand heeft kan
er overigens een oud nummer van
ESB
op naslaan 6).
A. A.
de Boer
Energie vandaag en morgen, Kluwer,
1974,
blz.
96
e.v.
Energienummer van
ESB, 5
juni
1974,
blz.
469.
kq
Toets op taak
De prestatiebegroting
DR. J. D. HILFERINK
t-let voornemen van staatssecretaris
De Goede om in de Comptabiliteitswet
van 1974 de grondslag te leggen voor
het gebruik van de prestatiebegroting
behoort ongetwijfeld tot een van de
belangrijkste gebeurtenissen op budget-
tair terrein in de laatste decennia. De
plannen komen voort uit een al jaren-
lang durende onvrede, zowel in het
parlement als daarbuiten, over de ge-
brekkige, weinig efficiënte wijze waarop
de overheid in deze tijd haar taken uit-
voert, mede gezien tegen de achtergrond
van de sterk stijgende omvang van die
taken. Voegt men bij deze plannen de activi-
teiten die worden ontplooid op het ge-
bied van de beleidsanalyse dan ziet het
ernaar uit dat het de overheid ernst is
met de hervorming van het budgettaire
proces. Het systeem van prestatie-
begroting is overigens afkomstig uit de
Verenigde Staten. We ontlenen aan een
boek van
Burkhead
en
Miner
1) dat
reeds in 1912 de federale
Taft Commissie
het belang van deze produktiegerichte
benadering heeft onderkend en de
toepassing ervan bij de overheid heeft
bepleit. De eerste toepassingen vonden
op gemeentelijk niveau plaats in de
periode 1913-1915. Het streven naar
hervorming kreeg een nieuwe impuls
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
door het rapport uit 1949 van de eerste
Hoover-Commissie.
In dit rapport wordt
verslag uitgebracht over de ervaringen
die in de vooroorlogse jaren zijn opge-
daan en het geeft een duidelijker formu-
lering van doel en inhoud van het be-
grotingssysteem. Omstreeks die tijd
dringen de nieuwe denkbeelden ook in
ons land door. In enige publikaties
wordt een nader onderzoek bepleit,
waarbij de ontwikkelingen in de Ver-
enigde Staten nauwlettend in het oog
moeten worden gehouden 2). Ze onder-
vinden echter nog weinig weerklank bij
bestuurders, politici en anderen. Dat
blijkt onder meer uit het rapport van de
Commissie-Simons met betrekking tot
de herziening van de Comptabïliteits-
wet (1960), waarin de bedrijfsecono-
mische visie die aan de prestatiebe-
groting ten grondslag ligt door de
meerderheid van de commissieleden
werd afgewezen 3). Wel is er in 1967 ëen
(mislukte) poging gedaan door de
Adviescommissie voor Doelmatigheids-
bevordering Rijksdienst om de beleids-
voorbereiding en -uitvoering op een
hoger niveau te tillen door invoering
van de, enigszins met de prestatie-
begroting verwante, z.g. Taakprogram-
J. Burkhead en J. Miner,
Public Expend-
iture,
Chicago,
1971,
blz.
177 cv.
A.
van Dongen en D.
A. P. W.
van der
Ende, The performance budget, with special
reference to that of the city of Richmond,
Virginia,
USA, Public Finance, 1953,
nr. 1.
Zie ook J. G. de Weger, Performance bud-
geting, Een kwart eeuw V.A.G.A., 1952.
Zie uitvoeriger W. Bonnema,
De begroting
als bestuursinstrument voor de overheids-
huishouding.
Groningen, 1973,
blz.
62 cv.
ESB 16-4-1975
365
mering en Resultatenverantwoording
(TPR). Dit gebeurde op verzoek van het
kabinet. De TPR beoogde per organi-
satie-eenheid een beeld te geven van ,,de
verrichte activiteiten en van de daarmee
bereikte resultaten, uitgedrukt in aan-
tallen” 4). De doorbraak kwam in 1970
tijdens de behandeling van het ontwerp-
Comptabiliteitswet in de Tweede Kamer.
De Kamer dwong de minister van Finan-
ciën tot de toezegging dat de prestatie-
begroting, waar mogelijk en doelmatig,
in de Memorie van Toelichting zou
worden opgenomen. De minister weiger-
de verplichting daartoe in de wet vast te
leggen. Het wetsontwerp leed echter –
om andere redenen – schipbreuk in de
Eerste Kamer; in de herziene versie van
het ontwerp dat momenteel bij de
Tweede Kamer in behandeling is, is de
toepassing van deze nieuwe begroting
wel voorgeschreven, zodat het parlement
uiteindelijk op dit punt toch zijn zin
heeft gekregen.
De Comptabiliteitswet
In het wetsontwerp wordt de prestie
begroting als volgt geïntroduceerd:i,,Bij
elk daarvoor in aanmerking konend
hoofdstuk van de begroting van uit-
gaven wordt een bijlage gevoegd, waarin
met betrekking tot de uitgaven, waar-
voor dit mogelijk en van belang is, ge-
gevens worden verstrekt omtrent de
prestaties, die het resultaat zijn van de
activiteiten, waarop die uitgaven betrek-king hebben en omtrent de met die pres-
taties verband houdende middelen” (art.
4, vierde lid). In de Memorie van Toe-
lichting (.MvT) lezen we nog dat het be-grotingssysteem is gericht ,,op het zicht-
baar maken van de eindprodukten (de
fysieke prestaties) van overheidsactivi-
teiten, de kosten die daarvoor nodig zijn
alsmede de relaties tussen de bedoelde
prestaties en kosten. Hierdoor wordt
het inzicht in de geraamde bedragen ver-
groot” (blz. 14). Het gaat dus om het
zichtbaar maken van de ,,produktie-
functies” van organisatie-eenheden of
van overheidsprogramma’s; de wet doet
over het laatste geen uitspraak.
Opvallend is dat het wetsontwerp
spreekt over ,,uitgaven”, terwijl in de
MvT sprake is van de ,,kosten” van
prestaties. Het begrip kosten is meer
omvattend, omdat bij de bepaling van de
kosten rekening moet worden gehouden
met afschrijvingen, rente, voorraad-
verbruik e.d. Dit verschil in benadering
hangt samen met het feit dat volgens
het wetsontwerp de rijksbegroting dient
te zijn gebaseerd op het kasstelsel en der-
halve alleen het kennen van de uitgaven
van belang is, terwijl de prestatiebegro-
ting in beginsel dient uit te gaan van
kosten in bedrijfseconomische zin, wat de toepassing van het stelsel van lasten
en baten impliceert. Dit stelsel heeft
echter het bezwaar – aldus de MvT –
dat de toepassing ervan tot complicaties
leidt bij de opstelling van de begroting
en bij de administratie van de begrotings-
uitvoering. Daar komt nog bij dat voor
de meeste diensten het verschil tussen
kosten en uitgaven gering zou zijn. Als
dit juist is, kan men zich inderdaad beter
beperken toteen nadere toelichting bij
die activiteiten waarvoor een belangrijk
verschil bestaat tussen kosten en uit-
gaven, zoals in de MvT wordt aanbe-
volen. Het betekent echter wel dat men bij de keuze van de prestaties praktisch
is gedwongen om aansluiting te zoeken
bij de organisatorische opzet van de
rijksbegroting, ook wanneer deze opzet
zich daartoe minder leent en het ,,eind-
produkt” van sommige ‘1iensten of af-
delingen politici en buters nauwelijks
of niet aanspreekt.
Toepassingen
Een interessante toepassing van de
idee van de prestatiebegroting ontlenen
– we aan de dissertatie van
W.
Bonnema.
De schrijver maakt aannemelijk – aan
de hand van een voorbeeld dat mede
door derden is bedacht – dat het parle-
ment moet worden beschouwd als de
representant van de bevolking die de
produkten koopt, welke de regering ten
verkoop aanbiedt. De regering moet de
prijs van haar produkten duidelijk aan-
geven. Op deze wijze kan het budget-
mechanisme – aldus Bonnema – pas
goed tot gelding komen. ,,Het parlement
kan nu concreet zien van welke prestaties
het de produktie mogelijk maakt en
welke prestaties het in grotere of kleinere
mate of helemaal niet verricht wil
zien”
5).
De prestaties kunnen ook het
uitgangspunt vormen voor het opstellen
van meerjarenramingen.
Voorts is het mogelijk aan dit be-
grotingssysteem normen te ontlenen
voor de uitvoering van het beleid. Door
een vergelijking te trekken tussen gelijk-
soortige prestaties en hun kosten in de-
zelfde of in een voorafgaande periode, kan een onderzoek naar de verschillen
wellicht aan het licht brengen in welke
gevallen normen kunnen worden ont-
wikkeld en gehanteerd voor een efficiën-
te uitvoering van de aan de organisatie-
eenheden opgedragen taken. In de
Memorie van Toelichting behorend bij
het ontwerp-Comptabiliteitswet van
1974 wordt deze toepassingsmogelijk-
heid sterk beklemtoond. Het is dan wel
zaak om te weten hoe de betrokken
ambtenaren op deze nieuwe aanpak
zullen reageren. De doeltreffendheid
van het beleid is daarvan sterk afhanke-
lijk. Om deze vraag te kunnen beant-
woorden dient de overheid meer dan tot
dusver de sociale en psychologische
aspecten van haar hervormingsvoorstel-
len in ogenschouw .te nemen.
De gegevens over de bedrijfsecono-
mische kosten kunnen tevens worden
gebruikt bij kosten-batenanalyse met
betrekking tot bestaande taken.
Wat zijn fysieke prestaties?
Het zal lang niet altijd eenvoudig zijn
de concrete prestaties van de overheid
op bevredigende wijze te definiëren. Dit
probleem hangt samen met het feit dat
de overheid in het algemeen slechts
diensten voortbrengt, die – in tegen-
stelling tot goederen – alleen bij be-
nadering en op enigszins arbitraire wijze
zijn te herleiden tot tastbare,
fysieke
prestaties. De voorbeelden die in de MvT
bij het wetsontwerp worden gegeven,
doen echter vermoeden dat men niet van
plan is de moeilijkheden op dit terrein
bij voorbaat uit de weg te gaan, ook al
zal er nog veel werk moeten worden ver-
zet voordat men voor de verschillende
sectoren bruikbare gegevens heeft ver-
kregen. De invoering van het nieuwe
systeem kan vermoedelijk slechts ge-
leidelijk geschieden, rekening houdend
met de feitelijke mogelijkheden.
In het algemeen bestaat er nog weinig
kennis van de criteria die men bij keuze
van prestatie-eenheden moet aanleggen.
Volgens de MvT zou men bij de bepaling
van prestaties dienen uit te gaan van de
meest nabij gelegen doeleinden, waarop
de desbetreffende activiteiten worden
gericht. ,,Bij wegenbouw b.v. is het meest
nabij gelegen doel het aanleggen van een
aantal kilometers weg van een bepaalde
constructie” (blz. 14). Het lijkt ons een
bruikbaar uitgangspunt voor verder-
gaand onderzoek. Als we het goed zien, kunnen zich twee problemen voordoen:
De identificatie van de sector of over
–
heidstaak waarvoor men de prestatie
wil meten (bijv. de wegenbouw). Het
gaat daarbij om het afbakenen van de
grenzen m.b.t. activiteiten die verricht
moeten worden om een bepaald eind-
produkt tot stand te brengen. Voor-
komen moet worden dat de activiteiten
al te zeer worden verfijnd.
Het opsporen van het meest nabij ge-
legen doel (ofdoelen) van die sectoren.
Dat laatste kan in de beleidssector de
nodige moeilijkheden opleveren.
Het is vooral van belang een scherp
onderscheid te maken tussen de ge-
leverde prestaties en de bijdrage van die
prestaties tot het bereiken van de verder
gelegen doeleinden. Zo dient men de op
te leiden studenten als prestatie-eenheid
van een onderwijssysteem niet te ver-
warren met de kennis en vaardigheden
die zij verwerven ten behoeve van de
beroepsuitoefening. De kwaliteit van de
afgestudeerden is niet alleen afhankelijk
Verslag van de Studiedag Taakprogram-
mering en Resultatenverantwoording, ‘s-Gra-
venhage, 1967, bijlage 1.
W. Bonnema, o.c., blz. 73. Deze auteur
verwijst naar J. G. de Weger, o.c., blz. 21 5e.v.
Zie ook J. Zoon, kleine stap naar grote doel-
matigheid,
Beleid & Maatschappij,
maart
1975, blz. 90 e.v.
366
van het genoten onderwijs, maar ook
van andere factoren zoals intelligentie
en milieu, die los staan van het onderwijs-
systeem waarvan men de prestaties wil
meten. Als de prestaties mede van deze
niet te controleren factoren afhankelijk
worden gesteld, verliest de begroting
zijn waarde als instrument voor een doel-
matig beheer van het produktieproces
binnen
de overheidshuishouding.
,,Waar dit mogelijk is”
Het wetsontwerp suggereert dat niet
voor alle activiteiten een prestatie-
begroting zal worden gepresenteerd.
De verplichting daartoe wordt onder
meer beperkt tot die activiteiten ,,waar-
voor dit mogelijk” is.
J. Zoon
merkt
hierbij op dat het wat kinderachtig lijkt
om het woord ,,mogelijk” in de wet op te
nemen, want wat niet kan, kan niet. Hij
beschouwt de beperking in het wets-
artikel dan ook in de eerste plaats als een
nette manier om ervoor te waarschuwen
dat er niet te hard van stapel moet
worden gelopen 6). In dit verband stelt
J. Pen
dat men ,,een bruikbare en zeer
nuttige methode het best in diskrediet
(brengt) door haar op te leggen aan
een geweldige hoeveelheid gevallen
waarop zij niet van toepassing is” 7).
Dat is op zich wel juist, maar er staat
tegenover dat de woorden ,,waar moge-
lijk” de departementen die enigszins
huiverig zijn om aan het nieuwe systeem
mee te werken een goede ontsnappings-
mogelijkheid bieden. Het gevaar is niet
denkbeeldig dat sommige die uitwijk-
mogelijkheid zullen aangrijpen om de
zaken maar bij het oude te laten of in
ieder geval te gauw zullen concluderen
dat het niet lukt, terwijl er wellicht veel
grotere mogelijkheden zijn dan men op
het eerste gezicht. zou vermoeden. Het
wetsontwerp verschaft op dit punt onvol-
doende prikkels voor intensief speur-
werk. Dit bezwaar treft in het bijzonder
het Ministerie van Financiën dat met de
uitvoering van de wet is belast. Het mi-
nisterie beschikt immers niet over de
macht om eventuele weerstanden te over-
winnen en de andere ministeries tot me-
werking te bewegen. Als het ontwerp op
dit punt niet wordt gewijzigd, is het de taak van het parlement zodanige maat-
regelen te treffen dat de prestatiebegro-
ting slechts achterwege blijft wanneer
daarvoor overtuigende argumenten kun-nen worden aangevoerd.
J. D. Hilferink
J. Zoon, o.c., blz. 92.
J. Pen, Enkele aantekeningen bij het Ont-
werp 1974 van een comptabiliteitswet,
Open-
bare Uitgaven,
januari 1974, blz. 173.
In gezonden
Interdisciplinair
In
ESB
van 12 maart 1975 bespreekt
de redacteur-secretaris, Drs. L. Hoff-
man, mijn artikel in
Mens en Maat-
schappij 1).
Zijn opmerkingen geven
aanleiding tot commentaar. Mijn artikel bevat een poging tot in-
tegratie van de ruiltheoretische sociolo-
gie en de neoklassieke macro-economie,
met het doel het realiteitsgehalte en het
verklaringsgebied van de neoklassieke
economie te vergroten. Normen, insti-
tuties, machtsfactoren en conflicten
beïnvloeden het verloop van eco-
nomische processen. In de neoklassieke
economie blijven deze sociologische
factoren als data buiten de probleem-
stelling. De ruiltheoretische sociologie
blijkt zich bij uitstek te lenen voor het ontwikkelen van een interdisciplinaire
synthese. Evenals de neoklassieke eco-
nomie is deze denkrichting in de soci-
ologie gebaseerd op een utilitaristische
conceptie van het menselijk handelen. Sociaal gedrag wordt opgevat als ruil-
gedrag. Het subject kiest uit schaarse
alternatief aanvaardbare interactie-
mogelijkheden. Opbrengsten – social
rewards – en offers – social costs –
DRS. T. HUPPES
bepalen de oriëntatie op de medemens.
Dank zij dit uitgangspunt is de prijs-
vorming in de economie (onder om-
standigheden van volkomen concur-
rentie) vergelijkbaar met het tot stand
komen van normen; de werking van het marktmechanisme verloopt parallel met
het proces van sociale controle; de
inkomensverdeling ontstaat op dezelfde
wijze als de machtstructuur. Na corn-
pletering van de interdisciplinaire con-
ceptie met een beschouwing over
institutionalisering en conflicten liggen
verschillende sociologisch-economische
hypothesen voor de hand. Een verband
tussen anomie (normonzekerheid) en
inflatie lijkt bijvoorbeeld het onderzoe-
ken waard 2). Hetzelfde geldt voor een
deduceerbare relatie tussen secularisatie
en de mate van inkomensnivellering.
Enz. 3).
Hoffman beschouwt mijn artikel
als een interessante poging tot integratie
van de sociologische en economische
wetenschap. Hoe is het mogelijk, vraagt
hij zich af, dat het artikel van Huppes
onder sociologen veel belangstelling
kreeg, terwijl het aan de wereld der eco-
nomen volledig voorbijging? Als reden
noemt Hoffman onder meer het ,,louter
theoretische” karakter van het artikel.
Economen hebben daarvoor geen
belangstelling. Bovendien zou de inter-
disciplinaire conceptie uitgaan van een
verouderde economische theorie. Aan
beide bezwaren besteed ik afzonderlijke
aandacht.
Evenals de neoklassieke economie
heeft de ruiltheorie – en dus ook de
interdisciplinaire conceptie – een hy
–
pothetisch-deductief karakter. Het theo-
retische systeem is gededuceerd uit een
aantal veronderstellingen ten aanzien
van het menselijk gedrag. A priori
geldt: maximalisatie onder neven-
voorwaarden, dalend grensnut en stij-
gende kosten. De inductieve basis van
de hypothetisch-deductieve benadering
is zwak. Het predikaat ,,louter theore-
tisch” is echter pas geldig, wanneer het
theoretische systeem geen falsificeer-
bare hypothesen oplevert. Op dit punt
biedt de interdisciplinaire conceptie de-
zelfde mogelijkheden als de neo-
klassieke economie. Dit neemt overi-
gens niet weg, dat mijn artikel in de eer
–
ste plaats is gericht op de integratie
sociologie-economie op theoretisch ni-
veau. ,,First things first”.
L. Hoffman, Interdisciplinair,
ESB,
12
maart 1975. T. Huppes, Economische socio-
logie of sociologische economie? De bete-
kenis van de ruiltheoretische sociologie voor
de neoklassieke economie; een inter-
disciplinaire conceptie,
Mens en Maatschap-
pij, 1974, no. 2.
Het onderzoek, dat ik verrichtte naar het
verband tussen ,,Anomie en Inflatie” blijkt
inderdaad hoge correlaties op te leveren. Op
korte termijn worden de resultaten in een ge-
lijknamig artikel gepubliceerd.
Voor een aanvullende samenvatting van
mijn artikel verwijs ik, behalve naar Hoff-
man, tevens naar het artikel van W. A. Arts,
Herverdelingspolitiek,
ESB,
29januari 1975.
ESB 16-4-1975
367
Een sociologische verklaring voor de
geringe belangstelling van economische
zijde ligt mijns inziens meer voor de
hand. Economen vormen te zamen een
groep(ering) met een eigen identiteit.
Groepsleden spreken elkaars taal, han-
teren een gemeenschappelijk referentie-
kader, delen een op zijn minst globaal
omschreven werkelijkheidsconceptie,
zijn gewend te werken met dezelfde pa-
radigmata enz. Het proces sociale con-
trole beschermt de identiteit van de
groep. Voor buitenstaanders, die de
aanvaarde denkbeelden kritisch beoor-
delen, bestaat in het algemeen weinig
belangstelling. Economen voldoen, ook
al is men dit dikwijls niet bewust, aan
de bekende voorwaarden tot groeps-
handhaving van Talcot Parsons. Speci-
aal de vereiste, aangeduid als ,,pattern
maintenance”, maakt begrijpelijk dat de
neoklassieke theorie, ondanks tekort-
komingen, nog steeds de economie do-
mineert.
Hiermee komen we tevens terecht bij
Hoffmans tweede bezwaar. De inter-
disciplinaire conceptie zou uitgaan van
een verouderde, en ten onrechte neo-
klassiek genoemde, economische the-
orie: het Paretiaanse optimum-
theorema. ,,ledere econoom had hem
kunnen zeggen dat Pareto van een aan-
tal veronderstellingen uitgaat die reeds
lang niet meer worden geaccepteerd”,
schrijft Hoffman. Afgezien van het feit
dat ik me behalve socioloog ook eco-
noom mag noemen en de economie
reeds geruime tijd doceer, beoordeel ik
de stand van zaken in de economie an-
ders dan hij. Ter toelichting een kort
historisch overzicht.
De essentie van de neoklassieke
school in de economie is reeds aan te
treffen bij Walras en Marshall, die beiden
wel als grondlegger worden beschouwd.
Walras’ evenwichtsmodel beeldt de
realiteit uit als een consistent en statio-
nair ruilproces. Consumenten streven
naar een maximaal nut; producenten
maximaliseren de winst. Niemand heeft
macht; anders gezegd, er heerst volko-
men concurrentie.
Marshalls
Principles
(1890) bevat een
synthese van het 19e eeuwse eco-
nomische denken. Hij verenigt de klas-
sieke aanbod- en kostentheorie met de
Oostenrijkse vraag- en nutstheorie. De
evenwichtbrengende functie van het
marktmechanisme staat centraal.
Pareto’s optimumtheorema is in we-
zen een wiskundige verfijning van zijn
neoklassieke voorgangers. Gegeven de
inkomensverdeling, ontstaat bij volko-
men concurrentie een optimale allocatie
van produktiefactoren. Het produktie-
patroon is de meest ideale vertaling van
hetgeen consumenten willen. Niemand
kan door reallocatie in een gunstige po-
sitie komen zonder iemand anders te
benadelen.
De jaren dertig verstoren het neo-
klassieke macro-concept. Keynes legt
uit waarom de depressie zich niet auto-
matisch herstelt, Robinson en Cham-
berlin wijzen op het bestaan van be-
perkte concurrentie, Pigou verrijkt de
economie met externe effecten, en
Hawtrey en Von Hayek ontwerpen de
monetaire conjunctuurtheorie. Sinds-
dien weet inderdaad iedere econoom,
dat het marktmechanisme talrijke ste-
ken kan laten vallen, het bestedings-
evenwicht dikwijls ontbreekt enz.
Ondanks de interruptie in de jaren
dertig wordt de neoklassieke economie
na de tweede wereldoorlog opnieuw (in
een sterk gemathematiseerde vorm) het
,,pièce de résistance” van de eco-
nomische wetenschap. Daarnaast zijn
andere richtingen aanwezig: monetairis-
ten (soms moeilijk te onderscheiden van
de neoklassieken), neokeynesianen,
institutionalisten, neomarxisten en radi-
calen. Niettemin is de neoklassieke eco-
nomie – gelet bijv. op de inhoud van
de internationale vakbladen – evident
de hoofdrichting. De nadruk is komen
te liggen op de groei- en verdelings-theorie, vooral uitgewerkt door Von
Neumann, Meade, Samuelson, Solow
e.a. De gepresenteerde macro-modellen
veronderstellen, evenals het Paretiaanse
optimumtheorema, volkomen concur-
rentie op de markt van eindprodukten.
volledige werkgelegenheid, het ont-
breken van externe effecten enz. Markt-
onvolkomenheden e.d. – zoals bijv.
oligopolie – lenen zich niet voor inpas-
sing in een macro-model. Deze beper-
kingen kenmerken de neoklassieke ma-
cro-economie en worden tegenwoordig
dan ook in publikaties als zodanig ver-
meld.
De conclusie van dit historisch over
–
zicht is tweeledig. Het neoklassieke
paradigma is weliswaar oud, doch –
anders dan Hoffman beweert – geens-
zins verouderd. Pareto is bovendien een uitgesproken vertegenwoordiger van de
neoklassieke school in de economie.
Voortbouwend op de grondleggers
Walras en Marshall, is zijn optimum-
theorema gebaseerd op dezelfde
werkelj kheidsconceptie als de moderne
neoklassieke macro-modellen.
De grondlegger van de ruil-
theoretische sociologie, George C. Ho-
mans, beschouwt Pareto als zijn inspi-
rator. Dit is de reden waarom Pareto,
als representant van de neoklassieke
gedachtengang, in mijn artikel wordt
aangehaald.
Tenslotte nog dit. De neoklassieke
economie plaatst de institutionele struc-
tuur als datum buiten de probleem-
stelling. Men veronderstelt, in sociolo-
gische zin, een stationaire samenleving.
De moderne maatschappij is, in tegen-
stelling tot v66r 1870, allerminst statio-
flair. De invloed van sociologische fac-
toren op de uitkomst van economische
processen treedt daardoor duidelijker
op de voorgrond. Anders gezegd, naar-
mate sociale veranderingen zich sneller
voltrekken, prijst de neoklassieke eco-
nomie zich verder uit de markt. Mijn
artikel is een aanzet tot de mi. zeer ge-
wenste integratie van sociologische va-
riabelen in de neoklassieke verklaring
van de maatschappelijke werkelijkheid.
T. Huppes
Naschrift
De neoklassieke economie onder-
scheidt zich van de klassieke economie
door het gebruik van een produktie-
functie en doordat ze zich voornamelijk
bezighoudt met de macro-economische
groei, verklaard vanuit het aanbod. Ze
zoekt steeds theorieën die het gehele
economische gebeuren in zijn totaliteit
beschrijven. Dit lukt slechts door het gebruik van vele klassieke veronder-
stellingen. De heer Huppes heeft gelijk
als hij stelt dat internationale vak-
bladen vol staan met deze theorieën.
Die theorieën zijn echter vaak steriel;
men kan er meestal niets mee doen.
Daarom wordt voortdurend gepoogd de
neoklassieke theorie te vervolmaken
door rekening te houden met gedrags-
vergelijkingen, zoals een consumptie-
en/of investeringsvergelij king, een mo-
netaire sector enz. Aldus slaagt men
o.a. erin de neokeynesiaanse en neo-
klassieke theorie te integreren. Door al die verfijningen wordt steeds meer aan
de basisveronderstellingen getornd. De
heer Huppes wekt in zijn artikel in
Mens en Maatschappij
de indruk dat in
de moderne economie die veronder-
stellingen nog volop geldig zijn. Hoewel
die veronderstellingen onpraktisch zijn,
is de neoklassieke theorie wel van nut
bij het doorzien van het geheel van eco-
nomische samenhangen. Het stoeien
met die samenhangen om evenwichtige
groeipaden te construeren is echter
,,Spielerei”, al tel je in de neoklassieke
economie nauwelijks mee als je je aan
zo’n stoeipartij onttrekt.
Overigens is de neoklassieke eco-
nomie niet de evidente hoofdrichting
van de moderne economie, al moet ik
toegeven dat iemand die alleen theore-
tische vakbladen ziet gemakkelijk op een
dwaalspoor wordt gebracht. De neo-
klassieke economie is slechts een onder-
deel van de moderne economie.
Het belangrijkste deel van de mo-
derne economie is afkomstig van de
economisten die betrokken zijn bij het
praktische beleid. Trouwens, hun werk
staat 66k in de internationale vak-
bladen. Conjunctuurtheoretici, arbeids-
marktspecialisten, vervoerseconomen,
regionale economen en deskundigen op
het terrein van de openbare financiën
geven de toon aan in de moderne eco-
nomie 1). Zij kunnen nauwelijks iets be-
1) Zie in dit verband het recent verschenen artikel van W. W. Heller, What’s right with
economics?,
The ,4merican Economic Review,
maart 1975, blz. 1-26.
368
ginnen met de neoklassieke economie.
Het is evenwel niet onmogelijk dat zij
zich soms bewust – omdat gegevens
ontbreken -, maar ook wel onbewust
bedienen van klassieke veronder-
stellingen. Dit schreef ik overigens ook
in mijn commentaar in
ESB.
Het zou
bovendien onjuist zijn te beweren dat
de gehele neoklassieke economie onzin
is. De genoemde economisten zijn alle
druk doende allerlei sociale factoren in
hun analyses mee te nemen. Zo ont-
stond zelfs een theorie over de arbeids-
verhoudingen waarmee zowel sociolo-
gen als economen zich bezighouden. En
denk eens aan de moderne bedrijfseco-
nomie. Een goed bedrijfseconoom weet
evenveel als en misschien wel meer dan
vele sociologen af van de sociale psy-
chologie. De bedrjfseconoom rekent niet meer met maximale winst, maar
met aspiratieniveaus.
Ik vind het interessant dat er, pogin-
gen worden ondernomen de economie
en de sociologie te integreren. Er moet
Boekc
ieuws
Doel van dit boek is het formuleren
van een ander winstbegrip dan gewoon-
lijk bij de financiële verslaggeving wordt
gehanteerd. De schrijver acht zich
daarbij niet gebonden aan de ,,generally-
accepted-accounting-principles” of de
,,current-auditing-standards”. Niet deze
laatste, doch de informatiebehoeften
van hen, die op basis van de financiële
verantwoordingsstukken beslissingen
moeten nemen (i.c. de verschaffers van
eigen en vreemd vermogen) bepalen welk
winstbegrip relevant is.
Voor de vermogensverschaffers is met
name de toekomstige winstontwikkeling
van betekenis. Een min of meer prospec-
tief gericht winstbegrip is dan ook rele-
vant. Hoewel de traditionele wijze van
winstbepaling (op basis van historische
kosten) geen uitsluitsel geeft over de
verwachte resultaten in een komende
periode, worden dergelijke winstcijfers
blijkens een groots opgezet onderzoek (,,The professional investor”) toch nog
veelvuldig gehanteerd bij het nemen van
investeringsbeslissingen. Een hanteer
–
baar winstbegrip moet namelijk niet
alleen relevant, doch ook verifieerbaar,
objectief en kwantificeerbaar zijn. Ten
aanzien van deze laatste eisen gooit het
bij de financiële verantwoording ge-
bruikelij ke winstbegrip hoge ogen.
dan echter worden uitgegaan van de
nieuwste inzichten van beide vakken.
Pareto leefde omstreeks de eeuw-
wisseling. Het zou al te dol zijn als
sindsdien de economie geen stap verder
zou zijn gekomen. De neoklassieke eco-
nomie is dan ook iets anders dan de
,,klassieke economie” van Pareto. Wel
hebben beide onderdelen van de eco-
nomie dezelfde uitgangspunten en ge-
bruiken ze vaak dezelfde veronder-
stellingen. Maar dat geldt ook voor vele
niet-klassieke theorieën. Wat dit be-
treft, haalt de heer Huppes de verschil-
lende stromingen die er in de economie
bestonden en bestaan erg door elkaar.
Immers, Walras, Marshall
en ook
Pa-
reto behoren niet tot de klassieke
school, maar (met uitzondering van
Marshall) tot de grensnutschool; neo-
marxisten behoren daarentegen wel tot
de (neo)klassieken en Samuelson laat
zich moeilijk ineen. stromingof school
passen.
L.H.
MacDonald begint de opbouw van het
zijns inziens gewenste winstbegrip met
een korte uiteenzetting van de begrippen
vermogen, waarde en inkomen. De
schrijver stelt zich daarbij niet op het
standpunt, dat een bepaald vermogens-,
waarde- of winstbegrip het juiste is.
Geheel in overeenstemming met het hier-
voor uiteengezette meent hij dat de in-
houd, welke aan dergelijke begrippen
dient te worden gegeven, wordt bepaald
door het doel waarvoor ze worden ge-
bruikt. ,,Different concepts of profits
for different purposes”.
Als eerste worden de (algemeen-)
economische winstbegrippen van met
name Fisher, Hicks en Alexander be-
sproken. (De fout in het formulevorm
weergegeven winstbegrip van Fisher
(blz. 48) zijn wij geneigd aan de zetter te
wijten). Deze winstbegrippen worden
voor het onderhavige doel (het nemen
van beslissingen door vermogens-
verschaffers) afgewezen. MacDonald
acht een
ex post winstbegrip in dit ver-
band aanbevelingswaardig. Of en in hoe-
verre deze cijfers maatgevend zijn voor
de toekomstige resultaten, wordt over-
gelaten aan de interpretatie van de
ontvanger van deze informatie. De
schrijver wijst er met nadruk op, dat het
niet tot de taak van de informatie-
verschaffer behoort om de gegeven cij-
fers te interpreteren. Doel is na te gaan
hoeveel winst een onderneming kan uit-
keren zonder op enigerlei wijze de pro-
duktieve capaciteit aan te tasten. Het
handhavingsvraagstuk komt min of
meer centraal te staan.
Ten aanzien van de vraag welke groot-
heid moet worden gehandhaafd, stelt
de schrijver zich op het standpunt, dat
dit zowel het eigen als het vreemd ver-
mogen is. Als belangrijkste argument
wordt hiervoor aangevoerd, dat de in
de onderneming geïnteresseerden deze
als een geheel bezien. Dit laatste stand-
punt achten wij discutabel. Is het niet
al te pessimistisch om bijv. onder de
huidige en infiatoire omstandigheden
ten laste van de winst voorzieningen te
treffen om de in nominale bedragen
luidende verplichtingen te kunnen in-
dexeren naar het huidige prijsniveau?
Is het niet reëel te veronderstellen, dat
de (nominale) leencapaciteit van de
onderneming onder infiatoire omstan-
digheden zal toenemen?
Hierna wordt de vraag aan de orde
gesteld, welke inhoud aan het begrip
handhaving moet worden gegeven,
MacDonald behandelt twee mogelijk-
heden: handhaving van het begin-
vermogen kan betekenen handhaving
van de in dat vermogen besloten alge-
mene koopkracht (,,general-purchasing-
power”) resp. de in dat vermogen be-
sloten produktiecapaciteit (,,service
potential”). De eerste mogelijkheid
wordt met name vanuit het oogpunt
van de aandeelhouders minder relevant
geacht. Belangrijk is immers de vraag:
,,Wat doet de onderneming met haar koopkracht?” Wanneer de algemene
koopkracht van het geld met bijv. 10%
daalt, terwijl de voor de onderneming
van belang zijnde activa 20% in prijs
stijgen, is handhaving van de algemene
koopkracht op basis van 10% inderdaad
niet ,,afdoende”.
De schrijver komt tot de conclusie,
dat gelet op het hierboven geformuleerde
handhavingsbeginsel en gelet op de eisen
welke aan financiële verantwoordings-
stukken worden gesteld (nI. het verstrek-
ken van relevante, verifieerbare, objec-
tieve en kwantificeerbare informatie
voor de vermogensverschaffers) geen
enkel door hem behandelde waarde-
ringsstelsels (historic cost, price-level-
adjusted cost, replacement cost, econo-
mic value en deprival-value) in aan-
merking komt om zowel voor de balans,
als voor de resultatenrekening te worden gebruikt.
Als grondslag voor de resultaten-
rekening wordt de ,,deprival-value” aan-
bevolen. Onder ,,deprival-value” wordt
verstaan de laagste van vervangings-
en opbrengstwaarde. Opbrengstwaarde
i de hoogste van de directe en indirecte
opbrengstwaarde. Onder directe op-
brengstwaarde wordt verstaan de waarde
bij onmiddellijke verkoop; onder in-
directe opbrengstwaarde de waarde van
C. MacDonald: Profit measurement: alternatives
to historical cost. Accountancy Age
Books, Prentice-Hall International, Londen, 1974, 132 blz., £2.
ESB 16-4-1975
369
Dr. J. M. P. van Brabant: Essays on planning, trade and integration in Eastern
Europe.
Rotterdam University Press, 1974, 310 blz., f. 59,50.
het produktiemiddel in het produktie-
proces. Op Nederlandse leest geschoolde bedrijfseconomen zullen in de ,,deprival-
value” ongetwijfeld het door Prof. Lim-
perg uiteengezette waardebegrip her
–
kennen (opbrengst- en vervangings-
waarde zijn daarbij gecoördineerde be-
grippen; zie Prof. Limperg,
Verzameld
werk,
Deel 1, blz. 178 e.v.). Aldus ver-
krijgt men een winstbegrip dat voor het
geschetste doel relevant is. 1-let element
,,indirecte opbrengstwaarde” geeft het
geschetste winstbegrip een prospectief
karakter. Anders dan de reeds genoemde
(algemeen-) economische winstbegrip-
pen van Hicks en Alexander is de
,,deprival-value” niet geheel gebaseerd
op toekomstverwachtingen. De in de be-
schouwing te betrekken vervangings-
waarde en directe opbrengstwaarde zijn actuele gegevens. Hierdoor wordt de eis
van ,,objectiviteit” niet al te veel geweld
aangedaan.
De balans daarentegen dient te worden
gebaseerd op ,,current-cash-equiva-
lent”. Uit de tekst kan worden opge-
maakt, dat hier het in het kader van de
,,deprival-value” omschreven begrip
,,directe opbrengstwaarde” wordt be-
doeld: ,,it should be readily available
since it will already have been required
in ascertaining deprival-value”. Als
argument voor een dergelijke wijze van
balanswaardering wordt aangevoerd,
dat aldus een goed inzicht wordt ver-
kregen in de mate waarin een onder-
neming kan reageren op nieuwe kansen
(,,adaptive capacity”). Van de relevantie
van een dergelijke balans zijn wij over-
tuigd. De objectiviteit resp. kwantificeer-
baarheid lijken ons een minder sterk
element. Welke directe opbrengstwaarde
wordt bedoeld? Schrootwaarde of de
waarde welke aan de activa moet worden
toegekend bij de ontmoeting met een
voor de betrokken onderneming in de
wieg gelegde fusiepartner?
Bovenstaande uiteenzetting brengt
met zich mee , dat de balans- en resulta-
tenrekening niet, zoals dat gebruikelijk is,
een ,,twee-eenheid” vormen. Dit laatste
loopt als een rode draad door MacDo-
nalds boek. Reeds op de eerste bladzij-
den worden wij geconfronteerd met de-
ze conclusie. Jammer dat pas veel later
wordt aangetoond, waarom zulks het
geval is. De lezer moet veel pagina’s door-
werken (en daarbij menig open deur
doorworstelen) alvorens hij tot de kern
van het betoog komt. Een betoog, dat
ons inzien niet uitblinkt door diepgang.
Anderzijds moet worden gesteld, dat
de schrijver kans ziet in een dikke hon-
derd bladzijden zeer veel onderwerpen
de revue te laten passeren. Onderwerpen,
die wanneer het een eerste. kennis-
making betreft ons inziens zeer verhel-
derend worden behandeld. Een niet al
te grote diepgang is dan juist een voor-
deel.
C.
Horden
Het schrijven van een boek in de
vorm van een serie grotendeels reeds
eerder gepubliceerde essays
(Essays on
planning, trade and integration in Eas-
tern Europe
bestaat uit twaalf opstel-
len, waarvan er tien reeds eerder zijn
verschenen) heeft, naast voordelen als
leesbaarheid en overzichtelijkheid, ook
een aantal nadelen. Een van de nadelen
die in het boekvan Dr. Van Brabant
duidelijk naar voren komen, is dat de
invalshoek van de hoofdstukken sterk
verschilt: sommige hoofdstukken zijn
gegoten in de vorm van een boek-
bespreking, andere in de vorm van een
min of meer theoretische uiteenzetting
van gangbare theorieën over centraal
geleide stelsels, weer andere tenslotte in
de vorm van gedetailleerde situatie-
schetsen. Het is dan ook vaak niet dui-
delijk waarom bepaalde passages of
zelfs complete essays eigenlijk in het
boek zijn opgenomen; hoofdstuk 9 bijv.
(een bespreking van het bekende boek
van Kiss over internationale samen-
werking) had zonder meer kunnen wor
–
den weggelaten.
Hoewel in het boek vagelijk een rode
draad is terug te vinden – de twaalf es-
says behandelen alle meer of minder ex-
pliciet de economische samenwerkings-
verbanden tussen een aantal (meest
Europese) socialistische landen – is het
verband tussen de hoofdstukken moei-lijk te vinden. Ieder gedeelte op zich le-
vert een massa informatie, maar aan
het eind van het boek heb je als lezer
toch niet het gevoel dat het inzicht in de
gepresenteerde problematiek werkelijk
is verdiept; een massa feiten en partiële
analyses vormen nu eenmaal nog geen
doortimmerde studie.
Het boek is ingedeeld in vier onder-
delen: een algemeen overzicht van han-
del en integratie in Oost-Europa, de
institutionele opzet daarvan, prijsvraag-
stukken en onderlinge mobiliteit van
kredieten en produktiefactoren, en inte-
gratie tussen socialistische landen, ver-
gezeld van een ,,casestudy” over de her-
vormingen van de Hongaarse eco-
nomie. De indeling is min of meer wil-
lëkeurig, daar – zoals gezegd – de
afzonderlijke hoofdstukken weinig met
elkaar te maken hebben.
De gedeelten waarin – overigens
zeer goed geannoteerde – informatie
wordt verstrekt over de stand van za-
ken en de Organisatie van de inter-
nationale samenwerking tussen socialis-tische landen zijn duidelijk de beste. De
uiteenzetting over ontwikkeling en
organisatiestructuur van de CMEA
(Council for Mutual Economie Assis-
tance; beter bekend als Comecon, een betiteling die de schrijver terecht ver-
mijdt) en over de organisatiestructuur
van het onderlinge kredietverkeer zijn
helder en duidelijk; een grote hoeveel-
heid informatie is hier verwerkt. Voor
het verzamelen van deze informatie
moest tot het verschijnen van dit boek
een vervelend zoekwerk door dozijnen
jaargangen onleesbare of onvindbare
tijdschriften plaatsvinden.
Waar Dr. Van Brabant overgaat tot
een bespreking van de uitgangspunten
der politieke economie (bijv. op blz. 47
bij een uiteenzetting van het twee-
sectormodel) hanteert hij een niet altijd
even zorgvuldige formulering; het boek
zou zeker gebaat zijn geweest bij een
wat uitgebreidere vermelding van de
uitgangspunten van de politieke eco-
nomie.
Wat ons door de schrijver gepresen-
teerd wordt als uitgangspunt van het
economische handelen der socialistische
landen is in een aantal gevallen ronduit
verward; het opvoeren van een ,,Byzan-
tijnse periode” in de economische ont-
wikkeling van socialistische landen is
even onduidelijk – en bovendien niets-
zeggend – als het schetsen van de fun-
deringen van de socialistische ontwikke-
ling in drie eenvoudige basisregels, zoals
op blz. 46 gebeurt.
Twee punten tenslotte die de schrij-
ver aannemelijk maakt, en keer op keer
van bewijsmateriaal voorziet: de onmo-
gelijkheid van verdergaande eco-
nomische integratie op basis van de
hoofdzakelijk bilaterale economische
samenwerking, zoals die tot nu toe be-
staan heeft, en de onmogelijkheid, die
economische samenwerking uit te brei-
den zonder de interne economische
structuur van de deelnemende landen
aan te passen.
Het boek is met f. 59,50 kostbaar,
maar gezien de geleverde informatie
voor de werkelijk geïnteresseerde niet te
duur geprijsd. Wie zich goedkoper in de
gedachtenwereld van Dr. J. van Bra-
bant wil verdiepen zij verwezen naar diens in 1972 uitgekomen – helaas in
het Vlaams geschreven
– Een kwart-
eeuw socialistische economie in Oost-
Europa.
De naam was toen nog gewoon
Jos van Brabant en het boek kost slechts
f. 22,90.
R. M. Boonzajer Flaes
CBS: Transporttelling.
Deel 3, beroeps-
goederenvervoer over de weg 1969-
1970, Staatsuitgeverj, Den Haag, 1974,
84 blz., f. 12.
Deel 3 van een onderzoek dat met fi-
nanciële steun van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat in 1969 is aange-
vangen met als doel het geven van een
beeld van de structuur van alle vervoer-
takken, waarbij met name de exploitatie-
gegevens centraal staan.
370