ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
2 APRIL 1975
est
STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2996
Met en zonder pijn
Om met succes de werkloosheid te kunnen bestrijden, dient
er voldoende inzicht te bestaan in de diverse soorten van
werkloosheid. Iedere soort vereist namelijk een andere
therapie. Niet iedere therapie doet pijn. Het bestrijden van
een conjuncturele werkloosheid bijv. doet geen pijn, het zorgt
eerder voor bevrediging. Bij conjuncturele werkloosheid be-
staat er immers een onderbesteding van produktieve krach-
ten, die kunnen worden benut door middel van financiële
overheidsimpulsen. Deze politiek, geïntroduceerd door
Keynes, zal bij de lezer bekend zijn. De bestrijding van struc-
turele werkloosheid is daarentegen wel pijnlijk. Structurele
werkloosheid duidt op fricties in de samenleving, terwijl
conjuncturele werkloosheid louter een ondervoeding van
de economie is. Hoe worden in Nederland de diverse werk-loosheidscomponenten bestreden?
De bestrijding van de conjuncturele werkloosheid (ca. 20%
van de totale werkloosheid) levert geen problemen op. Vrij-
wel iedereen juicht regeringsmaatregelen toe – ook al kosten
ze geld – die hierop betrekking hebben. Aangezien deze
maatregelen geen belastingoffer vergen, gaan er zelfs stem-
men op voor het uitgeven van meer geld: velen verdringen zich
om de trog.
Met de structurele werkloosheid is het anders gesteld.
Politici, werkgevers en werknemers overstemmen elkaar als
het om vage ideeën gaat. De een zegt dat de regering globale
maatregelen moet treffen, de ander geeft zijn voorkeur aan
specifieke. Niemand is er echter tot nu toe ingeslaagd een
duidelijke causale en kwantitatieve relatie te leggen van
maatregel naar oplossing van de problematiek. Dit gebrek
bevordert het verketteren van elkaars mening en het ten toon
spreiden van waarde-oordelen. Ik zal twee voorbeelden
geven.
Een bepaalde groep in de Nederlandse samenleving ziet als
globale maatregel het verlagen van de vennootschapsbelas-
ting. Deze verlaging komt ten goede aan het gehele bedrijfs-
leven. Aldus verbetert het ondernemersklimaat. Aangezien
moeilijk is aan te geven hoe die verbetering er uitziet, wordt
deze maatregel door de tegenstanders afgedaan met de op-
merking dat de rijke ondernemingen erdoor worden bevoor-recht, terwijl de arme ondernemingen er geen cent beter van
worden. Die tegenstanders pleiten voor specifieke maat-
regelen. Zij schudden met gemak allerlei ideeën uit hun mouw
ter stimulering van de zwakke bedrijven. De uitwerking hier
–
van op de economie is eveneens onbekend. Zo ontstaaner
schijngevechten, waarbij iedereen beweert het juiste middel
te hebben gevonden, terwijl de werkloze er geen haar beter
van wordt en de werkloosheidscurve naar boven blijft lopen’
totdat externe omstandigheden haar naar beneden leiden.
Toch zijn er aanknopingspunten om de structurele werk-
loosheid te lijf te gaan, al doet het pijn. Om dit duidelijk te
maken, deel ik deze werkloosheid in tweeën: de werkloosheid
als gevolg van te hoge arbeidskosten en de werkloosheid als
gevolg van het niet op elkaar afgestemd 74jn van de vraag naar
en het aanbod van de verschillende soorten arbeidskwaliteit.
Evenals de consument die probeert de goedkoopste pro-
dukten te vinden, zoekt de ondernemer naar mogelijkheden
om zijn produkt tegen zo laag mogelijke kosten voort te
brengen. Het Centraal Planbureau gaf vorig jaar aan waar die
mogelijkheden liggen 1): de sterke stijging vn de arbeids-
kosten veroorzaakte een versnelde buitengebruikstelling van
produktie-installaties met als gevolg een afname van het aantal arbeidsplaatsen. Een nogal plausibele redenering.
Ze wordt echter pas geloofd indien wetenschappers haar met
bewijzen staven. Deze CPB-studie is (enigszins aangevuld)
toegevoegd aan de
Nota inzake de werkgelegenheid.
Ze is
evenwel nog te globaal om er harde beleidspunten uit af te
leiden. Toch stelt de regering terecht dat de reële loonstijging
weer gelijk moet worden aan de stijging van de arbeids-
produktiviteit. Dezelfde conclusie had ze ook kunnen trek-
ken uit het vorig jaar verschenen, nogal omstreden, NEI-
rapport en uit een recent artikel van Prof. Van de Klundert
en Dr. Van Schaik, welke studies voor een groot deel dezelfde
strekking hebben als de CPB-studie 2). Al die studies tonen
aan dat een z.g. centraal akkoord met als onderdeel een loon-
matiging zeer zinvol zou zijn. Maar ja, matiging doet pijn.
Ook al bestrijdt ze de werkloosheid, geen vakbond is er v66r.
Een analoge opmerking kan worden gemaakt over de
aanpassing van de vraag naar en het aanbod van arbeid.
Enkele jaren geleden publiceerde de Commissie Opvoering
Produktiviteit van de SER een plan voor de ontwikkeling
van een sectoraal informatiemechanisme. Hiermee zou het
gehele bedrijfsleven toekomstige ontwikkelingen (waaronder
de vraag naar bepaalde arbeidskwaliteiten) van de bedrijfs-
takken tijdig kunnen opsporen om er met succes op te
kunnen reageren. Met dit plan kwam het sector-structuur-
beleid in een nieuwe belangrijke fase. Weinigen waren echter
enthousiast. Er moest geregeld worden en dat doet pijn.
Opmerkingen over dreigend staatsdirigisme werden voort-durend gemaakt, hoewel het bedrijfsleven zelf voor de uit-
voering van het plan zou moeten zorgdragen. Deze week
toont de ontwerper van dit plan, Drs. C. A. M. Mul, in
ESB
aan dat zo’n informatiemechanisme een effectief instrumënt
is ter bestrijding van de werkloosheid. Ook de overheid was
er niet erg enthousiast voor. Haar sector-structuurbeleid
krijgt weinig aandacht in de werkgelegenheidsnota. Mis-
schien duidt de passage in de nota over het selecteren van
projecten door Economische Zaken (blz. 59) echter op een
ommekeer. Ik hoop dat we daar binnenkort meer over te
weten komen omdat er reeds contacten met het bedrijfsleven
zijn gelegd. Ik hoop ook dat de Tweede-Kamerleden deze
passage is opgevallen.
L. Hoffman
H. den Hartog en H.
S.
Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen,
Den Haag,
1974.
NEt,
Investeringen en werkgelegenheid,
Rotterdam, 1974.
J. van de Klundert en A. B. T. M. van Schaik, Simulatie en econo-
mische theorie,
Maandschrij’t economie,
februari 1975, blz. 220-245.
305
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
Met en zonder pijn
…………………………………….305
Column
Economisch congres,
door Prof: Dr. F. Rogiers
………………
307
Drs. C. A. M. Mul:
Oproep aan bedrijfstakverenigingen: bevorder concurrerend samen-
werken van uw leden’ …………………………………..308
Mr. Drs. C..4. de Feyter:
De dynamiek van de stagnatie of de actualiteit van Colbert ……..311
Drs. J. P. van den Berg:
Energiebeleid en tarieven van gas en elektriciteit ………………313
Mr. R. J. in ‘t Veld:
Herstructurering wetenschappelijk onderwijs …………………316
Europa-bladwijzer
Gelijke beloning voor mannen en vrouwen in de EG,
door Europa
Instituut Leiden
……..
.
…………………………………
319
Boekennieuws
P. J. van Ginneken (red.): Verdiensten van hoger personeel,
door J. W.
Verdonk
…………………………………………….
322
Barbara Wootton: Incomes policy: an inquest and a proposal,
door
Drs. L. Hoffman
………………………………………
323
Als iedereen ESB zou lezen, zouden de kranten niet zo vaak
uit ESB hoeven te citeren.
Hierbij geefi k mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
ADRES
.
……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ……………………….
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Coni,ni,svie lan redactie: H. C. Bos,
R. luema, L. H. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/f man.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adres
it’i
jziging s. v./,. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
,getiït, dubbele regelalstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 109,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 67,60
(‘mcl.
4% BTW), franco per past voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst san slortings/giro-
acc(
,
ptkaari) op girorekening no. 122945
t. mm. v. Economisch Statistisc:he Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerJ 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van dat umn en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4 rheidsmarktonderzoek
Balanced International Groii’th
Bedrijft- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vesligingspatroflen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Tran.s,ort- Economisch Onderzoek
306
Prof. Rogiers
Economisch
congres
In de zomer van 1973, vrijwel’ onmid-
dellijk na het 11e Vlaams Wetenschappe-
lijk Economisch Congres, gaf de ‘raad
van bdeer van de Vereniging voor Eco-
nomie opdracht aan Voseko (de vereni-
ging van afgestudeerden van de Faculteit,
van de Economische Wetenschappen te
Gent) een voorstel uit te werken voor de
inrichting van het volgende congres. Al-
hoewel telkens weer ,wordt geklaagd
over de ,,niet-vol-te-houden” timing –
om de twee jaar – werd alweer beslist
dit nieuwe congres in april 1975 te laten
doorgaan. Nauw aansluitend bij het
11e Congres, dat handelde over de
,,Overheid in de gemengde economie”,
werd voorgesteld het thema ,,
Conjunc-
tuuriheorie en conjunctuurpolitiek”
uit
te diepen.
Aanvankelijk lag het in de bedoeling
een beperkt aantal onderwerpen voor te
stellen, maar na discussie in de raad van
beheer van de Vereniging voor Economie
en de centrale werkgroep van het Con-
gres, kwamen 13 commissies met 27 refe-
renten (in feite 20 referaten) uit de bus.’
Begin 1974 begonnen ongeveer 200
commissieleden, referenten en voor
–
zitters uit de universitaire centra, de
studiediensten van financiële instellin-
gen, het bedrijfsleven, de overheid en
internationale instellingen met de voor-
bèreidende werkzaamheden. Het blijft
een bewonderenswaardig verschijnsel,
dat gedurende ongeveer één jaar deze
mensen volkomen belangeloos een vol-
gehouden inspanning leveren om de
verschillende werkdocumenten voor te
beréiden. Tegen eind 1974 waren de
teksten drukklaar en op.19 maart 1975
werd het referatenboek (een volumè van
664 blz.) aan de pers voorgestéld.
Het Congres vergt een zodanige inten-
se voorbereiding, dat, de wetenschappe-
lijke en ‘.organisatorische inspanningen
alleen kunnen worden’
volgehouden
met
de materiële steun van een industriële
of financiële onderneming, die als alge-
meen sponsor optreedt. Voor het 12e
Vlaams Wetenschappelijk Economisch
Congres werd de Nationale Maatschap-
pij voor Krediet aan de Nijverheid daar-
-toe .bereid – gevonden. Overigens is de
materiële en financiële steun van over-
heidsinstellingen, parastatalen en onder-
nemingen onontbeerlijk en het is mede
dank zij deze donateurs dat elk Congres
kan uitgroeien tot een markante weten-
schappelijke gebeürtenis in het Vlaamse
land.
Het is volkomen overbodig de actuali-
teit van het gekozen onderwerp ,,Con-
junctuurtheorie en -politiek” tegen de
achtergrond van de huidige realiteit te
belichten. Het 12e Vlaams Wetenschap-
pelijk Economisch Congres, .dat in Gent
op 11 en 12 april 1975 wordt gehouden,
komt ‘op een zeer geschikt moment en
men stelt zich nu reeds de vraag of het
zijn bijdrage tot de conjunctuurpolitiek
van vandaag zal leveren. Tot spectacu-
lair-revolutionaire inzichten zijn ‘de
referenten niet gekomen, maar wel tot
,,nieuwe” bevindingen op basis van het
grondig opzoekings- en vergelijkings-
werk dat werd ondernomen. Overeen-
komstig de gewone gedachtengang van
de economist, 1. feiten waarnemen;
2. verklaren en 3. voorstellen voor be-
leid, ‘werden drie afdelingen voorzien.
Aan de tweede afdeling werd de taak
toevertrouwd de feitelijke gegevens te
onderzoeken. Hierin treft men een uniek
documentatiemateriaal aan met een
overzicht van het conjunctuurverloop in
België voor de. periode 1950-1974 en in
Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk,
Nederland, Verenigde Staten en Japan
voor de periode 1957-1974, warbij.èen
vrij grote mate van overeenstemming
der cycli valt waar te nemen, met name
voor de periode 1967-1974.. Anderzijds
is de overeenstemming inzake conjunc-
tuurbeleid eveneens opmerkelijk. Hoe-
wel conjunctuurbewegingen kenmer-
kend zij voor ,,kapitalistische” econo-
mieën, blijken ‘toch.. ook in centraal-
geleide economieën vrij sterke schomme-
lingen op te treden, die wel verwonder-
lijk zijn gezien tegen de achtergrond van
de theorie der geleide economie. De in-
ventaris van de diagnose- en prognose-
methodes en -materiaal geeft gelukkig
aanleiding tot suggesties voor noodzake-
lijke verbeteringen en aanvullingen.
In de eerste afdeling wordt aandacht
besteed aan de huidige stand van de
conj unctuurtheorie. Bijzonder instruc-
tief zijn de referaten die handelen over
de overdracht van de korte-termijn-
bewegingen via de monetaire sfeer én
via de reële economische stromen (hierin
krijgt het structurele misschien iets te
veel de nadruk). Anderzijds mocht een
referaat over het verband (?) inflatie
en conjunctuur zeker niet ontbreken.
Afdeling III begint met een grondige
analyse van de theorie van de conjunc-
tuurpolitiek, gezien in haar mnetaire,
budgettaire, prijs- en inkomensfacetten.
Hierin worden de verschillende instru-
menten van beleid aan een kritisch
onderzoek onderworpen, waarbij niet
altijd voor de hand liggende besluiten
uit de bus komen. De ervaringen met het
beleid in België en in andere markt
economische landen wijzen erop dat
verbeteringen in het optreden van de
overheden kunnen bijdragen tot een
afzwakking van de schommelingen.
Maar voor de huidige periode worden
toch vraagtekens geplaatst.
De vierde afdeling, die aan het geheel
werd toegevoegd, bleek noodzakelijk
om de plaats van de onderneming in’ het
conjunctuurfenomeen te onderzoeken.
Opmerkelijk is dat in WestEuropa dit
onderwerp geen aandacht blijkt te heb-
ben getrokken en dat de behandeling in
de VS ook niet ,,diepgaand” is geweest.
Tijdens het Congres zal Prof. Dr. A.
Coppé de openingsrede: ,,Conjunctuur:
kennen en kunnen” houden, terwijl de
voorzitter rector Prof. Dr. A. Devreker,
de synthese ‘zal maken en Prof. Dr. R.
Vandeputte de slotrede zal uitspreken.
ESB 2-4-1975
,
.
. ‘
‘307
Oproep aan bedrijfsverenigingen:
bevorder concurrerend samenwerken
van uw leden!
DRS. C. A. M. MUL
De huidige werkloosheid voor een groot deel van structurele aard. Ze kan onder meer worden bestreden door een
,,concurrerende samenwerking” van het bedrijfsleven in bedrijfsverband, aldus Drs. C. A. M. Mul, secretaris van
de Commissie Opvoering Produktiviteit (COP) van de SER. In dit artikel maakt hij duidelijk waarom een dergelijke
samenwerking noodzakelijk is. Dit idee werd eerder door de COP gelanceerd in haar basisplan voor de ontwikkeling
van een sectoraal informatiemechanisme. Dit mechanisme moet een gezonde ontwikkeling van het bedrijfsleven
bevorderen door het voorkomen van enerzijds afbraak van bedrijven en kapitaalvernietiging en anderzijds het be-
vriezen van bestaande posities door middel van kartelachtige afspraken.
Ter inleiding
Nu de werkloosheid in sterke mate structureel bepaald
blijkt te zijn, kan niet langer worden volstaan met aanpas-singsmaatregelen op het vlak van het arbeidsaanbod, maar
dient ook de
vraag
naar arbeidskrachten voor beïnvloeding
in aanmerking te komen. Om die reden wordt door de Raad
voor de Arbeidsmarkt dan ook in een in januari uitgebracht
advies ervoor gepleit, dat naast een arbeidsvoorzienings-
beleid door de overheid ook een actief werkgelegenheids-
beleid tot ontwikkeling wordt gebracht, e.e.a. op de juiste
wijze met elkaar gecombineerd en te zamen met maatregelen
op andere gebieden van het overheidsbeleid een samen-
hangend geheel vormend. Daarbij komt de vraag aan de
orde, op welke wijze het samenspel van de overheid met het
bedrijfsleven is gedacht, met name toegespitst op de proble-
matiek van de investeringen.
Daarover wordt verschillend gedacht door de sociale
partners. Zo wordt door de vakbeweging aangedrongen op
een sterke greep van de overheid op de particuliere investerin-
gen, met onder meer als argumentatie dat onder de heden-
daagse omstandigheden het vrije marktspel van de onder-
nemingen onvoldoende ordening en ontwikkeling brengt
in de economische bedrijvigheid.
De consequentie daarvan is echter dat om der wille van de
regulering de vernieuwingsdrang van de ondernemingen
in belangrijke mate aan banden wordt gelegd. Het laat zich
aanzien dat wij daarmee in onze gecompliceerde maatschap-
pij alleen maar verder van huis komen.
Om die reden wordt door ondernemersorganisaties slechts
een globaal stimuleringsbeleid van de overheid bepleit.
Dit pleidooi van ondernemerszijde kan evenwel pas werkelijk
hard worden gemaakt wanneer de ondernemers de onmis-
kenbaar uit de hand lopende ordening van produktie-
activiteiten
zelf
weten te reguleren. En wel op een zodanige
wijze dat – hoe paradoxaal dat op het eerste gehoor ook
moge klinken – ondernemers dat ervaren als een verruiming van hun manoeuvreerruimte en daarmee van hun ontwikke-
lingsmogelijkheden, met alle positieve effecten vandien voor
de werkgelegenheid. Dit brengt ons op de problematiek van
de organisatie-ontwikkeling in bedrijfstakverband (sectorale
,,veranderingskunde”) en de rol die de bedrijfstakorganisaties
daarbij als ,,professionele begeleider” kunnen vervullen.
Ontregeld marktverkeer
Opvoering van de werkgelegenheid veronderstelt niet
alleen een inspirerend en met name op verbetering van de
rendementspositie van bedrijven gericht overheidsbeleid,
maar stelt ook eisen aan de ondernemers zelve. Ik doel daarbij
op hetgeen door Prof. Dr. J. Pen in een artikel voor
MAB
als de ontregeling van de communicatie op de grondslag van
het prijzenstelsel werd aangeduid 1). Meer in het bijzonder maakt Pen nog eens duidelijk dat:
• naarmate het goederen- (en diensten-)pakket door produk-
tendifferentiatie minder homogeen wordt en de concur-
rentie daarmee een meer monopolistisch karakter krijgt;
• de maatschappelijke kosten van overwegende betekenis
worden;
• produkten en produktieprocessen onder invloed van
technologische ontwikkelingen aan sterke veranderingen
onderhevig zijn;
• de doorzichtigheid van de markt ten gevolge van een zich
voortdurend wijzigend koopgedrag van de consument
beduidend afneemt,
de reguleriig van vraag en aanbod door middel van het
prijssignaal een moeizaam proces wordt met veel onzeker-
heden en nogelij ke verstoringen.
Deze uitgangsstelling op het Nederlandse bedrijfsleven
projecterend, dreigt m.i. zelfs het gevaar van een permanent
ontregeld marktverkeer, omdat de aanbodstructuur onder
invloed van mechanisering van de produktieprocessen voor
een groot aantal sectoren de flexibiliteit gaat missen om zou-
der al te veel frictie te kunnen reageren op een teruglopende
vraag. Immers, door een grotere voorraadvorming in
produktie-eenheden – het economisch effect van het inves-
teren in machines e.d. – moet de bedrijfspolitiek van onder-
nemingen er wel op gericht zijn om aan een bepaalde indus-
triële activiteit min of meer duurzaam uitvoering te geven.
Natuurlijk is elke ondernemer technisch wel in staat om zijn
produktie te verminderen, maar financiële consequenties
1) MAB,
oktober/november 1969.
308
zullen hem hiervan ongetwijfeld weerhouden. Sterker nog,
ter handhaving van een bevredigende liquiditeitspositie
– de strohalm van vele bedrijven in nood – zal menige
ondernemer zelfs uitzien naar mogelijkheden om in kwanti-
tatieve zin tot een vergroting in plaats van een verkleining
van zijn afzet te komen. Door marginaal calculeren, hand-
lichting met condities en andere praktijken krijgt op die wijze
het concurrentiepatroon vreemde trekken, hetgeen Prof.
Knol er onlangs toe bracht om op een vergadering van de
Noordelijke Vereniging van Wegenbouwers te spreken van
,,de verloedering van concurrentieverhoudingen”. Wat
milder zou ik willen stellen: zonder concurrentie geen ver
–
nieuwing, maar bij excessieve concurrentie regelrechte
afbraak en kapitaalvernietiging.
Van ongebreidelde naar beheerste concurrentie
Hoe begrijpelijk zo’n ongebreidelde concurrentiedrift van
ondernemers bij een stagnerende afzet ook moge zijn, ze
ondermijnt alleen maar de eigen positie en staat verder een
effectieve herstructurering van het aanbod in de weg. Im-
mers, een verminderd exploitatieresultaat leidt geleidelijk
aan tot vermogensintering en daling van de kredietwaardig-
heid. De daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om de
nodige vervangingsinvesteringen te plegen, heeft weer
verdere veroudering van het produktie-apparaat ten ge-
volge, waardoor de kosten nog hoger oplopen en de be-
drijfsresultaten nog meer verslechteren.
Daarmee zijn die ondernemingen in een vicieuze cirkel
beland, die bij onbelemmerde voortgang moet leiden tot
financiële uitholling van gehele sectoren en daarmee uit-
eindelijk tot vernietiging van veel werkgelegenheid en kapi-taal. Een zodanig proces voltrekt zich in een aantal sectoren
van het Nederlandse bedrijfsleven al vele jaren, met als
sprekende voorbeelden de massiefkartonindustrie, de textiel-
industrie, de schoenindustrie en de constructiebedrijven, om
van de bouwnijverheid met haar toeleveranciers, de confectie
en de frisdrankindustrie maar niet te spreken.
Slechts een ondernemingsbeleid dat erop is gericht de on-
gebreidelde concurrentie om te buigen tot een beheerst
proces, zal in dit verband uitkomst kunnen bieden.
,,Beheerst proces” moet daarbij niet worden opgevat als een
gedrag dat gericht is op het bevriezen van bestaande posities
(door kartelachtïge afspraken ofanderszins), maar veeleer als
een vorm van bedrijfsvoering waarbij men zich conformeert
aan een door bedrjfsgenoten zelf als een gemeenschappelijke
activiteit ontwikkelde branche-conceptie. M.a.w., onder-
nemers moeten
zich zelf bewust plaatsen in het grote geheel
van de branche en daardoor meehelpen die branche door een
proces van zelf-regulering te siructureren.
Van overheids-
wege wordt een ontwikkeling in die richting reeds vele jaren
gestimuleerd door het entameren van bedrijfstakgewijze
structuuronderzoeken. Intussen is in de praktijk gebleken dat
het structureren van een branche op basis van zelf-regulering
bepaald geen zelf-ontbrandend proces is. Zowel bij de wollen-
stoffenindustrie als bij de katoen-, rayon- en linnen-
industrie, de confectie-industrie, de massiefkartonindustrie
– om maar enkele sectoren te noemen – was politieke druk
nodig om de betrokken ondernemers tot gemeenschappelijk
beraad aan te zetten. En dat is dan pas het begin.
Zelf-regulering: een moeilijke zaak
Dat het proces van zelf-regulering in de praktijk zo moei-
zaam van de grond komt, vindt zijn oorzaak in het feit dat de
ondernemers zich hierbij ten opzichte van elkaar geplaatst
zien in een spanningsverhouding van
concurrentie
enerzijds
en
samenwerking
anderzijds. Immers, het met elkaar zorg-dragen voor een goede ordening van produktie-activiteiten
in bedrijfstakverband veronderstelt in feite de bereidheid van
ondernemers om onder concurrerende verhoudingen hun
bedrijfspolitiek van elkaar afhankelijk te stellen, hetgeen
zakelijke collegialiteit een eerste vereiste doet zijn. Als zo-
danig zijn de in de organisatie-sociologie gebruikte be-
grippen 2)
• sociale afhankelijkheid,
in de zin van de ,,feiteljke be-
trokkenheid op de ander” (en dat niet ter wille van mede-
menselijkheid, maar om reden van functionele nood-
zakelijkheid) en
• individuatie
in de zin van ,,gerichtheid op je zelf’ (en dat
niet op grond van egoïsme, maar om redenen van zelf-
ontplooiing),
zeer zeker ook op de ,,interne verhoudingen” binnen een
bedrijfstak van toepassing.
Deze sectorale afhankelijkheid naast de zelfontplooiing
worden door bedrijven in bedrjfstakverband ook wel als
zodanig onderkend, maar overwegend gehanteerd in een
elkaar uitsluitend en dus volgtijdelijk verband. Meer in het
bijzonder kan worden gesteld, dat het gedrag van onder
–
nemers er normaliter op gericht is elkaar buiten te sluiten,
tot het moment waarop er duurzaam van slechte bedrijfs-
resultaten sprake is. Men opteert dan uit nood voor samen-
werking, maar doorgaans is het dan al te laat om zonder
brokken uit de problemen te komen. (Zei Liefmann niet eens
dat ,,Kartelle sind Kinder der Not”).
Als recent voorbeeld van een dergelijke handelwijze moge
in dit verband de frisdrankindustrie dienen, die na jaren-
lange ondermijnende concurrentie – in sommige gevallen
werd geleverd tot 20% onder de kostprijs – thans op de rand
van de afgrond (het kon niet later) het initiatief genomen
heeft om met elkaar tot een ,,zelfbeschermingsplan” te
komen, in de vorm van een of andere quote-regeling. Nog af-
gezien van het feit dat een dergelijke vorm van produktie-
regulering bij de overheid alleen maar op weerstand kan
stuiten, is zo’n regeling voor de ondernemers zelf ook niet
bijster gelukkig. Men bevriest daardoor namelijk de be-
staande posities, terwijl de herstructurering van produktie-
activiteiten juist een hoge mate van beweeglijkheid veronder-
stelt. De tijd van eenmalige aanpassingen aan een veranderen-
de situatie is duidelijk voorbij; verandering is een orde op zich
zelf geworden. Het ligt daarom veel meer voor de hand
om de oplossing van dergelijke structuurproblemen niet te
zoeken in allerlei technische ingrepen, maar veeleer in een
aanpak waarbij onder behoud van de concurrentie als dyna-
miserend element de ordening van produktie-activiteiten
wordt gerealiseerd door een op samenwerking gebaseerd
proces van ,,organisatie-ontwi kkeling”.
Bewerkstelligen van een organisatie-ontwikkelingsproces
in bedrijfstakverband
In de wetenschap dat de bestaansmogelijkheden van het
individuele bedrijf naast slagvaardig management in belang-
rijke mate worden bepaald door de functionele opbouw van
de sector waarvan het betreffende bedrijf deel uitmaakt,
zal iedere onderneming er belang bij hebben om te pogen
door een gemeenschappelijke inspanning die opbouw onder
controle te houden. Dit geldt niet alleen voor slecht rende-
rende bedrijfstakken. Deze regel is ongetwijfeld van toe-
passing voor het gehele bedrijfsleven. In algemene zin gesteld
moet in bedrijfstakverband voorkomen worden dat onder
–
nemingen naar ,,functieverrichting” te dicht op elkaar ge-
drukt zitten. Onder die omstandigheden zal de concurrentie
namelijk vanwege de geringe manoeuvreerruimte bijzonder
heftig worden en zullen de expansiemogelijkheden dien-
overeenkomstig zeer beperkt zijn. Wanneer in een dergelijke
situatie een sector wordt geconfronteerd met voor ons be-
drijfsleven zo bekende zaken als stijgende loon- en energie-
kosten en een stagnerende vraag, dan moet dat wel leiden tot
2) Zie Dr. C. J. Zwart,
Gericht veranderen van organisaties.
ESB 2-4-1975
309
ontwrichting van het economisch verkeer.
Vandaar help/ei-
dooi om ondernemers in bedrijfstak verband gezamenlijk
zorg te doen dragen voor een evenwichtige interne arbeids-
verdeling binnen de eigen bedrijfstak.
Met name dienen in
een sector zodanige functionele verbanden te worden be-
vorderd, dat de ontplooiingsmogelijkheden van ieder indi-
vidueel bedrijf maximaal tot hun recht komen. M.a.w., de
structuur van de branche dient te beantwoorden aan de ver-
nieuwingsdrang welke elke onderneming in zich heeft,
althans dient te hebben.
In deze opvatting is een sector niet langer een los verband
van bedrijven met eenzelfde produktie-technologie of met
gelijksoortige eindprodukten, maar is de bedrijfstak te be-
schouwen als een organisatie op zich zelf of beter als een
systeem in de zin van ,,eïne geordnete Gesamtheit von
Elementen, zwischen denen irgendweiche Beziehungen
bestehen” (definitie van Ulrich in
Die Unternehmung
als produktives sozia/es System).
Het zal daarbij duidelijk zijn, dat structurering van die
verbanden geen eenmalige actie kan zijn. Er is namelijk
in de omgevingswereld van een sector onder invloed van
een veelheid van ontwikkelingen sprake van een voortdurend
veranderingsproces en als gevolg daarvan zullen binnen die
sector steeds nieuwe vormen van samenhang moeten
worden geschapen. Dit betekent zoveel dat sectoren zich
enerzijds moeten vernieuwen, anderzijds structureren en daarmede stabiliseren om van gerealiseerde vernieuwing
maximaal profijt te kunnen trekken. Het gaat dus om pro-
cessen van dynamisering en structurering, die ertoe dwingen
om naast de concurrentie als dynamiserende kracht de
samenwerking als ordenende kracht te introduceren.
Deze
combinatie van krachten laat zich vanwege de ingebouwde
polariteït slechts hanteren in het kader van een ,,leer-
strategie” waarbij door een voortdurend proces van infor-
matie, communicatie en confrontatie branchegenoten in een
gemeenschappelijke activiteit hun problemen ontdekken
én oplossen.
Dit brengt mij op het terrein van de ,,organisatie-ontwikke-
ling” (00) zoals dat de laatste jaren voor micro-systemen
(bedrijven) tot ontwikkeling is gebracht en waarvan de
principes zich mi. met veel kans op succes voor sectoren
laten ,,vertalen”. Zulks te meer omdat in dergelijke meso-
systemen de hiërarchische verbanden ontbreken die veelal
voor het welslagen van 00-activiteiten in bedrijven een
struikelblok blijken te zijn. Kort samengevat liggen aan 00-
activiteiten in ondernemingsverband onder meer de vol-
gende gedachten ten grondslag:
• de veelheid en snelheid van ontwikkeling in het maat-
schappelijk en economisch verkeer dwingt de onder-
neming ertoe om haar Organisatie
ifl
een voortdurend
proces aan de veranderende omstandigheden aan te pas-
sen, waarbij het management vanwege de complexiteit
dit proces niet kan teruggrjpen op reeds eerder be-
proefde oplossingen, maar door middel van een leer-
proces steeds tot een min of meer unieke aanpak moet
komen: dus ,,learnïng by doing”;
• dat leerproces zal zich doorgaans voltrekken onder ver-
houdingen, waarbij tussen organisatie en individuele
medewerkers als ook tussen de individuele medewerkers
onderling verschillende en dus ook uiteenlopende –
belangen worden nagestreefd; het is vanwege dit span-
ningsveld dat in dat leerproces de grootst mogelijke open-
heid moet worden betracht op het vlak van de informatie,
communicatie en confrontatie, ten einde langs deze weg
de manoeuvreerruimte zichtbaar te maken waarbinnen
de voor alle partijen meest bevredigende – zo u wilt opti-
male – oplossing is gelegen voor het organisatievraagstuk
zoals dat op een gegeven moment aan de orde is;
• het vinden van die bevredigende oplossing niet mogelijk
is door een improviserend gedrag, maar door een gericht
handelen onder formulering van gemeenschappelijke doel-
stellingen, hetgeen noopt tot een systematische benadering
met inschakeling veelal van een deskundige begeleider in
de rol van ,,change-agent”.
Geprojecteerd op een sector betekent dit: het tot ontwik-
keling brengen van een continu proces van ,,collectief zoeken”
naar de vorm waarin een bedrijfstak optimaal in een ver-
anderende omgeving kan (blijven) functioneren door:
een voortdurende evaluatie van haar taakvervulling en de
samenhang die daarbij valt te onderkennen;
het ontwikkelen en in de tijd regelmatig bijstellen van een
branche-conceptie in de zin van een sectorperspectief dat
ondernemers met elkaar in een gemeenschappelijke activi-
teit willen nastreven;
het opstellen van een ,,veranderingsstrategie” op basis van
de confrontatie van de gewenste branche-conceptie (b)
met de huidige constellatie (a);
een en ander met de üitdrukkelijke bedoeling de identiteit
en daarmede de unieke functie van elke onderneming – groot
of klein – maximaal tot haar recht te laten komen.
Bedrijfstakvereniging als professionele begeleider met
sectoraal informatiebureau als voedingscentrum
Het lijdt geen twijfel dat bovengeschetst proces tussen
ondernemingen moeilijk op eigen kracht op gang kan
komen. Daarvoor zijn niet alleen de relaties tussen onder-
nemingen veelal te zeer verstard, maar is ook het proces te
gecompliceerd. Vanwege het concurrentiegedrag ontstaat
namelijk een spanningsverhouding, waarbij begeleidende
hulp van buiten nodig is om daarin openingen te vinden voor
een onderlinge beleidsafstemming. Gelet op het permanente
karakter van deze activiteit en voorts in overweging nemende
dat een goede uitvoering van deze taak grondige kennis van en
nauwe betrokkenheid bij de branche in kwestie veronderstelt,
verdient het aanbeveling deze interveniërende functie te
institutïonaliseren binnen de sector waarbij de bedrijfstak-
vereniging de meest aangewezen Organisatie lijkt om haar op
zich te nemen. Die hulpverlening van de bedrijfstakvereniging
moet zich daarbij niet alleen bepalen tot op ,,Seelenmassage”
gerichte bemiddeling, maar dient zich ook en zelfs in de eerste
plaats uit te strekken tot het indringend – en daarmee be-
invloedend – informeren van branchegenoten over de be-
staande structuur in de bedrijfstak en de ontwikkeling die
hierop inspelen opdat de ondernemingen in een proces van
communicatie en confrontatie kunnen komen tot de zo
noodzakelijke veranderingsprocessen.
Daartoe dient de als ,,change-agent” optredende bedrijfs-
vereniging de beschikking te hebben over grondmateriaal
dat up to date is en daarin ligt dan de aansluiting met de
door de Commissie Opvoering Produktiviteit bepleite aan-
pak om in bedrijfstakverband te komen tot een opzet van een
z.g. ,,informatiebureau” 3). Meer in het bijzonder staat daar
–
bij de COP een sectoraal instituut voor ogen, dat zich voor de
branche als geheel professioneel gaat bezighouden met het
verzamelen, analyseren en interpreteren van de nodige
gegevens en wel op grond van de volgende hoofdactiviteiten:
• de hantering van een zowel op verkenningen van het
Centraal Planbureau als op de beheerssystemen van de
individuele bedrijven aansluiting gevende signalerings-
methodiek, waardoor het voor de sector mogelijk wordt bij
voortduring ,,de vinger op de pols te houden”;
• het initiëren van aanvullende studies om de gevolgen van
de gesignaleerde externe en interne ontwikkelingen voor de
ontplooiingsmogeljkheden van de sector in het algemeen
te onderzoeken en in het bijzonder na te gaan wat deze
betekenen voor de concurrentiepositie van bedrijven;
• het opstellen van prognoses, onder formulering van aan-
3) Zie
Structurele vernieuwing in secloraal verband. Den Haag,
1972.
310
De dynamiek van de stagnatie
of de actualiteit van Colbert
MR. DRS. C. A. DE FEYTER
Volgens de theorie der internationale eco-
nomische betrekkingen zal elke regio zich speciali-
seren op de voortbrenging van de goederen waar-
voor dié produktiefactoren zijn vereist die in de
betrokken regio relatief het minst schaars zijn. Dat
een dergelijke specialisatie evenwel niet probleem-
loos verloopt, beschrijft Mr. Drs. C. A. de Feyter,
wetenschappelijk medewerker bij de Interfacu/teit
Bedrijfskunde te Delft, in dit artikel. Vooral nu de
economische structuur snel verandert, dienen we
zijns inziens snel over de nodige informatie te be-
schikken om een optimale specialisatie te kunnen
verwezenlijken. Een tijdige signalering en inter-
pretatie van veranderingen in de economische
structuur is zelfs een goed verweer tegen de steeds
weer opkomende tendens tot autarkie.
De thans beëindigde luchtvaartonderhandelingen tussen
delegaties van Nederland en van de Verenigde Staten, bepa-
len weer eens de gedachten bij een verschijnsel dat van
groot belang is voor het beleid van individuele organisaties.
Het bedoelde verschijnsel is dat van de mondiale arbeids-
verdeling: theoretisch wordt aangenomen dat deze verdeling
tot stand komt dank zij relatieve schaarsteverschillen in de
voorraad produktiefactoren. Beschikt een land, of een be-
paalde regio binnen een land, over een zodanig grote voor-
raad produktiefactoren, dat relatief gesproken een prijs-
voordeel ontstaat ten opzichte van andere landen of regio’s,
dan is het plausibel om te veronderstellen dat de eco-
nomische activiteit der ingezetenen zich richt op het touche-
ren van dat prijsvoordeel.
bevelingen voor (groepen van) bedrijven en eventueel voor
de centrale en/of regionale overheid;
• het meten van het effect van de aanbevelingen en wel door
middel van de signaleringsmethodiek.
In het voorgaande wordt met het bewerkstelligen van een
organisatie-ontwikkelingsproces” in bedrijfstakverband
niet meer, maar ook niet minder beoogd dan te komen tot een
beter functionerende sector, zowel wat haar interne proces-
sen als haar interactie met haar omgeving betreft. Ik hoop
dat deze doelstelling legitiem genoeg is om bedrijfstak-
verenigingen ertoe te brengen de functie van ,,change-agent”
heel expliciet op zich te nemen.
C. A. M. Mul
De Organisatie der bedrijvigheid zal dan ook gekenmerkt
zijn door specialisatie op al die gebieden waarop het rela-
tieve voordeel te realiseren is. Voor andere gebieden geldt
uiteraard hetzelfde. De ingezetenen zullen dus afzien van de
voortbrenging van goederen die elders, gezien de gunstiger
produktievoorwaarden, goedkoper (,,economischer”) kun-
nen worden voortgebracht en zich specialiseren in al die
soorten activiteiten die zij, in vergelijking met anderen
goedkoper kunnen verrichten. De theorie der internationale economische betrekkingen
legt sterk de nadruk op de mondiale arbeidsverdeling die
hieruit idealiter kan resulteren: elke regio specialiseert zich
op de voortbrenging van de goederen waarvoor juist dié
produktiefactoren vereist zijn, die in de betrokken regio re-
latief het minst schaars zijn.
Voor het vervolg afziend van de nogal eens ideologisch
geladen discussies die rondom dit thema worden verweven,
wordt de aandacht bepaald bij een tweetal aspecten die ge-
zien de actualiteit interessant zijn en nog Vrij weinig belang-
stelling hebben ondervonden van de zijde der theoretici.
Het eerste aspect is, dat de structuur der bedrijvigheid in
een bepaalde regio de karakteristiek krijgt van de langza-
merhand gezochte specialisatie. Dit moge blijken uit het
verschil tussen de mijnstreek, Twente en het Europoort-
gebied, waar een steeds verschillende industriële traditie is
opgebouwd rondom het type bedrijvigheid waarin werd ge-
specialiseerd. Overigens denke men ook aan het gebied, van
‘s-Gravenhage waarin een ambtelijke specialisatie is ont-
staan. Ook internationaal ziet men deze specialisatie: van
oudsher is het grondstof-arme Nederland gespecialiseerd in
internationale dienstverlening; handel, transitoverkeer,
transport enz. en de daarmee samenhangende veredelings-
industrie, het bestuurlijk apparaat en ook de internationale
administratie.
Communicatie
De kracht van dit type specialisatie blijkt vooral, wan-
neer dank zij de moderne transportmiddelen en de vooruit-
gang der mondiale communicatiemogelijkheden, deze speci-alisatie nog eens een extra-impuls krijgt: de hier te lande be-
staande ervaring op het terrein der internationale dienst-
verlening komt uitstekend van pas en wordt geëffectueerd
in de vestiging van bijvoorbeeld multinationale onder-
nemingen en wereldhandelscentra in ons land.
Als eerste conclusie mag dus gesteld worden, dat de in-
tensivering der internationale contacten een verdergaande
specialisatie der nationale staten mogelijk maakt, die si-
multaan de typisch Nederlandse specialisatie der inter-
nationale dienstverlening nieuwe kansen biedt.
Alvorens over te gaan op het tweede aspect, dient nu
eerst gewezen te worden op de gevolgen van de verhoogde
internationale communicatie – met als gevolg een hoger
mate van specialisatie – voor dat deel der Nederlandse be-
ESB 2-4-1975
311
drijvigheid dat een ambachtelijk verleden heeft en als zoda-
nig weinig te maken heeft met de typisch Nederlandse speci-
alisatie. De verbetering der transportmiddelen heeft bijv.
nare consequenties voor de textielindustrie, de leerindustrie
en sommige onderdelen van de landbouw. Deze en soort-
gelijke sectoren voorzagen voorheen in de nationale behoef-
ten aan de door hen vervaardigde produkten, terwijl ze
thans niet meer met succes kunnen concurreren met de
zustersectoren in het buitenland die hun eindprodukten
voortbrengen onder gunstiger produktievoorwaarden, met
als gevolg specialisatie.
Zolang de transporten van deze goederen nog te duur
zijn en zolang we van het bestaan van betere of goedkopere
concurrerende goederen nog niets afweten, kunnen de natio-
nale industrieën nog voortgaan met hun activiteiten. Zo-
dra echter de moderne communicatie beter inzicht verschaft
in specialisatiemogelijkheden en de transportkosten niet
meer doorslaggevend zijn voor het voeren van succesvolle
concurrentiestrijd, is de rust van het relatieve isolement
abrupt voorbij. Het voortbestaan van deze sectoren is dan
met name afhankelijk van de managementcapaciteiten om
het bestaande potentieel in te zetten op zeer specialistische
deelmarkten waarop een voorsprong op concurrenten ver-
worven kan worden ter zake van bijv. service, kwaliteit,
goede smaak, distributiemogelijkheden enz. Vaak is het
probleem echter, dat in deze sectoren de managers de naza-
ten zijn van de families die het bedrijf in betrekkelijk isole-
ment hebben opgericht.
Flexibiliteit
Het tweede aspect dat in de theorie evenmin uitvoerig is behandeld, is dat van flexibiliteit der industriële bedrijvig-
heid. Nieuwe technologische mogelijkheden creëren nieuwe
specialisatiekansen en nieuwe markten. Men kan zich dus
afvragen hoe groot het vermogen der ingezetenen van een
bepaald land of regio is om de dank zij vroegere specialisatie-
mogelijkheden tot stand gekomen infrastructuur der bedrij-
vigheid, te wijzigen zodra de nieuwe kansen zich voordoen.
In het algemeen kan worden gesteld, dat de neiging om
de bestaande structuur in stand te houden sterker is dan de
ondernemingslust om naar nieuwe kansen uit te zien. He-
laas spelen de nationale overheden hierbij een grote rol: zij
missen blijkbaar de overtuigingskracht om verbeteringen op
lange termijn te stellen tegenover de eisen op overheids-
steun van in het nauw geraakte sectoren. Tegelijkertijd blij-
ven de betrokken ondernemers het antwoord schuldig op de
dwingende vraag of ze kans zien hun produktiepotentieel,
hun technische kennis en hun talenten in te zetten op gebie-
den waarop ze een geheel nieuwe of tenminste hernieuwde
,,distinctive competence” kunnen verwerven. Blijkbaar
wordt nogal eens een gedragslijn geprefereerd waarbij de
strijdbijl der onderlinge concurrentie wordt begraven en
men aldus eendrachtig aanklopt bij de overheid.
Dit verschijnsel zou men nu stagnatie kunnen noemen: de
bestaande structuur – of een deel daarvan – wordt onder
druk van met name het werkgelegenheidsargument
geconserveerd en de ogen worden gesloten voor de kansen
op hernieuwd floreren dank zij nieuwe specialisatie-
mogelijkheden.
Het bovenstaande leidt tot de volgende onderverdeling in
sectoren der nationale bedrijvigheid:
sectoren die profiteren van de typisch Nederlandse speci-
alisatie in de internationale bedrijvigheid;
sectoren die stagneren dank zij een te geringe flexibiliteit
om in te spelen op nieuwe specialisatiemogelijkheden;
sectoren wier functioneren relatief onafhankelijk is van
specialisatieveranderingen; zij concentreren zich op de
nationale markt, bijv. de kruideniersbranche, of, in het
algemeen, de dienstverlenende sector.
Solide structuur
Indachtig het voorgaande kan men zich nu afvragen wat
de kabinetsleden Den Uyl en Lubbers onlangs bedoelden
toen ze onafhankelijk van elkaar publiekelijk verklaarden
vertrouwen te stellen in de solide structuur van het Neder-
landse bedrijfsleven. Dat zou alleen dan een geldige uit-
spraak zijn, indien de nationale bedrijvigheid gericht was
op de gebieden waarop ze, strategisch gesproken, de beste
ontwikkelingsmogelijkheden heeft: in of complementair aan
de typisch Nederlandse specialisatie van internationale
dienstverlening. Dit is evenwel geenszins het geval: we heb-
ben op dit ogenblik meer met het stagnatieverschijnsel te
maken.
Het bovenstaande houdt evenwel niet in, dat de overheid
door middel van de industriepolitiek en het structuurbeleid
deze specifieke gerichtheid moet organiseren. Daarvoor
mist ze het apparaat, nog daargelaten het probleem dat dan
ook de economische orde fundamenteel zou moeten worden
veranderd.
Een ,,solide structuur” is naar het me voorkomt dan ook
een zodanige, waarin specialisatiemogelijkheden en
stagnatiebedreigingen tijdig kunnen worden gesignaleerd en
waarin de flexibiliteit kan worden opgebracht om de bedrij-
vigheid te reorganiseren als dat nodig is. Op het ogenblik
heeft ons land noch de beschikking over een daarvoor toe-
reikend informatie-mechanisme noch over voldoende
flexibiliteit. Informatie over specialisatiemogelijkheden is
bijvoorbeeld bij de op internationale markten opererende
ondernemingen wel beschikbaar, maar wordt onvoldoende
gebruikt door ondernemingen in andere sectoren.
De flexibiliteit ter zake van de inzetbaarheid van be-
staand potentieel op nieuwe markten is naar het schijnt
evenmin erg hoog: hoe vaak immers moet de overheid stag-
nerende sectoren niet bijspringen, waarbij ze op ‘t ogenblik
nog niet veel meer doet dan reorganisatie van de sector –
bijv. fusiestimulering – zonder dat enigszins vaststaatdat
hiermee ook op lange termijn een goede oplossing is gevon-
den? De ,,sanering” is dan een bestendiging der stagnerende
status quo, weliswaar met een wat ander gezicht, maar even
wankel als voorheen. Dit beleid mag uit hoofde van een be-leid gericht op handhaving der werkgelegenheid acceptabel
zijn, maar is het wel zo noodzakelijk dat steeds de be-
staande werkgelegenheid gehandhaafd blijft?
Informatie
Veel aantrekkelijker lijkt het om de tendensen die tot
stagnatie leiden direct te dynamiseren in plaats van te con-
serveren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren door mid-del van kredieten voor marktonderzoek, opleidings- en her-
scholingsprogramma’s en investeringen. Dan is evenwel ver-
eist, dat alle sociale partners daarbij betrokken worden en
tevens dat de structuur van onze nationale bedrijvigheid
verrijkt wordt met een informatievergarings- en
-uit wisse Ii ngsi nsti tuut.
In dit verband verdient de suggestie die Ter Heide on-
langs deed in zijn oratie de volle aandacht: hij bepleitte een
Wetenschappelijke Raad voor het Ondernemingsbelèid,
waarin deze signaleringsfunctie ondergebracht zou kunnen wordtn. Het belang van dit type herstructurering moge, ten
overvloede, duidelijk zijn als men bedenkt, dat de Neder-
landse economie zozeer afhankelijk is van buitenlandse ont-
wikkelingen. We hoeven daarom bepaald niet treurig te zijn
of hulpeloos, integendeel. De Nederlandse bedrijvigheid is
steeds goed afgestemd geweest op het buitenland, en ont-
leende daaraan juist zijn grote kracht. Nu de ont-
wikkelingen elkaar sneller en veelal ook radicaler opvolgen,
dienen we ons mét name daarop in te stellen.
De wijze waarop bijvoorbeeld de KLM zich heeft gespeci-
aliseerd, is daarvan een voorbeeld. Dat nu, als gevolg van
stagnatie in de concurrerende Amerikaanse sector en op
312
Energiebeleid en tarieven
van gas en elektriciteit
DRS. J. P. VAN DEN BERG
Vaak wordt beweerd dat progressieve tarieven
voor gas en elektriciteit: a. een effectief middel zijn
om tot energiebesparing te komen; b. een bijdrage
tot een geljkmatiger inkomensverdeling leveren;
c. gemakkelijk uitvoerbaar zijn. Dit alles blijkt even-
wel volgens de auteur van dit artikel, directeur gas-
verkoop van de NV Nederlandse Gasunie, niet waar
te zijn. Progressieve tarieven bevorderen geenszins
de energiebesparing en kunnen tot grote onrecht-
vaardigheden leiden, aldus de auteur.
In vrijwel alle discussies over energieverbruik en mogelijk-
heden tot beperking hiervan komt het vraagstuk van de
tarievenpolitiek voor gas en elektriciteit naar voren. Heel
frequent wordt de stelling geponeerd dat zogenaamde pro-
gressieve tarieven moeten worden ingevoerd om tot een
effectieve bezuiniging te komen. Progressieve tarieven hou-
den in dat de prijs boven een zekere basishoeveelheid sterk
stijgt, waardoor degenen, die te royaal met energie omsprin-
gen, dit ook duidelijk op hun rekening terugvinden, of –
omgekeerd -geredeneerd – dat het zuinig omspringen met
energie als het ware wordt beloond.
Daarnaast heerst in brede kring de mening dat progressieve
tarieven een bijdrage zouden kunnen leveren tot inkomens-
nivellering. De redenering luidt dan dat mensen met hoge
inkomens meer gas en elektriciteit verbruiken dan mensen
met lage inkomens. Indien de hoge inkomens in de progres-
sieve tarieven zouden vallen en de lage inkomens niet, zou
automatisch een verdere nivellering van het besteedbare in-
komen buiten de fiscale sfeer plaatsvinden.
Het toepassen van progressieve tarieven voor gas en elek-
triciteit lijkt op het eerste gezicht een eenvoudige zaak, om-
dat elk huisgezin slechts één leverancier van gas of elek-
triciteit heeft. Men kan dus niet naar een andere leverancier
lopen om elders een tweede goedkope basishoeveelheid te kopen. Overstappen van gas en elektriciteit op alternatieve
energievormen, zoals kolen of olie, om de progressie te ont-
lopen, is in de praktijk geen reële propositie.
In de energiewereld bestaan echter veel bezwaren tegen de
navolgende argumenten, die ten gunste van progressieve
tarieven worden gebezigd. Deze tarieven zouden:
a. een effectief middel zijn om tot energiebesparing te komen;
b.een bijdrage tot een geljkmatiger inkomensverdeling
leveren;
c. in de praktijk uitvoerbaar zijn zonder dat het systeem tot
grote onbillijkheden of administratieve rompslomp leidt.
Aangezien het gemiddelde huisgezin 5 â 6 maal zoveel aard-
gas rechtstreeks voor verwarming, koken en warmwatervoor-
ziening dan indirect via elektriciteit (verlichting, koken en
warmwatervoorziening) verbruikt beperkt onderstaande be-
schouwing zich tot de aardgastarieven.
Energiebesparing
Van de ongeveer 4,2 mln, woningen in Nederland beschikt
ca. 90% over een aansluiting op het aardgasnet. Van deze
3,8 mln. woningen gebruikt momenteel rond 90% aardgas
voor verwarming; een iets kleiner percentage gebruikt aard-
gas tevens voor koken en warmwatervoorziening. Hier doet
zich al direct een probleem voor. Indien men alleen een pro-
gressief tarief voor aardgas zou toepassen, zou overschake-
grond van nationalistische motieven een belemmering voor
verdere ontplooiing van de KLM (en toeleverende diens-
ten’) is ontstaan, is jammer, maar was niettemin enigszins
te voorzien. De Nederlandse specialisatie in internationale
dienstverlening heeft al van oudsher te maken gehad met de
irritatie van autarkie-nastrevende buurlanden. Colbert –
de minister van Financiën van Lodewijk XIV van Frankrijk
– vond al in de 17e eeuw dat de Nederlandse handelsvloot
te groot was voor een zo klein land; de Amerikanen stellen
nu dat de KLM niet meer dan een transportonderneming
voor 13 mln. Nederlanders is! De Nederlandse positie is dan
ook moeilijk los te zien van het fundamentele verschil met die-
van de meeste andere landen, die over strategische industrieën
beschikken (energie bijv.), of over een zo grote thuismarkt,
dat de nationale industrie deze in betrekkelijk isolement
kan blijven voorzien. Als de schaal waarop de activiteiten
plaatsvinden zo toeneemt (jumbo’s) dat de thuismarkt te
klein wordt, kan de internationale concurrentie het isole-
ment plotseling openbreken.
Het is echter ook mogelijk, zoals in casu, dat in het bui-
tenland dezelfde stagnatieverschijnselen zich voordoen als
hiervoor beschreven. Er is dan echter één groot verschil: de
macht van de VS is dusdanig – precies zoals indertijd van
Frankrijk, overigens samen met Engeland – dat van Ne-
derlandse zijde geen verweer mogelijk is en de inter
–
nationale concurrentie met gebruik van politieke machts-
middelen duurzaam wordt ontwricht.
Al is hiertegen geen direct verweer mogelijk, denkbaar is wel dat stagnatieverschijnselen in het buitenland tijdig wor-
den gesignaleerd in sectoren waarbij de internationale
dienstverlening betrokken is. Het zijn de verschijnselen als in dit KLM-voorbeeld, die gesignaleerd en geïnterpreteerd
dienen te worden opdat slagvaardig kan worden opgetre-
den, bijv. door tijdig nieuwe markten te ontwikkelen (zoals
overigens – ere wie ere toekomt – ook door de KLM is
gedaan)
C. A.
de Feyter
ESB2-4-j975
313
Grafiek 1.
GEMIDDELD GASVERBRUIK IN M
3
7000
iI.Ii
5000
4000
3000
2000
1000
01
<8000
1
8000T0T11000111000TOT 1
15000TOT 2000012000 TOT 25000125000T0T350001
>35000 –
INKOMENSKLASSE IN GULDENS
ling van gas op elektriciteit voor warmwatervoorziening en
koken een Vrij eenvoudige zaak zijn. Hierdoor zou de pro-
gressie (gedeeltelijk) kunnen worden ontlopen zonder dat er
sprake van energiebesparing zou zijn. Integendeel, over-
schakeling van gas op elektriciteit zou ten gevolge van de
grote hoeveelheid afvalwarmte bij elektrische centrales tot
een toename van het energieverbruik leiden.
Bij degenen, die aardgas voor verwarming toepassen, vari-
eert het verbruik per woning van ca. 1.000 m
3
tot ongeveer
12.000 m
3
per jaar. Uit een studie van het Centraal Bureau
voor de Statistiek blijkt dat deze grote variatie met al dan
niet zuinig stoken weinig te maken heeft’). Er bestaan grote
verschillen in het gemiddelde aardgasverbfuik per gezin per
provincie. Dit blijkt tevens uit de gemeentelijke verbruiks-
cijfers per aansluiting. Als voorbeeld volgt het jaarverbruik per aansluiting over 1973 (exclusief het zogenaamde groot-verbruik) in gebieden met een hoog gemiddeld verbruik per
aansluiting:
Beilen
5.250 m
3
Hardenberg
4.440 m
3
Hoogeveen 4.210 m
3
Oldenzaal
4.190 m
3
Oost-Groningen 3.990 m
3
Zuid-Limburg
3.990 m
3
(excl. Maastricht)
Daartegenover staan gemiddelde jaarverbruiken per aan-
sluiting in gebieden met een laag gemiddeld verbruik per
aansluiting zoals:
Rijswijk 2.660 m
3
Voorburg
2.600 m
3
Den Haag
2.520 m
3
Rotterdam
2.150 m
3
Amsterdam
1.935 m
3
Groningen
2.890 m
3
Deze cijfers illustreren dat, afgezien van klimatologische
factoren, de aard van de bebouwing voor het aardgasver-bruik doorslaggevend is. Het valt immers moeilijk aan te
nemen dat de bevolking van de eerste groep gemeenten zo-
veel zorgelozer zou stoken dan de inwoners van de tweede
groep.
Indien men landelijk een progressief tarief zou invoeren,
waarbij het gas boven bijv. 2.500 m
3
per jaar belangrijk
duurder zou zijn dan bij een geringer verbruik, zal dit prak-
tisch geen effect op het energieverbruik van de in steden
wonende gezinnen hebben. Het overgrote deel van de bevol-
king van de meer landelijke gebieden zou dan duidelijk in
een straftarief zitten.
Met andere woorden een progressief gastarief heeft slechts
invloed op het verbruik van een willekeurig deel van de be-
volking, terwijl het overige deel in het geheel niet zal bezui-nigen omdat men ondanks relatief royaal stoken toch niet in
het progressieve tarief valt. Een dergelijk systeem werkt der
–
halve weinig effectief.
De uitkomsten van het onderzoek van het Centraal Bureau
voor de Statistiek, waaruit blijkt dat gezinnen in Drenthe
68% tot 156% meer gas afnemen (zie grafiek 2) dan gezinnen
met hetzelfde inkomen in Zuid-Holland, bevestigen deze
stelling. De soort van bebouwing – vrijstaande huizen versus
flats of compacte bebouwing – en de grootte van het aan-
deel van de nieuwe huizen (die alle van centrale verwarming
zijn voorzien) zijn doorslaggevend voor het gasverbruik. Ook
binnen een bepaalde gemeente of zelfs binnen één woning-
blok treden grote verschillen in energieverbruik op die niets
met de grootte van het huis hebben uit te staan.
Warmteberekeningen op basis van praktijkcijfers wijzen
uit, dt een boven-hoekflat 30% meer energie gebruikt dan
een identieke, maar inpandig gelegen flat. De hoekwoning
van een rjtje huizen gebruikt 20% meer dan de tussenwo-
1) CBS, Verband tussen het gasverbruik en het gezinsinkomen, De
Nederlandse energiehuishouding,
nr. 3-4, 1973. blz. 137-147.
314
Grafiek 2.
GEMIDDELD
GASVERBRUIK IN M
3
7000
[IIiIi
5000
4000
3000
2000
1000
ri:
<8000
t
8000T0T 11000111000 TOT 15000115000T0T 2000012000 TOT 25000125000T0T350001
>35000
INKOMENSKLASSE IN GULDENS
ning van dezelfde inhoud. Een huis met centrale verwarming
gebruikt 50% tot 100% meer dan een huis zonder centrale
verwarming. De ligging van de woning ten opzichte van zon
en wind spelen ook een wezenlijke rol in het gasverbruik.
Daarnaast zijn de gezinsomstandigheden van groot belang.
Een werkend echtpaar verbruikt veel minder gas dan een
gezin met kinderen of van ouden van dagen.
Wil een systeem van progressieve tarieven effect hebben op het totale verbruik, dan zou een dergelijk tarief rekening
moeten houden met alle bovengenoemde factoren.
Inkomensverdeling
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft in de zomer
van 1974 een onderzoek naar de relatie gasverbruik en ge-
zinsinkomen ingesteld, waarbij de bevolking in een zevental
inkomensklassen werd ingedeeld. Zoals uit grafiek 1 blijkt,
valt landelijk een redelijke evenredigheid tussen inkomen en
gasverbruik waar te nemen, maar regionaal bestaan er
grote afwijkingen.
In grafiek 2 wordt het gasverbruik bij de diverse inkomens
in de provincie Drenthe vergeleken met het gasverbruik bij
overeenkomstige inkomensklassen in Zuid-Holland. Uit
deze cijfers blijkt dat in de lagere inkomensklassen (tot
f. 20.000 per jaar) in Drenthe gemiddeld 45% meer gas wordt
gebruikt dan in de hoge inkomensklassen in Zuid-Holland.
De ervaring heeft geleerd, dat de grote verschillen in het gas-
verbruik per regio veroorzaakt worden door de aard van de
woning, de soort bebouwing, en de hoeveelheid nieuwe
woningen (die alle met centrale verwarming zijn uitgerust-)-
ten,opichte van het aantal oude woningen. Deze regionale
verschillen zijn voor de bewoners een gegeven. Op het platte-
land zijn vrijwel geen flats, doch alleen vrijstaande woningen
beschikbaar. Een nieuwe woningwetwoning is altijd met
centrale verwarming uitgerust. Voor de bewoner is dus geen
keuze mogelijk.
Hoewel het waar is dat, landelijk gezien, in de hogere in-
komensklassen gemiddeld meer aardgas wordt verbruikt (zie
grafiek 1) dan in de lagere inkomensklassen als gevolg van
het feit dat mensen met hogere inkomens in het algemeen in
grotere huizen (meestal met centrale verwarming) wonen.
kan men echter niet omgekeerd stellen dat eenhoog aardgas-
verbruik een hoog inkomen zou inhouden. De relatie in-
komen en gasverbruik is te gering om als basis van een be-
leid te dienen 2).
Uit grafiek 2 blijkt dat een landelijk tariefsysteem op basis
van progressieve tarieven ertoe zou leiden, dat de lagere in-
komensgroepen op het platteland voor een veel groter deel
onder de progressie zouden vallen dan de hogere inkomens-groepen in de steden. Het denivellerend effect van het progressieve tarief wordt
nog versterkt door de volgende elementen.
• Nieuwe woningen betekenen in de praktijk hogere huren.
Aangezien in alle nieuwe woningen centrale verwarming is geïnstalleerd betekenen progressieve tarieven nog eens een
extra vermindering van draagkracht voor deze huurders.
• Kwaliteit van de woningen. Een goed gebouwde woning
verbruikt minder gas dan de vergëlijkbare goedkope wo-
ning.
• Isolatie. Isolatie van bestaande huizen wordt op dit mo-
ment vrijwel alleen aangebracht bij eigen woningen. De
‘bewoners hiervan behoren in het algemeen tot de hogere
inkomensklassen.
2) De spreiding is dermate groot dat eigenlijk niet meer van een
verband mag worden gesproken. Correlatierekening op basis van
provinciale gemiddelden (waarin nog een groot stuk spreiding is
verdwenen) levert een correlatiecoëfficiënt van 0.786
op. Dat wil
zeggen dat meer dan
60% van de variatie in het
gemiddeld
gasver-
bruik per inkomensklasse
niet
wordt verklaard door de variatie in
het
gemiddeld
inkomen per inkomensklasse.
ESB 2-4-1975
315
Herstructurering
wetenschappelijk onderwij s
MR. R. J. IN ‘T VELD*
Bij de Tweede Kamer liggen voorstellen tot herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs in de vorm van een
wetsontwerp. De voorstellen zijn voorbereid onder verantwoordelijkheid van vier opeenvolgende bewindslieden,
aanvankelijk door wijlen Prof Posihumus, later ten depariemente. Het wetsontwerp zelf behelst een algemene richt-
lijn voor de duur van het universitaire onderwijsprogramma ter hoogte van vier jaar, vergezeld van begeleidende
maatregelen zoals een maximale inschrjvingsduur. De herstructurering zou tot stand moeten komen door herpro-
grammering met vasilegging van de resultaten in het Academisch Statuut. De over dit voorstel in gang zijnde discussie
is de laatste tijd sterk toegespitst op de lengte van de cw.susduur. Men slaat elkaar tamelijk dogmatisch om de oren
(in de trant van: ,,Het kan we/in vier jaar”; ,,nee hoor, het kan niet in vier jaar”. ,,Het moet toch in vier jaar”). De be-
doeling van dt artikel is te verduidelijken dat het echte gesprek over ten dele andere elementen zou moeten worden
gevoerd en dat daarbij het karakter van het veranderingsproces met de sturing vanuit de regering een belangrijke rol
zou moeten spelen. Dit artikel vormt een variant op en een uitwerking van gedachten, die in het eindverslag bij het
desbetreffende wetsontwerp naar voren zijn gebracht.
Doelstellingen van herstructurering
Er bestaat mijns inziens weinig verschil van mening indien
men de doelstellingen van de herstructurering als volgt zou
omschrijven:
• het totstandbrengen van een (naar de inhoud van de leer
–
stof) gerationaliseerd, op maatschappelijke behoeften afge-
stemd wetenschappelijk onderwijs;
• het mogelijk maken van verbetering van de doorstroming
naar een optimaal opleidingstype, onder meer in de samen-
hang tussen wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs;
• het versterken van de uitdrukkelijke mogelijkheden voor
opleiding in wetenschapsbeoefening;
• het totstandbrengen van een verbetering in het rendement
van het wetenschappelijk onderwijs (door verhoging van
het aantal afgestudeerden als percentage van het aantal eer-
tijds aangekomen studenten en door verlaging van de ge-
middelde werkelijke studieduur);
• het verhogen van de beheersbaarheid van de totale kosten
van het wetenschappelijk onderwijs.
Dat kan twee oorzaken hebben: ôfde formuleringen zijn zo
vaag dat zij zonder werkelijke betekenis zijn 6f men is het fun-
damenteel eens.
Ik kies voor het laatste vermoeden, maar merk daarbij op
* De auteur is verbonden aan het bestuursapparaat van de Rijks-
universiteit te Leiden; de inhoud van dit artikel komt uitsluitend
voor zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Het artikel werd ge-
schreven v66r de verschijning van de nieuwste regeringsvoorstellen.
Dit leidt tot de conclusie dat progressieve tarieven niet de beoogde bijdrage leveren tot een inkomensnivellering.
Uitvoerbaarheid
Een essentieel bezwaar tegen progressieve tarieven voor
aardgas is echter in de toepassing gelegen. In het begin van
dit artikel is al gewezen op het alternatief elektriciteit voor
koken en warmwatervoorziening, hetgeen betekent dat in-
dien progressieve tarieven voor aardgas worden ingevoerd
ook progressieve tarieven voor elektriciteit zouden moeten
bestaan.
Een probleem, ook reeds door het Centraal Bureau voor
de Statistiek opgemerkt, is dat veel gezinnen gas en elek-
triciteit niet alleen voor privé-doeleinden gebruiken, maar tevens voor zakelijke doeleinden. Men denke aan midden-
standers, Vrije beroepsbeoefenaars, kamerverhuurders,
boerenbedrijven, werkplaatsen, kortom alle panden die niet
uitsluitend voor de huisvesting van een gezin dienen. Zou
men voor al deze gevallen individuele basishoeveelheden
willen vaststellen? En hoe regelt men het tarief bij het bezit
van een tweede woning; krijgt het gezin dan tweemaal de
goedkope basishoeveelheid?
Uit oogpunt van een uniforme behandeling van afnemers
zou een progressief tarief rekening moeten houden met de
volgende variabelen.
• Het al dan niet hebben van centrale verwarming.
• Aard van de bebouwing (verspreide of compacte ligging).
• Aard van de woning (inpandig of hoekwoning). • Ligging ten opzichte van zon en wind.
• Aard van het gezin (grootte, leeftijdsopbouw).
• Leeftijd van de bewoners (ouden van dagen, kleine kin-
deren).
• Privé of niet privé-gebruik.
• Het bezitten van een tweede woning.
• Tenslotte moet voor elk gebouw dat niet of slechts gedeel-
telijk door gezinnen wordt bewoond een speciale basishoe-veelheid worden vastgesteld.
316
dat de groep van doeleinden niet zonder innerlijke spannin-
gen is met name omdat de introductie van een bepaald finan-
ciëel kader grenzen stelt aan de optimalisering van inhoude-
lijke doeleinden. In andere woorden, de doeleinden zullen nog
nader tegen elkaar moeten worden afgewogen bij de beslissing
over bepaalde maatregelen.
Sommige groepen koesteren het denkbeeld dat de regering
in wezen slechts één enkele doelstelling voor ogen staat, te we-
ten bezuiniging. Zonder enige twijfel is reeds sedert 1971 een periode van magere jaren voor de universiteiten en hogescho-
len ingetreden, trouwens niet alleen in Nederland. Sedert sep-
tember 1974 beschikken wij over meerjarencijfers voor de
periode 1975- 1978, waarin een voorziene groei van de studen-
tenaantallen met tientallen procenten merkwaardigerwijze is
gecombineerd met een daling van het budget voor het weten-
schappelijk onderwijs als percentage van het overheidsbudget
van 5,5 in 1975 tot 4,7 in 1978.
Aangezien in deze periode nog zeker geen besparingen van
de herstructurering zijn te verwachten (en wel kosten in de
vorm van investering in mankracht voor het maken van
nieuwe programma’s) heeft de regering blijkbaar hoge ver-
wachtingen van de mogelijkheden tot het opvoeren van de
doelmatigheid binnen het wetenschappelijk onderwijs zonder
herstructurering. Welke kwantitatieve consequenties de herstructurering op zich zelf zal hebben, is hoogst onzeker. Mogelijke besparin-
gen in de onderwijsfase tot aan het doctoraal-examen zullen
worden gecompenseerd door de noodzaak tot uitbreiding van
de research-opleidingsfaciliteiten. Sommigen menen zelfs dat
de totale operatie tot verhoging van de kosten zal leiden. De
regering is steeds uiterst vaag gebleven met het formuleren
van eigen uitspraken omtrent de financiële gevolgen van de herstructurering. En vaagheid wekt wantrouwen.
Hoeveel steun men ook mag betuigen aan het streven van
de regering om, binnen het kader van het totale onderwijs, in
de beleidsvorming financiële prioriteit te verlenen aan kleuter-
en basisonderwijs boven onder meer wetenschappelijk onder-
wijs, op lang zicht zou toch in een politieke conceptie die de
zelfontplooiing met gelijke kansen centraal stelt, een zeer aan-
zienlijke uitbreiding van het hoger onderwijs, een logische be-
leidslijn opleveren. Het percentage jeugdigen dat thans in Ne-
derland hbo. en w.o. volgt is immers bij internationale verge-
lijking veel eerder te laag dan te hoog te noemen. In de doel-
stellingen zelf is de cursusduur ongenoemd gebleven. Dit is
niet verwonderlijk als men bedenkt dat bepalend voor de ver
–
houding tussen in- en uitstroom in het onderwijs niet de cur
–
susduur is, maar enerzijds de mate waarin onderwezenen tus-
sentijds de studie staken en anderzijds de werkelijke periode
waarin studenten gemiddeld hun studie voltooien. Vandaag
de dag bestaan er aanzienlijke verschillen tussen cursusduur
en werkelijke studieduur, verschillen die niet spoorslags ver-
dwijnen door een koppeling van cursus- en inschrjvingsduur.
Het centraal stellen van de cursusduur is dus op zijn minst
eenzijdig. Bovendien is de cursusduur ook in die zin een afge-
leide grootheid. Dit volgt uit de antwoorden op een tweetal
vragen:
welke vaardigheden en kundigheden moet de student zich
eigen maken?
hoe snel kan een student dat?
Ook dat tweetal vragen draagt een afgeleid karakter. Het
antwoord op de eerste heeft te maken met de maatschappe-
lijke behoeften (dat is meer dan de behoeften op de arbeids-markt) aan die vaardigheden en kundigheden. Het antwoord
op de tweede is afhankelijk van de gebruikte onderwijstech-niek. Waarschijnlijk zal het tempo waarin een onderwezene
zich iets eigen kan maken toenemen naarmate de arbeidsin-
tensiteit van de gebruikte onderwijstechniek groter is. Hier
vormen de kosten een begrenzing.
Logischerwijze zou dus de in de wet neergelegde algemene
bepaling ten aanzien van een cursusduur van vier jaar
(waarop slechts ,,in bijzondere gevallen” uitzonderingen mo-
gelijk zijn) moeten berusten op:
een weloverwogen begrip van de maatschappelijke behoef-ten aan vele uiteenlopende typen van vaardigheden en ken-
n is;
een oordeel omtrent de normatieve leersnelheid van stu-
denten;
een oordeel omtrent de relatie tussen onderwijstechniek en
de kosten daarvan enerzijds en de leersnelheid anderzijds.
Voor zover mij bekend, ontbreekt een dergelijk fundament,
tenminste indien men daarbij wetenschappelijke, geobjecti-
veerde noties eist in plaats van intuïtieve. Men begrjpe mij
wel, ik pleit niet voor een vervanging van .,vier” (jaar) door
een ander getal. Ik meen slechts dat fixatie ongewenst is waar
onzekerheid zo overheersend aanwezig is.
Sturing en veranderingsproces
Daarmee kom ik bij een volgende vraag: Indien de doel-
einden van een gewenste verandering bekend zijn, hoe kan een
regering dan bereiken, dat de gewenste verandering zich ook
daadwerkelijk voltrekt? Het antwoord lijkt simpel: Door de
gewenste verandering af te dwingen. De volgende vraag is
dan: Hoe? Wederom een simpel antwoord zou zijn: Door voor
Het moet uitgesloten worden geacht, dat bij het ontwer
–
pen van progressieve tarieven, met een dergelijke veelheid van factoren rekening kan worden gehouden.
Verder is er nog het probleem van de warme en koude win-
ters. Moet iedereen bij wijze van boetedoening bijeen strenge
winter nu maar in de progressieve tarieven vallen? En ten-
slotte zijn er in Nederland jaarlijks ca. een half mln, ge-
zinnen die verhuizen. Hoe bepaalt men in al die gevallen
de basishoeveelheid en op welke wijze is daarbij het jaar-
getijde, waarin men verhuist, verdisconteerd.
Bovenstaande beschouwing maakt duidelijk dat de conse-
quenties van progressieve tarieven zo verstrekkend zijn dat
een uitputtende bestudering hiervan noodzakelijk is alvorens
tot een beslissing te komen.
De vraag zou kunnen worden gesteld: indien progressieve
tarieven niet de oplossing bieden hoe kan men dan wel een
bezuiniging op het gebruik van energie stimuleren? Het ant-
woord hierop is tweeledig.
Het zodanig vaststellen van de aardgastarieven dat deze
een werkelijke stimulans vormen om niet alleen tot zuiniger
gebruik te komen, maar ook tot het aanbrengen van isolatie aan woningen en gebouwen. Van de extra opbrengst uit het
aardgas zou door de overheid een deel moeten worden aan-
gewend om de betere isolatie van woningen en gebouwen te
stimuleren.
Niet alleen heeft de laatste maatregel tot gevolg een directe’
besparing op het energieverbruik, maar bovendien kan de
bouwwereld een dergelijke impuls in het jaar 1975 bijzonder
goed gebruiken. Het eenmalige voordeel dat ons is toegeval-
len door de vondst van Slochteren krijgt op die manier,
althans ten dele, een meer permanent karakter, een aspect
waarop van diverse kanten recentelijk is gewezen 3).
J. P. van den Berg
3) Ir. J. van Dam van Isselt,
NRC Handelsblad,
26maart 1974. Drs.
S. Koorn,
ESB,
II december 1974.
ESB 2-4-1975
‘
.
317
te schrijven hoe het moet. Laatste vraag: Gebeurt het dan
ook?
De tweede en derde vraag leveren elk hun complicaties op.
Niet alleen kennen de Nederlandse universiteiten en hoge-
scholen een hoge graad van autonomie, bij de wet toegekend,
maar ook is de deskundigheid ten aanzien van de te onderwij-
zen leerstof bij uitstek binnen voornoemde instellingen gecon-
centreerd, niet op het departement en zelfs niet bij het parle-
ment.
De gewenste herprogrammering betreft de inhoud van het
onderwijs en kan niet worden afgedwongen door welke regel
alleen dan ook. Het sturen van verandering door het maken
van gedetailleerde regels, door het bestrijden van onzekerheid
met arbitraire fixatie van elementen moet m.i. in de gegeven
omstandigheden als een sub-optimale vorm van bureaucra-
tisch centralisme van de hand worden gewezen. Bovendien
valt niet in te zien hoe de uit centrale regels voortspruitende
gefixeerde uniformering te verenigen valt met de wens tot
doelmatige differentiatie enerzijds en het volgen van de dyna-
miek van de maatschappelijke ontwikkeling anderzijds. De
laatst gestelde vraag dient dan ook waarschijnlijk ontkennend
te worden beantwoord: de gestelde doelen zullen niet of ten dele niet worden bereikt.
Hoe dan wel?
Kritiek uitoefenen is gemakkelijk, een alternatief bieden niet. Een optimale sturing van verandering binnen een sys-
teem waarin aan de bovenzijde een regelmaker-financier op-
treedt ten aanzien van een aantal relatief autonome instellin-
gen waarbinnen de deskundigheid omtrent de te realiseren ac-
tiviteiten is geconcentreerd, zou men zich als volgt kunnen
voorstellen. De regelmaker-financier bedient zich van twee
samenhangende sturingsinstrumenten:
globale kaderscheppende richtlijnen;
een stelsel van prikkels (premies en boeten) ten einde ver-anderingsprocessen te sturen.
Richtlijnen
De globale kaderscheppende richtlijnen zouden enerzijds ,,geboden” kunnen inhouden voor zover die rechtstreeks uit
de gestelde en aanvaarde doeleinden voortvloeien. Zo zou
bijv. kunnen worden voorgeschreven, dat de differentiatie in
maatschappelijke behoeften aan verschillende typen van afge-
studeerden binnen een studierichting ook tot uitdrukking
komt in afzonderlijke onderwijsprogramma’s (na een geza-
menlijke aanvangsfase) leidende tot afzonderlijke diploma’s.
Richtlijnen in de zin van geboden zouden betrekking heb-
ben op gewenste structuurkenmerken van het toekomstige
onderwijs waarbij geen aanzienlijke onzekerheid bestaat. Is
die onzekerheid wel aanwezig, dan zou geen fixatie in de vorm
van een gebod op zijn plaats zijn, maar de bepaling van mar-
ges, van regeigrenzen waarbinnen toekomstige ontwikkelin-
gen toelaatbaar zijn (dus bijv. op elkaar afgestemde boven- en
benedengrenzen voor numeriek rendement, cursusduur,
inschrijvingsduur en werkelijke gemiddelde studieduur).
Prikkels
Met richtlijnen en regelgrenzen t.a.v. de inhoud van het on-
derwijs is het stuurmechanisme nog niet compleet. Hiervan gaf ik reeds aan dat de middelenvoorziening een wezenlijke
rol in het geheel speelt en dat onder meer de schaarste de mate
van realisatie van gestelde doelen bepaalt. Men kan diezelfde
rol van financier ook benutten om prikkels te verschaffen aan
de decentrale veranderingsprocessen.
Het eerst te bestrijden contra-argument is dat het verschaf-
fen van een gedetailleerde prikkel tevens ingrijpen in details
zou inhouden. Dit argument is onjuist omdat in het huidige
comptabele stelsel de prikkel zal worden opgenomen in de
formule die ten grondslag ligt aan de berekening van de aan
een instelling
als
geheel
toe te kennen middelenhoeveelheid
zonder dat diezelfde instelling bij de interne middelendistri-
butie aan diezelfde formule is gebonden.
Er is dus wel sprake van een prikkel, niet van een financieel
gebod. Ruimte wordt gelaten voor afwijkingen in taakstelling
en -opvatting binnen afzonderlijke instellingen. Op de vraag
waaraan zodanige prikkels zouden moeten worden gerela-
teerd is mi. het enige rationele antwoord: aan de resultaten,
de outputs van het onderwijs. Op die resultaten immers rich-
ten zich de doelstellingen van de regering. Momenteel kent het stelsel van middelenvoorziening niet de resultaten van het onderwijs, maar de aanwezige student
als kernvariabele. Zo hiervan al een prikkel uitgaat, is het er
een om de eenmaal aanwezige student ook te houden (dus be-
paald niet verkorting van de werkelijke studieduur). Dit stel-
sel nu zou moeten worden omgebouwd in de richting van een
bepaling van de afgestudeerde als kernvariabele. De meest
simpele vorm zou zijn te bepalen dat een bedrag per afgestu-
deerde de essentie van de middelentoewijzing gaat vormen.
Het stelsel zou vervolgens verfijning behoeven, omdat:
• de aanwezigheid van vaste kosten per studierichting en per
instelling complicaties schept;
• de tijd van studenten zowel individueel als maatschappelijk
schaars is waardoor het belangrijk wordt tevens een prikkel
te geven tot beperking van de werkelijke studieduur;
• de uitval van studenten in de loop van het onderwijs een
maatschappelijke verspilling oplevert zodat een prikkel tot
vervroeging en vervolgens minimalisering van de uitval op
zijn plaats is;
• in de loop van het herprogrammeringsproces prikkels, om
de verandering mogelijk te maken en te begeleiden, passend
zijn.
Die verfijningen zijn naar mijn inzicht mogelijk, al zullen zij
stap voor stap gestalte behoren te krijgen. Er zal dan een stel-
sel ontstaan van standaardgrootheden, vaste kosten plus een
bedrag per afgestudeerde, waaromheen de prikkels in de
vorm van plussen en minnen zijn gegroepeerd.
De vraag is of het klimaat voor invoering van zulk een stel-
sel voldoende gunstig is in die zin, dat het tenminste waar-
schijnlijk is dat de respons op de verschafte prikkels, tot uit-
drukking komend in de resultaten van het onderwijs, ook
overeenkomstig het doel van de prikkel zal zijn. Daarbij
speelt in het bijzonder een rol ofde rationaliteit van het beleid
binnen de instellingen voldoende is ontwikkeld. Naar mijn
(voorzichtig) oordeel is zulks het geval. Aan de mogelijke in-
voering zal indringend overleg vooraf dienen te gaan.
Slotconclusie
Een stelsel van globale kaderscheppende richtlijnen zal in combinatie met prikkels, verbonden aan een gerationaliseerd
systeem van middelenvoorziening, een doorzichtiger stu-
ringsmechanisme voor herstructurering van wetenschappe-
lijk onderwijs opleveren met een grotere kans van realisatie van de aanvaarde doeleinden dan de regeringsvoorstellen.
R. J.
in ‘t Veld
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
318
Europa-bladwijzer
Gelijke beloning voor mannen
en vrouwen in de EG
EUROPA INSTITUUT LEIDEN
Pas na de tweede wereldoorlog is een
serieus begin gemaakt met het zoeken
naar concrete en praktische oplossingen
voor het probleem van de gelijke be-loning voor mannen en vrouwen. Zo
werd in de preambule van het Handvest
van de VN (1945) de gelijkberech-
tigdheid van mannen en vrouwen op-
genomen. Drie jaar later werd het be-
ginsel van gelijke beloning voor ge-
lijke arbeid vastgelegd in de
Universele
Verklaring van de Rechten van de
Mens
(art. 23 lid 2). In 1951 werden
Verdrag no. 100 1) en Aanbeveling no.
90 inzake ,,gelijke beloning voor gelijk-
waardige arbeid” in het kader van de
Internationale Arbçidsorganisatie aan-
genomen 2). De Nederlandse regering
wilde in die tijd nog niet overgaan tot
ratificatie van Verdrag no. 100. Zij
meende dat het onder de toenmalige
economische omstandigheden uiterst
bezwaarlijk zou zijn het beginsel van
gelijke beloning in het gehele bedrijfs-
leven ingang te doen vinden. Optrek-
king van alle ,,vrouwenlonen” zou een
te sterke stijging van het loonniveau be-
tekenen en zou te grote repercussies
hebben op de arbeidsmarktsituatie. De
regering was van mening dat de door-
voering van het beginsel zeer geleide-
lijk zou dienen te geschieden 3).
De realisering van het beginsel van
gelijke beloning kreeg een krachtige im-
puls door de totstandkoming van het EEG-verdrag
in 1958. Een speciaal arti-
kel, art. 119, wordt aan het beginsel ge-
wijd. Aan de Nederlandse Memorie van
Toelichting op de wet ter goedkeuring
van het
EEG-verdrag 4) kunnen een
aantal gegevens omtrent de oorsprong
van deze bepaling worden ontleend.
Het artikel schijnt op initiatief van
Frankrijk tot stand te zijn gekomen.
Dit land was vrij ver gevorderd in het
wettelijk vastleggen van het beginsel en
vreesde dat het verschil in loonkosten
ten opzichte van de overige lidstaten
zou leiden tot concurrentievervalsing
ten nadele van de Franse industrie.
Daarom is de gelijke beloning voor
mannen en vrouwen van wezenlijke be-
tekenis voor het functioneren en ver-
wezenlijken van de gemeenschappelijke
markt 5).
Naast dit economische aspect is art.
119 ook in sociaal opzicht een belang-
rijke bepaling. Het beoogt een verbete-
ring van de levensstandaard te weeg te
brengen en een discriminatie weg te ne-
men, die in deze eeuw niet meer te
rechtvaardigen is.
De ondertekening van het
EEG-ver-
drag
impliceerde dat Nederland zich
niet langer kon onttrekken aan de
doorvoering van het beginsel van ge-
lijke beloning. De aarzelende houding
van de regering blijkt echter nog uit een
op 6 mei 1957 afgelegde interpretatieve
verklaring 6). Hierin wordt verklaard
dat Nederland zich niet verplicht achtte
met de verwezenlijking van het beginsel
van gelijke beloning verder te gaan dan
de andere lidstaten (met name Frank-
rijk).
Volgens art. 119 verzekert iedere lid-
staat gedurende de eerste etappe (tot eind
1961) het beginsel van gelijke beloning
en handhaaft dit vervolgens. Sinds 1958
hebben de Raad en de Commissie, de
regeringen en de sociale partners
samengewerkt om het beginsel in prak-
tijk te brengen. Wat betreft de drie in
1973 tot de EG toegetreden landen, Ier-
land, Denemarken en Groot-Brittannië,
kan worden opgemerkt dat het beginsel
van gelijke beloning tijdens de onder-
handelingen niet ter sprake is gekomen.
Dit betekent dat de drie genoemde lan-
den het beginsel zonder meer hebben
aanvaard.
Hoewel er in alle lidstaten vooruit-
gang werd geboekt, kan nog steeds niet
worden gezegd, dat de toestand bevre-
digend is. Er is echter goede hoop, dat
door een onlangs door de Raad geno-
men maatregel, het beginsel van gelijke
beloning begin 1976 volledig zal zijn
verwezenlijkt. Dit zou een grote stap
vooruit zijn, vooral wanneer men be-
denkt dat er in de EG naar schatting 35
mln, vrouwelijke werknemers zijn 7).
Gelijke beloning voor gelijke arbeid
Art. 119 spreekt van ,,gelijke belo-
ning” voor ;,geljke arbeid”. Het be-
grip gelijke beloning is zeer duidelijk in
de tweede alinea van het artikel beschre-
ven: ,,Onder beloning ( … ) dient te
worden verstaan het gewone basis- of
minimumloon of -salaris, en alle ove-rige voordelen in geld of in natura, die
de werkgever direct of indirect 8) aan
de werknemer uit hoofde van zijn
dienstbetrekking betaalt”. Art. 119 be-
paalt verder dat beloning zonder onder-
scheid naar kunne inhoudt:
dat de beloning voor gelijke arbeid
in stukloon wordt vastgesteld op ba-
sis van dezelfde maatstaf;
dat de beloning voor arbeid in tijd-
loon dezelfde is voor dezelfde func-
tie.
Veel moeilijker is de interpretatie van
het begrip ,,gelijke arbeid”, waarvan in art. 119 geen duidelijke definitie wordt
gegeven. Vat men dit begrip letterlijk
op, dan zou het beginsel van gelijke belo-
ning alleen gelden in de zeer zeldaam
voorkomende gevallen (3 â
4%)
waarin
vrouwen precies dezelfde functies uit-
oefenen als hun mannelijke collega’s (de
z.g. gemengde functies). Door een der-
gelijke enge interpretatie zou art. 119
veel van zijn betekenis verliezen. De
juiste interpretatie is daarom waar-
Dit verdrag werd inmiddels door alle lan-
den van de EG, met uitzondering van Ier-
land, geratificeerd.
29juni 1951, Tractatenbiad
1952,
nr. 45.
Tweede Kamer, Zitting
1954/1955,
3421,
nr. 1.
Tweede Kamer, Zitting 1956-1957, 4725,
nr. 3, blz. 23 e.v.
Zie S. A. Kuypers, Werkt het beginsel van
gelijke beloning voor mannen en vrouwen
rechtstreeks?,
SEW,
1968, blz.
595.
Memorie van Toelichting op de Wet ter
goedkeuring van het
EEG-verdrag,
Zitting
1956-1 957, 4725, no. 3, blz. 30 en no. 14, blz.
36.
Dit is 35 tot 40% van de totale Europese
beroepsbevolking. Nederland, Ierland en Ita-
lië steken daarbij met ca. 259ó werkende
vrouwen mager af. Zie
Europe,
1975, no.
1686, blz. 12.
Het begrip ,,indirect voordeel” leverde de
meeste problemen op. Hieronder valt niet
een in het kader van een wettelijk stelsel van
sociale zekerheid ingesteld pensioenrecht.
Zie Hof van Justitie EG, arrest 80/70 van 25-
5-71, Defrenne van België, Jurisprudentie
1971 -4, blz. 445.
ESB 2-4-1975
319
schijnlijk dat vrouwen een gelijke belo-
ning moeten ontvangen, niet alleen
voor gelijke, maar ook voor gelijk-
waardige arbeid
9). Op
deze manier
kunnen zogenaamd typisch vrouwelijke
functies, op basis van een systeem van
functiewaardering, volgens objectieve
criteria worden beschouwd als gelijk-
waardig aan bepaalde functies, die
slechts door mannen worden uit-
geoefend 10). Zowel de Raad II) als de
Commissie 12) geven deze ruime uitleg
aan het begrip ,,gelijke arbeid”. Het
Hof van Justitie heeft zich nog nooit
over deze kwestie uitgesproken.
Ontwikkeling sinds 1958
Art.
119
legt de lidstaten de verplich-
ting op om het principe van gelijke belo-
ning voor het einde van de eerste
etappe te verzekeren. De Raad en de
Commissie kunnen aan dit artikel geen
bevoegdheid ontlenen om bindende be-
sluiten te nemen over de toepassing van
art.
119.
De Commissie heeft wel de
plicht erop toe te zien dat art.
119
wordt toegepast en kan op basis van
art. 155 van het
EEG-‘erdrag
aanbeve-
lingen doen. In
1960
deed de Commis-
sie de lidstaten een aanbeveling
13)
toe-
komen inzake de tenuitvoerlegging van
art.
119,
nadat al spoedig was gebleken
dat de toepassing van deze bepaling in
de lidstaten veel moeilijkheden ople-
verde in verband met de daaruit voort-
vloeiende sociaal-economische gevol-
gen.
in deze aanbeveling wordt nog eens
gewezen op de ternuijn die door de lid-
staten in acht moet worden genomen.
Voorts geeft de Commissie aan op
welke wijze art.
119,
naar haar mening,
moet worden geïnterpreteerd. Op dit
laatste komen we hieronder terug.
Bij de overgang naar de tweede
etappe was het beginsel van gelijke belo-
ning echter nog niet gerealiseerd.
op-
dat dit geen belemmering zou zijn voor
de overgang naar de tweede etappe, slo-
ten de vertegenwoordigers van de rege-
ringen
14)
in het kader van de Raad bij-
een een akkoord, neergelegd in een reso-
lutie IS), waarbij de termijn van art.
119
werd opgeschort tot
31
december
1964 16).
In de aanbeveling van de Commissie
van
1960
wordt een interpretatie gege-
ven van art.
119.
De Commissie is van
oordeel dat het beginsel van gelijke belo-
ning elke discriminatie naar kunne
bij de vaststelling van de beloning uit-
sluit, terwijl alle andere gebruikelijke
criteria, zoals vakbekwaamheid, leef
–
tijd, anciënniteit, samenstelling van ge-
zin, kunnen blijven bestaan. Argumen-
ten voor de stelling, dat het eco-
nomische rendement van vrouwen-
arbeid, op grond van bijv. veelvuldiger
verzuim, een lagere beloning recht-
vaardigt, dienen buiten beschouwing te
worden gelaten. Voorts mag geen on-
derscheid tussen mannelijke en vrouwe-
lijke werknemers in het systeem van
werkclassificatie worden gemaakt. De
Commissie geeft in haar aanbeveling
twee methoden, waarop het beginsel van art.
119
binnen de lidstaten kan
worden verwezenlijkt:
de lidstaat kan aan de werknemer
door middel van een wet een sub-
jectief recht toekennen op gelijke
beloning, onafhankelijk van de in-
houd van cao’s.
aan de ondertekenaars van cao’s kan
de verplichting worden opgelegd om
het beginsel van gelijke beloning op
te nemen in een overeenkomst en
zich daarbij laten verplichten dit be-
ginsel na te leven.
De tweede methode is, wanneer zij
alleen wordt gebruikt, niet voldoende.
Ten eerste vallen niet alle werknemers
onder een cao en ten tweede is het
moeilijk afdoende sancties vast te stel-
len en deze toe te passen. In de Resolu-
tie van de Conferentie der lidstaten,
waarin de interpretatie van de Aanbe-
veling van de Commissie werd over-
genomen, werd deze moeilijkheid er-
kend. De lidstaten verklaren dat zij ,,de
daartoe passende procedures (zullen)
inleiden, ( … ) ten einde aan de vrouwe-
lijke werknemers de toepassing van het
beginsel ( … ) te verzekeren, op zoda-
nige wijze dat dit beginsel door de rechtbank kan worden beschermd.
Deze procedures moeten, hetzij bijwege
van wettelijke of administratieve rechte-
lijke maatregelen, hetzij door middel
van bindende cao’s, indien deze me-
thode georganiseerd en toereikend is,
leiden tot de verwezenlijking van het
beginsel van gelijke beloning.
In de Resolutie wordt, vergeleken bij
de aanbeveling van de Commissie, nog
een nieuw punt naar voren gebracht.
De staten zullen hun medewerking ver-
lenen bij het organiseren van statistische
enquêtes over de structuur van de
lonen. De statistische gegevens
17)
wor-
den verwerkt in een verslag van de
Commissie aan de Raad over de stand
van toepassing van ht beginsel van ge-
lijke beloning. Tot nog toe zijn er zes
van deze verslagen uitgebracht met be-
trekking tot de ,,oude zes”. Aan het
laatste verslag 18) over de oude lid-
staten werd na de toetreding van Dene-
marken, Groot-Brittannië en Ierland
een aanvullend verslag
19)
opgesteld
over de ,,nieuwe drie”. In ieder tot nog
toe uitgebracht verslag moest de Com-
missie vaststellen dat, hoewel er een
aanzienlijke vooruitgang in de meeste
lidstaten was bereikt, de verplichting ex
art.
119
in praktijk door geen enkel
land volledig werd gerealiseerd 20). De
Resolutie van
1961,
met de daarin aan-
gegeven methoden tot uitvoering, bleek
niet te leiden tot een werkelijk harmoni-
sche toepassing van het beginsel van ge-
lijke beloning. Voorts bleef er, zelfs in
die staten waar de wetgeving het verst
was voortgeschreden, twijfel bestaan
over de concrete toepassing van het
beginsel.
Uit de laatste twee verslagen van de
Commissie komen een aantal belang-
rijke gegevens naar voren. De cao’s ver-
vullen een zeer belangrijke functie,
doch zij bestrijken niet alle werknemers
en zij hebben meestal betrekking op mi-nimum- of basislonen, die dikwijls sterk
afwijken van de reële lonen die door de
bedrijven worden uitbetaald. Bij de
onderhandelingen over de cao’s wordt
bovendien niet altijd rekening gehou-
den met het beginsel van gelijke belo-
ning.
De Commissie kondigde in de laatste
twee verslagen aan dat zij een rechts-
vervolging zou instellen, gebaseerd op
art.
169,
tegen bepaalde lidstaten, die
de op hen rustende verplichtingen nog
niet waren nagekomen. Zo is er in
1973
een vervolging voorbereid tegen Neder-
land 21), omdat hier nog geen enkele
mogelijkheid bestond het recht op ge-
lijke beloning in te roepen voor de natio-
nale rechter. De Nederlandse regering,
die dertig dagen de tijd kreeg om te ant-
woorden, deelde de Commissie daarop
mee, dat er een ontwerp-wet in voor-
bereiding was, die in het voorjaar van
1974
zou worden ingediend bij de
Dit sluit ook aan bij art. 2 van het
ILO-
verdrag,
no. 100, waarin wordt gesproken
over ,,equality of renummeration for work of
equal value”.
P. Agallopoulos-Zervoyannis,
L’éga/ité
des salaires masculin et féminins dans les
états-membres de la CEE,
Athene, 1970, blz.
Ii e.v.
II) Zie art. 1 Richtlijn van de Raad van 10
februari 1975,
Pb 1975, L
45119.
Zie aanbeveling van de Commissie in
1960,
Bulletin EG,
1960-617, blz. 45.
Bulletin EG,
1960-617, blz. 46.
De Raad heeft zoals hierboven gezegd
niet de bevoegdheid om op basis van art. 119
een normaal raadsbesluit te nemen ter uit-
voering van dit artikel.
Bulletin EG,
1962-1, blz. 7. De wijziging
van de termijn betekent in feite een verdrags-
wijziging ex art. 236. De lidstaten hebben
art. 236 niet gehanteerd, zodat men zich kan
afvragen of dit gedeelte van de resolutie wel
rechtsgeldig tot stand is gekomen (zie hier-
over Kuypers, o.c., blz. 584).
De Nederlandse regering bleef zich bij
het sluiten van dit akkoord beroepen op haar
interpretatieve verklaring, zie voetnoot 6.
Er zijn een aantal bezwaren aan te voe-
ren tegen de statistische gegevens: de gege-
vens zijn vaak sterk verouderd, wanneer ze
worden gepubliceerd, en de gegevens bestrij-
ken slechts een beperkt terrein. De Commis-
sie wijdt dit aan het ingewikkelde karakter
en de grote omvang van de enquêtes. Zie
schriftelijke vraag no. 30174 van mej. Lul-
ling,
PJ 1974. C
61126.
18juli1974, Doc, SEC(73)3000 def.
17 juli 1974, Doc, SEC(74)2721 def.
De verschillen in lonen tussen manne-
lijke en vrouwelijke werknemers varieerden
in 1973 nog tussen 27 en
10%.
De verschillen
bleken vooral in de textiel-, kleding-, voedsel-
en de elektronische industrie nog groot te
zijn (zie laatste verslag Doe, SEC(73)3000
det.).
Zie:
Europe,
no. 1400, blz. 12.
320
Tweede Kamer 22), De Commissie nam
genoegen met dit antwoord en zag van
een vervolging af 23).
Tenslotte kondigde de Commissie
aan dat er spoedig en nieuwe commu-
nautaire regeling zou worden ont-
worpen, om aan de nog onbevredigende
toestand definitief een einde te maken.
Deze regeling kwam en wel in de vorm
van een richtlijn, die op 10 februari 1975
door de Raad werd aangenomen 24).
Nieuwe richtlijn
De nieuwe richtlijn heeft tot doel de
wetgevingen der lidstaten inzake de toe-
passing van het beginsel van gelijke belo-
ning nader tot elkaar te brengen. We
hebben hierboven reeds gezien dat art.
119 de Raad niet de bevoegdheid ver-leent bindende communautaire beslui-
ten te nemen over de toepassing 25) van
dit artikel. De richtlijn werd dan ook
niet gebaseerd op art. 119, doch op art.
100. Dit laatstgenoemde artikel wordt
gebruikt om door middel van richt-
lijnen de wettelijke en bestuurs-
rechtelijke bepalingen van de lidstaten,
welke rechtstreeks van invloed zijn op
de instelling of de werking van de ge-meenschappelijke markt, nader tot el-
kaar te brengen.
De Duitse en de Britse delegatie hau-
den aanvankelijk bezwaar tegen het ba-
seren van de richtlijn op art. lOO 26).
De draagwijdte van een concrete bepa-
ling als art. 119 kon, naar hun mening,
niet zonder meer worden verruimd of
beperkt door een gemeenschapsbesluit.
Zij hadden liever gezien dat van art.
235 zou zijn gebruik gemaakt. Art. 235
is speciaal in het
Verdrag
opgenomen
om doelstellingen van de gemeenschap
te verwezenlijken, zonder dat het
Ver-
drag
in de daartoe vereiste bevoegdhe-
den voorziet. De Commissie herinnerde
er echter aan dat art. 100 reeds meer-
dere malen was gebruikt op sociaal ge-
bied.
Het kenmerk van een richtlijn is dat
zij verbindend is ten aanzien van het te
bereiken resultaat voor elke lidstaat
waarvoor zij bestemd is, waarbij aan de
nationale instanties de bevoegdheid
wordt gelaten vorm en middelen te kie-
zen. Het e bereiken resultaat van de
richtlijn van 10 februari 1975 komt neer
op de volgende punten.
Wanneer voor de vaststelling van de
beloning gebruik wordt gemaakt van
een systeem vank werkclassificatie, dient
ieder onderscheid naar kunne te zijn
uitgeslotén. De lidstaten nemen in hun
interne rechtsorde voorschriften op om
iedere werknemer (ook mannelijke), die
door de niet-toepassing van het beginsel
van gelijke beloning meent te zijn bena-
deeld, de mogelijkheid te bieden om
zijn rechten voor de nationale rechter te
doen gelden, na eventueel beroep te
hebben gedaan op andere bevoegde in-
stanties. Discriminaties die voortvloeien
uit wettelijke of bestuursrechtelijke be-
palingen, en die in strijd zijn met het
beginsel, moeten worden opgeheven.
Verder moeten de lidstaten de nodige
maatregelen nemen, opdat alle met het
beginsel van gelijke beloning strjdige
bepalingen, die voorkomen in cao’s,
loonschalen, of -akkoorden, of in indivi-
duele arbeidsovereenkomsten, nietig
worden, nietig worden verklaard of ge-
wijzigd kunnen worden. Tenslotte be-
paalt de richtlijn dat de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen, die no-
dig zijn voor het volgen van deze richt-
lijn uiterlijk begin 1976 in werking ge-
treden moeten zijn.
Stand van toepassing in de lidstaten
In de Memorie van Toelichting 27)
op het wetsontwerp van Nederland over
gelijke beloning wordt een opsomming
gegeven van hetgeen er op het gebied
van de gelijke beloning in de andere lid-
staten is geregeld. In het kort komt het
hierop neer. Zowel in Duitsland als in
Italië is het beginsel van gelijke belo-
ning opgenomen in de grondwet 28).
De Franse werkgever wordt verplicht,
volgens een wet van 1972, om zijn
werknemers gelijk te belonen voor de-
zelfde arbeid en voor arbeid van gelijke
waarde. Elke bepaling die hiermee in
strijd is, hetzij omdat ze voor de vrouw,
hetzij omdat ze voor de man ongunsti-
ger is, is zonder meer nietig. De gunsti-
ger bepaling treedt dan daarvoor in de
plaats. In Luxemburg regelt een wet
van 1963 het beginsel in de overheids-
sector en een wet van 1965 voor alle
werknemers die onder een cao vallen.
De Belgische werknemer kan zich op
art. 119 beroepen voor de nationale
rechter volgens een Koninklijk Besluit
van 1967, later vervangen door een wet
van 1971. In Denemarken bestaat geen
wettelijke regeling, maar sinds 1973
moeten de sociale partners het beginsel
toepassen in het kader van de cao’s. De
,,Equal Pay Act” van 1970 zal vanaf
eind 1975 het beginsel in Groot-Brittan-nië regelen. In Ierland werd in 1973 een
wetsontwerp ingediend, dat waar
–
schijnlijk eind 1975 van toepassing zal
zijn. In Nederland tenslotte bevindt het
op 10 december 1974 door de Tweede
Kamer aangenomen wetsontwerp zich
thans nog in de Eerste Kamer 29), Ver-
wacht wordt dat het in elk geval nog dit
voorjaar definitief zal worden aangeno-
men.
In het Nederlandse wetsontwerp
wordt bepaald dat een werknemer ge-
lijkheid van beloning kan afdwingen
door tussenkomst van de nationale
rechter. Tevoren moet de werknemer,
de werkgever of beiden dan wel advies
inwinnen bij een commissie van des-
kundigen. Deze commissie brengt ad-
vies uit over de vraag of er sprake is
van gelijkwaardige arbeid, waarbij zij
tevens een oordeel uitspreekt over de
totale beloning van de betrokken werk-
nemer.
Werkt art. 119 rechtstreeks?
Een belangrijke vraag op juridisch gebied is van het begin af geweest of
art. 119 rechtstreeks werkt, d.w.z. of
het ten gevolge van de in deze bepaling
aan de lidstaten opgelegde ver-
plichtingen, ook subjectieve rechten
voor onderdanen heeft doen ontstaan.
Onderdanen van de lidstaten zouden
zich dan immers direct, zonder tussen-
komst van de wetgever, voor de natio-
nale rechter op art. 119 kunnen beroe-
pen. Het is een vraag van interpretatie
die overeenkomstig art. 177 van het
EEG-verdrag
door de nationale rechter
aan het Hof zou kunnen (of moeten)
worden voorgelegd. Aangezien dit nog
nooit gebeurd is, kan nog geen defini-
tief antwoord op de vraag worden gege-
ven.
We zullen in deze bladwijzer niet te
diep op deze problematiek ingaan. Veel
auteurs 30) hebben zich reeds hiermee
beziggehouden. Zij toetsten art. 119 aan
de criteria, die het Hof in zijn juris-
prudentie heeft ontwikkeld ten aanzien
van de rechtstreekse werking van
verdragsbepalingen. Het Hof pleegt een
beroep door particulieren tegen hun ei-
gen overheid toe te staan, indien aan de
volgende voorwaarden is voldaan. De
bepaling moet een duidelijke verplich-
ting van de lidstaten bevatten, die niet
van enig voorbehoud afhankelijk is.
Bovendien moeten nadere rechts-
handelingen van de communautaire
instellingen niet nodig zijn ter naleving van de verplichting. Tenslotte mag aan
Nederland kwam deze belofte na op
21
augustus
1974,
zie Ontwerpwet gelijk loon
voor vrouwen, Tweede Kamer, Zitting
1973-
1974-13031,
nr. 1.
Zie:
The economist, 1
december,
1973,
blz.
69.
Pb 1975, L 45/20.
In het Commissie-voorstel
(Pb 1973, C
114/45)
werd nog wel gesproken over
,,Richtlijn ( … ) inzake de toepassing van
art.
119″.
In de definitieve versie werd dit
echter geschrapt.
C.
E. le Conseil,
17
september
1974,
Doc.
1622174 (soc. 194).
Ook Denemarken
had bezwaren, zij hei meer van algemene
aard, tegen deze richtlijn. Deense deskundi-
gen waren van mening dat in Denemarken
de cao’s de gelijke beloning al voldoende
verzekerden, terwijl de Commissie juist vond
dat de cao’s alleen te weinig zekerheid geven,
aangezien niet iedereen hierbij is aangesloten
(Europe,
no.
1497,
blz.
6).
Tweede Kamer, Zitting
1973-1974, 13031,
nr.
3,
blz.
6.
Art.
3
van de Duitse en art.
37
van de
Italiaanse grondwet.
Zie Tweede Kamer, Zitting
1973-1974,
13031,
nr. 1 en Eerste Kamer, Zitting
1974-
1975, 13031,
nr.
36.
Een zeer duidelijk overzicht over deze
problematiek wordt gegeven in het artikel
van S. A. Kuypers, o.c., blz.
571
e.v.
ESB 2-4-1975
321
de lidstaten geen beleidsvrijheid zijn ge-
laten bij de uitvoering van de verplich-
ting 31). Wanneer een verplichting af-
hankelijk is van het voorbehoud van
het verlopen van een termijn, staat na
afloop van verlopen van de termijn
niets aan de rechtstreekse werking in de
weg, indien ten aanzien van de datum,
waarop de verplichting moet zijn nage-
komen, geen enkele speelruimte is gela-
ten 32).
De meeste auteurs zijn het erover
eens dat art. 119 rechtstreeks werkt in
de betrekkingen tussen staten en parti-
culieren, zeker nu de genoemde termijn
voor de uitvoering van art. 119 ruim-
schoots verstreken is. De meningen lo-
pen echter nogal uiteen, wanneer het
gaat om de betrekkingen tussen parti-
culieren onderling. Juist in deze betrek-
kingen zal de vraag of men zich in een
rechtszaak direct op art. 119 kan beroe-pen het meest van belang zijn.
Steun voor het standpunt van
rechtstreekse werking van art. 119 vin-
den we in de conclusie van advocaat-ge-
neraal A. Dutheillet de Lamothe in het
arrest Defrenne van België 33). In deze
zaak ging het echter niet om de recht-
streekse werking van dit artikel, maar
om de vraag of een in het kader van een
wettelijk stelsel van sociale zekerheid
ingesteld pensioenrecht een indirect
betaald voordeel in de zin van art. 119
vormt 34).
Conclusie
We hebben gezien dat 17 jaar na de
inwerkingtreding van het
EEG-verdrag
het in art. 119 beoogde doel nog steeds
niet volledig is bereikt. De nieuwe richt-
lijn van de Raad luidt echter een tijd-
perk in, waarin de discriminatie van de
vrouw in de EG op het punt van de ge-
lijkheid van beloning, definitief tot het
verleden lijkt te gaan behoren. Er blij-
ven echter terreinen over waar nog veel
moet worden gedaan om de positie van
de vrouw te verbeteren. De Raad heeft
in 1973 in zijn Resolutie betreffende een
sociaal actieprogramma 35) aangekon-
digd, dat in de nabije toekomst bijzon-
dere aandacht zal worden besteed aan
de positieverbetering van de vrouw. In
het kader van dit actieprogramma heeft
de Commissie inmiddels een nieuwe
richtlijn ontworpen, die de achter-
stelling van de vrouw wat betreft de
,,toegang” tot de arbeid, de beroeps-
opleiding, de carrièremogelijkheden en
de beroepsvoorwaarden, uit de (Euro-
pese) wereld moeten helpen 36).
Om met de woorden van de vice-
voorzitter van de Europese Commissie,
Patric Hillery, te eindigen 37): ,,We
moeten ervoor zorgen dat vrouwen
eindelijk eens een eerlijke behandeling
krijgen als zij gaan werken”.
Europa Instituut Leiden
Vgl. Mertens de Wilmars,
SEW,
1969,
blz. 75.
Hof van Justitie EG, arrest
57165
van 16
juni 1966 (2e l.ütticke-arrest), Jurisprudentie
1966, blz. 353 cv.
Hof van Justitie EG, arrest 80170 van 25
mei 1971, Jurisprudentie 1971, blz. 457.
Zie voetnoot 8.
Pb
1974, C 13/4.
Europe,
no. 1687, blz. 12.
Rede, op l februari 1975 gehouden op
een bijeenkomst ter gelegenheid van het jaar
van
de vrouw,
Europa van morgen,
1975,
blz. 83. Overigens zijn bij de diensten van de
Europese Commissie slechts weinig vrouwen
te vinden in de hogere functies.
Er is voor een niet-psycholoog moed
voor nodig om in het verslag van een
psychologisch onderzoek te duiken.
Als dat onderzoek dan gaat over de be-
leving van werk en salaris van hoger
personeel – een werknemersgroep die
volop in discussie staat – wint de
nieuwsgierigheid het van alle mogelijke
vooroordelen. Allereerst zou ik willen
stellen, dat voor mij persoonlijk die
vooroordelen niet meer zullen gelden
voor rapporten geschreven door Van
Ginneken. Hij is erin geslaagd de kloof
tussen vakmensen en niet-vakmensen
op voortreffelijke wijze te overbruggen
en voor geïnteresseerden een prettig
leesbaar boek te schrijven, waartoe ook
de vormgeving en illustraties bijdragen.
Als niet-psycholoog moet je natuur-
lijk wel heel voorzichtig zijn bij het ge-
ven van een oordeel over opzet en uit-
komsten van zo’n onderzoek. Daarom
wil ik me beperken tot het plaatsen van
enkele vraagtekens.
Allereerst zij vermeld, dat het begrip
,,hoger personeel” in het verslag wordt
gedefinieerd als: alle personeelsleden
boven het eerste leidinggevend niveau
voor zover dit mannen boven 25 jaar
betrof, die eind 1972 meer dan f. 25.000
verdienden. Dat betekent dat dit be-
grip niet aansluit bij elders gehanteerde
begrippen. We weten nu echter over wel-
ke groep we het in dit geval hebben.
Een tweetal enquêtes vormden het be-
langrijkste materiaal voor het onder-
zoek. De eerste betrof ,,Salarissystemen
hoger niveau”, waaraan 127 bedrijven
met meer dan 500 werknemers deelna-
men en waarin bovendien circa de helft
van de werknemers in het bedrijfsleven
werkzaam is. In hoeverre storende af-
wijkingen zijn opgetreden door het bui-
ten de enquête houden van bedrijven
met minder dan 500 werknemers is niet
na te gaan. Ik wil graag aannemen, dat
dit te verwaarlozen is. De tweede enquête
,,Bovenbazen” werd ingesteld bij 628
hogere personeelsleden in slechts vier – en dan nog zeer grote – organisaties:
een overheidsdepartement, een semi-overheidsbedrijf, eer bedrijf voor ad-
ministratieve dienstverlening en een
produktiebedrijf. Gezien de bedoeling
van het onderzoek en de daaruit rollende
conclusies twijfel ik sterk aan de re-
presentativiteit van de enquête voor
het gehele hoger personeel. Door de
hele enguête heen speelt de invloed van
werkklimaat, organisatiestructuur, sa-
laris- en beoordelingssystemen. De be-
perking tot vier bedrijven kan daar-
om tot verkeerde conclusies leiden. Ik
zou er daarom verder vanuit willen gaan,
dat het onderzek alleen iets kan zeggen
over werk- en salarisbeleving in die vier
bedrijven.
Wat de onderzoekers allemaal hebben
uitgehaald met de verzamelde gegevens
om tot meer inzicht te komen met be-
trekking tot werk- en salarisbeleving
grenst – althans voor de leek – aan
het ongelooflijke. Zozeer zelfs, dat hij
zich af en toe moet afvragen of er niet
méér uit het materiaal is gehaald dan er
in werkelijkheid inzat. Als men die,
waarschijnlijk niet gerechtvaardigde,
vrees opzij zet, levert het onderzoek
een aantal interessante zo niet merk-
waardige conclusies op.
Neem bijv. de kwestie van prestatie-
beoordelingen. De bedrijven noemen
dit zelf een der primaire factoren voor
salarisverhogingen. Het hoger personeel
is echter van mening, dat de bedrijven
de prestatiebeoordeling als secundaire factor hanteren. Met andere woorden:
de goede bedoelingen van de bedrijven
komen blijkbaar erg slecht over. Er
blijkt overigens nog wel wat meer com-
municatiestoornis te bestaan ten aan-
zien van de beoordelingen. Bij de vier
bedrijven, die periodieke beoordelingen
kennen, bleek 13% van het hoger perso-
neel hiervan niet op de hoogte te zijn,
terwijl 45% vermeldde, dat dit slechts
onregelmatig plaatsvond. Volgens alle
Boek
ieuws
P. J. van Ginneken (red.): Verdiensten van hoger personeel.
Kluwer BV, Deventer,
1974, 142 blz., f. 18,50.
322
geënquêteerde bedrijven worden de ka-
derleden op de hoogte gesteld van het
beoordelingsresultaat. Bij 5% van de
bedrijven gebeurt dit slechts globaal.
Van de kaderleden zelf bleek echter
21% niet en 16% slechts globaal op de
hoogte te zijn gesteld van deze resulta-
ten.
Merkwaardig is het dat, over het ge-
heel genomen, het opleidingsniveau
slechts een vrij ondergeschikte rol
speelt bij de beleving van werk en sala-
ris en al wat ermee samenhangt. De be-
langrijkste rol speelt het opleidings-
niveau bij het onderscheid tussen lijn-
en staffunctionarissen. De staffunctio-
narissen blijken een hoger opleidings-
niveau, doch een lager salarisniveau te
hebben dan de lijnfunctionarissen. Ook
op een groot aantal andere punten blij-
ken eerder verschillen tussen staf- en
lijnfunctionarissen, dan tussen de ver-
schillende opleidingsniveaus.
In tegenstelling tot wat men zou ver-
wachten blijkt er weinig verband te be-
staan tussen de werktevredenheid en het
salaris. Deze tevredenheid staat echter
wel in zeer duidelijk verband met de
mate, waarin zij zich kunnen ontplooien,
het werkklimaat en vooral de prestatie-
beoordeling. Deze laatste legt dan wel
weer verband met het salaris. De uit-
eindelijke slotconclusie van het onder-
zoek is dan ook, dat waar zowel het
werkklimaat als de ontplooiingsmoge-
lijkheden en de beoordelingen voor een
groot deel worden gepersonifieerd in de
centrale factor: het optreden van de
chef, de manager zelf, zijn eigen beste
,,tool of management” is.
Enige markante opmerkingen uit het
boekje wil ik de lezer niet onthouden.
• Van het hoger personeel werkt 80%
geregeld over, de helft daarvan meer
dan vijf uur per week. Compensatie
daarvoor blijft in het algemeen achter-
wege.
• Staffunctionarissen zijn minder te-
vreden dan lijnfunctionarissen.
• Hoger personeel ziet zijn salaris niet
zozeer als maatstaf voor koopkracht
en status, dan wel als maatstaf voor
zijn prestaties.
• Degenen die relatief veel verdienen
oriënteren zich méér op de Organi-
satie waarvoor ze werken, dan op
het beroep dat zij uitoefenen.
• Bijna alle kaderleden wensen inzicht
in de wijze waarop hun salaris tot
stand komt. Zij zijn echter tegen open-
baarheid van ieders persoonlijk sala-
ris.
• De taakvervulling wordt wel ervaren
als het belangrijkste beoordelings-
criterium, doch de omgang met men-
sen als het gevoeligste criterium.
• Persoonlijk welzijn is voor hoger
personeel belangrijker dan salaris.
• De meerderheid van het hoger perso-
neel hecht niet zoveel waarde aan de
status die geld kan verschaffen.
• Een beperkte meerderheid vindt de
bestaande inkomensverschillen wel
redelijk, maar ze moeten niet groter
worden.
• Georganiseerden en niet-georgani-
seerden denken over inkomensni-
vellering vrijwel gelijk.
• Meer dan de helft van het hoger per-
soneel is georganiseerd, waarvan
56% in de NCHP.
Bij het bestuderen van het boekje
dringt zich regelmatig de vraag op van de
kip en het ei. Tot mijn voldoening zijn
de onderzoekers aan het eind van het
boekje daar ook bij terechtgekomen.
,,Oefent een leidinggevende positie een zo-
danige invloed uit op de man dat hij status-
bewust wordt of was hij eerst statusbewust en
heeft hij daarom een leidinggevende positie
nagestreefd? Of zijn beide feiten een gevolg
Toen ik dit boek van Baronesse
Wootton of Abinger, ,,Life Peer”, en ,,Deputy speaker” van het ,,House of Lords” ter hand nam, dacht ik te ma-
ken te hebben met een actueel boek
waarin de inkomenspolitiek in het alge-
meen wordt bestudeerd. Ik kwam ech-
ter bedrogen uit. De thans 78-jarige
schrijfster schreef een boek dat voor-
namelijk betrekking heeft op Groot-
Brittannië. Ze beschrijft evenwel één
aspect dat ook voor de niet-Engelsman
interessant is en wel de ,,lncomes Gains
Tax” (IGT). Deze lOT verdient echter
geen behandeling in een boek; ze had
kunnen worden afgedaan in een artikel
en dat zou dan waarschijnlijk snel zijn
vergeten.
Het in de titel voorkomende woord
,,inquest” slaat op het verbale onder
–
zoek dat de schrijfster instelde naar de
van 1966 t/m 1973 gevoerde Engelse
inkomenspolitiek. In de eerste plaats
wordt de politiek van de Labour-rege-
ring besproken van 1966-1970. In deze
politiek had de Prices and Incomes
Board (PIB) een centrale plaats. Leden
van de PIB waren vertegenwoordigers
van de werknemers en werkgevers en economisten. De PIB publiceerde een
groot aantal interessante case-stu-
dies met aanbevelingen over de toege-
stane loon- en prijsstijgingen die zelden
werden gerealiseerd. Ze werd opgehe-
ven toen de Conservatieven aan het be-wind kwamen. De schrijfster behandelt
hun loon- en prijspolitiek in 1972 en
1973. Deze kwam erop neer dat in 1972
fase 1 werd afgekondigd, die geen ver-
hoging van de meeste prijzen, lonen en
dividenden enz. toestond. Fase 2, inge-
voerd in april 1973, moest de lonen en
prijzen beheersen d.m.v. een onaf-
hankelijke ,,Price Commission” en de
,,Pay Board”. In fase 3 werd de loon-
en prijsbeheersing iets minder strak.
Iedereen weet dat zowel de politiek
van Labour als die van de Conservatie-
ven weinig succes had. Dat komt vol-
van een derde feit: de ambitie of de bekwaam-
heid van de man?”
Het mooie van het boekje is, dat de
onderzoekers ons daarbij in de kou laten
staan. Want, zo zeggen zij zelf, zij wilden
niet een boek schrijven waarin gedacht
werd voor de lezer, maar een boek dat
de lezer te denken geeft. Een zeer wijs en relativerend woord. Daar zou ik aan wil-
len vastknopen, dat mijns inziens ieder
die op de een of andere manier beroeps-
matig met hoger personeel heeft te maken
dit boekje möét lezen. Nadat hij dan op voorstel van de onderzoekers nog even
heeft zitten denken, zal hij deze merk-
waardige werknemersgroep ongetwij-
feld met andere ogen gaan zien.
J. W.
Verdonk
gens de schrijfster omdat er een gelega-
liseerde ,,smash and grab” bestaat
doordat o.a. te veel nadruk wordt ge-
legd op de niet-looninkomens en op de
excessieve winsten als bronnen van alle
kwaad; in Nederland zou iets analoogs
kunnen worden beweerd. Barbara
Wootton denkt de oplossing van de
loon- en prijsproblemen te hebben ge-
vonden: de ,,Incomes Gains Tax”. Deze
belasting is zowel een nuttig instrument
voor de inflatiebestrijding als voor de
bevordering van een rechtvaardige
inkomensverdeling. lOT is geen loon-
politiek, maar een inkomenspolitiek;
het primaire doel ervan is dat
niemand
in staat zal zijn zich zelf te verrijken
door de inflatie en dus belang zal heb-
ben bij de handhaving en versterking
van de inflatie, schrijft ze op blz. 162.
Deze inkomenspolitiek komt, simpel
gezegd, neer op het volgende. Aan de
hand van de groei van de nationale pro-
duktie wordt ieder jaar vastgesteld hoe
groot de stijging van de binnenlandse
consumptie mag zijn. De inkomens-
stijging moet daarmee gelijke tred hou-
den. Dit laatste is mogelijk door iedere
inkomensstijging boven de toegestane
stijging voor 100% weg te belasten. Het
begrip inkomen omvat alle arbeids-
inkomsten, rente, pensioenen enz. Een
rechtvaardige inkomensverdeling kan
worden bevorderd o.a. door per in-
komensgroep vast te stellen hoe hoog
de inkomensstijging mag zijn (bijv. met een progressief tarief) en door ervoor te
zorgen dat extra inspanningen die tot
extra produktie leiden niet onder de
LOT vallen.
Als in een land structureel-eco-
nomische problemen bestaan die er o.a. toe leiden dat, zoals in Engeland, de be-
volking boven haar stand leeft, kan ik
mij niet voorstellen dat voorstellen als
een lOT tot een oplossing leiden. Dat
zou werkelijk al te simpel zijn.
L.H.
Barbara Wootton: Incomes policy: an inquest and a proposal. Davis-Poynter,
Londen, 1974, 177 blz., f. 24,20 (importeur Meulenhoff-Bruna, Amsterdam).
ESB 2-4-1975
323
een jonge drs. economie als directiesecretaris
bij de stadsreiniging van amsterdam
De directie van de Stadsreiniging
in Amsterdam zoekt een
directiesecretaris die zal worden
opgenomen in het nog op te
richten Stafbureau Algemene
Zaken.
De Stadsreiniging te Amsterdam
is belast met de inzameling en
verwerking van vaste afvalstoffen
en verricht daarnaast vervoer- en
garagediensten voor andere
gemeentelijke instellingen. De Stadsreiniging beschikt over
een groot wagenpark met
moderne reparatie- en onderhoudswerkplaatsen, varend materieel en een grote vuil-
verbrandingsinrichting annex
efektriciteitscentrale. Globaal zijn
1.700 ambtenaren werkzaam bij
de Stadsreiniging.
De functie, die een grote mate
van zelfstandigheid biedt, bestaat
onder meer uit:
voorbereiden, zo nodig initiëren,
begeleiden en verslaan van
directie- en afdelings-
vergaderingen;
verzorgen van periodieke
rapportering aan het beleids-
vormend team en aan de
Gemeentesecretarie;
opstellen van jaarverslagen;
voorbereiden van lezingen;
verzorgen van de interne
informatie aan het personeel. Voor het vervullen van deze
functie gaan de gedachten uit
naar een gegadigde op academisch niveau, bij voorkeur
drs. economie, die over een
goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid beschikt,
goede contactuele kwaliteiten
bezit en een brede belangstelling
heeft.
Een psychologisch onderzoek
behoort tot de selectieprocedure.
Het salaris bedraagt, afhankelijk
van leeftijd en ervaring, minimaal
f2.479,— en maximaal f 3.588,-
per maand, exclusief
f
45,-
ingevolge de Machtigingswet; vakantieuitkering 7,5 procent.
Verdere informatie kan telefonisch worden ingewonnen bij de
afdeling Personeelszaken van de
Stadsreiniging,
telefoon (020)180222.
stadsreiniging
Sollicitaties kunnen worden gezonden aan de waarnemend directeur van de Dienst der Gemeentelijke
amsterdam
Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam (Oud-Zuid), onder no. C 5689
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
In de Subfakulteit der Geografie kan worden geplaatst een
onderzoeker
(vak. nr
. LP 750331)
Hij (zij) zal speciaal voor de afstudeerrichting ,,Regiologie’ in over-
leg met Prof. Dr. P. Lukkes, inelkgevaldevolgendewerkzaamheden
moeten verrichten:
het verzorgen van onderwijs in stedelijk en regionaal geogra-
fisch onderzoek dat is gericht op de konkrete oplossing van vraag-
stukken inzake ruimtelijke ontwikkelingsprocessen op macro-
en microniveau,
het begeleiden van doktorale afstudeerprojekten; het mede ontwikkelen van methode en theorie ten behoeve van
het onder a. genoemde.
De voorkeur gaat uit naar een sociaal of ekonomisch geograaf met
ruime praktijkervaring op onderzoeksgebied. Aanstelling in het rangenstelsel van wetenschappelijk medewerker
geschiedt afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties, binnen 14 dagen na het verschij-
nen van de advertentie, te richten aan het Hoofd van de
Afdeling Personeelszaken, Postbus 72 te Groningen,
onder vermelding van het vakaturenummer.
,
z
e
,, BESTAAND (inclusief KOSTEN)
TOTALE FINANCIERING
NIEUW (inclusief KOSTEN)
TEVENS . V66RFINANCIERING
• OVERBRUGGINGSCREDIET • VERBOUWINGSCREDIET
VOORTS • NORMALE RENTE
• LANGE LOOPTIJD
• GEEN AFSLUITPROVISIE
• GRATIS ADVIEZEN
TENSLOTTE • VOOR INFORMATIE EN FISCAAL
BUDGETSCHEMA:
0
MALIEBAAN 98- POSTBUS 13070- UTRECHT
P
VOORLICHTINGSBUREAU VOOR AcA0EMICI
030-319747
324