Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2987

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 29 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

29JANUARI 1975

g=sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6OeJAARGANG

INSTITUUT

No. 2987

Club van Rome op een kruispunt

Het is moeilijk een definitief oordeel uit te spreken over
de waarde van de rapporten die de Club van Rome verspreidt.
Vooral wanneer die rapporten technischer en omvangrijker
worden. Het rapport
Limits to Grot’th.
dat Meadows,

Forrester en hun medewerkers van het MIT voor de Club
samenstelden, kon iedere leek redelijk bevatten. Dat wil niet

zeggen dat iedere leek de theorieën van Meadows es. kon

doorvorsen, maar wel dat hij, zonder voor stommerik te wor-den uitgemaakt, vele ,,ja-maars” kon plaatsen. Bij het tweede

rapport aan de Club van Rome, samengesteld door Mihailo

Mesarovié en Eduard Pestel, in Nederland uitgebracht onder

de naam
De mensheid op een kruispunt,
is dat anders 1).
Hoewel even prettig geschreven als het eerste rapport, laat
het tweede rapport de leek toch vaak met de mond vol tanden
staan. De auteurs ervan putten voor hun analyse o.a. uit vele

rapporten en discussies en gaan in op bezwaren die er aan het
werk van Meadows c.s. kleven. Ze zetten zich zelfs tegen dit

werk af. Daar komt nog bij dat de geïnformeerde leek weet
dat er een groot aantal studiegroepen voor de Club van Rome
aan het werk zijn, die nog niet alle hun eindrapport hebben
gepubliceerd.
Waarin verschilt het tweede rapport van het eerste rapport

aan de Club van Rome? In tegenstelling tot Meadows en
Forrester beschouwen Mesarovié en Pestel de wereld niet als een uniform en homogeen systeem, maar als een systeem van
gebieden verschillende eigenschappen. Zij verdelen daar

om de wereld in tien regio’s. Bovendien geloven zij niet ineen

ineenstorting van het gehele wereldsysteem, dat immers niet

bestaat, maar wel in het ontstaan van noodsituaties in de on-
derscheiden regio’s op diverse tijdstippen. Hun overeenkomst

met Meadows en Forrester is dat acties op regionaal niveau
voor het bestrijden van catastrofes niet voldoende zijn, maar
dat hiervoor acties op wereldschaal nodig zijn.

Mesarovié en Pestel pleiten voor een organische.groei,

waarbij de groeikromme in het begin steil stijgt en daarna
vlakker gaat lopen. Bij deze groei zou de mensheid zich duur-
zaam en nuttig kunnen ontwikkelen; ze is dan op een keerpunt
aangekomen, aldus de onderzoekers. Hun rapport is minder
abstract dan dat van Meadows c.s. en kan daarom meer wor-
den beschouwd als het zoeken naar antwoorden op ernstige
wereldproblemen. Bezwaren zijn evenwel: 1. iedere voor-
spelling lijkt op een listige extrapolatie; 2. de aanbevelingen
zijn niet operationeel omdat beleidsinstanties ze nog moeten
concretiseren en omdat er moeilijk een instantie is aan te

wijzen die de gepaste maatregelen kan afkondigen. Omdat
ESB
reeds uitvoering aandacht aan dit rapport heeft besteed,

zal ik niet verder ingaan op de inhoud ervan 2). Ik zal mij
hieronder beperken tot enkele opmerkingen over de Club van
Rome.
De studie van Mesarovié en Pestel is er één uit een twintig-
tal studies waaraan onder auspiciën van de Club van Rome

wordt gerwerkt 3). Hoewel deze studie zeer ambitieus is en
de vinger legt op enkele gevoelige plekken van de studie van

Meadows en Forrester, vraag ik mij toch af waarom ze tot
tweede rapport aan de Club van Rome is gebombardeerd.

Men zou daaruit kunnen afleiden dat de Club van Rome

afstand heeft genomen van het eerste rapport. Eind vorig
jaar verscheen evenwel een artikel van Dr. J. W. Brinck over

het werk van de studiegroep van Dennis Gabor, die voort-
borduurt op de modellen van Forrester en Meadows 4).

Dr. Brinck schrijft dat met behulp van een verbeterde versie
van het model van Forrester is aan te tonen, dat het met de

ondergang van de mensheid niet zo’n vaart zal lopen.
Waarom kon de Club van Rome niet wachten? Dr. A. A. de
Boer schreef naar aanleiding hiervan in
NRC Handelsblad
dat het onduidelijk is op welke studies we ons nu moeten

baseren; hij •vindt dat de geloofwaardigheid van de Club
van Rome, die door de publikatie van het tweede rapport is

geschaad, nog meer schade zal lijden, indien de Club van

Rome niet spoedig antwoord geeft op de vraag of zij zal terug-
keren op de weg van een logisch opgebouwd pakket van
onderzoekingen
5).

Mijns inziens dient de Club van Rome zeer voorzichtig te
zijn met het met veel publiciteit verspreiden van haar rappor-

ten, die nog vele bezwaren kennen. Het publiek krijgt daar-
door de indruk dat eindelijk de groeiproblemen zijn opgelost.
Dat zijn ze echter niet. Ook met het rapport van Mesarovié
en Pestel is bepaald niet het laatste woord over deze proble-

men geschreven. De titel die de auteurs hun boek meegaven:
Mankind al the lurning point,
is dan ook te veelzeggend. Er zal veel meer studie nodig zijn om de mensheid op een keer-
punt te brengen. in de Nederlandse vertaling wordt ,,turning
point” overigens ten onrechte als kruispunt vertaald. Waar-

schijnlijk vond de afdeling Nederland van de Club van Rome
het woord keerpunt politiek besmet. De Club van Rome
zélf is door haar publikatiedrift op een kruispunt aangeko-
men. Gelukkig kun je echter op een kruispunt ook de goede
weg inslaan.

L.Hoffman

Mihailo Mesarovié en Eduard Pestel,
De mensheid op een kruis-
punt. Tweede rapport aan de Club van Rome,
Agon Elsevier, Am-
sterdam/Brussel, 1974, 198 blz.
J. Tinbergen, Het tweede rapport aan de Club van Rome,
ESB,
13 november 1974, blz. 1008. A. A. de Boer, De Club van Rome en de energie,
ESB,
27 november 1974, blz. 173.
Een interessant overzicht hiervan geeft M. Siebker, De Club van
Rome: rapport uit Tokio,
Euro-spectra,juni
1974, blz. 35.
J. W. Brinck, Illustratief voorbeeld van de normale groei uit een ge-
wijzigd model van een dynamische wereld,
Euro-spectra, juni 1974
(verscheen december 1974), blz. 47.
A. A. de Boer, Club van Rome terug op de weg van logisch op-
gebouwd onderzoek?,
NRC Handelsblad,
17december 1974.

89

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Dr. K. P. van der Mandele

In memoriam

Dr. K. P. van der Mandele is 23 januari op de leeftijd van 94 jaar
overleden. Met ESB en NEI had hij de oudst denkbare banden; van de

ESB behoorde hij in 1915 tot de kleine groep van oprichters, het NEI

heeft hij in 1929 in samenwerking met Mr: R. Mees gesticht.
De ESB kwam voort uit het initiatief van doctoraal-studenten, onder

wie de latere Prof. Dr. N. J. Polak. De rector-magnificus Prof. Bruins nam

het met een paar enthousiasten uit het bedrijfsleven – aldus Dr. Van der
Mandele in vijftig jaar ESB – over. Zelf wordt hij lid van de Commissie

van leiding. De genegenheid voor het blad heeft hij altijd bewaard; vooral
in de jaren na 1945 heeft hij in menig artikel zijn gedachten over de ge-

wenste maatschappelijke ontwikkeling neergelegd.

Toen was de ESB echter al lang opgenomen in het in 1929 opgerichte
Nederlands Economisch Instituut, dat zijn oorsprong vond in de wens

afstuderenden in de economie een gelegenheid tot onderzoek te bieden.
Als ondervoorzitter en curator heeft Dr. Van der Mandele ook het NEI
vele jaren helpen dragen.

Man van zeer ruime blik, gaf hij ook degenen die zijn vertrouwen hadden
alle ruimte. Tot op het moment dat zij hem nodig dachten te hebben;
dan was hij er en gafalle steun van zijn rechte denken en gezag.

Dit lang en veelzijdig leven zal zijn levensbeschrijver zeker vinden.
Op dit moment kan slechts voor allen, die aan ESB en NEI hebben ge-

werkt en werken diepe erkentelijkheid worden uitgesproken ter
nagedachtenis van een man, die scheppen kon en scheppend werk voor

anderen schiep. Hij was de ideale eerste man voor wetenschappelijke
instellingen.
H.W.L.

Inhoud
Drs. L. Hoffnian:

Club van Rome op een kruispunt ……………………………

89

Prof. Drs. H. W. Lambers:

Dr. K. P. van der Mandele. In memoriam …………………..

90

Column

Een voorstel voor een internationale code tot bescherming van multi-
nationale bedrijven, door Prof Dr. J. Wenielsfelder ……………..

91

Drs. J. J. Siegers:

De leeftijdsopbouw van de geregistreerde arbeidsreserve ………….

92

A. Nieland-Sdndor:

De Oosteuropese handel van de Benelux

95

Drs. L. van Driel:

De Europese bankwet ……………………………………

99

Notitie

Leven met plastic, door Drs. L. HofJman ……………………..

lOO

Maatschappijspiegel

Herverdelingspolitiek,
door Drs. W. A. Arts …………………..

101

Au courant

Werkgelegenheid allesbeheersend,
door A. F. van Zweeden ………..

102

Ingezonden

Lifo-stelsel,
door Drs. L. W. Binkhorst van Oudcarspel,
met naschrift
van Drs. C. Horden ……………………………………..
104

Boekennieuws

G. Eyskens e.a.: Het land waarin wij werken; een doorlichting van het

Belgisch economisch systeem,
door R. Vandermosten ………….
104

90

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie t’an redactie: H. C. Bos,
R. lsi’e,na. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Poel/nek.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Redactie-mec/ett’erks,er: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot!erdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswi/ziging s.t’.p. steeds adreshanclje
mee.vt uren.

Kopij voor de redactie:
in tss’eevoud,
getipt, dubbele regelqfvtand, brede marge.

A
bonnementsprijs:
f. 109,20 per kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW): studentenf 67,60
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst san stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf: 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. t’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut Ie Rotterdam met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datu,n, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schieda,n.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgeneester Oud/aan 50.
Rotlerda,n-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Grosi’ih

Beclrijfv- Economisch Onderkoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

Prof We,m’LfeIder

Een voorstel

voor een

internationale

code tot

bescherming

van

multinationale

bedrijven

Volgens een gangbare omschrij-

ving is het kenmerkend voor de rela-
tie tussen machtige en minder mach-

tige partijen dat de machtigen hun
macht ontlenen aan het feit dat zij

de minder machtigen kunnen belo-

nen of straffen. De positie van de

minder machtigen is dan zwakker

naarmate de afhankelijkheid van de

machtigen wat betreft die beloningen

en straffen groter is.

Getoetst aan deze criteria moeten

multinationale bedrijven (hierna te

noemen mnb’s) in menig opzicht als

zwakkere of soms onmachtige par-

tijen in het wereidbestel worden

beschouwd.

Economisch gesproken bevindt

een mnb zich namelijk in een zwakke

onderhandelingspositie tegenover

de nationale staat in het land van

vestiging. Het heeft, wanneer het zich

eenmaal heeft gevestigd, géén of

weinig machtsmiddelen om zich te

verweren tegen acties van nationale

staten, omdat deze staten de macht

hebben om te kunnen belonen

(met subsidies) of te straffen (met

sancties).

Zo kan het voorkomen dat een

mnb door het dreigement dat de

import zal worden afgesneden, wordt

gedwongen om zich in een bepaald

land te vestigen. Nadat alle inves-

teringen dan zijn verricht wordt

het nieuwe bedrijf zonder vergoe-

ding genationaliseerd. Het mnb is

hier de machteloze partij. Er be-

staan minder grove vormen van uit-

buiting, zoals bijv. daar waar de

dochter geen kapitaalopbrengsten

naar het buitenland mag transfere-

ren, maar wel naar het bi
nnen
l
an
d;

ook hier is het mnb de zwakke partij.

Op dit thema bestaan vele varianten.

Zwak staan deze bedrijven ook in

‘die landen waar corruptie tot de

ingeburgerde zeden behoort, waar-

aan men zich noodgedwongen moet

aanpassen, om de continuïteit van

het bedrijf niet in gevaar te brengen.

(Kwaadwilligen kunnen dan gemak-

kelijk de causale relaties omdraai-

en).

Deze bedrijven, die meestal rela-

tief kapitaalintensief werken, staan

in het algemeen ook in loononder-

handelingen zwak tegenover vak-

bonden, die met de ,,straf” van een

betrekkelijk lichte staking grote

verliezen kunnen toebrengen om de

mnb’s tot toegeeflijkheid te dwingen.

Op een ander essentieel terrein

zijn deze bedrijven klaarblijkelijk
zelfs weerloos of nagenoeg weer-

loos. We denken aan de macht van

‘de publiciteitsmedia die met nega-

tieve of tendentieuze berichten het

leef- en werkklimaat kunnen beder-

ven, zonder dat mnb’s de kans zien

of de kans krijgen om zich te verwe-

ren.

De aan deze bedrijven toegedachte

machtsmiddelen blijken daarbij veel-

al slechts schijnbare machtsmidde-

len te zijn. Zo kan een mnb de inves-

teringen in een bepaald land nalaten

of terugtrekken wanneer de con-

currentie-voorwaarden door toe-

doen van de overheid of door toe-

doen van anderen in vergelijking tot

elders te ongunstig worden. Ophet

eerste gezicht lijkt dit een strafmid-
del in handen van het mnb, maar dat

is in het algemeen schijn. Er is hier
namelijk sprake van een specifieke

macht van mnb’s.

In een op concurrentie gebaseerde

wereldeconomie – zonder multi-

nationale bedrijven – kunnen over-

heden evenmin de concurrentie-

verhoudingen voor nationale bed rij-

ven – in verhouding tot het buiten-

land – als maar ongunstiger maken.

Op straffe van ondergang van die

nationale bedrijven, door concurren-

tie van buiten, moeten zij zich in hun

beleid matigen. Alleen wanneer er

sprake is van een onaantastbare

monopolistische positie op de

wereldmarkt heeft het mnb in het

investeringsbeleid een machtswapen

waarmee kan worden gedreigd.

Hoe kan men deze bedrijven de

bescherming bieden die zij op grond

van bovenstaande analyse – onder

omstandigheden – behoeven? Het

antwoord lijkt erg moeilijk. Men

zou zich kunnen voorstellen dat on-
der auspiciën van de Verenigde Na-

ties een internationale beschermings-

code tot stand komt. Misschien zou

een commissie van wijze mannen

hierover kunnen rapporteren. De

praktijk wijst uit dat deze organisa-

tie vrij gemakkelijk een beroep kan

doen op de medewerking van wijze

mannen.

P.S. Wie vindt dat bovenstaande

beschouwing onvoldoende genuan-

ceerd is, heeft gelijk. Men vindt van

de argumentatie echter weinig of

niets terug in veel van die commen-

taren die zich in wrange eenzijdig-

heid, een wazige probleemstelling,

en met weinig of géén algemeen

geldig bewijsmateriaal, bezighouden

met het afgeven op multinationals.

Ware het niet beter dat in beschou-

wingen over deze problemen
alle

aspecten tot hun recht komen? De

hierboven genoemde moeten er dan

ook bij. We bevelen ze beleefd aan in

de aandacht van HH Commenta-.

toren.

ESB 29-1-1975

.

.

91

De leeftijdsopbouw

van de geregistreerde arbeidsreserve

DRS. J. J. SIEGERS*

lede,’ kwartaal worden door het CBS in de
Sociale

Maandstatistiek
ci/fèrs omtrent de leeftijdsopbouw

van de geregistreerde arbeidsreser ve gepubliceerd.

Een enkele maal heef het CBS deze ci/frrs in pers pec-

lief geplaatst 1). Thans beschikken we over een c’i/fr-

reeks die betrekking heefi op ruim twintig jaar, het-

geen voldoende mag heten om er een onderzoek naar

irendmatige ontwikkelingen op te baseren 2). Ten

einde daarbij seizoensinvloeden zoveel mogelijk uit te

schakelen wordt uitgegaan van de mei-cijft,s van de

onderscheiden jaren 3).

Aangetoond i’ordt, dat vooral hij de mannen de

leefi ijdsoph ou w van de geregistreerde arheids reserve

steeds meer overeenkomst is gaan vertonen met de

leeflijdsophou w van de beroepsbevolking.

Bij het vergelijken van de volksiellingsgegevens van

1971 met die van 1960 moet in hei bijzonder bij de

mannen rekening worden gehouden mei conjunctu-

rele fiu(-tuatie.s in de aandelen van de onderscheiden

leeftijdsgroepen in de geregistreerde arheicisreserve.

De toeneming van de werkloosheid onder de jonge-

ren mag ons de ernst van de werkloosheid onder de

ouderen niet uit hei oog doen verliezen.

Mannen

In figuur 1 is de naoorlogse ontwikkeling van de leeftijds-

opbouw van de mannelijke geregistreerde arbeidsreserve

weergegeven in de vorm van een stapeldiagram.

De onderbroken lijnen in de figuur hebben betrekking op
de trendmatige bewegingen van de leeftijdsopbouw, zoals
geschat met behulp van enkelvoudige lineaire regressie 4).
De uitkomsten van deze regressierekening staan vermeld in

tabel 1. Daar de leeftijdsgroepen in klassebreedte uiteen-
lopen, is voor iedere leeftijdsgroep de waarde van de bijbe-
horende regressiecoëfficiënt gedeeld door het aantal jaar-
klassen van de betrokken groep. (De regressiecoëfficiënt

voor de jongeren onder de 19 jaar is gedeeld door vier).

De cijfers uit tabel 1 laten zien dat de aandelen van de

eerste drie leeftijdsgroepen in de geregistreerde arbeids-reserve een trendmatige toeneming vertonen, die van de
laatste twee daarentegen een trendmatige afneming. De op-
merkelijkste ontwikkeling heeft zich voorgedaan met be-

trekking tot de jongeren onder de 25 jaar. De trendmatige
toeneming van hun aandeel bedroeg gemiddeld bijna één
percentpunt per jaar (0,192 + 0,768 = 0,960); per jaarklasse

betekent dit een gemiddelde toeneming van bijna 0,1 per-centpunt per jaar. Het complement van deze toeneming is
te vinden in de afneming van het aandeel per jaarklasse bij

de leeftijdsgroepen boven de 40 jaar, in het bijzonder bij de
50- t/m 64-jarigen.

Tabel 1. Resultaten van enkelvoudige lineaire regressie van

de leeft ijdsaandelen in de mannelijke geregistreerde arbeids-

reserve op de tijd, 1953 t/m 1974 a)

Leeftijdsgroepen
Regressie-
t-waarden
Regressiecoëfficiën-
coëfl’tciënten
ten gedeeld door het
aantal jaarklassen
per leeftijdsgroep

<
19
0,192
7,70
0.048
19-<25
0,768
7,19
0,128
25
– <
40
0,393
2,59
0.026

0,346

9,36 –
0.035
40 – < 50
………..
50-<65

……….
-1.008
-4,24
-0,067

a) Berekend
op
basis van gegevens uit de
Sociale
Maa,tds:avisiiek.
Alle regressiecoëfflcion-
ten zijn significant
op
5%-niveau. Met uitzondering van de coOfliciOnt vqor de 25-t/m
39-jarigen zijn zij zelfs signifitant
op
1%-niveau.

Indien de in tabel 2 vermelde cijfers indicatief zijn voor

de trendmatige ontwikkelingen van de leeftijdsopbouw van

de beroepsbevolking, kan de conclusie worden getrokken dat de genoemde bewegingen van de leeftijdsopbouw van

de geregistreerde arbeidsreserve niet kunnen worden toe-
geschreven aan ontwikkelingen van de leeftijdsopbouw van
de beroepsbevolking.

Vergelijking van de cijfers uit tabel 2 met die uit tabel 3

levert het beeld van een verdwijnen van de sterke onder-
vertegenwoordiging in de geregistreerde arbeidsreserve van

de jongeren onder de 25 jaar en een belangrijke afneming
van de oververtegenwoordiging van de 50- t/m 64-jarigen.

In tegenstelling tot voorheen is het aandeel in de geregi-

streerde arbeidsreserve van jongeren onder de 25 jaar thans

bezig dat van de 50- t/m 64-jarigen te overtreffen. Dit geldt
niet alleen voor de werkelijke, maar ook voor de trend-

matige aandelen. Kwantitatief gezien is het derhalve steeds

* De schrijver is wetenschappelijk medewerker aan het Economtsch
Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Leeftijdssamenstelling der werklozen, de duur van de werkgele-
genheid en de mate van geschiktheid,
Sociale
Maandstansiiek,juli-
1augustus 1953; Enkele structurele ontwikkelingen op de arbeids-
markt,
Sociale Maandstajistiek,
juli 1967; De ontwikkeling van de
geregistreerde arbeidsreserve van mannen sedert 1967,
Sociale
Maandstati.siiek,
augustus 1969.
In dit artikel wordt slechts ingegaan op de lange-termijn-
bewegingen, die in de diverse cijferreeksen kunnen worden onder-
kend en niet op de oorzaken van economische aard, dte aan deze
bewegingen ten grondslag liggen. Vandaar dat zal worden gespro-
ken van ,,trendmatige” en niet van ,,structurele” ontwikkelingen.
Zie J. Tinbergen,
The analysis of unem,,toyrnenifigures and the al

teged corresl,onden(-e hetween causes and cures,
CPB, overdruk
no.27, Den Haag 1953, blz. 43 en blz. 48-49; P. van Sehilfgaarde,
Structurele werkloosheid (1),
ESB,
2 januari 1969, blz. 6.
Zie ook
Sociale Maandstatistiek,
juli/augustus 1953, blz. 193.
Deze en volgende regressies werden uitgevoerd met behulp van
de computer van het Academisch Computer Centrum van de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Bij het werken met deze computer
werd dankbaar gebruik gemaakt van de adviezen van de staf van
het ACCU.

92

Tabel 2. De leeftijdsopbouw van de mannelijke beroepshe-

volking (< 65 jaari a)

Leeftijdsgroepen
1947 1960
1971

<
25
24,9
21,5
21,3
25
– <
50
55,8
55,7
56,8
50
– <
65
19,3
22,8
22,0

100
100
100 b)

Berekend op basis van gegevens uit: CBS,
13e Algemene volkstelling3l meiI96O.
Deel 0.
Beroepsbevolking, A. Algemene inleiding, Den Haag 1967, blc. 17: CBS.
14e Algemene
s’olkslelling, voorlopige uitkomsten.
Den Haag. Verschil door afronding.

Tabel 3. De leeftijdsopbouw van de mannelijke geregi-
streerde arbeidsreserve a)

Leeftijdsgroepen

1

1960

1

1971

werkelijk
trendmatig
werkelijk
trendmatig

<25
6,5
1,1
23,2
21,7
25
– <
50
44,6 48,6 49.6
49,1
50
– <
65
48,9
40,3
27.2

.
29,2

100


00
100
100

a) Berekend op basis van gegevens uit de
Sociale Maandtlolistiek

belangrijker geworden de inspanningen in het kader van de

werkloosheidsbestrijding te richten op de jongeren.

Het verschil tussen de werkelijke en de trendmatige cij-
fers in tabel 3 maakt duidelijk dat in sterke mate rekening
moet worden gehouden met conjuncturele fluctuaties van

de leeftijdsopbouw van de geregistreerde arbeidsreserve (zie
ook figuur 1). Indien men de volkstellingsgegevens van

1971 wil vergelijken met die van 1960, mag dan ook niet uit
het oog worden verloren dat, waar het jaar 1960 werd

gekenmerkt door een conjunctureel groot aandeel van de 50-
t/ m 64-jarigen in de geregistreerde arbeidsreserve en een

conjunctureel klein aandeel van de jongeren onder de 25

jaar, voor 1971 precies het tegendeel geldt. Deze conjunc-
turele fluctuaties van de leeftijdsopbouw van de geregi-

streerde arbeidsreserve zijn toe te schrijven aan het feit dat
van de oudere leeftijdsgroepen een groter deel tot de lang-
durig ingeschrevenen behoort dan van de jongere (zie tabel
4). Ten tijde van een conjunctureel kleine geregistreerde
arbeidsreserve is het aandeel in de geregistreerde arbeids-
reserve van vooral de jongeren onder de 25 jaar derhalve re-
latief klein, dat van vooral de
50-
t/m 64-jarigen relatief
groot. in perioden van laagconjûnctuur doet zich de omge-
keerde situatie voor.

Tabel 4. Het aantal personen per leeflujdsgroep dat twaalf

maanden
of
langer staal ingeschreven bij de mannelijke ge-
registreerde arbeidsreserve in procenten van de mannelijke
geregistreerde arbeidsreserve per .lee/)ijdsgroep. gemiddelde

t’an 1956 t/m 1974 (met uitzondering van 1972)
(j)

Leeftijdsgroepen
Percentages

<19

……………………………………………………
4,6
19.<25

……………………………………………………
8,5
25-<40

……………………………………………………
15,5
40-<50

……………………………………………………
25,3
50<65

……………………………………………………
35.8
Totaal
………………………………………………………
24,0

a) Berekend op basis van gegevens uit de
Sociale Slaand.statisiiek,
waaronder het in voet-
noot
t
genoemde artikel Uit 1969.

Wanneer de gegevens

uit tabel4 worden gevoegd bij de

alleszins aannemelijke veronderstelling dat zich onder de 50-
t/m 64-jarigen aanzienlijk meer kostwinners bevinden dan
onder de jongeren onder de 25′ jaar, kan nauwelijks aan de

conclusie worden ontkomen dat de werkloosheid onder de

Figuur 1. De leeftijdsopbouw van de mannelijke geregi-

streerde arbeidsreserve

Procenten

.

Procenten
100

100

002

90

80

80

70

70

60

60

50

50

40

40

30

30

20

20

<25 jaar

10

10

0

’53 ’55 ’57 ’59 ’61

’63 ’65 ’67

’69 ’71

’73

Jaar

eerste groep maatschappelijk gezien nog steeds een minstens
even groot kwaad is als die onder de laatste.
Tenslotte enkele opmerkingen over de ontwikkeling van

het aantal personen per leeftijdsgroep, dat twaalf maanden of
langer staat ingeschreven bij de mannelijke geregistreerde

arbeidsreserve, in procenten van de mannelijke geregistreerde

arbeidsreserve per leeftijdsgroep. Regressie op de tijd
levert voor de onderscheiden leeftijdsgroepen regressie-
coëfftciënten op die geen van alle significant van nul ver-
schillen. Bij de vergelijking van de volkstellingsgegevens

van 1971 met die van 1960 dient ook hier te worden gelet

op conjuncturele fluctuaties. Het percentage van de manne-
lijke geregistreerde arbeidsreserve dat twaalf maanden of

langer staat ingeschreven bedroeg 34,2 in 1960 tegen 16,9 in

1971. De relatief grootste wijziging onderging het percen-

tage voor de 19- t/m 25-jarigen: van 13,5 in 1960 naar 4,4
in 1971 5).

Vrouwen

Evenals voor de mannen kan voor de vrouwen de naoor-

logse ontwikkeling van de leeftijdsopbouw van de geregi-
streerde arbeidsreserve worden weergegeven in een stapel-
diagram (zie figuur 2).

5) Zie ook
Sociale Maandslatis,iek,
augustus 1969, big. 376.

ESB 29-1-1975

93

Figuur 2. De leeftijdsopbouw van de vrouwelijke geregi-

streerde arbeidsreserve

Procenten

Procenten

100

ILII]

90

80

80

70

<50iaar

70
60

60

ja

50

50

40

40

5jaar’
30

30
20

10

9aar

we
l

’53

55 ’57 ’59 ’61

’63 ’65 ’67

69 ’71

’73
Jaar

De onderbroken lijnen in figuur 2 hebben wederom be-

trekking op de trendmatige bewegingen van de

leeftijdsopbouw zoals geschat met behulp van enkelvoudige
lineaire regressie. De resultaten van deze regressierekening
zijn vermeld in tabel 5.

Tabel 5. Resultaten van enkelvoudige lineaire regressie van

de leeft ijdsaandelen van de vrouwelijke geregistreerde ar-
beidsreserve op de tijd, 1953 t/m 1974 a)

Leeftijdsgroepen
Regressie-
t-waarden
Regressiecokfficihn-
coëffici€nten
ten gedeeld door het aantal jaarklassen per
leeftijdsgroep

-0,148
-2,17
-0,037
19
– <
25
0,582
6,44
0,097
25-<40
0,145
1,72
0,010

<19
…..
…….

40
– <
50

……….-
0,339

7,58

0,034
50-<65

……….
-0,240
-1,67
-0,016

a) Berekend op basis van gegevens Uit de
Sociale Maandsiatisiiek.
Slechts de regressiecobf-
ficiënten voor de 19- tfm 24-jarigen en de 40- t/m 49-jarigen zijn significant op 19
ó
-niveau,
De regressiecoëfficiënt voor de jongeren onder de 19 jaar is significant op 5%-niveau.

De trendmatige bewegingen van de aandelen van de on-
derscheiden leeftijdsgroepen in de vrouwelijke geregi-
streerde arbeidsreserve zijn minder uitgesproken dan die in

de mannelijke geregistreerde arbeidsreserve. Dit geldt in het

bijzonder voor de 50- t/m 64-jarigen. De trendmatige ont-

wikkeling van het aandeel van de jongeren onder de 19 jaar

is bij de vrouwen tegengesteld aan die van de mannen. Dit

wordt tenminste voor een deel veroorzaakt doordat het

aandeel van de jongste deelneemsters aan het arbeidsproces

in de vrouwelijke beroepsbevolking aanzienlijk sterker is

gedaald dan het overeenkomstige aandeel van hun manne-

lijke collega’s 6). Overigens kunnen evenmin als bij de man-

nen de verschuivingen in de leeftijdsopbouw van de geregi-
streerde arbeidsreserve bij de vrouwen worden toe-
geschreven aan verschuivingen in de leeftijdsopbouw van de
beroepsbevolking (zie tabel 6).
Tabel 6. De /eeJ)ijdsopboutv van de vrouiveliike beroeps-

bevolking (< 65 jaar,) a)

Leeftijdsgroepen
1947 1960
1971

<
25
47,6
52,9 47,2
25
– <
50
40,7
34,4
39,1
50-<65
11,7 12,6 13,7

100
100

b)
100

Zie voetnoot hij tabel 2.
Verschil door afronding.

Wanneer de cijfers uit tabel 6 worden vergeleken met die
uit tabel 7 kan worden geconstateerd dat de leeftijds-

opbouw van de vrouwelijke geregistreerde arbeidsreserve en

die van de vrouwelijke beroepsbevolking in de loop der ja-

ren naar elkaar zijn toegegroeid. Deze tendens was echter
minder sterk dan bij de mannen. In de loop der jaren is zo-

wel de ondervertegenwoordiging in de vrouwelijke geregi-
streerde arbeidsreserve van de jongeren onder de 25 jaar als
de oververtegenwoordiging van de 50- t/m 64-jarigen ver-

minderd.

Tabel 7. De leeftijdsopbouw van de vrouwelijke geregi-

streerde arbeidsreserve a)

Leeftijdsgroepen

1

1960

1971

werkelijk
trendmatig
werkelijk
1

trendmatig

<
25
31,8 34,3
35,8
39,1
25
– <
50
38,4
40,5 40,6
38,3
50
– <
65
29.8 25,2 23,6 22,6

00
100 100 100

a) Berekend op basis van gegevens uit de
Sociale Moandsta;isiiek

Vergelijking van de werkelijke met de trendmatige cijfers
uit tabel 7 laat zien dat ook bij de vrouwen rekening moet

worden gehouden met conjuncturele fluctuaties van de
leeftijdsopbouw van de geregistreerde arbeidsrese.rve (zie

ook figuur 2). Zo wijzen de werkelijke cijfers voor de perio-
de 1960 t/m 1971 op een stijging van het aandeel van de 25-t/m 49-jarigen in de geregistreerde arbeidsreserve, de trend-

matige cijfers daarentegen op een daling. Ook bij de vrou-

wen moet de oorzaak van deze conjuncturele fluctuaties

worden gezocht in het per leeftijdsgroep verschillen van de

aandelen van hen die langdurig staan ingeschreven 7).

J. J. Siegers

Hel aandeel van de vrouwen onder de
20
jaar in de vrouwelijke beroepsbevolking (<
65
jaar) nam af van 30,4% in
1960
tot
21,6%
in
1971;
dat van de mannen onder de
20
jaar in de mannelijke
beroepsbevolking (<
65
jaar) van
9,8
,0
/o tot
7,0%.
Zie CBS,
13e
.4/-
gemene volkstelting3l mei
1960.
Deel 10, Beroepsbevolking, A. Al-
gemene inleiding, Den Haag
1967,
blz.
Ii;
CBS,
14e Algemene
t’olks:e/ling, voorlopige uitkomsten,
Den Haag. Helaas laten de
voorlopige uitkomsten van de volkstelling van
1971
geen vergelij-
king toe van de aandelen van de jongeren onder de
19
jaar.
Publikatie van cijfers Omtrent de verdeling naar inschrijvings-
duur van de vrouwelijke geregistreerde arbeidsreserve per leeftijds-
groep vindt pas plaats sedert november
1968.

94

De Oosteuropese handel
van de Benelux

A. NIELAND-SANDOR

Sinds het ontstaan van de Benelux voeren Bel

gië, Nederland en Luxemburg hun handel met

Oost-Europa met behulp van gezamenlijke

handelsakkoorden. Deze akk oorden golden
(01

1975. Dit jaar zullen ze vervangen moeten worden

cloo r een gemeenschappelijke handelspo/itiek van

de Europese Gemeenschap met Oost-Europa. In

clii artikel geef mevr. A. Nie/and-Sdndor, mede-

werkster hij het Instituut voor Wereldeconomie te

Budapest, een analyse van de handelssiromen tus-

.sen (Ie Benelux en de diverse Oosteuropese staten.

De basis van de Oosteuropese handel

De Benelux-landen begonnen hun gemeenschappelijke
handelspolitiek met de Oosteuropese landen na het ont-
staan van de Benelux in 1958. Sindsdien heeft de Benelux

met alle socialistische landen – behalve Albanië en de
DDR – een handelsovereenkomst gesloten.
De handelsovereenkomsten met Polen, Hongarije,
Tsjechoslowakije, Roemenië en Bulgarije werden in 1958 en

1959 gesloten; tot 1962 waren deze maar voor één jaargeldig. De handelsverdragen met de socialistische landen gelden van-

af 1962 voor drie jaar, evenals de handelsovereenkomst tussen
de Benelux en de Sowjetunie, die in 1971 in werking trad. De Benelux heeft geen handelsverdrag met de DDR, want

de DDR werd door België pas in december 1972 erkend en

door Nederland in januari 1973. De handel van de DDR
met België en Nederland gaat op basis van nationale akkoor-

den.
De handelsakkoorden tussen de Benelux en de socialis-
tische landen waren geldig tot 31 december 1974. Het is nog

niet bekend op welke basis de handel met Oost-Europa in
1975 zal voortgaan, want de Europese Gemeenschap wil
vanaf 1975 een gemeenschappelijke handelspolitiek met

Oost-Europa.
Vroeger waren de Benelux-akkoorden met Oost-Europa
erg belangrijk. In het begin der jaren zestig, toen er nog

geen sprake was van liberalisatie tegenover Oost-Europa,
was de Benelux-handel met Oost-Europa erg liberaal, want

het was mogelijk voor de Oosteuropese landen om de con-
tingenten te overschrijden. Officieel werd met de libera-
lisatie het eerst begonnen door Frankrijk en Engeland om-

streeks 1965. Daarna voerde ook de Benelux een officiële

liberalisatie in. De liberalisatie van de Benelux was geldig
voor 3/4 van de produkten, die in de handelsakkoorden een rol speelden, en deze liberalisatie was groter dan die van de

andere landen van de EG.
Maar de Benelux-akkoorden verloren hun vroegere
waarde, omdat enerzijds een deel van de socialistische lan-
den lid werd van de GATT, en anderzijds de akkoorden

voor economische, industriële en technische samenwerking
op lange termijn niet op Benelux-niveau, maar afzonderlijk
door Nederland en België werden gesloten.

De overeenkomst voor economische, industriële en tech-
nische samenwerking voor 10 jaar tussen België en Polen in

1965 was de eerste van zulke akkoorden, niet alleen in de
geschiedenis van de Benelux, maar ook in die van de be-

trekkingen tussen Oost- en West-Europa. Het Belgisch-
Poolse akkoord werd door andere analoge akkoorden ge-
volgd, zowel van de zijde der Benelux-landen als ook van

de zijde der andere EG-landen: in juli 1972 tussen de Sowjet-

unie en West-Duitsland, in oktober 1972 tussen Frankrijk
en Polen, in juni 1973 tussen West-Duitsland en Roemenië,
een maand later tussen de Sowjetunie en Frankrijk, in april
1974 tussen Nederland en de DDR, in dezelfde maand nog
tussen Nederland en Roemenië en in juli 1974 tussen Neder-
land en Polen.

De Benelux-handel met Oost-Europa

De waarde van de Benelux-handel met Oost-Europa is,

zoals we in tabel 1 kunnen zien, niet erg groot. De waarde
zowel van de Benelux-import, als van de Benelux-export is minder dan f.2 mrd. hetgeen betekent, dat slechts 2,1% van

de Benelux-import uit Oost-Europa komt, en 2,3% van de Benelux-export naar Oost-Europa gaat. Van de EG waren

deze cijfers in hetzelfde jaar resp. 7% en 7,3% 1).

Tabel 1. De Oosteuropese handel van cle Benelux-Unie in

/972

Land
Benelux-import a) Benelux.export b)
Saldo

mln. gid.
%
mln. gid.
%
mln. gld.

Polen

………………
298
16.3
384
20,0
86
Tsjechoslowakije
268
14,6
297
15.5
29
Hongarije

………….190
10.4
211
11,0
21
Bulgarije

…………..50
2.6
75
3.9
25
Sowjetunie

…………590
32.2
466
24.2

124
314
17,1
348
8.1
34
125
6.8
143
7,4
18
DOR

………………
Roemenië

…………..

Totaal

……………..
l.835
100.0
t.924
100.0
89

Uit de socialistische landen komt 2,1% van de Benelux-import.
Naar de socialistische landen gaat 2.3% van de Benelux-export.
Bron:
Berekeningen op basis van:
Consei/ in:erparlementaire ro,tsu/totqf de Be,te/u.r:
dix-septième rapport commun., 21 november 1973.

Het saldo van de Benelux-handel met de grootste Oost-
europese partner, de Sowjetunie, is negatief, maar met de

andere socialistische landen en met Oost-Europa als ge-

1) Bron: Commissie der .EG,
De Europese Gemeenschap en Oost-
Europa, 5011973
ESB 29-1-1975

.

95

heel positief. De omvang van de handel met de tweede en
de derde belangrijkste partner – Polen en de DDR – is

bijna gelijk. Tsjechoslowakije blijft niet veel achter en Hon-

garije is van de 7 socialistische landen de vijfde handels-

partner voor de Benelux.
Het is interessant om de verdeling van de handel’ met
Oost-Europa van de Benelux te vergelijken met die van de

EG (zie tabel 2). De Benelux-handel concentreert zich niet

zo sterk op de Sowjetunie als die van de EG (zoals we later
zullen zien, is dat het gevolg van de Nederlandse handel);

dat geldt speciaal voor de Benelux-export. Tussen de eerste
en de tweede van de Benelux-partners in Oost-Europa, dus

tussen de Sowjetunie en Polen is het verschil niet zo belang-

rijk. Van de Benelux-export naar Oost-Europa gaat
25%
naar de Sowjetunie, en 20% naar Polen. Tsjechoslowakije
speelt een grotere rol in de Benelux-handel dan in die van
de EG-handel, maar voor Roemenië geldt het omgekeerde

in veel sterkere mate. Hongarije heeft in de Oosteuropese

handel van de Benelux en de EG ongeveer eenzelfde aan-
deel: 10-11%.

Tabel 2. De vergelijking van de verdeling der Oo.steuropese

handel van de Benelux en de EG in 1972

Land
Import
Export

Benelux
EG

.
Benelux
EG

16,3
19,1
20,0 20,2
Polen

………………..
Tsjechoslowakije
4,6
12,0 15,4
13,1
Hongarije

……………10,4
Roemenië

……………6,8
11,0
1

11,9
11.0
7,4
11,1
12,8
Bulgarije

…………….2,6
3,8
3,9 4.5
32,2
36,1
24.2
32,0
17,1
6.1
18,1
6,3
Sowjetunie

……………
DDR

………………..

Totaal

……………….
100,0

.
100,0 100,0 100,0

Bron:
gebaseerd op de cijfers van label 1 en
De Euro pese Gemeenschap e,t Oost-Europa,
5011973 (Commissie der EG)

De exportstructuur van de Benelux-handel naar Oost-

Europa

Wegens statistische problemen kunnen we slechts de
structuur van de Benelux-export laten zien, naar die Oost-
europese landen, waarmee de Benelux een handelsakkoord
heeft (d.w.z. we kunnen niet de exportstructuur naar de

DDR en de Sowjetunie analyseren, omdat de laatste slechts

een kader-akkoord heeft waarbij de lijst van produkten op

een speciale lijst staan).
Zoals tabel 3 laat zien, is de structuur van de Benelux-ex-
port naar Oost-Europa erg modern, veel moderner dan de

structuur van de gehele Benelux-export. Het aandeel van de
primaire economie in de export (landbouwprodukten,

levensmiddelen, grondstoffen, SITC-classificatie 0-4), was
in de gehele Benelux-export ongeveer 30% 2), naar Oost-
Europa is dat gering; bijv. Bulgarije 6,9% en Tsjechoslo-

wakije minder dan
10%.
Het aandeel van de primaire sector
is het hoogst in de export naar Roemenië, maar zelfs hier is

het slechts 15,6%.
Een ander kenmerk van de moderne exportstructuur is
het aandeel van de chemische produkten. 12% van de ge-

hele Benelux-export bestaat uit chemische produkten, maar
het aandeel daarvan in de export naar Oost-Europa is veel

hoger: Polen 27,9%, Hongarije 25,5% en Tsjechoslowakije
23,2%. Ook het aandeel van de industriële produkten, en machines in de export naar Oost-Europa is hoger dan dat

in de gehele Benelux-export. In elk van de genoemde 5 lan-
den (zie tabel 3) is het aandeel van industriële produkten

meer dan 60%. Deze is het laagst in de export naar Polen

(60,7%), en het hoogst in de export naar Bulgarije (78,7%).
Uit tabel 3 kunnen we verder zien, dat het aandeel van de
produkten der zware industrie minstens het dubbele (in het

geval van Bulgarije zelfs het drievoudige) is van dat der

Tabel 3. De exports truc/uur van de Benelux naar Oost-

Europa (in %)

Polen
a)
Tsjecho.
slowakije a)
Roemenië
a)
Hongarije
b)
Bulgarije
b)

Landbouwprodukten,
levensmiddelen en
grondstoffen

………11,4
9,5
15,6 10,6
6,9
Chemische produkten

27,9
23.2
18,4
25,2
15,4
16,5
21,7
17,1
32,3
19,5
44,2 45,6
48,9 31,9
58,2
Lichte industrie

………
zware industrie

………

Totaal

……………..
100,0
1

100,0
100,0 100,0
100,0

Chemische, lichte en zware
industrie
………….
88,6

90,5

84,4

89,4

93,1

Gegevens vanhet verdrag voor het jaar 1974.
Gegevens van het verdrag voor het jaar 1973.
Bron:
berekeningen op basis van:
Wereldmarkt, t
maart 1973;
Wereldntarkt.
28 februari 1974;
Wereldntarkt. II
april 1974;
Wereldntarkt.
2 mei 1974.

lichte industrie. Alleen Hongarije is een uitzondering, het aandeel van de produkten der zware industrie ligt hier la-

ger.
Omdat niet de gehele Oosteuropese handel van Neder-

land, België en Luxemburg op Benelux-niveau plaatsvindt,
en omdat het nuttig is afwijkingen van het gemiddelde bin-

nen de Benelux te beschouwen, onderzoeken we de Oost-
europese handel van België, Luxemburg en van Nederland

afzonderlijk.

De Oosteuropese handel van Belgie-Luxemburg

Zowel van de export, als van de import van België-Lu-
xemburg vindt 1,7% met Oost-Europa plaats. Binnen de

EG is dit het laagste aandeel. Zoals we uit tabel 4 kunnen

aflezen, is de Sowjetunie, zoals te verwachten, de eerste

partner. De Sowjetunie levèrt 40% van de import van België

en Luxemburg uit Oost-Europa en ontvangt 34% van de
export van België en Luxemburg aan Oost-Europa. Na de
Sowjetunie volgt Polen. De derde partner is Tsjechoslowa

kije, gevolgd door de DDR. Hongarije komt op de vijfde plaats op de voet gevolgd door Roemenië. De eerste drie
landen nemen dezelfde plaatsen in wat betreft de Oosteuro-

pese handel met de EG.
We onderzoeken welke rol de Belgisch-Luxemburgse
handel in de handel van de socialistische landen speelt. Zo-

als tabel 5 laat zien, heeft België-Luxemburg in het alge-
meen een aandeel van 0,5-1% in de export en import der af-
zonderlijke socialistische landen. De rol van België-Luxem-

burg is het grootst in de Poolse import:
1,1%.
Ook de im-

port van de DDR, Tsjechoslowakije, Hongarije en

Roemenië komt dichtbij
1%.
In de export van de afzonder

lijke socialistische landen speelt België-Luxemburg een klei-

nere rol. Het aandeel van België-Luxemburg is het grootst
in de Poolse en de Sowjet-export, maar bereikt geen 1%.
Zoals uit de samenvatting van de tabellen 4 en 5 blijkt,

speelt de Belgisch-Luxemburgse handel een grotere
rol in de handel van de socialistische landen dan omge-

keerd. De Sowjetunie is het enige land, waar de rol in de
wederzijdse handel ongeveer gelijk is, maar bij de andere 6
landen speelt België-Luxemburg een 2 â 3 maal grotere rol
in de handel der afzonderlijke socialistische landen, dan

omgekeerd. .

Uit tabel 6 blijkt dat het verschil tussen de structuur der
gehele Belgisch-Luxemburgse export en die naar Oost-

2) Berekend naar gegevens van het:
Conseil Interparle,nentaire
Consultatif de Benelux,
dix-septième rapport commun, Brussel, 21
november 1973.

96

Tabel 4. De Oosteuropese handel van België-Luxemburg en
zijn verdeling in 1972

Import

1

Export

mln.
Bfr.
% %
van de
totale
Belgische
import

mln.
Bfr.
%
%
van de
totale
Belgische
export

4.636
39,5
0,67
4.011
33,9
0,57
t.948
16,6
0,28
.157
9,0
0,16
Poten

……………2.025
17,3
0,29
2.486
21.0 0,35

Sowjetunie

………..

Tsjechoslowakije
1.550
13,3
0,23
1.011
15,2
0,26
690
5,9
0.10
914 7,6
0,13

DDR

…………….

496 4,6
0,07
993
8,3
0,14
Hongarije

…………
Roemenië

…………
325
2,8
0,05
502
4,2
0,07
Bulgarije

………….

Totaal

……………
11.670
100,01
1,6
1.804
100,0
1,68

Bron: P.
Otyslager, De Oosteuropese tanden in de buitenlandse handel van de BLEU
Economisch en Sociaal Tijdschrift,
1973, december.

Tabel 5. Hei aandeel van België-Luxemburg in de buiten-

landse handel der socialistische landen in 1972

Export
Import

mln.$
%
mtn.S

129,7
0,8
79.7
0,5 46,2 0,7
56.7
0,9 41,3 0,8
57.0
1,1

Sowjetunie a)

………….
DDR

b)

………………

Tsjechoslowakije d)
29,7
0,6
45,1
0,9
Polen

c)

………………

15,5
0,4
28,0
0,8
Hongarije e)

…………..
18,4
0,7 24,4
0,9
Roemenië

…………..
Bulgarije g)

……………
11,4
0.4
16,2
0.6

Bron:
Vnjesjnoja Targorlja 555R.
2a, 1972, god, Moskou. 1973.
Sgatislisches Jahrbuclz der DDR.
1973.
Rocznik Siatystyczny Hand/t. Zagraniczego. 1
973.
Siatisiicka Rocenka CSSR. 1
973.
Siatisztikai Erkönyr 1972,
Budapest, 1973.
1) Annarul Siarisjic al Republic Socialiste Roniania 1973.
g)
l’a,zsna Targorja na Nopodna Republika Ba/garija 1939-1972.
Sofia, 1973

Tabel 6. De structuur van dè Oosteuropese handel van

België-Luxemburg en de vergelijking mei de structuur van de
totale Belgisch-Luxemburgse export in 1972 a)

SITC
Import Uit de
Export uit de
totale Belg.-
soc. tanden b)
soc. landen b)
Lux. export c)

nomenclatuur
mln. Bfr.
%
min. Bfr.
%
%

0
………..
.268
10,0 1.078
7,5
9,2
74
0,6
IS
0,1
2.519
19.8
1.030
7,2 3,5
2.544
20,0
99
0,7 2,9
3

………..
4
203
1,6
16
0,1
0,3
1.100
8,7
2.575
17,9
9.7
6,8
3.713
29,2 6.333
44,1
40,7

2

…………

1.287
10,1
2.826
19,6 23,1

5

………..

9
5

400
2,8
10,6
7

………..

Totaal
12.723
100,0
14.372
100,0
100,0

Ook Joegoslavië en Albanië zijn in deze structuur opgenomen. Naar Joegoslavië
ging in 1972 17,2% van de Oosteuropese export en uit Joegoslavië kwam 8,3% van de
Oosieuropese import. Het aandeel van Albanië is te verwaarlozen.
P. Otyslager, De Oosieuropese landen in de buitenlandse ha,idel San de BLEU.
Weekberichten,
7 september 1973.

Europa niet belangrijk is. Het aandeel van de primaire sec-

tor in beide exportstructuren is bijna 15% (ten gevolge hier-
van zal de gunstiger Benelux-structuur in de handel met
Oost-Europa veroorzaakt worden door Nederland), terwijl

er in de export van machines, vervoermiddelen en chemi-
sche produkten een klein verschil bestaat. Opvallend voor de

structuur van de Belgisch-Luxemburgse import uit de socia-
listische landen is, dat 50% van de Oosteuropese export
uit de primaire sector komt. Eén van de kenmerken der
kleine landen in de wereldeconomie is dat hun import-
structuur gunstiger is dan hun exportstructuur 3). Zoals ta-
bel 6 laat zien, geldt voor de Belgisch-Luxemburgse buiten-

landse handel naar Oost-Europa juist het omgekeerde. Ook

dit feit, nI. dat de Belgisch-Luxemburgse exportstructuur

naar Oost-Europa gunstiger is dan de gehele Belgisch-Lu-
xemburgse exportstructuur, stelt ons de vraag, waarom het

niveau van de Belgisch-Luxemburgse handel met Oost-
Europa zo laag is.

De Oosteuropese handel van Nederland

Als we de omvang der socialistische landen in de buiten-
landse handel van Nederland en België-Luxemburg afzon-

derlijk, optellen, dan is die kleiner dan de omvang in de Be-
nelux-handel. De reden is, dat de waarde van de buiten-
landse handel der Benelux kleiner is dan de som van de Ne-

derlandse en de Belgisch-Luxemburgse buitenlandse handel
vanwege de Oosteuropese handel binnen de Benelux. Het aandeel der socialistische landen in de Nederlandse
export was 2,1% en in de Nederlandse import 1,8% in 1972.
Dat is iets gunstiger dan voor België-Luxemburg, maar
toch erg laag.

In de afgelopen 5 jaar is het aandeel van de socialistische
landen in de Nederlandse buitenlandse handel niet ge-

groeid, maar iets verminderd. (In 1968 bijv. ging 2,1% van de
Nederlandse export naar Oost-Europa, en kwam 1,9% der
Nederlandse import daar vandaan, in 1969 waren deze cij-fers resp. 2,1% en
2,0%)
4)
De groei van de Nederlandse import uit Oost-Europa

was iets minder dynamisch dan die van de gehele Neder-
landse import. Zoals uit tabel 8 blijkt, groeide de totale Ne-

derlandse import tussen 1968 en 1972 met een factor van on-

geveer 1,7, maar de import uit Oost-Europa groeide slechts
met een factor 1,5. De import uit de Sowjetunie en uit de DDR
groeide zeer langzaam (speciaal voor de DDR is dat vreemd,
want de groei van de Nederlandse export was in de markt van

de DDR de meest dynamische). De groei van de import uit

Bulgarije, Roemenië en Hongarije was echter groter dan het

gemiddelde. Deze grotere groei kan worden verklaard uit
de kleine beginwaarde.

Het groeitempo van de Nederlandse export naar Oost-
Europa, is iets groter dan dat van de totale Nederlandse ex-
port (zie tabel 7). Tussen 1968 en 1972 namen beide toe met
een factor 2. De export naar de Sowjetunie en naar Bulga-

rije stagneerde evenwel en de export naar Roemenië ging
achteruit. Sneller dan het gemiddelde groeide de Neder-
landse export naar in de eerste plaats Hongarije, en na deze
naar de DDR en Polen. Tussen 1968 en 1973 blijkt er een

duidelijke dynamiek van de Nederlandse export naar deze
drie landen te bestaan. Terwijl de gehele Nederlandse ex-

port tussen 1968 en 1973 met iets meer dan een factor 2
groeide, groeide voor deze drie landen de export met een factor groter dan 3. Hongarije, de DDR en Polen zijn dus

de dynamische markten voor Nederland in Oost-Europa.
Uit de samenvatting van de tabellen 7 en 8 blijkt dat het

saldo van de Nederlandse handel met Oost-Europa tot 1972
negatief was. In 1972 en 1973 was het saldo positief.

De verdeling van de Nederlandse buitenlandse handel
over de afzonderlijke socialistische landen is opvallend. Het
aandeel van de Sowjetunie in de buitenlandse handel van de

EG-landen met Oost-Europa is ongeveer 35-40%. Zoals ta-
bel 9 laat zien, concentreert de Oosteuropese handel van

Nederland zich veel minder op de Sowjetunie. Nederland is

Tegenwoordig is het een bekend feit, dat de kleine landen zich
op een speciale manier gedragen mde wereldeconomie. Deze ken-
merken van de kleine landen werden het eerst door een Hongaarse econoom voorgesteld. Zijn werk is ook nu nog de uitvoerigste stu-
die over het gedrag van kleine landen in de wereldeconomie. (Béla
Kiidr, Kis
orszdgok a vildggazcla.ndgban,
K6zgazdasgi és Jogi
Könyvkiadô, Budapest, 1971). De auteur onderzoekt in dit boek
het gedrag van 12 kleine Europese landen in de wereldeconomie tot
het jaar 1968.
A. Sindor,
De ontwikkeling van de Oost- West handel in, Europa
tussen
1968-1971, Külgazdasg, januari 1973.

ESB 29-1-1975

.

97

Tabel 7. De Oosteuropese export van Nederland (in mln.
guldens)

Bul-
Hou-
DDR
Polen
Roe-
Tsjecho.
Sowjet-
Totaal
Totale
garije
garje
menië
slowakijc
unie
Nederl.
Export (mrd.
gld.) e)

1968
a)
36,8 48,7
99.2
95,3
88,6
107,0
169,2
584,8 30,3
969
a)
27,3
90,6
132,9 91,1 109,6 107,6
201,8 760,2
36,2
970
a)
27,2
128,6
141,4
d)
104,1
78,5
116,9
164,7
761,4
42,6
1971
a)
33,3
138,4 165,5
d)
151,2
80,1 147,7
102,5
878,8 48,7
1972
b)
38,6
45,0
262,7
d)
204,0
70,9
165,6
175,8
1.168,6 53,8
1973e)
58,8
155,1
339,5
314,9
1

121,1

1

170,3
218.2
1.367,2
66,6!)

1972/
1968
104
295 264
214
73
154
103
200
180
1973/
1968
159
314
339
330
137
158
125
233
222

Wereldmarkt, 11
januari
1973.
Maandstatistiek s’an de buitenlandse ha,tdel per land,
december
1972.
Maandstatistiek valt de buitenlandse handel per land.
december
1973.
De waarde van de Nederland-DDR-handel
is
volgens andere statistieken minder
(112,8; 113,6
en
162,7
mln, gulden), maar deze cijfers bevatten niet de Nederlandse olie-
export.
Economische kwartaaloverzicht AMRO Bank NV,
Statistische bijlage. maart
1974.
t) Dc Nederlandsche Bank, Verslag os’rr het jaar 1913.

Tabel 8. De Nederlandse import uit Oost-Europa

Bul-
Hon-
DDR
Polen
Roe-
Tsjecho.
Sowjct.
Totaal
Totale
garije
garije
menië
slowakije
unie
Nederl.
import )mrd.
gld.)
c)

1968
a)
9,5
64,3
149,3
80,7 38,2
97,3
195,4
634,7
33,8
969
a)
19,2
89,9
197,4
79,3 33,3
113,5
246,4 779,0
39,9
1970
a)
32,7
84,8
64,9
103,7
52,2
125.9
210,1
774,3
48,6
1971
a)
21,1
116,2
172,5
125,5
76,1
150,8
228,1
890,3
52,2
1972
b)
25,6
140,0
172,8
150,7
88,8
156,2
254,2 988,3
54,3

1972/
1968

1
269
1
218
1
115
1

187
1
231

1

160

1

130

1

155

1

170

Wereldntarkt. 11
januari
1973.
Maandstatistiek van de buitenlandse handel per land,
december
1972.
Econontische kwartaal overzicht AMRO Bank NV,
Slalistische bijlage. maart
1974

zelfs het enige land, waar de Sowjetunie in de export naar Oost-Europa niet de eerste plaats inneemt, en zelfs niet de

tweede. Volgens de exportcijfers van het laatste jaar, 1973,
ging van de Oosteuropese export van Nederland 1/4 naar

de DDR, meer dan 1/5 naar Polen, en slechts 16% naar de
Sowjetunie. Het aandeel van Hongarije is zoals gewoonlijk,

11%. Het aandeel van Tsjechoslowakije en Roemenië ligt
1fl

de buurt daarvan: 12% resp. 9% in 1973 (zie tabel 9).

Wat de import betreft, staan slechts de cijfers over 1972
ter beschikking. Wegens de oliecrisis geven de Nederlandse

statistieken namelijk niet de verdeling van de olie-
produktenimport, en daarom zijn de importtotalen van de

afzonderlijke landen onbekend. Wat de import betreft, is de
Sowjetunie de eerste partner uit Oost-Europa, maar het

verschil tussen het aandeel van de eerste en de tweede part-
ner, de DDR, is niet zo groot als voor de andere EG-lan-
den. Het aandeel van de Sôwjetunie van 26% werd gevolgd

door dat van de DDR:
18%;
Tsjechoslowakije: 16%;
Polen:

15%; Hongarije: 14% (zie tabel 9).
Uit tabel 10 blijkt, dat ookNederland een grotere rol in
de buitenlandse handel der socialistische landen speelt dan

omgekeerd. Nederland nam met meer dan 1% deel in de ex-
port van de Oosteuropese landen, behalve Bulgarije. Dat

geldt ook voor de import met dat verschil dat ook de Sow-
jetunie tot de uitzonderingen behoort. (Ter vergelijking: van
Hongarije kwam in 1972 1,5% van de Hongaarse import uit.

de VS, en ging 0,4% van de Hongaarse export naar de VS;
3,1% van de Hongaarse import kwam uit Oostenrijk, dat

Tabel 9. De verdeling van de Oosteuropese handel van

Nederland

Export in
1973
Import in
1972

mln. gld.
%
mln. gld.
%

218,2
16
254,2
26
339,5
25
172,8
18
314,9
23
150,7
IS Tsjechoslowakije 170,3
12
156,2
16

DDR

………………..

155,1
II
140.3
14

Sowjetunie

……………

121,1
9
88,8
8

Polen

………………..

Hongarije

…………….

58,8
4
25,6
3
Roemenië

…………….
Bulgarije

……………..

Totaal

……………….
1.367,2
100
988,3
100

Bron: op
basis van de cijfers van tabel
7
en
8.

Tabel 10. Het aandeel van Nederland in de buitenlandse

handel der socialistische landen in 1972

Export Import

mln.S
mln.$
%

185,5
1,2
81,2
0,5
66,9
1,0
98,2
1,6
47,2
0,9
79,8
1,5

Sowje(nnie

……………

48,9
0,9
66,8
1,4

DDR

………………..
Polen

………………..

36,5
1,1
37,4
1,1
Tsjechoslowakije

……….
Hongarije

…………….
40,4
1,5
28,1 1,0
Roemenië

…………….
Bulgarije

……………..
14,8
0,5
18,4
0,7

Bro,t:
zie de bron van label
5.

bekend staat door intensieve Oosteuropese handel en 2,3%

van de export ging naar Oostenrijk 5). Wat de handels-
structuur met Oost-Europa betreft, zeggen we wegens de
bovengenoemde statistische problemen slechts enkele woor

den over de exportstructuur. Omdat de noodzakelijke bere-
keningen erg omslachtig zijn, kunnen we alleen iets zeggen
over een deel van de exportstructuur. Tabel II laat zien,
welke de aandelen zijn van de twee grootste factoren in de
Nederlandse export naar Oost-Europa: a. landbouw-

produkten, levensmiddelen, b. machines, vervoermiddelen
(SITC nomenclatuur 0 en 7; de waarde, of beter gezegd de
verhouding van deze twee aandelen informeert ons al over

de moderniteit van de exportstructuur van een land), en c.

de chemische produkten.

Tabel 11. Detail uit de Oosieuropese exporistructuur van

Nederland in 1973 (in %)

SITC
Sowjet.
DDR
Polen
Tsjecho.
Hongarije
Roemenië
Bulgarije
unie
slowakije

0
27,2
14,4
8,5 7,5
9.6 9,0 43,3
5
24,2
16,5
20,0
20,7
25,4
16,9
15,0
7
14.0 11,2
5,7
22,7
14,0
20,3
16,6

Bron:
Berekeningen
op
basis van de
Maandstatistiek t’att de buitenlandse handel per land.
december
1973.

Volgens tabel II is het aandeel van de landbouwproduk-
ten en levensmiddelen in de Nederlandse export naar Oost-
Europa kleiner dan dat in de totale Nederlandse export.

Uitzonderingen zijn Bulgarije en de Sowjetunie, maar naar

deze twee landen ging slechts 20% van de Oosteuropese ex-
port van Nederland in 1973. Vanuit dit gezichtspunt is de

Oosteuropese exportstructuur van Nederland gunstiger dan
de totale exportstructuur. We kunnen hetzelfde zeggen over
het aandeel van de chemische produkten in de Nederlandse
export. Wat betreft machines en vervoermiddelen, laat het

exportaandeel naar Oost-Europa geen gunstiger beeld zien.

Anna Nieland-Sandor

5) Zie de voordracht van de Hongaarse vice-minister voor butten-
landse handel, Péter Veres, op de Hongaars-Amerikaanse
rondetafelconferentie in oktober 1973.

98

De Europese bankwet

DRS. L. VAN DRIEL*

Hei bankwezen in de landen van de Europese Gemeen-
schap is onderworpen aan twee vormen van toezicht. De
basis van het
sociaal-economische
of
monetaire
toezicht
wordt gevornd door de veronderstelling, dat door maat-
regelen in de geldsfeer invloed kan worden uitgeoefend op de
ontwikkeling van de bestedingen: Het
bedrijfseconomische
toezicht is met name gericht op de bescherming van de
crediteuren van de banken. Beide vormen van con trole zijn

in hoge mate betrokken bij het integralieproces in West-
Europa. De coördinatie van het sociaal-economische toezicht
zou een belangrijke bijdrage leveren tot de vorming van een
monetaire unie. De laatste jaren is de ontwikkeling op dit
terrein niet erg voorspoedig geweest, nat zonder twijfel

mede veroorzaakt is door de problemen rond defunctione-
ring van het internationale geldstelsel en de gevolgen van
de energiecrisis. Het is echter de vraag,
of
de animo tot zaken
doen onder gunstiger omstandigheden veel groter geweest zou zijn.

Het bedrijfseconomisch toezicht

In de harmonisatie van het bedrijfseconomisch toèzicht
lijkt meer schot te zitten. De concept-richtlijnen, die in de
afgelopen jaren vanwege de Europese Commissie zijn gepu-
bliceerd, en de uitvoerige bespreking, die daarop in tal van
werkgroepen is gevolgd, vormen op het eerste gezicht een
redelijke basis voor de totstandkoming op niet te lange
termijn van een Europese bankwet. Vanuit deze gedachte
heeft
Bank- en Effectenbedrijf
in september jI. aan dit
onderwerp een themanummer gewijd, dat vooral interessant
is vanwege de soms nogal uiteenlopende visies, die er door de

vertegenwoordigers van de verschillende sectoren van het
Nederlandse bankwezen in naar voren worden gebracht.
Over het doel van de harmonisatie van het bankentoezicht

is men het min of meer eens. De gelijktrekking van de in de

lidstaten geldende voorschriften zou ertoe moeten leiden,
dat van die voorschriften geen verstorende invloed meer

kan uitgaan op de concurrentieverhoudingen in het West-
europese bankwezen. Het harmonisatieproces zou boven-
dien niet mogen resulteren in een gecompliceerder en strin-

genter controlesysteem, dan nodig is voor een voldoende
bescherming van de crediteuren van de banken.

Het toepassingsgebied

Wel verschil van mening is er met betrekking tot de weg,

die gevolgd moet worden om het einddoel te bereiken. Een
eerste discussiepunt betreft de vraag, wat de reikwijdte van

een Europese bankwet zou moeten zijn. Voor een belangrijk deel wordt deze reikwijdte bepaald door de diepgang van de
harmonisatie. Hoe meer men wil coördineren, des te meer zal
men zich beperkingen moeten opleggen ten aanzien van het
toepassingsgebied van de wet en van de daaraan vooraf-

gaande harmonisatierichtlijn(en). Het werkingsgebied wordt

verder begrensd door het gegeven, dat er sprake moet zijn van

concurrerende instellingen. Daarvan uitgaande zal men in
principe zoveel mogelijk financiële instellingen binnen de

reikwijdte van de wet moeten brengen, dat wil zeggen: zoveel
als de gekozen coördinatiegraad toelaat.
Naast de keuze van de instellingen waarop de harmoni-
satievoorschriften van toepassing zouden moeten zijn, is de

vraag van belang, of hierbij gewerkt zal kunnen worden met

één richtlijn, of dat voor iedere ,,homogene” groep van in-
stellingen afzonderlijke voorschriften zullen gelden. Het is

duidelijk, dat een dergelijke differentiatie tot het hoognodige
zal moeten worden beperkt, wil nietjuist van de harmonisatie
zelf een verstorende invloed op de concurrentieverhoudingen
in het bankwezen uitgaan.

Het toelatingsbeleid

Een tweede onderwerp, dat bij de harmonisatie aan de
orde komt, betreft het toelatingsbeleid ten aanzien van

nieuwe kredietinstellingen. Volgens de voorstellen van de
Europese Commissie op dit punt zullen de autoriteiten in de

lidstaten de beslissing over toelating moeten laten afhangen

van tenminste twee criteria: een voldoende omvang van het
eigen vermogen en een voldoende deskundigheid en betrouw-

baarheid van de leiding van de betrokken instelling. Verder
wordt in de richtlijn voorzien in overleg tussen de nationale
autoriteiten voor de vaststelling van de materiële inhoud
van deze begrippen.

De voorstellen van de Commissie m.b.t. het toelatings-
beleid zijn op tweeërlei wijze onvolledig. In de eerste plaats,
omdat ze de nationale autoriteiten in de lidstaten de vrijheid

laten, naast de genoemde criteria nog andere maatstaven aan
te leggen. Hierbij valt met name te denken aan het criterium
van het z.g. ,,besoin économique”, waarvan vooral in Italië

nog veelvuldig gebruik wordt gemaakt. Volgens dit criterium
kan toelating worden geweigerd, indien de autoriteiten

van mening zijn, dat aan een nieuwe kredietinstelling geen
behoefte bestaat. In de tweede plaats ontbreekt een expliciete

mededeling, dat een aanvraag voor toelating slechts mag

worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven.
De mogelijkheid van willekeur in het toelatingsbeleid is
hierdoor duidelijk aanwezig.

De liquiditeits- en solvabiliteitsvoorschriften

De kern van het bedrijfseconomisch toezicht wordt ge-
vormd door de voorschriften inzake de liquiditeit en

* De auteur is adjunci-afdelingsdirecteur Afdeling Planning en
Economisch Onderzoek van de Algemene Bank Nederland.

ESB 29-1-1975

99

Leven met plastic

Zou er nog leven mogelijk zijn zonder plastic?

Vroeger
uiteraard wel, maar thans beslist niet meer.

Plastic is namelijk
reeds zo met de mensheid ge-

integreerd dat een DNA-molecuul
zich graag zou

laten bevruchten door een plastic-molecuul. Berich-

ten als zouden de PVC-plastics leverkanker veroor-
zaken, moeten dan ook niet serieus worden genomen. Deze verzinzels worden bedacht door de anti-techno-
cratische kuisheidsridders die in een goed moleculen-
huwelijk willen stoken.
Neem nu eens het bericht in
Washington nieuws

dat de technisch wetenschappelijke attaché
van het

Ministerie van Economische Zaken
onlangs ver-

spreidde. Deze anti-technocraat durfde n.b. te be-
weren dat vinylchloride, de bouwsteen van veel

plastics, allerlei kwaadaardige gezwellen kan ver-
oorzaken. Onlangs zouden er zelfs in de Verenigde

Staten 14 arbeiders aan zo’n gezwel zijn bezweken.

1-let bericht meldde voorts dat de Russen reeds in
1949 wisten dat zich bij een aantal arbeiders in een

PVC-fabriek leveraandoeningen voordeden. (PVC

betekent polyvinylchloride; een PVC-fabriek is een
fabriek die op listige wijze de vinylchloridemoleculen

aan elkaar rijgt – chemici noemen dat polymeriseren).
Allemaal kolder natuurlijk. Mijns inziens is dit een
nieuwe manier van de anti-groeifetisjisten om de zo

geliefde plasticproduktie in een kwaad daglicht te
stellen. En al zouden er doden vallen, wat dan nog.
Het verkeer eist toch ook doden. Zij sterven toch voor

een goed doel?
Ik raakte wel even in verwarring – gelukkig maar

even – toen ik las dat het nog onzeker is of de plastic
boterhamzakjes en de met vinylchloride gevulde
hairspray-bus van mijn vrouw schadelijk zijn. Zoiets

is natuurlijk onmogelijk. Plastic is
ons immers ge-

schonken tot welzijn van
de mens.

L.H

solvabiliteit van de banken. De liquiditeitsrichtlijn geeft

aan, welk bedrag aan liquide activa door de banken moet
worden aangehouden tegenover het totaal van de vreemde
middelen, terwijl het bij de solvabiliteitsrichtlijn – althans
wat de situatie in Nederland betreft – gaat om een voorge-
schreven minimumverhouding tussen het eigen vermogen
en het totaal van de risicodragende activa. In een aantal
EG-landen wordt het eigen vermogen aan andere groot-
heden gerelateerd, zoals de totale kredietverlening, of het

totaal van de vreemde middelen.
Voor een goede harmonisatie op dit terrein moeten over

drie zaken duidelijke afspraken worden gemaakt: de inhoud
van de balansgrootheden waarop het liquiditeits- en

solvabiliteitstoezicht betrekking zal hebben, de aard
van de toe te passen ratio’s, en de percentages die hiervoor
zullen worden ingevuld. Men kan het eens zijn met Dr. C. J.

Rijnvos 1), dat het uit overwegingen van flexibiliteit de

voorkeur verdient, de concrete ratio’s niet in de harmonisa-

tierichtlijn zelf op te nemen.
Voorwaarde voor een uniforme definiëring van de bij de
liquiditeits- en solvabiliteitsvoorschriften betrokken
balansposten is, dat de balansopstellingen van de krediet-
instellingen in de verschillende EG-landen zoal niet gelijk,

dan toch vergelijkbaar worden gemaakt. In het bijzonder
moet duidelijk worden vastgesteld, wat onder eigen ver-

mogen dient te worden verstaan, te meer omdat dit

begrip ook als criterium voor de toelating van belang is. De

betekenis van het eigen vermogen is vooral gelegen in de
functie die het heeft als buffer, waarmee de risico’s ver-

bonden aan de kredietverlening kunnen worden opge-
vangen. Wil die functie effectief kunnen worden vervuld,

dan zal het eigen vermogen ,,slechts die bestanddelen mogen

bevatten, waarover een kredietinstelling onvoorwaardelijk;

direct en duurzaam kan beschikken” 2). Op basis van deze
omschrijving is het de vraag, of bijvoorbeeld de leden-

aansprakelijkheid, zoals die
bij
het coöperatieve bankwezen

bestaat, nog tot het eigen vermogen kan worden gerekend.

Dit geldt te meer, wanneer wordt bedacht, dat met name
de
debiteuren
van deze instellingen het lidmaatschap
verwerven 3).

Vooruitzichten

Bovenstaande opmerkingen geven een indruk van de
problemen, waarvoor bij de harmonisatie van het bedrijfs-
economische toezicht een oplossing moet worden gevonden.

De Europese Commissie lijkt de verschillen, die er op dit
gebied tussen de lidstaten bestaan, aanvankelijk te hebben

onderschat. De eerste concept-harmonisatierichtlijn, die
in juli 1972 werd gepubliceerd, had vrijwel het karakter van

een complete Europese bankwet. Al vrij snel bleek echter,
dat hier niet van een haalbare kaart mocht worden ge-

sproken. Een beslissende invloed is hierbij vermoedelijk
uitgegaan van de toetreding tot de EG van Engeland, Ierland

en Denemarken. Vooral het Engelse bankwezen heeft zijn
afkeer van het ontwerp niet onder stoelen of banken

gestoken. Het resultaat is geweest, dat de Europese Com-
missie haar benadering van het project drastisch heeft ge-
wijzigd. Het concept van 1972 is inmiddels vervangen door
een nieuwe ontwerp-richtlijn, die niet veel meer inhoudt,

dan de uitspraak, dat er in de toekomst m.b.t. een aantal
onderwerpen coördinatie zal plaatsvinden. Het geheel
heeft het karakter gekregen van een lege doos, waarbij het

onzeker is, waarmee deze gevuld zal worden: het ontwerp 1972 heeft slechts een functie overgehouden als einddoel,

dat in een nog onbekend aantal etappes zal moeten worden

gerealiseerd.
De nu gevolgde procedure heeft veel weg van de wijze,

waarop de hele integratie in West-Europa is opgezet: een

verdeling van de totale problematiek in een aantal deel-
problemen, die de een na de ander tot een oplossing moeten

worden gebracht. Deze procedure leidt vrijwel automatisch
tot een verschuiving van knelpunten naar latere fasen in het

coördinatieproces. De kans, dat het gestelde doel op niet al
te lange termijn zal kunnen worden gerealiseerd, is daarmee

erg klein geworden. Een positieve invloed op het harmoni-
satietempo zal voorlopig vrijwel alleen kunnen uitgaan van
mutaties in de banksystemen van de afzonderlijke lidstaten.

Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan verschijnselen
als de branchevervaging, die tot vereenvoudigingen in de
structuur van het bankwezen kunnen leiden. Verder kan in
geval van wijzigingen in de nationale wetgeving rekening

worden gehouden met de harmonisatieplannen op Europees
niveau, zoals dat in Nederland bijvoorbeeld is gebeurd in
het ontwerp voor de nieuwe Wet Toezicht Kredietwezen.

Het is te hopen, dat andere landen hierbij niet zullen achter-
blijven.

L.
van Driel

Bank- en Effectenbedrijf, september 1974, blz. 328.
Rijnvos, tap., blz. 327.
Vgl.
Bank- en Effectenbedrijf, september 1973, blz. 316.

100

Maatschappijspiegel

Herverdelingspolitiek

DRS. W. A. ARTS

Het wegvallen van de machtigingswet
zal het er voor het kabinet-Den Uyl niet
gemakkelijker op maken haar doelstel-

ling betreffende het verkleinen van loon-
en inkomensverschillen in het jaar 1975 te realiseren. Te meer niet, daar premier

Den Uyl, in een interview met het week-
blad
Vrij Nederland,
erop heeft gewezen
dat het juist die machtigingswet was die

wezenlijk de integrale aanpak bevatte om
alle inkomens te bestrijken. De hem

overblijvende instrumenten acht Den Uyl
te grof en te eenzijdig om te gebruiken.

Dit houdt in dat de strijd voor dit jaar

voornamelijk wordt overgelaten aan het
georganiseerde bedrijfsleven.
De moeilijkheden zijn hiermee eerder

verschoven en vergroot, dan uit de weg
geruimd. Het tot stand komen van een
centraal akkoord voor het jaar 1975 is
namelijk hoofdzakelijk stukgelopen op
een aantal eisen van de vakbeweging die

betrekking hadden op een verdere ver

kleining van de inkomensverschillen en
de principiële weigering van de werk-

gevers om op deze eisen in te gaan. Dit en
de herinnering aan de moeilijkheden

tussen de industriebonden en de FME
over de nivellering in 1973, geven weinig
reden de komende strijd met een gerust
hart tegemoet te zien.

Dat het kabinet de herverdeling van

lonen en inkomens toch niet geheel en al wil overlaten aan het bedrijfsleven moet,

behalve uit de nota inkomensbeleid,
blijken uit het optreden van de minister
van Economische Zaken Lubbers op de
KVP-partijraad in december van het

vorige jaar. Lubbers benadrukte daar

nog eens de opvatting dat spreiding van kennis, macht en inkomen noodzakelijk

en gewenst is. Hij deed dit als reactie op een inleiding van de Tilburgse econoom
Schouten, voorzitter van de commissie

van economische deskundigen uit de
SER, over het verband tussen econo-
mische orde, werkgelegenheid en inko-
mensbeleid. Volgens krantenverslagen
was één van Lubbers bezwaren gericht

tegen Schoutens traditioneel-economi-
sche aanpak, welke de inkomensverde-

ling hoofdzakelijk verklaart uit het

marktgebeuren, en de uit die aanpak

afgeleide remedies als het vergroten van
de vrijheid van de ondernemer en het

meer laten functioneren van het markt-
mechanisme.

Ook in
ESB is er meerdere malen op
gewezen dat het probleem van de perso-
nele inkomensverdeling niet primair de

vraag naar het functioneren van de markt
is. De institutionele en traditionele in-

bedding van de inkomensvorming doet
marktverhoudingen maar al te dikwijls
verkeren in machtsverhoudingen. Waar
het wel om gaat is de vraag naar de
relatieve invloed van de determinanten

macht en markt, wat onvermijdelijk be-

tekent dat naast economische ook socio-
logische variabelen bij de analyse van de
inkomensverdeling moeten worden be-

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

trokken. Een poging tot een dergelijke

synthese van de economische en de
sociologische aanpak is onlangs door
Huppes ondernomen 1). Huppes acht
een interdisciplinaire benadering van de
inkomensverdeling denkbaar, die zowel

elementen van de sociologische als van
de economische verdelingstheorie bevat,
d.w.z. een benadering waarin macht en
markt naast elkaar voorkomen. Dit in weerwil van het feit dat hij een nogal

fundamentele tegenstelling constateert
tussen de economische (neo-klassieke)
verdelingstheorie, welke de markt als
verklarende factor voor de inkomens-

verdeling ziet en welke sociologische
variabelen irrelevant acht voor deze

verklaring en de sociologisch-econo-
mische conceptie van Marx die stelt, dat
de geïnstitutionaliseerde machtsposities

de verdeling bepalen. Een aanknopings-

punt voor een dergelijke interdiscipli-

naire benadering meent hij te hebben

gevonden in het ruiltheoretische per-

spectief in de sociologie, zoals dit is uit-
gewerkt door Homans en Blau. Binnen
dit ruiltheoretische perspectief wordt

sociaal gedrag opgevat als ruilgedrag.

Daar mensen wat betreft schaarse belo-
nende eigenschappen niet gelijk bedeeld
zijn, heeft degene die toevallig over die

eigenschappen beschikt in een sociale

relatie meer te bieden dan degene die

minder bedeeld is. Ongelijkheid leidt dan
in de interactie, opgevat als ruil, tot
machtsverschillen.

De verklaring van machtsverschillen
blijkt nu parallel te lopen met de neo-
klassieke verklaring van de inkomens-

verschillen. Zoals de relatieve schaarste

van inkomensverwervende eigenschap-
pen de inkomensverdeling bepaalt, be-

paalt de relatieve schaarste van sociale
beloningverstrekkende eigenschappen de

machtsstructuur. Zelfs kan men de in-

komensverdeling opvatten als het in geld
uitgedrukte deel van de machtsverdeling.
Evenals machtsverschillen gehandhaafd

blijven dankzij geïnternaliseerde nor-
men, is ditzelfde ook het geval bij inko-

mensverschillen. Verschuiven de nor-
men of heerst er een toestand van norm-

onzekerheid (zoals, volgens Huppes,
in de huidige maatschappij het geval is),

-dan staat niet alleen de machtsstructuur

ter discussie, maar is ook de rechtvaar-
diging van bestaande inkomensverschil-

len niet langer evident. Dit leidt tot een

aantasting van zowel de machtsstructuur
als de inkomensverdeling waartegen de

inkomenstrekkers aan de top van de
verdeling zich zullen verzetten, omdat
dit de sanctionering van hun positie
ondergi

aaft. Bij hun verzet zullen zij
steun vinden bije bestaande institutio-
nele structuur. Ht feit echter dat deze
institutionele structuur berust op een
inmiddels verouderde machts- en inko-

mensverdeling, zal ertoe leiden dat de ge-
institutionaliseerde machtsuitoefening

wordt ervaren als machtsmisbruik, In
dienst van het verzet tegen relatieve

achteruitgang van de topinkomenstrek-
kers leidt deze machtsuitoefening dan
tot conflicten.

Als we Huppes poging tot synthese
overzien, dan blijkt het hem inderdaad

te zijn gelukt de verschijnselen macht en

1) T. Huppes, Markt en macht in de verde-
lingstheorie; een sociologisch-economische
synthese,
Sociaal MaandbiaciA rbeid,
oktober
1974,
blz.
568-577.

ESB 29-1-1975

101

markt in één benadering onder te bren-

gen. Een benadering echter die rijkelijk
vaag blijft en nogal wat vraagtekens

openlaat. Op een van die vraagtekens
wil ik hier nog wat dieper ingaan.
Ruiltheoretische sociologie en
neo-klassieke economie

Huppes beargumenteert zijn keuze

voor de ruiltheoretische sociologie, als

bruggenlegger tussen ,,markt” en

,,macht”, met de bestaande overeen-

stemming in uitgangspunt van deze

theorie met de neo-klassieke theorie in de economie. Dit uitgangspunt is terug

te vinden in Pareto’s optimumtheorema.

Op een andere plaats heeft Huppes al

eerder geponeerd dat de ruiltheoretische
sociologie dezelfde werkeljkheidscon-

ceptie bezit als de neo-klassieke econo-
mie 2). Een conceptie die kan worden

gekenmerkt als hedonistisch, rationalis-

tisch en atomistisch. Beide theorieën
gaan echter mank aan een aantal feiten.

Deze feiten berusten vooral op een ge-
brek aan empirische inhoud van de
theorieën en op het tautologisch hante-
ren van de in de theorieën vervatte be-

grippen. Weliswaar kan empirisch mate-
riaal wel in deze theorieën worden
ondergebracht, maar er is toch eerder

sprake van een pseudo-verklaring dan
van een echte verklaring.

Nu werken we in de sociale weten-

schappen dikwijls met theorieën die op

zijn best benaderingen zijn van de waar-
heid. Theorieën waarvan we dus weten

dat ze tenminste ten dele onwaar zijn.
Het is zeer goed mogelijk dat dit soort

theorieën elkaar bij de analyse van een sociaal verschijnsel kunnen ondersteu-

nen door eliminering van elkaars feilen,
op dezelfde wijze waarop de lamme en

de blinde het in de bekende parabel doen.
Het probleem nu bij het samengaan van

de ruiltheretische sociologie en de neo-
klassieke economie is dat ze aan dezelfde
kwalen lijden, of, om de vergelijking vol

te houden; dat het hier gaat om twee
lammen (zo men wil: twee blinden).
H uppes moet dan ook constateren dat de

door hem ontworpen conceptie een tau-

tologisch karakter krijgt en zich niet
voor toetsing leent.

Heuristische waarde

Toch heeft zijn benadering, ondanks

deze feilen, wel een zekere heuristische

waarde. Vooral dan voor zover het gaat
om de relatie tussen de institutionele

structuur en de bestaande machts- en
inkomensverdeling. Juist in deze relatie

is het fundamentele probleem van de

herverdelingspolitiek gelegen. De vraag

is nI. hoe met behulp van wetgeving en te
veranderen institutionele structuren de

inkomensverschillen kunnen worden

verkleind met doorbreking van de be-
staande machtsverhoudingen. Wat dit

betreft maakt Den Uyl terecht, in het al
eerder gememoreerde interview, de op-
merking dat het proces van verminde-

ring van inkomensverschillen niet kan

worden afgerond zonder nieuwe wet-

gevende ingrepen en nieuwe instituties.

Maar dan nog blijft de vraag naar de
effectiviteit van die ingrepen en institu-

ties open. Wat dit betreft lijkt te veel
optimisme, gezien onderzoekgegevens,
niet op zijn plaats. Zo komt Titmuss in
een kritische analyse van de inkomens-

herverdeling in Engeland tot de conclu-

2) T. Huppes, Economische sociologie of
sociologische economie?,
Mens en Maat-
schappij. 1974,
nr. 2, blz. 126-1
57.

Au
courant

Werkgelegenheid

allesbeheersend

A. F. VAN ZWEEDEN
,,Met de regering is de Raad voor de
Arbeidsmarkt van mening dat volledige
werkgelegenheid nog steeds een van de
hoofddoeleinden van het sociaal-econo-

misch beleid is”. Deze uitspraak, in het
op 9 januari vastgestelde interim-

advies aan minister Boersma, is minder overbodig dan ze lijkt. De teruggang in

de bouwactiviteiten is tot nu toe zo pas-
sief aanvaard, dat het erop leek dat de
regering een ombuiging van het bouw-

beleid van nieuwbouw naar vernieuw-

bouwde voorrang gaf boven handhaving
van zoveel mogelijk werkgelegenheid.
Bovendien duidden uitspraken van de
minister-president over een beleid dat op
een selectieve groei zou moeten koersen
ter wille van besparingen op energie- en
grondstoffenverbruik, internationale
arbeidsverdeling en milieubehoud op een

minder hoge prioriteit voor handhaving
van volledige werkgelegenheid.

Wanneer volledige werkgelegenheid
toch een van de hoofddoeleinden van het
beleid blijft, dan eist uitvoering daarvan

een coherent geheel van maatregelen,
niet alleen op het gebied van het arbeids-
marktbeleid, maar ook op dat van het

regionale en sectorale structuurbeleid,

het ruimtelijke beleid, het bouwbeteid,
het onderwijsbeleid en ,,wellicht nog

enkele gebieden van het overheidsbe-
leid”.
Tot zover bestond er in de Raad voor
de Arbeidsmarkt een vrij grote mate van

eenstemmigheid. De meningen lopen
uiteen als het gaat om de vraag of de
overheid moet volstaan met globale
maatregelen om de investeringen van de
ondernemingen te beïnvloeden, of dat

zij specifieke, gerichte maatregelen

moet nemen.
Deze vraag beheerst niet alleen de

discussie in de Raad voor de Arbeids-
markt, zij is ook aan de orde in de discus-

sies die thans binnen het kabinet worden
gevoerd over de vervolgnota werkge-

legenheidsbeleid. De Raad voor de
Arbeidsmarkt was in meerderheid voor

gerichte maatregelen, zoals koppeling
van investeringsfaciliteiten aan het

scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen.

Het is een gedachte die sterk bij de vak-
beweging leeft en die voortkomt uit de

redenering, dat alle lastenverlichtingen
die kapitaal relatief goedkoper maken
dan arbeid, de tendens tot uitstoting van
arbeid nog zullen vergroten. De werkge-
vers zien alleen heil in globale, algemeen
geldende stimuleringsmaatregelen, zoals

102

sie dat, ondanks de in de richting van

grotere gelijkheid werkende wetgeving,
er diep in de sociale structuur verankerde

krachten bestaan, gesterkt door vele
complexe institutionele factoren, die in

de omgekeerde richting werken 3). Ook

Parkin, in een vergelijkende studie van

een aantal landen, komt tot weinig in-
drukwekkende resultaten van een her-
verdelingsbeleid 4).

Het wettelijk ingrijpen in de inko-

mensverdeling betekent natuurlijk niet

dat het recht de enige verdelende factor

wordt. Het betekent wel dat de verdeling
zoveel mogelijk overeenkomstig daar-
voor in de maatschappij aanvaarde re-
gels gaat plaatsvinden, of liever, het bete-

kent dat de kans op publieke steun voor
de verdeling groter wordt dan wanneer

de verdeling louter op machtsuitoefening
berustte. Macht wordt door het wette-
lijke ingrijpen omgevormd in gezag en
machtsuitoefening in rechtstoepas-

sing 5).

Er is echter geen sprake van dat de
machtsstrijd en de strijd om de inko-
mensverdeling wordt opgeheven. Deze

strijd is nI. niet elimineerbaar; haar be-
perking in één opzicht en op één gebied
zal haar voortzetting met andere midde-

len, langs andere wegen en op andere

terreinen met zich meebrengen 6). Dat

de verdeling door de wetgeving meer in
overeenstemming gaat verlopen met in

de maatschappij aanvaarde regels, wil in
het bijzonder zeggen: met uitschakeling

van het machtsgebruik, dat die regels

doorkruist. De verplaafsing van de strijd
brengt echter met zich mee dat de oude
machtsverhoudingen toch weer meespe-

len. Want niet alleen macht en inkomen
blijken dan ongelijk verdeeld te zijn,

maar ook de effectiviteit van de in de

wetgeving neergelegde rechten en plich-
ten. De grotere macht van een groep

blijkt gecorreleerd met grotere ineffecti-
viteit van plichten en grotere effectiviteit

van rechten en de geringere macht van
een sociale groep toont een omgekeerde

correlatie. Daarnaast treedt er nog een
soort multiplier-effect op. Heeft men

eenmaal bepaalde rechten voor zich zelf

geschapen dan is het des te gemakkelij-
ker om vervolgens weer andere rechten
te veroveren.

Conclusie

De volgende twee factoren lijken van

belangrijke invloed op de effectiviteit
van een herverdelingspolitiek te zijn. De

eerste factor betreft de mogelijkheid die

de overheid heeft tot het uitschakelen van

het machtsgebruik dat de wettelijke
maatregelen doorkruist. De tweede fac-

tor betreft de uitgangssituatie. Een grote
ongelijkheid zal nI. noodzakeljkerwijs leiden tot eenzijdige selectieve rechts-

vorming, rechtstoepassing en rechts-
bedeling. Bij grote materiële onrecht-

vaardigheid in de structuur van een sa-

menleving zal er dus een geringe kans
op formele rechtvaardigheid bestaan,
d.w.z. een niet door machtsverhoudin-
gen doorkruiste rechtsbedeling.
Wil Arts

Richard M. Titmuss,
Income distribujion
and social change,
Londen, 1962,
Frank Parkin,
Classinequaliiyandpo/i,jca/
order,
Londen, 1971.
Gerhard Lenski,
Pov.’er and privilege,
New York, 1966, blz. 56 e.v.
Zie hiervoor en het hierna volgende:
J. F. Glastra van Loon en E. V. W. Vercruys-
se, Een sociologische interpretatie van het
recht,
De Sociologische Gids,
13e jrg., nr. 4,
blz. 226-235, en vooral: C. J. M. Schuyt,
Rechtvaardigheid en effectiviteit in de verde-
ling van levenskansen,
Rotterdam, 1973.

een verlaging van de vennootschapsbe-lasting om de rendementspositie te ver-

beteren en een investeringsaftrek voor
outillage en gebouwen die voor het hele

land geldt. Hun redenering is dat ver-
betering van de winstpositie vanzelf leidt
tot creatie van nieuwe arbeidsplaatsen,
ook als de investeringen gepaard gaan

met de vervanging van bestaande outil-

lage door arbeidsbesparende machines.

De minister-president heeft een poging
gedaan de discussie wat te verhelderen
door, bij de opening van een nieuwe

montagehal voor dieselmotoren van
Stork-Werkspoor in Amsterdam, zijn in
het najaar voor de christelijke werkge-
vers te Nijmegen ontvouwde visie op het

economische beleid te verduidelijken. Uit die rede hadden de werkgevers de
indruk gekregen dat Den Uyl de vrijheid

van ondernemers om over hun investe-

ringen te beslissen danig aan banden wil
leggen en dat hij in het bijzonder de
technologische vernieuwing wil afrem-

men. Den Uyl heeft de indruk willen weg-
nemen dat hij uit een oppervlakkig en

modieus anti-industrialisme redeneerde.
Het is nu duidelijk dat hij niet tegen
technische vernieuwing is, voor zover
deze bijdraagt tot versterking van onze
concurrentiepositie, of tot besparingen

op energie- en grondstoffenverbruik.
Even duidelijk is dat Den Uyl aanvaardt,
dat er in de toekomst minder arbeids-
plaatsen zullen ontstaan als de groei, al
dan niet bewust, wordt verminderd. Hij
beschouwt het echter als de plicht van

de regering de werkloosheid te bestrijden

nu die bedreigd wordt door een econo-

mische teruggang over de gehele wereld.

Uit de opvattingen van Den Uyl vloeit
wel degelijk voort, dat voor de industrie
specifieke pepmiddelen moeten worden

gebruikt. Zijn stelling, dat het offer

dat de werknemers moeten brengen bij
de aanvaarding van een zeer matige groei
van hun reële inkomen alleen kan wor-

den geaccepteerd als zij een mede-
beslissende stem krijgen in de investerin-
gen van de ondernemers, staat – ook na

Amsterdam – nog overeind. Niet de
bestrijding van technische vernieuwingen
en de inperking van de ondernemers-

vrijheid stonden centraal in zijn Nijmeeg-

se rede, maar de onvermijdelijkheid van
de nullijn voor de reële inkomens-
ontwikkeling.

Den Uyl zei het in Nijmegen heel
kernachtig:

,,Wanneer er nog ruimte zou zijn voor toe-
neming van de investeringen, maar niet voor
het vrij besteedbare inkomen, dan kan de
zeggenschap over de investeringsbeslissin-
gen, over omvang en richting, niet meer Uit-
sluitend het domein van de ondernemings-
leiding zijn. Het gaat immers om de bestem-
ming van potentieel looninkomen voor ande-
re doeleinden”.

Het is merkwaardig hoe de gedach-

tengang van Den Uyl tot een bepaald
punt parallel loopt aan die van de direc-
teur van het Centraal Planbureau,
Prof. Van den Beld. Ook al in een inter-
view zei deze adviseur van de regering,
dat bevriezing van de lonen over een

reeks van jaren het enige doeltreffende

middel is om de werkloosheid te bestrij-

den. Van den Beld bekrachtigde zijn
opvatting nog eens in de SER-discussie
over een bijzondere verhoging van het

minimumloon. Hij sprak zich tegen zo’n

verhoging uit, omdat daardoor de werk-gelegenheid extra in gevaar kan worden
gebracht.

Schijnt de directeur van het Centraal

Planbureau zich tot een soort onpar-
tijdige kampioen van het traditionele
werkgeversstandpunt te ontpoppen, hij

verbindt aan zijn stelling niet de onont-
koombare sociaal-politieke consequen-
ties. Net
als de werkgevers noemt hij als
alternatief voor verbetering van het vrij
besteedbare inkomen van de werk-
nemers belastingverlaging en verlaging

van de sociale premiedruk. De discussie
over een sociaal-economisch beleid dat
op volledige werkgelegenheid mikt en
tegelijkertijd op een selectieve econo-
mische groei, zal zich toespitsen op de
invloed van overheid en vakbeweging
op de investeringsbeslissingen wanneer

het wetsontwerp winst- en vermogens-

aanwasdeling aan de orde komt. Werk-

geversvoorzitter Van Veen moet deze

komende discussie in gedachten hebben
als hij met de voorzitters van de vak-

centrales weer om de tafel gaat zitten

om te praten over structurele sociaal-
economische problemen en over de be-

strijding van de werkloosheid in het
bijzonder.

A. F. van Zweeden

ESB 29-1-1975

103

Lifo-stelsel

Esb
In gezonden

de prijs der goederen, die invoorraad
gehouden moeten worden. Het bereke-

nen van ongelijkheid in winst
,
is dan

realistischer en in geval van prijsverla-

ging zal de winst wellicht groteren de be-

hoefte aan kasgeld kleiner zijn en dus

gemakkelijker een belasting kunnen

worden afgedragen dan in het geval van

een prijsverhoging, waarin de marge en
dus de winst lager zal zijn, terwijl de be-
hoefte aan kasgeld groot is.

C.
Eyskens, R. Maldague, F. Michielssen, F. Trappeniers,
F.
Rogiers, J. Stockx,

W. van Rijckeghem, P. van Rompuy, V. van Rompuy, J. van Waterschoot, P. Vi-

renque en J. Bohets: Het land waarin
wij
werken.
Een doorlichting van het Belgisch

economisch systeem, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen-Amster-
dam, 1974, 190 blz., Bfr. 235.

Met veel belangstelling las ik in
ESB

van 4 december jI. het artikel ,,Enige

beschouwingen over het Lifo-stelsel”

door Drs. C. Horden. Waarschijnlijk
ten gevolge van de beperkte doelstelling,

waarvoor het artikel geschreven is, laat

het bij de lezer enkele leemten achter, die

wellicht door de toevoeging van een en-

kel nieuw begrip zijn aan te vullen.

Als winst, zo lezen wij, wordt be-
schouwd de toeneming van het eigen
vermogen door bedrijfsuitoefening,

m.a.w. er kan slechts van winst gespro-

ken worden indien het beginvermogen

blijft gehandhaafd. Naderhand wordt
deze definitie verder uitgewerkt door als
afzonderlijke wijzen van winstbepaling
naast elkander te zetten de toeneming na
het handhaven van een even grote geld-

hoeveelheid, de z.g. traditionele wijze
van winstbepaling en de vergroting van

het vermogen na het handhaven van een
even grote voorraad naar hoeveelheid

goederen, de z.g. substantialistische

handhaving vallende onder de moderne

winst-bepalings-stelsels.
Houdt men echter rekening met het

bestaan van inflatie, dan zal het in de
bedoeling liggen om bij de traditionele
winstbepaling een gelijke hoeveelheid

waardevaste geldeenheden te handhaven.
In dat geval zou men het eindvermogen

van elke rekenperiode moeten berekenen

door het beginvermogen te indexeren.
De overheid mag als bewaker van de
werkgelegenheid nimmer een belasting
heffen, waardoor de werkgelegenheid,

en dus het voortbestaan van het bedrijf,
in gevaar kan worden gebracht. De

overheid moet bij de winstbepaling elk
bedrijf als een ,,going concern” beschou-

wen. Dit betekent dat:
1. de indexering van het vermogen moet worden toegepast op het gchele
bedrijfskapitaal, inclusief het geleende

kapitaal, en mag niet beperkt worden tot

het eigen vermogen. Mocht Uit winst of
overwinst, die als zodanig automatisch

aan belasting onderhevig is geweest, het
geleende kapitaal met geïnfleerde geld-

eenheden afgelost worden, dan wordt
door de bezitters van het eigen vermogen

een kapitaalwinst gemaakt, maar er
wordt geen extra winst door bedrijfs-

uitoefening gemaakt, die voor uitkering

of afzondering uit het bedrijf in aan-
merking kan komen;

2.de beide systemen van winstbepa-

ling complementair zijn en uitsluitend de

laagste van de twee berekende winsten

kan worden belast.

In het voorbeeld van het uithollen van

een onderneming wordt als mogelijkheid

gesteld, dat de winst beperkt wordt tot de

verkoopprijs minus de vervangingswaar-
de van de verkochte hoeveelheden. Aan het einde van een rekenperiode kan nog

een gedeelte van de voorraad niet zijn
vervangen. Dit uithollen van een onder-

neming kan het bedrijf als ,,going
concern” in gevaar brengen en uit dien

hoofde lijkt het aanbevelenswaardig zich
bij de waardering van dit deel van de
voorraad te baseren op een ,,ori-stelsel”,
d.w.z. ,,out, replacement in”. Dit stelsel

zal, zo dit gewenst wordt geacht, op ge-
lijke wijze kunnen worden behandeld
als het lifo-stelsel, met dien verstande
echter, dat voor een nog niet vervangen
deel van de voorraad een activurn als

reserve voor voorraadaanvulling kan
worden aangehouden.

In de tabellen, die Drs. Horden ge-
bruikt heeft, is er sprake van een gelijke
marge. In de praktijk zal er wel een zekere

traagheid bestaan in de aanpassing van
de verkoopprijs aan veranderingen in

Onder leiding van Gaston Eyskens,

oud-premier en professor in de eco-
nomie, hebben een tiental vooraan-
staande economen zich over het Belgi-

sche economische systeem bezonnen.

Hun bevindingen verschenen onlangs in

L. W. Binkhorst van Oudcarspel

Naschrift

Gaarne wil ik bij de opbouwende kri-

tiek van de heer Binkhorst van Oud-

carspel enkele kanttekeningen plaatsen.

De gesuggereerde indexering van

het begin-vermogen kan worden be-
schouwd als een bepaalde vorm van sub-

stantiehandhaving. Het te handhaven

vermogen wordt daarbij niet uitgedrukt
in bepaalde, specifieke goederen (zoals
in mijn artikel ,,kg van goed A”), doch in

een bepaald pakket goederen. Namelijk
dat pakket, dat ten grondslag ligt aan het
bij het omrekenen van het beginvermo-
gen te hanteren indexcijfer. Bedoeld

indexcijfer kan zodanig worden gekozen,
dat hier sprake is van koopkrachthand-
having, een bepaalde vorm van
subsian-
tialisme.
Overigens dient hierbij te wor-

den opgemerkt, dat sommigen (evenals
de heer Binkhorst van Oudcarspel) in dit

verband spreken over een bepaalde vorm
van nominalisme.

De z.g. lifo-dollar-value-methode
(welke in de Verenigde Staten onder be-

paalde voorwaarden fiscaal is toege-
staan) werkt ook met indexcijfers. Be-
handeling van deze lifo-variant viel ech-

ter buiten het kader van mijn artikel.

C. Horden

het te bespreken boekje. De auteurs
hebben allen banden met de academische
en beleidswereld, zodat de doorlichting
van dit team vrij revelerend is voor een

bepaalde heersende opvatting omtrent
de werking van en het geven van verbe-
teringen aan dit economische stelsel.

104

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTrERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,

t
toestel 31 15.

(l.M.)

Een sociaal ,,te corrigeren” markteconomie

In twee hoofdstukken (1 en 7) schet-

sen de auteurs het Belgische eco-

nomische systeem. De gebruikelijke ty-
peringen van gemengde economie,
overlegeconomie of sociaal gecorri-

geerde markteconomie dekken alle de
realiteit van een liberale markteco-

nomie, waarvan men de negatieve uit-

wassen en niet-optimale automatismen

wil ombuigen of aan banden leggen. De
doelstellingen, instellingen en
ordeningsfactoren die een economisch
stelsel hic et nunc gestalte geven, wor-
den in hun evolutief aspect ontleed

waarbij als actuele tendensen uit de verf
komen: internationalisering gepaard

gaande met regionalisering, groeiende overheidstussenkomst en toename van

overleg en planning.

Het valt te betreuren in naam van de

algemene lezer waarvoor dit werkje
werd bestemd, dat de geschetste eco-
nomische structuur niet levendiger werd
voorgesteld door het illustreren met

naam en toenaam van al de groepen,

bedrijven en organisaties die nu te veel

als anonieme bouwstenen van de soci-
aal-economische constructie ten tonele
worden gevoerd. Dit euvel wordt ten
dele verholpen in het zevende hoofd-

stuk, maar dit komt een beetje als mos-
terd na de maaltijd. Aangenaam verrast
waren we door de aandacht die naar
verbruikersorganisaties en -problemen
gaat; de financieel-monetaire organisa-

tie met de voor het ,,Belgisch Indus-

trieel Financieel Complex” zo belang-
rijke ,,holdings” krijgt daarentegen te

weinig aandacht.

Een land om in te leven?

De kern van het werk (hfst. 2 tot 6)
bestaat uit een normatieve beoordeling

van de prestaties van de Belgische eco-

nomie. We beperken onze bespreking
tot enkele puntjes.

Het totaalbeeld van de
werkloosheid
valt, volgens de auteurs, niet te drama-
tiseren. Wel schuilen in dit gemiddelde harde kernen van structurele werkloos-

heid: bepaalde regio’s, de vrouwen, de
jongeren en de oudere arbeidskrachten.
In dit land waarin wij werken, wer

ken ook ongeveer 200.000
gastarhei-
der.r.
De aanwezigheid van een vlot-

tende massa vreemde arbeiders lijkt mij
trouwens een gemeenschappelijk ken-
merk van de gemengde markteco-

nomieën. Dat hieraan geen paragraafje
werd gewijd lijkt mij tekenend voor een
nog sterk te corrigeren uitwas van de

markteconomie. De buitenlandse inves-
teringen daarentegen zijn reeds lang een

hoofdstukje waard in soortgelijke stu-
dies.
Tot voor enkele jaren heeft ons stel-
sel op het gebied van de
irtfiaiie
geen

bijzondere zorgen gebaard. Deze toe-

stand is evenwel drastisch omgeslagen.

De voornaamste oorzaken van de infla-
tie situeren de auteurs in verschillende
aspecten van structurele kosteninfiatie,
waaronder zeer terecht de niet-concur-
rentiële gedragingen en de techniek der

beheerste prijzen ruim de aandacht krij-
gen. De vraaginflatie als conjunctureel
en de kosteninflatie als structureel be-

stempelen is een iets te grove vereen-
voudigi ng: draagt het permanente
vraagoverschot dan geen structureel ka-

rakter? Onredelij ke en onverzadigbare
behoeften worden in stand gehouden en
geschapen door het reclame-apparaat

en de heersende overvloedsmentaliteit.
Iij de bespreking van marktstructuur
en
markigedrag
van de ondernemingen

wordt duidelijk komaf gemaakt met de
prijsconcurrentie. Onthutsende prijs-

verschillen op lokaal vlak en een pover
verband tussen prijs en kwaliteit zijn

zeer revelerend voor de werkelijke wer-
king van de markteconomie. Dit empiri-
sche stukje spreekt boekdelen.

De inkomens- en verniogensverde/ing
vormt de Achilleshiel van de markteco-
nomieën. In België heerst nog een

ruime mate van ongelijkheid, die nog
duidelijker tot uiting zou komen indien

men erin slaagde de fiscale fraude in de
analyse te betrekken. Als belangrijkste

oplossing opteren de auteurs voor een
negatieve inkomensbelasting en in de
vermogenssfeer: deelname van de arbei-

ders aan het produktiekapitaal en
vermogensmeerwaardebelasting. Posi-
tief is de band die gelegd wordt van
inkomensconcentratie over vermogens-

concentratie naar bedrijfsconcentratie
en macht. Zoals reeds vermeld had dit aspect wat meer de aandacht verdiend

(wie zijn die 200 Belgische holding-
families?). Even stilstaan bij de absolute

grootte van de linkerstaart der
inkomensverdeling (de armen) ware

voor een land, waarin ca. 1 op tien in-
woners het socio-vitaal minimum niet

haalt, niet misplaatst geweest.

Het zesde hoofstuk, gedeeltelijk over
milieu
en gedeeltelijk over
we/vaart en

we/zijn,
levert verfrissende lectuur. Een
duidelijk onderscheid tussen produktie-

groei en economische groei breekt met
de mythe van het BNP.

Het auteursteam komt tot de conclu-

sie dat we in het minst slechte van alle

mogelijke stelsels leven. Akkoord voor

zover onze sociaal gecorrigeerde markt-
economie meer gezien wordt als een

nog sterk sociaal te corrigeren stelsel.
Over het algemeen lijkt mij dit werkje vrij ongelijk. Sommige aspecten worden
uitvoerig en levendig-illustratief behan-

deld (meestal gaat het dan om de weer

gave van reeds elders gepubliceerde stu-
dies van de auteurs, alhoewel niet als dusdanig vermeld). Andere delen ko-

men iets te abstract en niet genoeg uit-

gediept over. Niettemin is dit een boek,

dat er zeker mag wezen. Het getuigt
van een open oog voor de actuele

tekortkomingen en de beperkingen van
ons stelsel. Bovendien vervalt het nooit
in een blinde apologie van de overleg-
economie.

R. Vandermosten

Prof. Mr. J. Valkhoff (met medewerking

van Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart en
Mr. W. G. Kloos): Bepalingen voor

boekhouding en administratie. FED

BV, Deventer, 1973, 138 blz., f. 17,75.

Dit boek behandelt de bepalingen,
die verspreid staan in ons privaatrecht,

en onze sociaal-economische, sociale
en fiscale wetgeving, over boekhouding

en administratie. Het stelt de lezer in

staat antwoord te geven op o.a. de vol-

gende vragen: waaraan moeten boek-

houding en administratie voldoen’?;
waaraan moeten de balans en winst- en verliesrekening voldoen’?; welke opga-
ven moet men doen?; welke staten in-
leveren en wanneer?; aan welke con-

trole is men onderworpen’?; aan welke
sancties staat men bloot? Het gedeelte in dit boek dat handelt over de sociale
wetgeving werd verzorgd door Mr.
Kloos, terwijl Prof. Geppaart het over

zicht van de belastingwetgeving schreef.

Drs. C. Slot: Voorraadwaardering.
Fis-
cale monografieën no. 8, 3e herziene
druk. Kluwer, Deventer, 1974, 146 blz.,
f. 22.

Deze derde druk is noodzakelijk ge-

worden doordat op het gebied van de
waardering van de goederenvoorraad

bij de bepaling van de fiscale winst nieu-
we jurisprudentie en literatuur zijn ver-
schenen. Bovendien is aandacht geschon-
ken aan nieuwe literatuur en wetgeving

ESB 29-1-1975

105

inzake de winst naar bedrijfseconomische
opvattingen.

Nieuwe Vereniging van Aannemers
Grootbedrijf (NIVAG): Kostennormen

voor aannemersmaterieel.
/ ijfde druk,

Samsom BV, Alphen aan den Rijn, 1974,

204 blz.
Bevat kostennormen voor energie-

voorziening, keten, loodsen, werktui-gen, verspanende machines, niet-ver-

spanende machines, grondverzet- en

wegen bouwmaterieel, statisch belast materieel, meet-, regel- en communi-
catie-apparatuur en baggermaterieel.

Hoe werkt dat? Informatie, verklaard

in woord en beeld.
Prisma Technica,

nr.
55,
Het Spectrum, Utrecht, 1974,

265 blz., f. 16,50.
Uitgaande van het begrip informatie
in de ruimste zin van het woord –

als kennisoverdrachten tussen mensen,

maar ook als instructie van computers
– worden in dit boek de toepassingen

der cybernetica behandeld op vele, ge-
heel verschillende gebieden: taalweten-
schappen, fysiologie, biologie, natuur-
kunde, economische en sociale weten

schappen.

H. P. Anderson: Statistiek en kans.
Uni-

versitaire Pers, Rotterdam, 1974, lOO

blz., f. 19,50.

Vereenvoudige versie van
Statistische

Technieken en hun toepassingen.
Het

boek is bedoeld voor het onderwijs in
de statistiek bij het beroepsonderwijs
wanneer men over een gering aantal les-

uren per jaar beschikt en bij bedrijfsop-

leidingen waar men een inleiding tot de

elementaire statistiek wenst in te bou-
wen. Besproken worden: 1. rangschik-

ken van statistisch cijfermateriaal; 2.

frequentieverdelingen en hun karakteris-

tieke grootheden; 3. normale verdeling;

4. verband tussen twee grootheden;
5.

optellen en aftrekken van statistische

grootheden; 6. grondbeginselen van de
kanstheorie; 7. binominaalformule; 8.
Poissonverdeling. Het boek is voorzien
van vraagstukken + hun uitwerkingen
en van enkele statistische tabellen.

De Rijksoverheid vraagt voor

de Rijksbelastingdienst

keu
voo

j
b

uristen
ij

rr niet ouder

dan3O jaar

en economen

mnllvrl.

[fiscale studierichting]
Normaal heeft drie jaren na de benoeming tot adjunct-inspecteur

die als adjunct-inspecteur
de bevordering tot inspecteur van ‘s rijks belastingen plaats. Het
van ‘s rijks belastingen
aan de functie van inspecteur verbonden maximum salaris

zullen worden aangesteld op
bedraagt f 4384,- per maand. Het normale verloop van de carrière
een aanvangssalaris van leidt tot functies waaraan een maximum salaris van f 5265,- per

f 2300,- per maand.
maand is verbonden. Verdere promotie is niet uitgesloten.

‘s
Inspecteurs van

rijks belastingen kunnen behalve met de uit-
voering van de belastingwetgeving onder meer worden belast

met werkzaamheden van wetgevende, organisatorische en

leidinggevende aard. Zij kunnen zowel in de dienst als op het

ministerie werkzaam zijn.

(andere studierichtingen]
De in deze advertentie genoemde salarisbedragen zijn gebaseerd

op de salarisschalen per ultimo december 1974.
Deze bedragen

die gedurende ongeveer
zijn exclusief 7

%
vakantie-uitkering en de salarisverhoging

2 jaar een opleiding zullen
per 1-1-1975.

volgen tot adjunct-inspecteur
Voor belangstellenden is een brochure verkrijgbaar met nadere van ‘s rijks belastingen. inlichtingen over de belastingdienst, de functie van inspecteur en
Tijdens de opleiding wordt
de opleiding daarvoor. Op telefonisch verzoek onder nummer
een salaris toegekend van
[070]
-514001, toestel 216, wordt deze brochure gaarne toege-
f 2195,- per maand.
zonden. In de brochure is een aanmeldingsformulier opgenomen;
Bij succesvolle beëindiging het wordt op prijs gesteld als daarvan bij sollicitatie gebruik
van de opleiding volgt benoe-
wordt gemaakt. Sollicitaties dienen vôÔr 21 februari 1975 te
ming tot adjunct-inspecteur
zijn ontvangen.
van ‘s rijks belastingen op

een aanvangssalaris van
Eventuele mondelinge informaties worden verstrekt onder

f2300,- per maand.
nummer [071] -25641.

I

A

0

1.06

Auteur