ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
8JANUARI 1975
STICHTING HET NEDERLANDS
60e JAARGANG
EsbECONOMISCH
INSTITUUT
No. 2984
Communiceren
Half december 1974 beschikte de Tweede Kamer af-
wijzend op het initiatief-wetsontwerp inzake de leningsbe-
voegdheid van de PTT van de kamerleden Drees en Berger
(DS’70). Beiden wilden de PTT de bevoegdheid verschaffen
geld te lenen voor investeringen in de telecommunicatie.
Thans is de PTT gebonden aan de rijksbegroting. Alle in-
vesteringen die zij nodig acht, moeten hieruit worden ge-
financierd. Dat levert nogal eens problemen op. In de eerste plaats raakt de PTT hierdoor onderworpen aan het conjunc-
tuurbeleid. Indien de regering bijv. de economie wil af-
remmen, zijn de PTT-investeringen moeilijk te realiseren.
In de tweede plaats is de rijksbegroting nog steeds korte-
termijnbeleid. De PTT kan moeilijk een investeringsplan op
lange termijn maken omdat het onzeker is of de noodzake-lijke financieringsmiddelen beschikbaar zullen komen. Het
genoemde wetsontwerp had aan deze onzekerheid een eind kunnen maken. De Tweede Kamer besliste echter anders.
Hoewel het niet mijn bedoeling is de kamerdiscussie op te
rakelen, wil ik toch opmerken dat het de vraag is of de
Tweede Kamer een juiste beslissing nam. Het lijkt erop dat
onze volksvertegenwoordiging niet beseft welke betekenis
de telecommunicatie voor de economie heeft. Ik vraag mij
trouwens af of de initiatiefnemers die betekenis beseffen.
Het enige concrete investeringsproject dat zij noemden was
namelijk de telefoon. Zoals bekend zal zijn, bestaat er nog
steeds een lange wachtlijst voor telefoonaansluitingen, die
aangroeit omdat de PTT over onvoldoende financierings-
mogelijkheden beschikt. Hierdoor leek het gehele wetsont-
werp te zijn opgehangen aan de telefoon, terwijl de tele-
communicatiedeskundigen aan geheel andere investeringen
denken (waarover straks meer). Dit was echter niet de reden
waarom het initiatief van Drees en Berger onbeloond bleef.
Neen, de Kamer vindt het onaantrekkelijk dat een belang-
rijk openbaar nutsbedrijf als de PTT buiten de begroting om
haar investeringen kan realiseren. Nu is dat natuurlijk niet
helemaal waar, want ook de leningen worden in de begroting
opgenomen, zodat de volksvertegenwoordiging in de ge-
legenheid blijft het PTT-beleid te behandelen. Niettemin zou
een dergelijke leningsbevoegdheid er wel toe leiden dat de
volksvertegenwoordiging minder grip krijgt op de afweging
van de nationale bestedingen. Nu heeft zij daar al niet veel
grip op, maar de laatste tijd klinkt steeds meer het geluid door
dat de overheid de mogelijkheid moet hebben de investe-
ringen te toetsen aan hun maatschappelijke relevantie. Dit laatste was uiteraard ook te horen in het kamerdebat,
maar de consequenties daarvan werden niet doorzien. De
kamerleden toonden zich namelijk slechte communicatiedes-
kundigen. Het zal niet onbekend zijn dat de westerse maat-
schappij in de post-industriële fase is aangeland. In deze
fase gaat de dienstensector een steeds grotere rol in de eco-
nomie spelen. Dat heeft echter tot gevolg dat de economische
groei wordt afgeremd omdat het in de dienstensector veel
moeilijker is technologische vernieuwingen, die tot hogere
produktiviteit leiden, te realiseren dan in de industrie. De
dienstensector is immers relatief arbeidsintensief. Er is echter
één belangrijke uitzondering, t.w. de bedrijfstak telecommu-
nicatie. Een en ander is duidelijk aangegeven in bijv. de
studies van de door de OECD in 1968 geformeerde Computer
Utilization Group.
De mogelijkheden tot het automatiseren van de telecom-
municatie zijn haast onbeperkt. We moeten dan niet alleen
aan de telefoon of eventueel aan de beeldtelefoon denken
– zoals in het kamerdebat werd gedaan -, maar ook aan de
collectieve media als televisie en kranten. De televisie is uit te breiden tot een veelzijdig communicatiesysteem en de kranten
zijn eenvoudig te verspreiden met behulp van een beeld-
scherm. Worden er bovendien nog computers op het systeem
aangesloten dan is het in principe mogelijk iedereen met ieder-
een te laten communiceren, van bank tot cliënt, van zieken-
huis tot patiënt enz. Met uitzondering van de PTT heeft Ne-
derland nog weinig over deze materie nagedacht. Het ge-
noemde kamerdebat is daarvan een voorbeeld. De PTT heeft
wel ideeën, maar ze kan haar plannen niet realiseren omdat ze
geen financieringsbronnen heeft en omdat haar financiering
moet passen in het fiscale jaar. Hierdoor is het onmogelijk te
profiteren van produktieve communicatietechnieken, die
tot een besparing van 10% van het overheidsbudget zouden
kunnen leiden 1).
Het vorenstaande is geen pleidooi voor het geven van een
Ieningsbevoegdheid aan de PTT. Ik heb slechts willen aan-
geven dat er onvoldoende communicatie plaatsvindt tussen PTT en volksvertegenwoordiging. De voorstanders van het
initiatief-wetsontwerp brachten niet tot uiting dat het de PTT
niet alleen gaat om investeringsplannen om de achterstand
inzake telefoonaansluitingen in te halen, maar ook om inves-
teringsplannen voor het gehele communicatienetwerk. Zij
hebben daardoor niet begrepen dat toegeven aan deze PTT-
wens maatschappelijke consequenties kan hebben die niet
iedereen plezierig zal vinden 2). De tegenstanders .van het
wetsontwerp die in feite bang zijn voor het uithollen van
de bevoegdheden van het parlement, beseffen niet dat de
volksvertegenwoordiging deze bevoegdheden thans onvol-
doende gebruikt door alleen te debatteren over telefoon- en
posttarieven en nauwelijks enige interesse te tonen voor de
investeringswensen van de PTT, die mogelijk ingepast zouden
kunnen worden in een nationaal mediabeleid.
L. Hoffman
Een schat aan informatie biedt:
Computers and te/ecommuni-
calions,
OECD lnformatics Studies 3, Parijs, 1973. Zie ook de lezin-
gen gehouden op de PTT data-informatiemiddag,
Eurodata.
Den Haag, 1974.
Zie bijv. L. Hoffman, Communicatie,
ESB,
24januari 1973.
25
Inhoud
ECONOMISCH
STATISTISCHE
BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
Communiceren …………………………………………25
Column
Betere spelregels,
door Drs. P. A. de Ruiter …………………..
27
Drs. J. Hartog:
Economen over sociale zekerheid …………………………..28
F.
J.
CIa vaux:
Enkele kwantitatieve aspecten van de Nederlandse werkloosheid.
Hoe groot is eigenlijk de structurele werkloosheid’ ……………..31
Notitie
Verdeel en heers,
door Drs. L. HofJman ……………………..
33
J. Stunnenberg:
Bedrijfseconomische problemen van het streekvervoer (II) ……….34
Mededelingen …………………………………………
36/45
Drs. H. Noordegraaf:
Vleugels voor morgen
9
…………………………………..37
Dr. J. H. C. Lisnian.’
De tweede afgeleide ……………………………………..39
Bedrijfseconomie
Detailplanning van de produktie (III). Variabiliteit in de detailproduktie-
planning, door Drs. M. Geersing …………………………..
40
Boekennieuws
Johan Goudsblom: Balans van de sociologie,
door Drs. H. J. van de
Braak
………………………………………………..
44
Rectificatie
……………………………………………..45
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van
redactie:
H. C. Bos.
R. /sema, L.
H.
Klaassen, H. W. Laniher.v,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hofhnan.
Redactie-niede
werkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterc/a,n-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adres iijziging s.v.p..teeds adreshand/e
meesturen.
Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
getipt,
dubbele rege/afvtand, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW):
sludentenf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per pos: voor
Nederland, België, Luxemburg,
overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contrihutie.v
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945
t.
n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van
dit
nummerJ
3,-
(mci.
4%
BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
Fnv. Stichting hei Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.
Sleutelhangers….
Qsrut’t’
eets
oP
oelik
c’
oe
00~
ecoy
10
Wat U wel ontvangt
is
veel interessante
ach tergrondinJbrniatie.
Iedere week weer artikelen,
columns en rubrieken door een keur van auteurs.
Voor abonnementen: tel. (010) 14
55
11, toestel 3701.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rheidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Maihematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
26
Betere
spelregels
De wijze waarop de Tweede Kamer
haar budgetrecht uitoefent is vaak
voorwerp van kritiek. Ook voor de
kamerleden zelf. Ik zal op deze plaats
niet uitvoerig op de discussie over dit
budgetrecht ingaan. Slechts één enkel
aspect zal hier worden belicht.
Alle begrotingshoofdstukken te zamen
bevatten vele honderden artikelen, af-
zonderlijke uitgaven- en inkomstenpos-
ten. Elk van die individuele posten,
soms ten bedrage van tientallen miljoe-
nen guldens, is afzonderlijke parlemen-
taire aandacht waard. Slechts zelden
krijgen ze die. Gebrek aan voldoende as-
sistentie maakt het kamerleden onmoge-
lijk die uitgebreide aandacht.te geven.
De meeste begrotingsspeeches in het
parlement behandelen in de eerste plaats
belangrijke onderdelen van het beleid
van de minister in kwestie. Daarnaast
geven zij doorgaans een kleine bloem-
lezing van een beperkt aantal details van
het beleid. Slechts bij hoge uitzondering
komen afzonderlijke begrotingsartikelen
ter sprake.
Bovendien is bij de begrotingsbehan-
deling de spreektijd gerantsoeneerd,
d.w.z. voor de Kamerleden 1). Zelfs die
spreektijdbeperking maakt het overi-
gens niet mogelijk de begrotingen v66r het begin van het kalenderjaar, waarop
zij betrekking hebben, alle afte handelen.
De politieke actualiteit, spoedeisende
wetsontwerpen e.d., vergen nu eenmaal
ook de nodige aandacht. Dit jaar bij-
voorbeeld is de Tweede Kamer bij de
aanvang van het Kerstreces slecht hal-
verwege de begrotingsmarathon ge-
komen. In de laatste twee weken toonde
zij weer het gebruikelijke beeld van de
snelkookpan, waarbij de kamervoor-
zitter het vuur voortdurend hoger en de
sprekers ter weerszijden van het midden-
carré het vuur voortdurend lager pro-
beren te draaien, de laatsten doorgaans
met het meeste succes 2).
Suggesties om de uitoefening van het
budgetrecht van het parlement te ver-
beteren botsten dus voortdurend met
eén tekort aan spreektijd, resultaat o.a.
van het feit dat tussen tijdstip van in-
diening en het begrotingsjaar zélf
nauwelijks 3’/2 maand verstrijkt. Toch
moet het mogelijk zijn hier verbetering
in aan te brengen. Verlenging van de ter-
mijn ligt dan voor de hand. Een beschei-
den poging daartoe is al eens gedaan
door een voorstel om Prinsjesdag met
enkele weken te vervroègen. Het is toen
afgestemd. Een andere mogelijkheid
schuilt in een begrotingsbehandeling
in twee fasen. De eerste etappe zou dan
kunnen starten met een bespreking van
een eerste ontwerpbegroting annex
Miljoenennota, te verschijnen tegelijk
met het uitkomen van het Centraal
Economisch Plan, in het voorjaar dus.
Tevens verschijnt dan een eerste Macro-
economische verkenning voor het daar-
op volgende jaar, met inbegrip van een
aantal – uiteraard nog globale –
varianten, de weerslag van enige beleids-
alternatieven uit de eerste ontwerp-
begroting. !n een periode van ongeveer
twee maanden kunnén dan de diverse
kamercommissies hun op- en aanmer-
kingen, kritiek en commentaar op deze
ontwerp-begroting geven en tenslotte
erover rapporteren. De regering kan dan aan de opstelling van de definitieve ont-
werp-begroting gaan werken. Eind
augustus verschijnt deze, te zamen met
de tweede, nader bijgestelde, Macro-
economische verkenning. Half septem-
ber kan dan met de parlementaire behan-
deling van de diverse begrotingshoofd-
stukken worden begonnen. Bespreking
kan bovendien sneller plaatsvinden,
omdat een en ander reeds eerder uit-t
voerig is doorgeëxerceerd.
Deze gedachte heeft meer dan alleen
maar een doelmatigheidsratio. Er is nog
een tweede, belangrijker reden. Die is
gelegen in de afnemende economische
groei. De groei van ons bruto nationaal
produkt is de laatste drie jaren duidelijk
afgenomen. Volgens veler verwachting
– en ik deel die – zullen de hoge groei-
cijfers van de jaren zestig niet méer
terugkeren. Bovendien blijft een relatief
nog geringer deel van het BNP voor bin-
nenlandse besteding over, ten gevolge
van de ruilvoetverslechteringen voor de
grondstoffenimporterende landen.
Het is mi. echter niet te verwachten
dat de claims, zowel uit de publieke als
uit de private sector, op het nationale
inkomen eigener beweging in hetzelfde
tempo zullen afnemen. Met andere
woorden: deze claims komen, gelet op de
afnemende groei van de totale reële
ruimte, de eerstvolgende jaren in toe-
nemende mate met elkaar in conflict.
Het teruglopen van de economische
groei geeft bovendien aldus een extra
dimensie aan de nauwe
materiële
relatie
tussen de besluitvorming over het pu-
blieke (collectieve) beslag op de natio-
nale middelen enerzijds en die over het
particuliere beslag daarop anderzijds.
Merkwaardigerwijs zijn deze beide be-
sluitvormingsprocessen
.fbrniee!
inge-
richt als waren beide in hun resultaten
neutraal ten opzichte van elkaar. In-
formele banden, overleg e.d., bestaan
tussen beide wel, maar zij hebben te wei-
nig materiële consequenties vopr de
onderlinge afstemming. Men zou hier
het beeld kunnen gebruiken van commu-
nicerende vaten, die verstopt zijn 3).
Die verstopping zou kunnen worden
opgeheven door verbetering van de
spelregels, als hierboven door mij gesug-
gereerd. Immers, niet alleen het parle-
ment, maar ook de partners in het geor-
ganiseerd o.verleg, belangen- en actie-
groepen e.d., kunnen in een vroegtijdig
stadium met de eerste ontwerp-begroting
aan de slagen daarop hun
publieke
com-
mentaar geven, bijv. in door de kamer-
commissies te houden openbare hoor-
zi tti nge n.
De voordelen van deze nieuwe s,el-
regels (niet helemaal nieuw; verwante
suggesties zijn al eerder gedaan) zijn evi-
dent. Zo kan men nu bijvoorbeeld
lege
l:jkerii/d
in een soort iteratief proces
over zowel het publieke als over het par-
ticuliere beslag op de nationale middelen
discussiëren. Belangrijk- is ook dat de
belangenörganisaties in een vroegtijdig
stadium met verschillende varianten van
publiek en privaat beslag
,
naar hun
achterban kunnen gaan en in overleg
daarmee tot hun eerste, voorlopige
opties kunnen geraken. Sociaal-psycho-
logisch is dit niet onbelangrijk. De vak-
beweging zal bijv. gemakkelijker haar
achterban kunnen motiveren om met een
pri’a1e
nul-variant (d.w.z.
geniiddelc/
nul) genoegen te nemen, als zij kan aan-
tonen in de voorafgaande maanden een
verantwoorde inbreng te hebben gehad
bij de totstandkoming van de uiteinde-
lijke voorstellen over het
publieke
beslag.
Het systeem is in feite een expliciete
erkenning van de verantwoordelijkheid
van de sociale partners voor andere dan
de rechtstreekse materiële belangen-
behartiging van hun respectieve achter
–
bannen.
Ministers en staatssecretarissen zijn niet
aan enige beperking van spreektijd onderwor-.
pen. Hetgeen, om uiteenlopende redenen,
door velen wordt betreurd.
D.w.z.
succes gemeten naar hun eigen normen, die vaak een positieve correlatie
veronderstellen tussen de tijdsduur van de
speeches en het politieke gewicht ervan.
Zie ook mijn ,,paper” voor het congres van
de Nederlandse Vereniging voor het Onder-
zoek van Arbeidsverhoudingen, dd.
20
decem-
berjl.
ESB 8-1-1975
–
–
27
Economen
over sociale zekerheid
DRS. J. HARTOG
Zaterdag 7 december 1974 vergaderde de Vereni-
ging voor de Siaathuishoudkunde over de econo-
mische aspecten van de sociale zekerheid aan de
hand van drie preadviezen over resp. kwantitatieve
en instrun?en tele betekenis van de sociale zeker-
heid, sociale zekerheid en inkomensverdeling en
beleidsrnatige aspecten van de sociale zekerheid.
Drs. J. Hartog, wetenschappelijk medewerker aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam, bespreekt in
dit artikel de preadviezen en de discussies naar
aanleiding daarvan op de vergadering.
Sociale zekerheid kan worden omschreven als het garan-
deren van een zeker bestaansniveau aan degenen die onvrij-
willig geen of een te 5ering primair (arbeids)inkomen ont-
vangen 1). Tot de sector sociale zekerheid kunnen de vol-
gende voorzieningen worden gerekend:
• de sociale verzekeringen (zoals WW, WAO, AWBZ,
AOW);
• de pensioenvoorzieningen (zoals bedrijfs- en onderne-
mingspensioenfondsen);
• de regelingen voor werknemers van de overheid (zoals
wachtgeld en kindertoelagen);
• de sociale voorzieningen (zoals de Algemene Bijstands-
wet).
Hebben economen iets te zeggen over die sociale zeker-
heid? Nog veel te weinig, getuige de onbeduidende plaats in
de economische literatuur. Te veel nog wordt sociale zeker-
heid gezien als een onderwerp dat thuishoort in de proble-
matiek van de secundaire inkomensverdeling, een proble-
matiek die buiten het gezichtsveld van de econoom zou staan.
De primaire inkomensverdeling staat centraal en de secun-daire volgt hier dan onmiddellijk uit krachtens de instituties
die de maatschappij op grond van haar voorkeuren voor een
andere verdeling in het leven heeft geroepen. Het besef dat
dit een te enge visie is, en ten onrechte een probleemgebied
van grote praktische betekenis elimineert, begint lang-
zamerhand door te dringen. Het is echter nog een lange weg
naar een ,,economie van de sociale zekerheid”, een verzame-
ling leerstellingen die de sociale zekerheid bezien vanuit
het welvaartsmaximerend gedrag van individu en samen-
leving, die de doelstellingen van de sociale zekerheid in dat
licht kan plaatsen, instrumenten kan aanwijzen en de in-
strumentenkeuze voor gegeven doeleinden kan beoordelen.
Naast analyse van de sector van de sociale zekerheid zelf,
is dringend behoefte aan meer kennis van de gevolgen van
sociale zekerheid op een aantal gebieden, zowel theoretisch
als empirisch. Wat de micro-economische aspecten betreft
valt te denken aan het aanbod van arbeid (de reacties op een
gereduceerde netto-loonvoet ten gevolge van sociale lasten
en de reactie op pensioenvoorzieningen voor oudere werk-
nemers), de vraag naar arbeid (werkgeverspremies als een
kostenfactor welke de kapitaal-arbeid-substitutie kan beïn-
vloeden), het aanbod van individuele besparingen (in het licht
van pensioenvoorzieningen en ziektekostenverzekeringen),
de allocatie van produktiefactoren ten behoeve van medi-
sche zorg (de vraag naar medische diensten, wanneer het
individu hiervoor verzekerd is). Wat de macro-economische
effecten betreft, valt te denken aan de invloed op geaggre-
geerde besparingen en investeringen, op inflatie en op
afwenteling. Ook de herverdelende effecten van de sociale
zekerheid verdienen aparte aandacht. Op de genoemde
gebieden is wel het een en ander verricht, maar het geheel is
verbrokkeld, onoverzichtelijk en bevat grote lacunes: ,,a rag
bag of
ad hoc
techniques and value judgments” 2).
In dit licht bezien is het een gelukkige keuze geweest van het
bestuur van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde om
de preadviezen dit jaar te wijden aan de sociale zekerheid 3);
jammer is wel, dat juist de ,,aanzet voor een te ontwikkelen
theorie van de sociale zekerheid” achterwege moest blijven 4).
Kwantitatieve en instrumentele betekenis
Het eerste van de drie preadviezen is dat van Bakhoven en
Ypma, beiden werkzaam op het Centraal Planbureau. Zij onderzoeken de kwantitatieve en instrumentele betekenis
van de sociale zekerheid. Hun preadvies vangt aan met
een interessante verzameling cijfers die de sociale zekerheid
in Nederland in historisch en in internationaal perspectief
plaatst. Zo blijkt Nederland, wat delotale druk van de sociale
premies op het nationaal inkomen betreft binnen het West-
europese gezelschap van een lage klassering in 1962 te zijn opgeklommen naar de top in 1972. De financiering blijkt in Nederland in veel grotere mate dan elders rechtstreeks door
premies op de gezinnen te worden gedragen (36% van de ont-
vangsten, tegen bijv. 24% in West-Duitsland, nummer 2 in
dit opzicht). Uit hun tabellen kan men afleiden dat de totale
premiedruk voornamelijk uit twee hoofdgroepen bestaat:
AOW/AWW en ,,medische zorg” (de som van premies voor ziektewet, WAO, verplicht ziekenfonds en AWBZ). Op een
totale premiedruk op het premieplichtig loon (werkgevers
plus werknemers) van 40,8% in 1972 neemt de AOW/AWW
11,9% voor zijn rekening en de ,,medische zorg” 22,4%.
Samen dragen deze twee componenten dus 34,3% van 40,8%,
dat is 85% van de premiedruk.
C. de Galan, in V. Halberstadt (red.),
De economie van dc sociale
zekerheid,
Kluwer,
1974, blz.
32.
A. J.
Culyer,
The economics
of
socialpolicy,
Martin Robertson,
1973,
blz.
253.
Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
Sociale Zekerheid;
enige kwantitatieve, economisch-theoretische en beleidsmatige be-
schouwingen over de toekomstige ontwikkeling van de sociale zeker-
heid. Preadviezen van Drs.
A. F.
Bakhoven en Drs. Y. M. Ypma,
Prof. Dr. H. Deleeck en Mr.
J.
G. Rietkerk, Martinus Nijhoff, Den
Haag,
1974.
pag. IV van de bundel preadviezen.
28
Bakhoven en Ypma doen ook een poging om de wissel-
werking tussen de sector sociale zekerheid en de overige sectoren van de Nederlandse economie te kwantificeren.
Hierbij kunnen wel enige kanttekeningen worden geplaatst.
In de eerste plaats relateren zij premie-ontvangsten en uit-keringen van de sociale zekerheid aan een aantal daarvoor
relevant geachte variabelen (de variabelen luiden; waar
mogelijk, in relatieve veranderingen). Zo worden de uitkerin-
gen van de sociale zekerheid in een lineaire regressie in ver-
band gebracht met de invoering of buitenwerkingstelling van
wettelijke regelingen, met het aantal uitkeringsgerechtigden
per voorziening (voorvermenigvuldigd met het uitkerings-
aandeel van die voorziening), met het bruto-loon per werk-
nemer in het bedrijfsleven, met de geregistreerde arbeids-
reserve en met de weersgesteldheid. Dit leidt tot een nodeloze
menging van definitievergelijking en gedragsvergelijking.
Immers, de uitkeringen zijn per definitie gelijk aan het pro-
dukt van het aantal uitkeringsgerechtigden en uitkering per
gerechtigde, zulks gesommeerd over alle voorzieningen. De
variabele voor het aantal uitkeringsgerechtigden krijgt dan
ook bij Bakhoven en Ypma a priori een coëfficiënt 1, evenals
de variabele voor uitkeringsveranderingen krachtens nieuwe
wetten. De uitkering per gerechtigde is voor zoveel voor-
zieningen wettelijk gekoppeld aan de loonvoet, dat het geen
verwondering wekt dat deze coëfficiënt bij schatting (in pro-
centuele mutaties) ook de waarde I krijgt. Een andere pro-
cedure lijkt hier veel meer voor de hand te liggen, namelijk een splitsing van definitie- en gedragsvergelijking, liefst af-
zonderlijk per voorziening. Dat wil zeggen, voor elke voor-ziening het aantal uitkeringsgerechtigden en het uitkerings-
bedrag per gerechtigde voorspellen, c.q. verklaren, eventueel
met behulp van regressie-analyse. Dit heeft het additionele
voordeel dat de gevolgen van politieke gedragslijnen (t.a.v.
werkingssfeer en uitkeringsbedrag) kunnen worden overzien.
Bakhoven en Ypma gebruiken hun regressievergelijking om
te voorspellen dat bij onveranderde wetgeving, werkloosheid
en weersomstandigheden, een toename van het aantal uit-
keringsgerechtigden met 3% per jaar en een stijging van het
bruto-loon met 9% per jaar, de uitkeringen per jaar met 12%
doet toenemen. Dit is natuurlijk zonder regressie ook te
voorspellen, gegeven de koppeling van uitkeringen aan de
loonvoet. Tegen hun relatie voor de premie-ontvangsten
kunnen soortgelijke bezwaren worden ingebracht; daar geldt
in nog sterkere mate dat een definitievergelijking met
kleinste kwadraten wordt geschat (inderdaad, R
2
= 1,0).
Hun analyse van de andere tak van de wisselwerking tussen
sociale zekerheid en overige sectoren van de economie is in-
teressanter. Hierbij worden met behulp van een aange-
paste versie van het conjunctuur-structuurmodel van het
CPB de effecten doorgerekend van alternatieve maatregelen
van economische politiek in de sfeer van verhoging van
werknemerspremies, werkgeverspremies en uitkeringen.
Daartoe wordt in de consumptiefunctie onderscheid aange-
bracht tussen inkomen uit arbeid en uitkeringen krachtens
de sociale zekerheid. De loonvoetvergelijking wordt aange-
past in verband met veronderstelde afwenteling. Hier
stuiten de preadviseurs op de onvoldoende empirische kennis
omtrent afwenteling. Ten aanzien van de initiële effecten van
werknemerspremies op de loonvoet zijn tot nu toe in Neder-
land geen overtuigende, statistisch significante verbanden
gevonden; ten aanzien van werkgeverspremies zijnnauwelijks
schattingen verricht, en worden slechts a priori waarden
geprikt (steeds 1). Om toch hun exercitie te kunnen uitvoeren
hanteren Bakhoven en Ypma een aantal (niet getoetste)
gedragshypothesen: werkgeverspremies werken in sterkere
mate door in de bruto-loonvoet dan werknemerspremies, en
premieverhoging voor overdrachten aan niet-actieven wordt
in veel sterkere mate afgewenteld dan premieverhoging
voor voorzieningen die aan de groep premiebetalers zelf ten
goede komt. Zoals gezegd, veel empirische steun voor die
hypothesen kunnen ze niet aanwijzen. Het probleem is dan
ook verre van opgelost. Wellicht dat op korte termijn de
sociale lasten meetellen in de bepaling van nominale lonen
sinds 1917
sinds
1917
STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg
22.24,
telefoon (OJ
0) 22 38 66
postbus
35007,
Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraacisverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hei
–
togen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veldhoveri.
Wij leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en voorol onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wilze.
I.M.
en een aandeel hebben in de inflatie, doch op lange termijn
is er nog meer onzekerheid. Volgens neo-klassieke redenering
dragen de werknemers alle sociale lasten zelf; deze conclusie
steunt voornamelijk op de veronderstelling van een in-
elastisch aanbod van arbeid. Brittain 5) heeft voor dit model
duidelijk emprisiche steun gekregen. En professor Deleeck, één van de andere preadviseurs, verdedigt dezelfde stelling:
sociale zekerheid leidt er slechts toe dat het loon in
andere vorm ter beschikking komt.
Aandacht verdient nog een opvallende bevinding van Bak-
hoven en Ypma: in de tweede helft van 1974 blijkt voor bruto
jaarinkomens tussen ruwweg f. 10.000 en f. 40.000 de pro-
gressie in de inkomstenbelasting volledig te worden gecom-
penseerd door de degressie van de sociale lasten 6). Afgezien
van enkele knikken rond premie-inkomensgrenzen blijken de
totale
marginale
lasten voor deze inkomens (belastingen plus
sociale zekerheid) constant op 40% (uiteraard stijgen, in
verband met vrijstellingen aan de voet, de
gemiddelde
totale
lasten wel).
Herverdeling
Het preadvies van Prof. Dr. H. Deleeck, over sociale
zekerheid en inkomensverdeling is opgebouwd rond een
aantal duidelijke stellingen. Zijn eerste stelling luidt dat
sociale zekerheid niet dient te worden gezien als een correc-
tie achteraf op een gegeven verdeling, maar veeleer als een
autonome factor in het verdelingsproces. Immers, primaire
en secundaire verdeling zijn gesitueerd binnen eenzelfde
maatschappelijke omgeving, zodat niet alleen economische, doch ook sociale en politieke normen en instellingen de uit-
eindelijke inkomensverdeling bepalen. Toch erkent hij dat de traditionele benaderingswijze van de inkomensverdeling be-
paald niet zinloos is geworden. Maar hij wil de collectieve
sector van de status van ,,correctie achteraf’ opgeschoven
zien naar een belangrijker positie.
Volgens Deleeck brengt de sociale zekerheid een omvang-
rijke
horizontale
herverdeling teweeg, maar is de
verticale
herverdeling (van hogere naar lagere inkomenscategorieën
of omgekeerd) gering en bovendien is de richting daarvan
hoogst onzeker ten gevolge van twee afremmende factoren:
de invloed van de loongrens en ,,een sociologische factor die
meebrengt dat de hogere inkomenscategorieën verhoudings-
gewijs meer uitkeringen opnemen dan de lagere” (blz. 44).
Dit laatste effect hangt samen met de hogere staat van ver
–
zorging van hogere inkomenstrekkers, waardoor men mag
J. A. Brittain, The incidence of social security payroll taxes,
,4rnerican Econornic Reviet’, LXI, 1971,
blz. 1 lO-l25.
Eigen berekeningen uitgevoerd in samenwerking met Ir. W. J.
Keller laten zien dat de situatie in
1973
niet veel anders was.
ESB 8-1-1975
29
aannemen dat ze ook meer terugbetalingen van ziektever
–
zekeringen opnemen en door hun hogere aantal ten laste
komende kinderen (kinderbijslag, ziektekosten). Bovendien
is er nog het z.g. Mattheus-effect: ,,Want wie heeft, dien
zal gegeven worden
…..
. De sociaal-economisch best ge-
situeerden behalen de meeste voordelen van de sociale en
collectieve voorzieningen; tenslotte is het gehele sociale
systeem gebouwd op hun gewoonten en wensen (blz. 41).
Deleeck concludeert dan ook dat de sociale zekerheid qua
herverdeling geheel anders uitpakt dan men wellicht zou ver-
wachten en verbindt hieraan het beleidsadvies de sociale
zekerheid kritisch door te lichten en te bezien of de middelen
wel doelmatig worden aangewend. Wie geprikkeld is door de
provocerende stellingen van Prof. Deleeck is wel genood-
zaakt de empirische ondersteuning in een andere publikatie
van de auteur na te slaan 7).
Kostenontwikkeling
Uit het preadvies van Mr. J. G. Rietkerk blijkt voorname-
lijk grote zorg voor een uit de hand lopende sociale zekerheid.
Niet alleen constateert hij grensoverschrijdingen en oneigen-
lijk gebruik van een aantal voorzieningen (WAO als instru-
ment van vervroegde pensionering, in eendrachtige samen-
werking gehanteerd door werkgevers, werknemers
en
uit-
voerende instanties), hij wijst bovendien op de exceptionele
kostenontwikkeling: Nederland maakte, in de Westeuropese
verhoudingen, tussen 1962 en 1972 een explosieve ontwikke-
ling door. Hij ziet als één van de oorzaken ,,een zekere
symptomatische verslapping van eigen verantwoordelijk-
heid” bij de betrokken personen en instanties, terwijl de uit-
voeringsorganen hun verantwoordelijkheid jegens de sociale
verzekering onvoldoende waar kunnen maken (blz. 72).
Hij pleit voor bewuste afremming van de uitbreiding van de
sector sociale zekerheid, voor een herwaardering en be-
zinning op wat reeds is bereikt, voor betere beleidscoördi-
natie en meer doelmatige organisatiestructuur, alsmede voor
het handhaven van de oorspronkelijke doelstellingen. Zelfs
de stelling van Prof. De Galan, dat verticale inkomensher
–
verdeling niet meer dan een nevendoel van de sociale zeker
–
heid is, vindt in zijn ogen geen genade (blz. 66-67). Inkomens-
nivellering is volgens hem in strijd met de rechtsgronden van
de sociale verzekering.
Integratie
Een belangrijke vraag waarmee preadviseurs en pannel-
leden geconfronteerd werden, betreft de toekomstige ont-
wikkeling van de sociale zekerheid. De mening overheerst
dat nu bezinning is geboden, dat op z’n minst een zekere con-
solidatie moet worden nagestreefd. Zo’n consolidatie zou
mede dienen te bestaan uit een stroomlijning en integratie
van de gehele sociale sector. Dr. Veldkamp, één van de
panelleden in de middagzitting, noemde in dit verband een viertal knelpunten, waar integratie mogelijk en gewenst is:
• kinderbijslag, kinderaftrek en studiefinanciering;
• integrale financiering van het stelsel van sociale zekerheid:
heffing naar één grondslag en inning door het belasting-
apparaat;
• integratie van werkloosheidsvoorziening met het beleid
ten aanzien van arbeidsvoorziening en omscholing;
• volksverzekering ziektekosten: integratie van AWBZ,
ziekenfonds, bejaardenverzekering enz.
Er werden diverse voordelen aan integratie toegekend.
Een administratieve integratie zou beleid en beheer eveneens
integreren, zou tot doorzichtigheid kunnen leiden voor de
betrokkenen, waardoor mogelijk een beter besef ontstaat
waarvoor men betaalt en zou kunnen voorkomen, dat men
merkwaardige interactie (zoals compensatie van belasting-
progressie door sociale-lasten-degressie) over het hoofd ziet.
In zo’n proces van bezinning en herwaardering kan men
zich dan ook afvragen of de verplichte lasten niet vermin-
derd kunnen worden door een eigen risico aan de voet in te
voeren.
Hoewel men het eens was over het nut van herwaardering
bleken er toch duidelijk verschillen in optiek. Bij Rietkerk
hangt de herwaardering samen met zijn wens tot kosten-
bewaking en beperking van de uitbreiding. Anderen daaren-
tegen drongen aan op een duidelijke afweging van het margi-
nale nut van een extra gulden besteding in de particuliere
sector versus besteding in de collectieve sector 8). Uiteraard
stuit men dan op politieke meningsverschillen die betrek-
king hebben op de gewenste economische orde. In dit verband
waarschuwde Prof. W. A. A. M. de Roos tegen een z.i. over
–
dreven angst voor ,,collectivisatie” door te stellen dat de
Vrije ondernemingsgewijze produktie geenszins wordt aange-
tast wanneer de overheid op grote schaal als bemiddelaar
bij herverdeling van inkomens optreedt: de bestedingen blij-
ven via de markt lopen. Daar kan men echter tegenover
stellen dat de overheid wel degelijk invloed uitoefent op een
andere markt, namelijk de markt voor factorbeloningen.
Welke politieke stellingname men ook kiest, ongetwijfeld
heeft Prof. Deleeck gelijk wanneer hij concludeert (blz. 49):
,,Het herzien van de aanwending van de bestaande middelen,
in de zin van strengere selectiviteit en doelgerichtheid, zal
een belangrijk politiek vraagstuk voor de toekomst worden”.
Een ander belangrijk politiek vraagstuk betreft de positie-
bepaling van de sociale zekerheid binnen het geheel van de
economische politiek. Bakhoven en Ypma propageren in hun
preadvies de stelling dat de sociale zekerheid moet wor-
den geplaatst binnen het geheel van de doeleinden van de
algemene economische politiek (blz. 2.). Daarmee wor-
den de beïnvloedbare variabelen van de sociale zekerheid (premies, uitkeringen) onderdeel van het instrumentarium
ter realisatie van die doelen (de bekende vijf hoofddoelstel-
lingen ten aanzien van werkgelegenheid, prijspeil, betalings-
balans, groei en inkomensverdeling). Alle doelstellingen
moeten simultaan worden nagestreefd door aan het totale
pakket van instrumenten optimale waarden toe te kennen;
sociale zekerheid dient niet in isolatie te worden beschouwd.
Bedoeling was de middagdiscussie te organiseren rond
vraagpunten die dan rijzen (prioriteitenkeuze, functioneren
van de instrumenten), maar het opgestelde schema is nauwe-
lijks aan bod gekomen. Daardoor zijn de belangrijkste pro-
blemen in dit verband onbesproken gebleven en heeft die
discussie weinig vruchten opgeleverd. Slechts één aspect
kreeg enig gewicht: het voeren van een anticyclische con-
junctuurpolitiek. Rietkerk is hier op formele gronden tegen:
men moet met de sociale zekerheid niet buiten haar eigen
doelstellingen treden en vasthouden aan de gulden financie-
ringsregel (van de sluitende begroting). De meeste pannel-
leden dachten daar anders over en ook de huidige praktijk
wijst in een andere richting. Toch vrezen velen dat zo’n anti-
cyclische conjunctuurpolitiek maar één kant uit kan: uit-
keringen verhogen tijdens neergang is niet zo moeilijk,
maar uitkeringen verlagen als de conjunctuur gunstig is, zal politiek gezien niet meevallen. Maar de uitkeringen vormen
natuurlijk maar de helft van.het verhaal en met name Bak-
hoven dacht dat door ontkoppeling van premies en uitkerin-
gen al veel flexibiliteit gewonnen is. Anderen brachten
praktische bezwaren naar voren; zo’n centrale politiek kan
moeilijk uitvoerbaar zijn indien talloze autonome instanties
zich bezighouden met de beleidsvoering en premievaststel-
ling. Is men geporteerd voor een integratie van de sociale
zekerheid met overige economisch-politieke doelstellingen
dan kan men aan dit bezwaar echter nog een argument ont-
lenen ten gunste van een geïntegreerd en gecentraliseerd be-
leid ten aanzien van de sociale zekerheid. De tijd is er rijp
voor.
Joop Hartog
H. Deleeck:
Maatschappelijke zekerheid en inkomensverdeling
in België,
Antwerpen, Leuven,
SWU, 1966.
Met name Drs. Nabbe heeft hierop gewezen.
30
Enkele kwantitatieve aspecten van de
Nederlandse werkloosheid (1)
Hoe groot is eigenlijk de structurele werkloosheid?
F. J. CLAVAUX
Door middel van twee artikelen zal F. J. CIa vaux
in
ESB
aandacht besteden aan enkele kwantitatieve
aspecten van cle werkloosheid in Nederland. In
deze eerste aflevering wordt in de eerste plaat.s een
methode ontwikkeld om de omvang van de struc-
turele t’erkloosheid te bepalen. Daarna worden
schattingen gegeven van de omvang van de
structurele en de con/uncturele werkloosheid.
CIa vaux besluit dit artikel niet enkele opmerkingen
over hoe deze twee vormen van werkloosheid zich
in enkele bedrijfstakken openbaren. In de tweede
aflevering zal aandacht worden geschonken aan de
trendmatige ontwikkeling van de werkloosheid.
De voor het beleid zo vitale discussie over de moge-
lijkheden tot bestrijding van de hoog opgelopen werkloos-
heid 1) en de weg die daarbij dient te worden gekozen, wordt
bemoeilijkt doordat tot voor kort weinig inzicht bestond in
de mate waarin structurele dan wel conjuncturele factoren
tot de huidige moeilijke situatie op de arbeidsmarkt hebben
bijgedragen.
In de
Macro economische verkenning
1975
wordt mel-
ding gemaakt van een tweetal onderzoekingen op dit ter-
rein, waarvan de eerste uitkomt op een structurele
werkloosheid 2) van 120.000 en de tweede op een wat lager
resultaat nI. van 100.000
â
110.000. Gegeven de jaarraming
van een werkloosheid in 1974 ad 140.000 zou hieruit een
omvang van de conjuncturele werkloosheid volgen van
resp. 20.000 en 30.000 â 40.000. Hierbij wordt door het
CPB aangetekend, dat de verschillende uitkomsten illustre-
ren, dat bij dergelijke analyses het nodige voorbehoud
geldt. In ieder geval is uit deze gegevens wel duidelijk, dat
structurele oorzaken het grootste deel van het huidige hoge
werkloosheidsniveau bepalen.
Met onderschrijving van de reserve die het CPB t.a.v. dit
soort onderzoekingen heeft gemaakt, hebben wij eveneens
een poging ondernomen een oplossing voor dit vraagstuk te
vinden, waarbij de gekozen methode in principe de mogelijk-
heid schept om het gezochte onderscheid tussen structurele
en conjuncturele werkloôsheid van maand tot maand te
volgen 3).
Een belangrijke vraag, die in de MEV 1975 althans niet
expliciet is beantwoord, is bijv. of de stijging van de
werkloosheid in de loop van 1974 eveneens overwegend of
wellicht geheel van structurele aard is geweest, of dat even-tueel ook conjuncturele factoren een (betekenende) rol heb-
ben gespeeld hierbij 4).
Het resultaat van dit onderzoek leek hoe dan ook interes-
sant genoeg om een bijdrage te vormen tot de discussie over
deze zo actuele problematiek.
Werkhypothese
Bij de hier gevolgde analyse is uitgegaan van de werk-
hypothese, dat tussen de reeksen met betrekking tot de
werkloosheid en die met betrekking tot de openstaande
aanvragen van werkgevers in de naoorlogse jaren een be-
paalde kwantitatieve relatie bestaat, welke door het ont-
staan van structurele werkloosheid in het midden der jaren
zestig, onder meer als gevolg van de grote loonexplosie eind
1964, geleidelijk is veranderd 5).
Als structurele werkloosheid is dus alleen beschouwd, die werkloosheid welke het gevolg is van een onvoldoende aan-
passing van vraag naar en aanbod van werkkrachten en niet
die welke ontstaat door een ,,structureel” tekortschieten van
de totale vraag.
Deze hypothese is getoetst door over de jaren 1950 tot
1974 de voor seizoengecorrigeerde werkloosheidscijfers
voor mannen 6) te relateren aan de overeenkomstige voor
seizoen gecorrigeerde cijfers van openstaande aanvragen van werkgevers, beide uitgedrukt in procenten van de af-
hankelijke beroepsbevolking. Ter vermijding van de proble-
matiek van de juiste seizoencorrectie op de werkloosheids-
cijfers (waarover in deel II) is uitgegaan van de november-
en aprilgegevens hiervan, welke ten naaste bij op dc trend
liggen 7). Voor de openstaande aanvragen is uitgegaan van
de officiële voor seizoengecorrigeerde cijfers voor deze
maanden (de desbetreffende correcties zijn klein). Gezien
het gebleken kromlijnige verband tussen beide grootheden
is ten aanzien van de werkloosheidsreeks de logaritme ge-
nomen.
Uit het spreidingsdiagram in grafiek 1 blijkt inderdaad
l) Met werkloosheid is hier verder steeds bedoeld, hetgeen officieel
als ,.geregistreerde arbeidsreserve” wordt aangeduid.
Bedoeld is de niet-conjuncturele werkloosheid, dus mcl. de harde
kern van frictiewerkloosheid en van ,,minder geschikten”.
Wij hadden deze gegevens nodig om de bruikbaarheid van onze
methode van seizoencorrectie van de Nederlandse werkloosheid,
welke is gepubliceerd in
ESBvan
20augustus 1969,1e continueren;
hierop zal in deel II nader worden ingegaan.
In
Hei Financieele Dagblad
van 27 november 1974 wordt
geconcludeerd, dat in de openbare commissievergadering van de
bijzondere Kamercommissie voor de interimnota werkloosheids-
bestrijding, de algemene klacht was, dat er te weinig inzicht be-
staat, welk deel van de werkloosheid als conjunctureel en welk deel
als structureel is aan te merken. Minister Boersma meende, dat de
grens niet aan te geven is, omdat in zeer kort tijdsbestek sterke va-
riaties in beide componenten optreden.
Zie ook H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen
en arbeidsplaatsen,
Occasional Papers CPB 2/1974, augustus 1974.
Excl. die in de landbouw. Deze maandcijfers liggen nl. zeer dicht bij de jaargemiddelden.
ESB 8-1-1975
31
van een Vrij nauwe onderlinge relatie sprake te zijn, ter
–
wijl bovendien valt te constateren dat ná 1966 een toene-
mend systematische afwijking van deze relatie optreedt. De
regressievergelijkingen voor de maanden april en november
zijn daarom gebaseerd op de periode 1950 t/m 1964; de
desbetreffende correlatiecoëfficiënten belopen ca. 0,98 en
zijn dus vrij hoog. Dit betekent niet dat de opgetreden af-
wijkingen van deze lijnen in de beschouwde periode te
verwaarlozen zijn. De grootste verschlIen dateren echter uit
de jaren vijftig; vanaf 1960 liggen de punten dicht bij de
regréssielijn 8).
De gedaante van de regressielijnen voor april en novem-
ber verschilt bijzonder weinig; deze verschillen vallen, zoals
uit het volgende artikel zal blijken, te verklaren uit de om-
standigheid dat de werkloosheid in beide maanden, afhan-
kelijk van het niveau van de trend hiervan; wisselend iets
onder of boven deze trend ligt.
log
‘L100=
-027 Aax100076
0gWnXlOO= -0.25 A0l00+074
B
0
W = werkloosheid
A = aanvragen werkgevers
mannen
S = afhankelijke beroepsbevolking
a = april
n = november
Structurele component
Het is dus verantwoord verder Uit te gaan van het gemid-
delde van dëze vergelijkingen, dus van een regressiecoëffi-
ciënt van —0,26 en een constante van 0,75. Op basis
hiervan kan het ,,theoretische” werkloosheidsniveau in de
maanden april en november worden berekend. De verschil-
len tussen deze theoretische waarden en de werkelijke
werkloosheidscijfers in deze maanden vormen conform de
gemaakte veronderstelling een indicatie voor de omvang
van de structurele werkloosheid.
Tabel 1. Structurele mannelijke werkloosheid x 1.000
april1960
…….
4)
april
1965
…….
+
3
april
1970
…….
+
IS
nov.
1960
…….
(-5)
nov. 1965
0
nov.
1970
…….
+
19
april
1961
…….
(
0)
april
1966
…….
+
1
april
1971
…….
+
7
nov.
1961
…….
(-1)
nov.
1966
…….
+
2
nov.
1971
…….
+
17
april
1962
…….
(+ 3)
april
1967
…….
+ 8
april
1972
…….
+ 19
nov.
1962
…….
(
0)
nov.
1967
…….
+ 8
nov.
1972
…….
+19
april
1963
…….
(-1)
april
968
…..
..+
9
april
1973
…….
+ 18
nov.
1963
…….
5)
nov.
1968
…….
+ 13
nov.
1973
…….
+ 35
april
1964
…….
(-1)
april
1969
…….
+
13
april
1974
…….
+39
nov.
1964
…….
2)
nov.
1969
…….
+
16
Deze uitkomsten geven aanleiding tot de volgende op-
merki ngen:
van enige striscturele werkloosheid van betekenis kan pas
vanaf april 1967 worden gesproken;.
daarna neemt deze slechts zeer geleidelijk toe om eind
1973 plotseling omhoog te schieten, kennelijk in samen-
hang met de oliecrisis;
c: het gelijkmatige verloop van de gevonden reeks, geeft
steun aan de bruikbaarheid van de gevolgde methode.
Dezelfde exercitie is mogelijk voor de andere maanden
van het jaar, indien men uitgaat van de seizoengecorri-
geerde cijfers van de aanvragen van werkgevers van die
maanden en de daaruit afgeleide ,,theoretisëhe” werkloos-
heid weer vergelijkt met de voor seizoen gecorrigeerde
werkloosheidscijfers van de overeenkomstige maanden.
Hierbij blijken behalve incidentele schommelingen, die de
toevallige fluctuaties in de basis-reeks (per definitie) weer-
spiegelen, bovendien in de wintermaanden (december-janu-
ari-februari) duidelijke afwijkingen op te treden van het
gevonden regelmatige verloop van april tot november enz.
Er zijn sterke aanwijzingen, dat deze bepaald worden door
het karakter van de betrokken winters. In de laatste drie ja-
Figuur 1. Relatie werkloösheid en aanvragen van werkge-
vers in april 1950 – 1974 (mannen) a)
Lag WvOO
S
0.7
0.6
0.5
0,4
0.3
0.2
0,1
0
_0,1
a) Regressielijn gebaseerd op de jaren 1950 t/m 1964.
ren met zachte winters vertoont de gevonden structurele
werkloosheid in die maanden een duidelijke inzinking, ter-
wijl bijv. in de strenge winters 1956 en 1963, toen volgens
de onderhavige analyse niet van een structurele werkloos-
heid sprake was, toch een duidelijke positieve uitkomst
hiervoor resulteerde.
Het lijkt daarom verantwoord de eigenlijke structurele
werkloosheid in die maanden ex-post te bepalen door inter
–
polatie van de gevonden november- en aprilwaarden hier
–
voor, en ex-ante door. de novemberwaarde voorshands aan te houden. Deze methodiek zou dus tevens een nieuwe in-
formatie opleveren, namelijk de mate waarin de voor sei-
zoen gecorrigeerde reeks in de wintermaanden door abnor-
male weersomstandigheden is beïnvloed.
Op basis van de door ons in het volgende artikel te
presenteren seizoengecorrigeerde werkloosheidscijfers resul-
teert dan vanaf november 1973 een maandelijks verloop
van de structurele werkloosheid, zoals in tabel 2 is aangege-
ven. Uit deze gegevens blijkt dat de structurele werkloos-
heid de laatste 12 maanden met ruim 20.000 (= ca.
60%)
is
gestegen.
Conjuncturele component
Verder is het mogelijk de omvang van de conjuncturele
component van de werkloosheid te bepalen. Deze is gelijk
aan de seizoengecorrigeerde werkloosheid verminderd met
de gevonden structurele werkloosheid en met de ,,ijzeren”
werkloosheid. De seizoengecorrigeerde minus structurele
werkloosheid is — na 1964 – op grond van de gemaakte
8) Het invoeren van ,,time-lags” geeft geen betere resultaten, zodat
aangenomen moet worden dat het hier gaat. om
onvolkomcnheden
in de vergelijkbaarheden c.q. consistentie van de beide recksen in
het begin van de beschouwde periode.
6 x 100
S
0,6
1.0
1,4
1.0
2,2
2.6
3.0
34
32
Tabel 2. Structurele werkloosheid x 1.000 (mannen)
ongecorr.
gecorr.
effectv/h weert
november
1973
……………………
december1973
……………………
32
36
-4
januari
1974
……………………….
30
.
36
–
6
februari
1974
…………………….
33
36
–
3
maart
1
974
………………………
37
april
1974
……………………….
39
mei1974
………………………..
44
juni
974
………………………..
4
8
juli
1974
………………………..
52
augustus
1974
…………………….
56
september
1974
…………………..
56
oktober
1974
…………………….
56
veronderstellingen gelijk aan de theoretische werklooshèid
die uit de regressievergelijking is af te leiden; de ijzeren
werkloosheid is gelijk te stellen aan de’ minimaal waar-
genomen wrkloosheid in de basisperiode, welke 0,8% van
de afhankelijke beroepsbevolking blijkt te belopen. In tabel 3
engrafiek 2 zijn de resultaten van deze berekeningen weer-
gegeven.
Tabel 3. Con/uncturele mannelijke werkloosheid x 1.000
april
1966
………………….
4
april
1970
………………..
nov.
1966
…………………
24
nov.
1970
…………………
-2
april
1967
………………….
39
april
1971
.
………………
5
nov.
1967
…………………
47
nov,
1971
…………………
30
april
1968
…………………
39
april
1972
…………………
48
nov.
1966
…………………
2!
nov.
1972
…………………
54
april
1969
…………………..
16
april
1973
…………………
50
nov.
1969
…………………
5
nov.
1973
…………………
30
april
1974
………………….
38
nov.
1973
………………….
30
mei
1974
…………………..
34
dec.
1973
…………………..
34
juni
1974
………………….
32
jan.
1974
………………….
41
juli
1974
……………………
32
febr.
1974
…………………
38
aug.
1974
…………………
31
maart1974
…………………
38
sept.
1974
………………….
35
april
1974
…………………
38
okt.
1974
………………….
40
Figuur 2. Ontwikkeling structurele en con juncturele
werkloosheid 1966-1974 (‘mannen)
Het aldus gevonden verloop van de conjuncturele
werkloosheid sedert 1966 kan als volgt worden samengevat.
Van begin 1966 tot eind 1967 is een duidelijke conjuncturele
stijging waarneembaar, waarna een verbetering optreedt tot
eind 1969 welke tot medio 1971 aanhoudt; in deze periode
is de conjuncturele werkloosheid van een te verwaarlozen
omvang. De daarop volgende toeneming in deze werkloos-
heid duurt tot eind 1972, wanneer een top wordt bereikt
van even boven, de 50.000 (een fractie meer dan in 1967).
De daarop volgende daling is echter beperkt; het laagste
punt eind 1973 ligt op ongeveer 30.000. –
Sedert het intreden van de oliecrisis, trad aanvankelijk
een lichte stijging op, die medio 1974 weer te niet gedâan
ESB 8-1-1975
Verdeel en. heers
lIet enIge voordeel dat de oliecrisis heeft geschapett,
de snelhetdsheperkirtg, wordt waarschijnlijk lell grave
gedragen. l)at gebeurt dan onder het
fl10111
lii de
zo
gewenste onderlinge l’uropese afstemming, die
op
eco-
ttotntscli terrei ti nog steeds lilet
w
1 lukken. .
Is
het een
hee Ije mei/It k tlflflen de Nederlandse automobilisten
straks
een
kwartier per dag winnen. /.e
si
innen echter
meer. 0 Ilbekoni merd kan liet gas1)edaal weer
op
de plank
worden getrapt. De sukkeis die met een snelheid sail
slechts 100 kiti per uur op een ierhaatisweg iemand
UItlaten, kunriel] weer nIet cel liclltgeflits San cle
ss
eg
worden geseind. De daarniee gepaard gaallde ittllerlijke
opwinding schept uiteindelijk eett groot genoegen.
Hoe kun je namelijk in de vertechtiocratiseerde samen-
lesing op een andere wij/t je niannelijklieid tonelt?
Een bijkunietid oordeel
is
dat autofabrikanteti weer niet
zin veel etlitiders kutttten aaliprij/en eti dat er eindelijk
III
1
L4t
isi
weer eens ee’t vrolIjke column san Van der
Viugt kan serschijnen.
‘t
itt is de prijs s’aIl dit alles.’ 1)1e vraag mag niet worden
gesteld. Bovendien /ijn
(le
as. serkeersslachtoffers 1Oct
aaiiwijshaar. Het kost natittirlijk
wil
Ineer energie. De
Arabieren hebben echter nog voldoende olie In oorraad,
die /e graag
ss
ilien inruilen vo()r de westerse veel-eillnder-
fabrieken.
De mensheid heeft
weer
eens overwonnen. Verdeel
Cli
heers op de autoweg. Over de eollsequentles iuliett
we
ons niet bekonirneren.
wérd, een schommeling die mogelijk door de psychologi-
sche reacties op de olieboycot en de geleidelijke opheffing
daarvan is te verklaren. De laatste maanden is vermoedelijk
van een meer fundamentele stijging van de beschouwde
vorm van werkloosheid sprake, onder invloed van de inzin-
king van de conjunctuur in de industrielanden, a!s uit-
vloeisel van de betalingsbalansproblemen die de .olieprijsL
stijging hèeft doen ontstaan.
In november
.
1974 beliep de geraamde conjuncturelc werk-
loosheid’ ruim 40.
000, hetgeen 10.000 meet is dan ecn jaar
daarvoor. Bij een ‘gevonden groei van de structurele
werkloosheid in dezelfde periode van een jaar van 20.000,
zou dus 2/3,van de totale stijging van de werkloosheid,
structureel en 1/3 conjunctureel bepaald zijn.
Medio 1974, toen de totale werkloosheid voor seizoenge-
corrigeerd met 140.000 het niveau had beréikt dat door het CPB als jaargemiddelde .voor 1974 werd ge,raamd, resul-
teerde volgens onze benadering een totale conjuncturele
werkloosheid (dus
mcl.
die onder vrouwen) van 40.000 â
.45.000. Dit cijfer komt dus duidelijk’ hoger uit dan de des-
betreffende ramingen in de
MEV 1975
ad. resp. 20.000 en
30.000 â 40.000. Inmiddels is volgens onze berekening een
verdere stijging opgetreden tot ‘55.000 â 60.000, bij een niet-
conjuncturele werkloosheid van globaal 100.000.
Bedrijfstakken
Een ‘eerste globaal onderzoek volgens de geschetste me-
thodiek naar de aard van de werkloosheid in de bnder-
scheiden categorieën c.q. bedrijfstakken in april 1974, levert
tenslotte enige interessante resultaten op. Deze geven, ge-
zien hun plausibiliteit, ook steun aan de hierbij gevolgde
werkwijze. Zo kan worden geconstateerd dat de categorieën
33
Bedrijfseconomische problemen
van het streekvervoer (11)
J. STUNNENBERG
In dii it’eede en laatste deel van ,,Bedri,’f-
eonomische problemen van het streekvervoer”
behandelt de heer J. Siunnenberg, sia/iiede-
werker bij de N V Exploitatieve Samenwerking
Openbaar- vervoerbedrijven (ESO) ie Utrecht
de Jmnancieringsaspecten van hei streekvervoer.
In de vorige qflevering, qfgedruki in ESB van
/ januari
.11.
werd vnl. aandacht besteed aan de
kosienaspecien.
Financiering van de produktiekosten
Over de middelen die de ondernemer ten dienste staan om
de bedrijfsefficiency zoveel mogelijk te betrachten, is in deel
1 uitgeweid. Dit is de belangrijkste bijdrage die de onderne-
mer autonoom kan leveren tot de financiering der kosten,
want hij kan geen of slechts geringe invloed uitoefenen op
de loonkosten per werknemer, omdat er een landelijke cao
is, waarvan het hoofdelement – het basisfunctieloon – in
zijn mutaties de rjksregelingen volgt 1).
De produktiekosten
mcl.
de algemene beheerskosten
worden in het huidige lonen- en tarievenbestel onvoldoende
gedekt door de inkomsten uit kaartverkoop; in 1973 was
het deficit ca. 3,6 cent per reizigerskilometer bij een gemid-
delde opbrengst uit verkoop ad 7,9 ct.
Het lid van de Tweede Kamer J. C. van der Doef opperde najaar 1973 een door zijn eenvoud aantrekkelijk denkbeeld:
hij stelde voor per gezin een vastrechtkaart verkrijgbaar te
stellen, die recht zou geven op onbeperkt reizen met alle
openbare vervoermiddelen. Dit plan is een openbare discus-
losse arbeiders en minder geschikten geen aanwijsbare
structurele component hebben, doch wel een vrij grote
harde kern die 2/3 deel vormt van de totale ijzeren
werkloosheid. Voorts blijkt dat de conjuncturele werkloos-
heid het grootst is in de bouwnijverheid (1/3 van de totale
berekende conjuncturele werkloosheid en 40% van de
werkloosheid in deze bedrijfstak). De structurele werkloos-
heid is vooral terug te vinden in de sectoren ,,bouw”, ,,han-
del- en kantoor” en ,,horeca” (50 â 60% van de werkloos-
heid in die sektoren) en ,,metalen” (idem
40%).
Het aandeel
conjuncturele werklozen in de verschillende categorieën ver-
toont minder scherpe verschillen en varieert van 25 tot 50%.
Voor de ,,ijzeren” werkloosheid zijn de variaties
5
tot 65%,
en voor de structurele werkloosheid 0 tot 60%.
F.
J. Clavaux
sie, een breed marktonderzoek en een goed opgezet experi-
ment ten volle waard.
Het ligt in de rede dat de zich maatschappelijk verant-
woordelijk voelende ondernemer ernaar streeft het deficit
zo gering mogelijk te houden, aan de verkoopzijde door het
verwerven van extra inkomsten, aan de produktiezijde door
effeciency-bevorderende maatregelen (dit is ook een vorm
van zelffinanciering!). Dat aan dit laatste door vele streek-vervoerders al geruime tijd het mogelijke wordt gedaan, zij
aangetoond door middel van tabel 1, die enige produkti-
viteitsindices over een reeks van jaren vermeldt van de tot
de NS-autobussector behorende ondernemingen.
Het deficit op de lijndiensten wordt gedekt door
overheidsbijdragen; in het lokale vervoer is dit een bijdrage
uit de gemeentekas hetzij aan het eigen vervoerbedrijf hetzij
aan de onderneming aan welke het vervoer is uitbesteed, in
het interlokale vervoer verleent het rijk bijdragen ten laste
van Verkeer en Waterstaat. Het beleid bij de verdeling van
de rijksbijdragen is tot nu toe onbevredigend geweest en
kon ook niet anders dan onbevredigend zijn. Zonder enig
onderzoek naar zij het nog zo globale normen voor produk-tie en kosten werden bedragen gevoteerd waarvan men niet
anders kan zeggen dan dat het palliatieven waren. Boven-
dien werd bij de toewijzing tot 1972 preferentie gegeven aan
de ondernemingen die geheel of overwegend in particuliere
handen waren 2). De gediscrimineerden zagen zich genood-
zaakt hun reserves aan te spreken resp. zich in de schulden
te steken. De rijksbijdragen worden vastgesteld op grond van de re-
sultaten der interlokale lijndiensten. Van de winst op activi-
teiten die met lijnautobusen voorts nog worden bedreven
(groeps- en toervervoer) komt een deel in mindering op de
bijdrage, eventueel verlies op die activiteiten is voor reke-
ning van de onderneming, zo ook het resultaat op de activi-
teiten die geen verband houden met het interlokale lijn-
bedrijf. Rente over het geinvesteerde vermogen wordt niet vergoed, wel rente over geleende gelden; anderzijds wordt
Aan de verkoopzijde kan de ondernemer niet veel doen; wat be-
treft dienstregeling en tariefhoogte spreekt de rijksoverheid het be-
slissende woord en ook in de assortimentvariatie (65+ kaarten.
vakantickaarten, weekeindretours e.d.) is de ondernemer niet Vrij.
De resultaten van deze ,,new but unfair deal” waren als volgt:
Rijksbijdragen in % van de lekorien.
1969 1970
1971
1972
79 100
100
00
Ondernemingen waarin de overheid deelneemt
40
60
00 00
Particuliere ondernemingen
……………….
NS-dochterondernemingen
………………..
–
53
75 100
Bron: Antwoord van de minister van Verkeer en Walers’.aat op vragen van het Tweede-Kamerlid Van zeil op l maart 1972.
34
Verkoop:
aantal reizigers x gemiddeld tarief =
Produktie:
aantal, uren rijdend personeel x
kostprijs per manuur
aantal..autobusuren x
kostprijs per autobusuur
aantal autobuskilometers
x
kostprijs per autobuskilometer
overige produktiekosten mcl. overheid
t’erkoophedrag
a
directe produktiekosten
produktiekosten
b+c
De bijdragen
–
verlenende overheid ziet zich gesteld voor
de beoordeling van deficit b + c – a = bijdrage, en zal zich
3) Deze aftek
ts
voor betwisting vatbaar. Immers, het voorhanden
zij
n
van rentegevende liquiditeiten is vooral het gevolg van grote
terughoudendheid bij winstuitkeringen in het (nu reeds verre!) ver-leden. De destijds betrachte soberheid wordt thans bestraft.
Tabel 2. Enige verhoudingsci/fèrs van 10 autobusondernemingen
Omschrijving
Gemiddelde
Waarvan de Waarvan de middelste zes
Waarvan
de
van tien
laagste twee
hoogste twee
onderne-
mingen
Preslatieeijfers
K
B
J
C
A
E
G
F
H
0
41.600
34.600
37.000 37.100
39.500
44.400
44.800 44.900
46.100 46.300
49.100
K
C
B
3
•
E
H
F
G
0
A
23,7
20,4
20,5
21,1
22,9
24,2
25,1
25,9 25,9 26.8
27;1
A
C
D
B
E
K
3
F
G
H
Aantal kilometers per chauffeur
……………..
Aantal kilometers per rij-uur
………………..
2.700
73.100
74.700
76.800
79.300
79.300
81.700
83.500
83.800 90.700
97.000
Verhoudingscijîers’personeel
Aantal kilometers per autobus
………………
Aantal chauffeurs per autobus (parttimers voor
509v
ID
A
0
F
C
G
H
B
3
K
geteld)
……………………………….
1,99
1,56.
1,64 1,77
1.81
.
1,89
2.00
2,10 2,14
2.25 2,45
Aantal personeel directie/algemeen beheer en ad
ministratie in
%
van aantal chauffeurs (parttimer.
C
G
3
H
F
A
E
13
K
0
12.4%
8,9
10.3
11,6
12,1
12.2
12.8
12,8
13,6
14,3
14.6
Overig-personeel per autobus (parttimers voor 509′
A
C
0
D
F
G
H
8
J
0
0,6
0,4
0,5
0,5
0,6
0,6
.
0,6
0,6
0,7
0,7 0,8
Kosten
voor 50% geteld(
……………………….
.lutobussen
H
G A
E
D
F
B
0
J
C
13,7
10.5
12,4
12,7
12,7
12,8
3,2
14,0
14.0
17,1
18.2
geteld)
……………………………….
Onderhoudskosten in ct/km
………………..
13
.0
F
A G
H
J
0
C
B
4,2
3.8
3,9
3,9
4,0
4.1
4,2
4,3
4,4 4,6
4,7
Dicselolieverbruik in ct/km
…………………
13
II
E
A
F
G
J
C
B
0
1,61
1.23
1.31
1,33
1,56
1.58
1.62 1,75 1,84
1,86
2,03
0
A
£
C
H
3
13
G
E
B
Bandenkosten in ct/km
……………………
f.
2.770
1.870
2.050 2.360 2.410 2.620 2.620
3.250
3.520 3.590
3.880
E
0
A
F
G
K
C
H
3
B
f.
3.490
3.150 3.310
3.460 3.480 3.480
3.490 3.560
3.620 3.640
3.760
Rijklaarmaken per autobus
…………………
D
E
C
A
F
H
0
J
G
B
f.
1.780
.360
1.420 1.470
1.540
1.600 1.670
1.740
1.810
2.580 2.990
Stallingskosten per autobus
…………………
C
A
ID
E
F
G
B
0
H
J
Motorrijtuigenbelasting per autobus
………….
1.
11.070 10.200
0.240
10.370
0.540
10.680 10.950 11.080 11.190
11.820
2.660
Personeel
0
E
F
0
A
C
H
B
0
J
Loon en sociale-lasten rijdend personeel per rij-au
f.
12,43
11,34,
.
11.34
((.44.
11,80
11.96 12,03
12,40
2,98
13,18 14,37
Afschrijvings- en rentekosten per autobus
………
Loon en sociale lasten directie/algemeen beheer/ad-
H
C
3
E
0
0
A
F
K
B
mintstratie n%vanloonensoc.lastenrijdendpers.
13,3%
10,1
11.1
11,7
12,1
12,4
12,8
14,6 14.6 16,4 18,0
Loon en sociale lasten stalionsdienst in
%
loon en soc.
E
H
3
A
F
8
C
D
0
K
10.7% 8.7
9,4
9,8
9,9
10,1
10,2
10.5
11.9 11.9
13,1
lasten rijdend personeel
………………….
Overige kosten
Overige kosten in
%
loon en soc. lasten rijders
B
D
C
E
F
3
K
H
A
0
personeel
…………………………….
.19,1%
16.1
16,2 17,4
18,1
18,9
19,0
19,5
20.3
21,7
23,1
rente van belegde gelden op de bijdrage in mindering ge-
bracht 3).
Dit alles stond niet met zoveel woorden in een ministeriële
beschikking of in een contract tussen rijk en onder
–
nemingen. Er was dus met betrekking tot dit voor de streek-
vervoerondernemingen essentiële punt gemis aan rechts-
zekerheid. Dit principiële argument was dan ook voldoen-
de om een betere procedure van de bijdrageverlening te be-
pleiten: deze is inmiddels in overleg tussen overheid en onder-
nemingen tot stand gekomen.
Kostenbeheersing door normering
De door alle betrokkenen nagestreefde continuiteit van
het streekvervper.is slechts gewaarborgd bij. kwalitatieve en.
kwantitatieve’ intandhoudïng van het vervoerapparaat. De
kerngegevens .,vekoop” en ,,produktie” kunnen als volgt
gesimplificeerd worden voorgesteld:
ESB 8-1-1975
,
35
dus criteria moeten verschaffen voor de meting van de af-
zonderlijke termen. Enerzijds zouden normen kunnen wor-
den ontwikkeld voor de beoordeling van het te bieden
dienstenpakket, waarop nu niet verder wordt ingegaan 4).
Anderzijds bestaat er behoefte aan normen ter beoordeling
van de kosten die door het uitvoeren van de diensten wor-
den veroorzaakt. De georganiseerde streekvervoerders heb-ben dit reeds lang ingezien en hun beroepsorganisatie heeft
dan ook een studie van dit complexe vraagstuk opgedragen
aan een daartoe in het leven geroepen commissie. Hierin is
op uitnodiging ook het Ministerie van Verkeer en Water-
staat vertegenwoordigd. Hoewel die studie nog niet is vol-
tooid, kan thans al wel worden gezegd dat zoeken naar ,,de”
kosten van ,,de” streekvervoeronderneming gelijk staat aan
het zoeken naar de steen der wijzen. Praktijkcijfers bewij-
zen dat men, sprekend over normstelling ter bewaking van
kosten, meer dan één parameter zal moeten hanteren.
Het zou in dit bestek te ver voeren op allerlei details in te
gaan 5). Volstaan wordt met te herinneren aan de onder-
scheiding in capaciteits- en gebruikskosten van het mate-
rieel, aan verschillen in opbouw van het lijnennet en in de
frequentie waarmede de verschillende trajecten worden be-
reden, aan verschillen in de anciënniteitsopbouw en in het
ziekteverzuim van het personeel. Het geheel lijkt voor de
beoordelaar een ,,mer â boire”. Toch is er een voorlopig
begaanbare weg naar het verkrijgen van een toetsingshulp-
middel bij het toewijzen van op het manco tussen op-
brengsten en kosten gebaseerde overheidsbijdragen.
In tabel 2 is een aantal relevante ratio’s vermeld, bere-
kend uit bedrijfsgegevens van 10 middelgrote tot grote
streekvervoerondernemingen. De praktische waarde van
deze opstelling ligt daarin dat de beoordelaar zich afvraagt
waarom sommige ondernemingen in de eerste twee of laat-
ste twee kolommen figureren en dat hij zich door nadere
analyse een antwoord op die vragen poogt te verschaffen.
Financiering van de investeringen
Voor de instandhouding der ondernemingen is de finan-
ciering van de produktiemiddelen,
in casu
voornamelijk
autobussen, van essentiele betekenis. Het ligt in de rede dat
de overheid, die door het verlenen van bijdragen de aan-
schaffing van produktiemiddelen mede mogelijk maakt,
enige invloed zal willen uitoefenen op de besteding der
gelden.
Een regeling die de onderneming niet in staat stelt een
tenminste identieke vervanging van afgeschreven materieel
te bewerkstelligen, leidt tot een voortdurend ongunstiger
verhouding van eigen en vreemd vermogen. Het tweede is
duurder dan het eerste, zodat de kosten van financiering
relatief steeds zwaarder gaan drukken. Aan de eis van
rationaliteit, die de bijdragen-verlenende overheid terecht stelt, wordt dan allengs minder voldaan. Afgezien van het
kostenaspect zijn aan de financiering met vreemd vermogen
praktische bezwaren verbonden. Financiële instellingen ple-
gen geen leningen te verstrekken zonder zekerheid van af-
lossing en rentebetaling; op zich zelf beschouwd is het feit
dat de landsoverheid al enige jaren tekorten op het lijn-
dienstbedrijf dekt, voor een bankier geen basis voor
kredietverlening. Ten genoege van de bankier zullen dan
ook door de overheid garanties in enige vorm moeten wor-
den gegeven.
Denkbaar is bijv. een ,,garantieregeling Streekvervoer” in
samenhang met of vooruitlopend op een toch al wenselijke
pendant van de in deel 1 genoemde EG-verordening
1191/69. De feitelijke toewijzing van bijdragen geschiedt op
grond van resultatenberekeningen die worden uitgevoerd
onder toepassing van departementale spelregels. Tot de re-
gels behoort o.a. de wijze van berekening van de af-
schrijvingen op de duurzame activa.
Calculatie op basis van aanschaffingsprijzen leidt op den
duur onvermijdelijk tot onvoldoende ruimte voor identieke
vervanging en is daarom voor de ondernemingen onaan-
vaardbaar. Bovendien past zij niet in het door de minister
van Verkeer en Waterstaat voorgestane geïntegreerde open-
baar-vervoerbeleid: in de rijksbijdragen, die de Neder-
landse Spoorwegen ontvangen, zijn terecht de noodzake-
lijke afschrijvingen op basis van vervangingswaarde gecal-
culeerd.
Met deze slotopmerking besluiten we onze excursie op
het terrein van de bedrijfseconomie van het streekvervoer.
J. Stunnenberg
In opdracht van de Commissie Vervoervergunningen heeft het Centrum voor Vervoersplannen te Utrecht de factoren onderzocht
die relevant zijn voor de ontwikkeling van algemene normen, te
hanteren bij de vaststelling van het voorzieningsnivcau in het
streekvervoer. Bovendien verricht het Centrum studies in de onder-
scheidene gebieden naar de vervoerbehoefte en de wijze waarop
daarin kan worden voorzien. De resultaten dier studies zijn voor de
streekvervoerders geen verrassing, zij bevestigen de bij vaklieden le-
vende overtuiging dat het in de parktijk geboden voorzienings-
niveau in hoge mate is afgestemd op intensiteit en fluctuaties van
de manifeste vervoerbehoeften.
Zie mijn notitie over dit onderwerp in
Openbaar Vervoer,
1973,
blz.
357.
Tabel 1. Produktiegegevens NS-autobusondernemingen
a)
Produktie
x 1.000 km Aan(al
bussen
Aantal
personecis-
leden
Produktie
Produktie
per bus
per man
km,
index
km
index
1963
42.827
1.705
5.266 83.800
100
27.100
lOO
1965
46.069
1.742
5.387
83.900
lOO
27.100
lOO
1967
i55.346
1.885
5.382
82.400
99
28.900
106
1969
62.643
1.946
5.447
83.600
iOO
29.800
110
971
…..
i8t.7i5
2.150
6.176 84.500
101
29.400
09
l973
214.754 2.640
7.270 81.500
98
29.500
109
a) Het zwaartepunt bij de produktiviteitsverbetering ligt bij de produktie per man, dus in
de sector waar de kostenstijging het grootst is geweest. De lichte recessie in de produktie
per man mde laatste jaren is mede toe te schrijven aan de ingevoerde arbeidstjdverkoriing,
die in de produktie per bus aan de geleidelijke toeneming van het spitsvervoer.
Bron: Management-informatiesysteem N5-autobussector.
ESb
Mededelingen
Voor en na de fusie
Van maandag 17 februari a.s. tot en
met donderdag 20 februari as. organi-
seert de Stichting Bedrijfskunde een se-
minar over verschillende aspecten van
fusies, waarbij ditmaal ook de post-fusie-
problematiek aan de orde komt.
Leiding berust bij Prof. Dr. M. P. Gans.
Plaats: collegezaal Stichting Bedrijfs-
kunde, Poortweg 6-8, Delft. Kosten:
f. 1.200
(mcl.
literatuur, lunches en diners). Aanmelding v66r 17 januari
1975. Inlichtingen: Drs. W. J. A. Lagen-
daal of Mej. 1. M. Smit, tel.: (015)
5692 54.
Distributiedag
Op vrijdag 21 februari 1975, 10.00uur,
organiseert de Vereniging voor Distri-
butie-Economie (VEDIS) een studie-
dag met als thema: ,,Kanttekeningen bij
gangbare generalisaties in de distributie-
planologie”.
Inleidingen worden gehouden door:
Prof. Dr. J. Buit en Drs. R. Kok. In het
tweede deel van de morgenvergadering
komen enkele commentatoren aan het
woord: Prof. Dr.J.G. Lambooij, de heer
A. Heijn en Prof. Dr. P. Lukkes.
‘s Middags zal een forum, bestaande
uit inleiders en commentatoren, over de
onderwerpen discussiëren.
Plaats: Congresgebouw, Den Haag.
Kosten f. 30 (niet-leden). Inlichtingen
en aanmelding: secretariaat van VEDIS,
Nieuwe Parklaan 74, Den Haag, tel.:
(070)51 4261.
36
Vleugels voor morgen?
DRS. H. NOORDEGRAAF
De tweede nationale luchthaven is al geruime
tijd onderwerp van discussie. Verscheidene rap-
porten zijn hierover gepubliceerd; binnenkort zal
het Centraal Planbureau een rapport over dit on-
derwerp publiceren. In dit artikel bespreekt
Drs. H. Noordegraqf het rapport
Vleugels voor
morgen,
opgesteld door de Rotterdamse Co,n,nis-
sie van de Raad van Advies voor de Haven en Eco-
nomische Ontwikkeling. Volgens de auteur heeft
men nog in geen enkel rapport aangetoond, dat
de vestiging van een tweede nationale luchthaven
noodzakelijk is. Zijn kritiek op dit rapport is nogal
negatief men kan de milieuproblemen primair
niet als technisch probleem opvatten en het energie-
vraagstuk komt nauwelijks aan bod.
De tweede nationale luchthaven
Degenen, die
Economisch Statistische Berichten
al langer
dan vandaag lezen, zullen niet geheel onbekend zijn met het
vraagstuk van de tweede nationale luchthaven. Immers, in
1972 stond er een hele serie artikelen over dit vraagstuk in
ESB.
Nog steeds is de tweede nationale luchthaven in dis-
cussie. De beslissing of deze er moet komen en zoja: waar, is
nog niet genomen en zal ongetwijfeld stof geven tot zeer vele en heftige discussies.
Ook Rotterdam tracht in deze discussie zijn partij mee te
blazen. Wat betreft de luchtvaart is er in Rotterdam al heel
wat afgepraat. Er ligt immers de omstreden kwestie Zestien-
hoven (de regionale luchthaven van Rotterdam), voorwerp
van veel verzet door zijn milieu-overlast. Door velen is het al
of niet opheffen van Zestienhoven verbonden met de vesti-
ging van de tweede nationale luchthaven ,,in het krachten-veld van Rotterdam”, d.w.z. in het zuidelijke Deltagebied.
Zo de Kamer van Koophandel, zo het College van Burge-
meester en Wethouders in de nota
Rotterdam en de Lucht-
haven
(september 1971). De motie-Kernkamp, daterend
van 28 oktober 1971, waarin de Rotterdamse gemeenteraad
zich uitsprak voor sluiting van Zestienhoven, is op dit punt
tweeslachtig. Enerzijds werd in de motie uitgesproken, dat
de vestiging van de tweede nationale luchthaven in Zuidwest-
Nederland bevorderd diende te worden, anderzijds was het
kernpunt in de discussie over deze motie: moet de sluiting
van Zestienhoven uiteindelijk afhangen van het tot stand
komen van de tweede nationale luchthaven in het krachten-
veld van Rotterdam of niet? Wethouder Polak en burge-
meester Thomassen meenden dat hiertussen een stringente
verbinding moest zijn. Kernkamp en de zijnen meenden,
dat Zestienhoven toch uiteindelijk moest worden gesloten
en stelden dus de tweede nationale luchthaven uiteindelijk
niet als onontbeerlijke voorwaarde voor het sluiten van
Zestienhoven 1).
Eén van de laatste Rotterdamse bijdragen in de discussie
is een rapport van een Commissie van de Raad van Advies
voor de Haven en Economische Ontwikkeling, getiteld
Vleugels voor morgen
van 30 mei 1974, dat handelt over het
rapport Een luchthaven in de ruimtelijke structuur van Zuid
–
West Nederland,
destijds uitgebracht door de Commissie
Luchtvaartterreinen van het Overlegorgaan Zeehavenont-
wikkeling Zuid-West Nederland. Over deze voorgestelde
Vleugels voor morgen
zou ik enkele opmerkingen willen ma-
ken.
Normatieve elementen
Eerst enkele opmerkingen ten principale. Elke planologie
heeft normatieve elementen in zich. Deze kunnen impliciet
of expliciet aanwezig zijn. Als men ruimtelijke ontwikke-
lingen doelbewust tracht te toetsen op hun toelaatbaarheid of tracht te sturen op basis van bepaalde criteria dan is het
laatste het geval. Als men zich baseert op ,,extrapoleerkunde”,
op het louter doortrekken van trends volgens de formule
2 x 2 = 4, en zijn beleid daarop richt, dan is er ook sprake van
een normatief element, omdat men de ontwikkelingen als ge-
geven en daarmee als normatief aanvaardt. Vaak vindt echter
een dergelijke keuze impliciet plaats.
Of een ontwikkeling toelaatbaar is, moet afhangen van de
beantwoording van de vraag of de voordelen groter zijn dan
de nadelen. Dit klinkt erg banaal, maar is dat minder dan het
op het eerste gezicht lijkt. Immers, dit standpunt impliceert,
dat niet moet worden aangetoond, dat de nadelen groter
zijn dat de voordelen, maar dat de bewijslast andersom ligt.
In vele discussies over het vraagstuk van het milieu wordt
deze banaliteit uit het oog verloren.
Een voorbeeld van een impliciet gebleven normatief ele-
ment in het planologische denken is – om bij onze stiel te blij-
ven – de wijze waarop het vraagstuk van de tweede nationale
luchthaven lange tijd is benaderd. De probleemstelling was
toen: waar moet deze komen? Benauwend lang is de vraag-
stelling naar het ,,of” buiten schot gebleven. Ook het rapport
van het NEI over de tweede nationale luchthaven kan op dit
punt onvoldoende de toets der kritiek doorstaan. Slechts
onder druk van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen
(zoals het klemmender worden van de milieuproblematiek)
is de probleemstelling nu fundamenteler komen te liggen.
Ook het denken over de tweede nationale luchthaven in
1)
Zie over de kwestie Rotterdam en de tweede nationale luchthaven
mijn artikel Vliegen in Zuidwest-Nederland,
Siedebouw en Volks-
huisvesting,
februari 1974, blz. 60 t/m 65 en mijn studie
Vliegen mei
z’n allen?; notities over vliegtuigverkeer en geluidshinder, Socio-logisch Instituut Leiden, 1974, i.h.b. blz. 77 t/m 88.
ESB 8-1-1975
37
Rotterdam vertoonde deze kenmerken. Door het poneren
van de tweede nationale luchthaven ,,in het krachtenveld
van Rotterdam” als een conditio sine qua non voor het op-
heffen van Zestienhoven, ging men ervan uit dat deze inder-
daad gewenst was, of sterker: zelfs noodzakelijk, in geen
enkel rapport is hiervoor ooit een steekhoudende bewijs-
voering geleverd. Wat men hoogstens naar voren heeft ge-
bracht, is dat gezien
bepaalde
belangen een vestiging
gewenst
is.
Een afweging van
meerdere
belangen vond echter niet of
onvoldoende plaats.
Kritiek op het rapport
Deze lange aanloop was nodig om het rapport
Vleugels
voormorgen
te kunnen plaatsen. Dit rapport staat in bovenge-
schetste traditie en veel van wat boven gezegd is, kan dan ook
toegepast worden op dit rapport. De redenering, die aan het
rapport ten grondslag ligt, is deze: de vraag naar luchtvaart-
diensten stijgt en daar moet aan worden tegemoet gekomen.
Als deze principebeslissing gevallen is, mogen andere be-
langen om de hoek komen kijken. De milieufactor wordt pas
ingevoerd als een factor bij de keuze van de vestigingsplaats,
welke keuze dan op de Maasvlakte valt. Dit is een ernstige
methodische fout. Kortom:
• te veel worden bepaalde ontwikkelingen als gegeven aan-
vaard en daardoor – als keerzijde van de medaille – te
weinig kritisch doorlicht;
• de argumenten, die men daarvoor aanvoert, zijn zeer een-
zijdig; ze zijn namelijk gebaseerd op de belangen van het
Rotterdamse bedrijfsleven;
• daardoor blijft een toetsingscriterium als milieu buiten
beschouwing bij het meest principiële keuze-element;
• daardoor wordt niet aangetoond, dat de maatschappelijke
baten groter zijn dan de maatschappelijke kosten.
Zeer waarschijnlijk zou bij een nader onderzoek een hoge
correlatie worden gevonden tussen het denken in termen van
het als maar ecbnomisch groeien 2) en een optimistische
visie op de technologische ontwikkelingen. Problemen als
het milieuvraagstuk worden daarbij primair gezien als tech-
nische problemen en technische problemen zijn, volgens de
technocratische denkwijze; in principe oplosbaar, ook al
is er nu nog geen oplossing. Zoals Galbraith zegt:
,,lt is a common place of modern technology that there is a high
measure of certainty that problems have solutions before there is
knowledge of how they are to be solved” 3).
Dit geloof – want het is een geloof of een bijgeloof, al naar u wilt – vormt één van de tonen, die de muziek van
het door ons besproken rapport maakt. Het staat bol van het
technocratisch denken. Er wordt bijzonder veel heil verwacht
van de z.g. geluidarme toestellen. Er wordt zelfs gesproken
over ,,zeer geluidarme motoren”, alsof de motoren fluiste-
rend zullen worden. Behalve het feit, dat dit laatste wel uiter-
mate onwaarschijnlijk kan worden genoemd, ligt daar het
punt, dat het risico blijft bestaan – hoe groot of klein men die ook schat – dat de techniek geen oplossing biedt. Wat
dan? Dan kan het te laat zijn
We mogen – gezien de situatie in ons tijdsgewricht –
ons niet de luxe veroorloven de milieuproblemen primair
als een technisch probleem op te vatten, omdat we (let op
mijn voorzichtige formulering) gezien de mogelijke zeer
verstrekkende nadelige gevolgen dit risico niet mogen lopen.
We kunnen het ons niet veroorloven op dit punt ongelijk te
krijgen.
Wat men verder ook moge zeggen over het rapport van de Club van Rome, één ding is duidelijk: wil men de daarin ge-
schetste problematiek serieus nemen, dan moet een techno-
logisch optimisme uit den boze zijn. Na een analyse van de technôlogie zegt het rapport o.a.:
,,Wij dachten dat het nodig was hier zolang bij een analyse van de
technologie stil te staan, omdat we technologisch optimisme de meest
gebruikelijke en gevaarlijke reactie op onze resultaten met het wereld-
model vinden. De technologie kan symptomen van een probleem
oplossen zonder de diepere oorzaak te raken. Het geloof in techno-
logie als de uiteindelijke oplossing van alle problemen kan aldus
onze aandacht afleiden van het meest fundamentele probleem –
het probleem van groei in een eindig systeem – en ons daarmee ver-
hinderen afdoende actie te nemen om het op te lossen” 4).
Bijzonder tekenend daarbij is dat – hoewel een vliegtuig
relatief in vergelijking met andere vervoersmiddelen veel
energie verbruikt – het energievraagstuk in
Vleugels voor
morgen
nauwelijks aan bod komt. Het energieprobleem
wordt zelfs omgebogen in een argument pro groei van het
luchtverkeer:
,,De oliecrisis heeft echter tevens tot gevolg dat de tendens om
groente en fruit per vliegtuig uit warme landen aan te voeren wordt
versterkt door de hoge kosten van verwarming van kassen”.
Hoe sterk de opstellers van het rapport besmet zijn met de
,,growthmania” (Mishan) blijkt uit de onvoldoende beargu-
mentering van de schatting van de groei van het container-vervoer door de lucht
.
.. … daarbij wordt het niet onwaar-
schijnlijk geacht dat in de toekomst 50% van dit vervoer door
het vliegtuig zal worden afgehandeld”. Hoe komt men hier-
aan? Hoe vallen de conclusies uit als men de groei anders in-
schat of, wat belangrijker is, als men vindt dat deze anders
moeten uitvallen.
Conclusie
Ons oordeel over het rapport kan niet anders dan sterk
negatief zijn. Het is gebaseerd op eng-economisch en techno-
cratischdënken met een sterke inslag van ,,wishful thinking”.
De discussie over de tweede nationale luchthaven zal hope-
lijk op een hoger niveau worden gevoerd. Opstijging naar
hoger niveau met deze
Vleugels voor morgen is
echter bij deze
kwaliteit van de vleugels niet mogelijk.
H. Noordegraaf
Economische groei wordt hier gemakshalve in de ,,traditionele”
zin opgevat als zijnde de toename van het volume van de geprodu-
ceerde hoeveelheid goederen en diensten, berekend in constante
prijzen, en niet op de wijze, zoals Hueting dat doet in zijn
Nieuwe schaarste en economische groei.
Zie blz. 18, 19 van dat boek.
J. K. Galbraith,
The newindustrial stage;
Hariotidsworth,, 1969,
blz. 29:
Rapport van de Club van Rome,
Utrecht/Antwerpen, 1972, blz.
159-162.
S
chakel bij vacatures voor leidende
functies
steeds ESB in: in
vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260
38
De tweede afgeleide
DR.J. H. C. LISMAN
De tweede afgeleide is voor gewetensvolle mathematen
altijd een onmisbaar ding. Maar tegenwoordig zullen ook
andere wetenschapsbeoefenaren ermee vertrouwd moeten
worden, vooral zij die zich bezighouden met – bijv. sociaal-
economische – ontwikkelingen op langere termijn. De
tweede afgeleide is immers een typisch waarschuwings-
signaal, al brandt het rode lampje somsverraderlijk zacht.
Groei, en zelfs procentuele groéi, lijkt zo langzamerhand
normaal te worden in onze steeds logaritmischer wordende
maatschappij. Maar als groei van groei dreigt, dan moet dat toch wel tijdig worden onderkend.
Constante absolute groei, gekenmerkt door:
ybL•a
waarbij:
f
-b en-_-Q.
is op de achtergrond geraakt. We leven nu met constante
relatieve (procentuele) groei:
Voor p = l hebben we te doen met constante relatieve groei.
Voor p> 1 resp. p < l is er sprake van toenemende resp. af-
nemende relatieve groei. Figuur 1 geeft hiervan een schets.
Het verband tussen logaritmen en relatieve mutaties kan
nog als volgt worden toegelicht:
In y – In
y1)=
In—
In II
Een tweetal voorbeelden
In figuur 2a resp. 2b zijn de rentestand (r) (berekend uit
overheidsleningen) resp. de natuurlijke logaritme daarvan
Figuur 2a. Verloop van de rentestand in de tijd
y a eb of In ybt*C.
!Ly
I!_
ben
ydt
dt
dt
2
Algemener kan men schrijven:
y ae
1′
of In yb *c.
waarbij:!
= _!_ = b
p(fl
en d j
ij
Y= bp( P-0 tP
2
Figuur 1. Schets van de lijn In y = bt
P
+
c voor verschillende
waarden van p
Figuur 2b. Verloop van de natuurlijke logaritme van de
rentestand in de tijd
In,
2,5
2.0
T
2
1
.01
1950
1955
1960
1965
1970
1975
ESB 8-1-1975
39
(In r) getekend voor een groot’aantal jaren. Is er nu sprake
van constante procentuele groei? Uit de eerste grafiek kan
men dat zomaar niet opmaken, doch de tweede demonstreert
duidelijk een lineair verband, zodat de tweede afgeleide nul
is. (Bij verfijnd afwerken moet men natuurlijk nog wel na-
gaan of er niet een zwak gebogen lijn is die een iets betere
aanpassing geeft, maar veel zal dat hier niet uitmaken).
In figuur 3a resp. 3b zijn soortgelijke grafieken getekend
voor de loonsom per werknemer in bedrijven (1970 = 100).
Hier kan men op grond van de eerste grafiek wel vermoeden
dat de procentuele groei niet constant is, maar de toeneming
Figuur 3a. Verloop van de loonsom a) in de tijd (1970 /00)
1950
1955
1960
1965
1970
1975
a) in bedrijven, per, werknemer.
Figuur 3h. Verloop van de nat uurli/ke logaritme van de
loonsom a) in de ti/d
In t
190
195
19O
195
19O
1975
a) in bedrijven, per werknemer.
wordt pas in de tweede grafiek duidelijk; de tweede afgeleide
is positief.
We weten het allen: plaatjes kijken bij de economische
analyse is altijd uitermate verhelderend. Hier was dan – zon-
der verdere economische beschouwingen – een pleidooi
voor een grafiekje In y = f(t) voor het beoordelen .van groei.
Overigens: mijn excuses aan de lezers voor deze wellicht
overbodige wandeling door een galerij met zoveel open
deuren.
J. H.
C.
Lisman
Bedrijfseconom ie
Detailpianning
van de produktie (111)
Variabiliteit in de detailproduktieplanning
DRS. M. GEERSING
1. Inleiding
In de voorgaande artikelen 1) is aange-
geven hoe beslissingen in het kader van
de detailprod uktieplanning samenhan-
gen met het ontwerp van het produktie-
proces (produktiegewijze of functionele
opstelling van de produktiemiddelen),
de mate van centralisatie of decentrali-
satiè van de beslissingen en de te han-
teren (prioriteits)regels bij de toewij-
zing van taken aan de produktiemidde-
len. De besproken methode van de
detailplanning in het tweede artikel,
decentralisatie van de beslissingen door
gebruik te maken van prioriteitsregels
(ook wel doorstroomplanning genoemd),
kan als volgt worden geformuleerd:
gegeven de beperkte beschikbaarheid
van de produktiemiddelen (mensen en
machines) en gegeven de technologische
opeenvolging van activiteiten of taken
binnen een netwerk als voorstelling van
een order, tracht een prioriteitsregel te
vinden die een goede oplossing produ-
ceert over het halen van de levertijd en
het bereiken van een goede bezettings-
graad (andere criteria kunnen ook wor-
den gebruikt zoals doorlooptijd van een
order, voorraad taken in bewerking
enz.).
In dit artikel gaan we nader in op de
veronderstellingen achter de gehanteer-
de oplossing van de detailplanning in het
tweede artikel. Nagegaan zal worden
welke invloed fluctuaties in het aanbod
van orders en fluctuaties in de bewer-
kingstijd hebben op de te hanteren prio-
riteitsregels. Vervolgens zal worden na-
gegaan welke invloed flexibiliteit van ar-
beiders en machines heeft op fiuctuaties
in het aanbod van orders en hoe d.m.v.
de voorraden goederen in bewerking
geanticipeerd kan worden op deze
fluctuaties. Tot slot worden enkele com-
binaties van prioriteitsregels met speci-
fieke procedures besproken waarna we
afsluiten met het vermelden van enkele
andere formuleringen van de detail-
planning dan de hierboven genoemde.
2. Veronderstellingen bij vorig
onderzoek
De veronderstellingen achter de oplos-
t) Zie
ESB, 6
november
1974
en
ESB, 4
de-
cember 1974.
40
sing van de detailpianning van het vorige
artikel, waarbij orders in de vorm van
netwerken werden afgebeeld (toegewe-
zen) op de produktiefactoren mensen en machines, zijn als volgt.
De verzamelingen, taken, mensen
en machines zijn bekend, vast en be-
schikbaar op het begin van de plan-
periode en blijven dat gedurende de
planperiode of gedurende de simula-
tieperiode (deze is meestal een aan-
tal malen groter dan de planperiode).
Nieuw aangekomen orders worden
daarmee niet verwerkt en capaciteits-
fluctuaties van mensen en machines
treden niet op.
De bewerkingstijden zijn vast en on-
afhankelijk van de opeenvolgings-
relatie. De omstel- en insteltijden
worden opgeteld bij de bewerkings-
tijden en worden ook onafhankelijk
van de opeenvolging verondersteld.
Transporttijden worden verwaar-
loosd of bij de bewerkingstijden in-
begrepen.
Levertijden van orders zijn bekend
en vast.
De opeenvolgingsrelatie van de acti-
viteiten binnen een order is vast en
gegeven; geen andere opeenvolging is
toegestaan.
Een machine kan niet meer dan één
taak op hetzelfde tijdstip bewerken
(geen overlappende bewerkingen).
Een eenmaal begonnen bewerking
op een machine moet ook op die
machine voltooid worden (geen
machinestoringen).
Een eenmaal in bewerking genomen
order moet worden afgemaakt (geen
afbestelling of intrekken van ordèrs,
geen ordersplitsing).
Voorraden orders in bewerking zijn
toegestaan.
Een taak bestaat uit een bewerking
op één machine of bewerkingsplaats
(geen taaksplitsing).
Toewijzing van taken vindt plaats op
basis van toewijzingsregels.
3. Opnemen van fluctuaties in de
decentrale benadering van de
detailplanning
3.1. Algemeen
Fluctuaties kunnen worden opgeno-
men in de detailplanning door variabili-
teit toe te laten in de aankomstsnelheid
van de orders (gl. veronderstelling 1),
in de bewerkingstijden (vgl. veronder-
stelling 2) en door de allocatieregels af-
hankelijk van de tijd te maken (vgl. ver
–
onderstelling 10). Deze variabiliteit
wordt in simulatiestudies van de decen-
trale detailpianningsbenadering opge-
nomen door waarschijnlijkheidsverde-
lingen aan te nemen voor de tussen-
aankomsttijden van orders en voor de
bewerkingstijden. De tijdsafhankelijk-
heid van toewijzingsregels is in het voor-
gaande artikel 1) aan de orde geweest
bij de bespreking van het onderzoek van
Le Grande. Met de op deze wijze aange-
vulde decentrale benadering van de
detailpianning kunnen evenals bij de vo-
rige benadering (vast pakket orders,
statische toewijzingsregels en vaste
bewerkingstijden) 2) de fluctuaties in de
bezettingsgraden van de verschillende
bewerkingsplaatsen en de resulterende
doorstroomtijd bestudeerd worden. Veel
onderzoek omtrent de effectiviteit van
prioriteitsregels is uitgevoerd in het
kader van de wachttijdtheorie. Voor
de tussenaankomsttijden werd een
Poisson-verdeling verondersteld en voor
de bewerkingstijden een negatief-expo-
nentiële verdeling. Meestal bleek de kort-
ste bewerkingstijdregel de. laagste gemid-
delde doorstroomtijd te halen en de dy-
namische speelruimteregel de laagste
spreiding in de doorstroomtijd. Het ver-
dere onderzoek hield zich met name be-
zig met verfijningen van de kortste be-
werkingstijdregel om de ongunstige
spreiding te verkleinen en om het blij-
ven ,,hangen” van orders te voorkomen.
Via een empirisch onderzoek heeft
Harris 3) nagegaan in hoeverre boven-
vermelde aanpak, ontleend aan de
wachttijdtheorie, overeenkomsten ver-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen
toond met de praktijk. Zo bleek het me-
ten van de tussenaankomsttijden van
orders een moeilijke zaak waarbij een
Poisson-verdeling de gevonden verde-
ling van aankomsttijden onvoldoende
nauwkeurig beschreef. De verdeling
van de bewerkingstijden bleek tevens
sterk af te wijken van een negatief-
exponentiële verdeling door onderbre-
kingen van de bewerkingen en snelle
fluctuaties in de capaciteit van een
bewerkingsplaats. Deze fluctuaties ont-
staan door: overwerk, wisselen van
personeel tussen taakgroepen, aantrek-
ken van nieuw personeel, uitbesteden
van werk, onderhoud aan stilstaande
machines en onderbreking van orders
(vgl. veronderstelling 1, 6 en 7). Harris
beveelt voor onderzoek naar job-shops
het volgende aan.
• Een bewerkingsplaats dient te worden
opgevat als een bepaalde groep werk-
nemers en een bepaalde machinegroep
die weer bestaat uit een bepaald aan-
tal gelijksoortige machines. (Dit is ge-
beurd in het besproken onderzoek in
het voorgaande artikel).
• Een taak wordt toegewezen aan een
groep werknemers en wordt bewerkt
door een bepaalde machine uit de
machinegroep die behoort bij de groep
werknemers.
• Regels dienen te worden onderzocht
voor het kiezen van taken uit een
wachtrij en voor het verdelen van
mensen over de machinegroepen voor
het geval er meer machines dan men-
sen zijn.
3.2. Flexibiliteit in de detailpianning
Een onderzoek dat voldoet aan deze
aanbevelingen is een onderzoek van
Allen 4). In dit onderzoek, uitgevoerd
bij General Electric, wordt nagegaan
welke prioriteitsregels moeten worden
gekozen bij een dalend aantal binnen-
komende orders en, wat de invloed van
flexibiliteit van arbeiders is
bij de toe-
wijzing en hoe die zich verhoudt tot de
machineflexibiliteit
tot uitdrukking ge-
bracht in het toelaten van meerdere rou-
tingen. De fabriek bestaat uit 78 machi-
nes, opgedeeld in 18 machinegroepen.
Het personeel omvat 40 man, geclassifi-
ceerd in 13 arbeidsgroepen. Uit de inde-
ling van arbeidsgroepen volgt welke
machinegroep door welke arbeidsgroe-
pen kan worden bediend. Er is enige
overlapping tussen de arbeidsgroepen
aanwezig, maar de uitwisselbaarheid
of flexibiliteit is gering. Gezien de in-
deling van 81 machinegroepen en 13 ar
–
beidsgroepen blijkt dat arbeid de be-
perkende factor is hoewel van een paar
machinegroepen de capaciteit ook beper
–
kend kan zijn. Er is enige flexibiliteit tus-
sen de machines doordat bepaalde be-
werkingen op machines Van verschillen-
de machinegroepen uitgevoerd kan wor
–
den, zodat meer dan één routing (AR =
alternatieve routing) mogelijk is. De on-
derzochte regels worden beoordeeld naar
het al of niet handhaven van een hoge
bezettingsgraad voor de factor arbeid
totdat nieuwe orders binnenkomen. Ver-
ondersteld wordt dat een dalend aan-
bod van orders de wachttijden van
activiteiten reduceert waardoor gemak-
kelijker levertijden kunnen worden ge-
haald. Om die reden wordt de levertijd
niet als een juist criterium beschouwd.
Om dezelfdereden wordt ook de hoog-
te van de voorraden goederen in bewer
–
king niet als criterium gekozen. De on-
derzochte toewijzingsregels zijn: KB =
kortste bewerkingstijd met AR, LB =
langste bewerkingstijd met AR, Rand =
toewijzing volgens toeval (random) met
en zonder AR en een combinatie van
KB en LB. Uit het onderzoek blijkt dat
de kortste bewerkingstijdregel een hoge
bezettingsgraad van de arbeid handhaaft
In het onderzoek in het vorige artikel is
uitgegaan van een vast pakket orders, vaste
bewerkingstijden en een vaste prioriteits-
regel, als de kortste bewerkingstijdregel.
R. D.
Harris,
An emperical investigation
and model proposal of a /ob shop-like
queueing sysleni, juli 1965,
(working paper
UCLA); zie voor een bespreking E.
S.
Buffa
en W. H. Taubert,
Production-inveniory
systems: planning and control,
Ontario,
1972,
blz.
431, 434.
M. Allen, The efficient utilization of labor
under conditions of fluctuating demand in
J. F. Muth en G. L. Thompson,
Industrial
Scheduling,
Englewood Cliffs,
1963,
hfst.
16.
ESB 8-1-1975
41
Tabel!. Bezettingsgraad van arbeid in % voor de beschouwde weken
t
2 3
4
5
6
7 8
9
tO
gem.
t)
KB
–
AR
………………….
100
100
100 100
100 100
94
71
50 36
85.1
2)
LB-AR
…………………..
00
100
100
1
00
100
100
86
65
44
23
81,8
3)
Rand
–
AR
………………..
100
100
100
100
loo
100
91
66
48 29
83,4
4)
Rand
……………………..
00
100 100
99
99 99 85
51
36
26
79,5 5)
LB -KBa)
…………………
00
100 100 100
100
100
90
79
59 39
86,7
a) LB tot en met week 6 daarna KB
en dat belangrijke voordelen te behalen
zijn van de flexibiliteit van de machine-bewerkingen (vgl. rij 3 en 4 uit tabel 1). Een combinatie van de toewijzingsregel
kortste bewerkingstijd en die van langste
bewerkingstijd levert echter weer betere
resultaten op dan de kortste bewer-
kingstijdregel alleen (zie tabel 1, rij
5).
Na de invloed van de machineflexibili-
teit te hebben nagegaan is de invloed van
de arbeidsflexibiliteit onderzocht bij een
dalend verloop van het aanbod van or-
ders. Nadat in het vorige onderzoek is
uitgegaan van 13 arbeidsgroepen
(nauwelijks uitwisselbaar en dus geen
flexibiliteit) wordt nu verondersteld dat alle arbeiders (40) in één groep zijn on-
dergebracht en kunnen worden toegewe-
zen aan alle machinegroepen (volledige
flexibiliteit). De bezettingsgraden en de
tijd benodigd om de fabriek ,,Ieeg te
draaien” zijn onderzocht voor vier
regels ni. KB-AR, LB-AR, Rand-AR en
Rand, zowel voor een indeling in 13
arbeidsgroepen als voor een indeling in
één arbeidsgroep.
Tabel 2. Bezettingsgraad van arbeid (in
%)
en ,, leegdraaiuijd” (in weken)
KB-
AR
LB-
AR
Rand-
AR
Rand
13 arbeidsgroepen
gem. bezetting voor
week
t-tO
…………..
85,1
81.8
83,4
79,5
.,Ieegdraaitijd’
…………
27
27 27
27
t arbeidsgroep
gem. bezetting voor
91.9 93.8
93,6
89,5
li
week
1-10
…………..
,,leegdraaitijd’
…………
20
19
19 19
Hoewel de voordelen van arbeids-
flexibiliteit voor de hand liggen is de
kwantitatieve grootte van de invloed
opvallend (vgl. de cijfers uit tabel 2 in de
rijen 1 met die in de rijen II). Tevens
blijkt dat de invloed van de arbeidsflexi-
biliteit groter is dan van de machineflexi-
biliteit (resp. verbetering van zzl0% en
In een reële beschouwing van de ar-
beidsflexibiliteit wordt verondersteld
dat
5
van de 40 arbeiders alle machine-
bewerkingen kunnen verrichten en dat de
overige arbeiders in 13 groepen zijn in-
gedeeld. Er blijkt dat ook bij deze bena-
dering de voordelen, die de ééngroeps-
aanpak had, grotendeels bleven be-
staan.
Een ander voor de hand liggend voor-
deel van de arbeidsflexibiliteit bij een
dalend aanbod van orders is een verla-
ging van de voorraad goederen in be-
werking. De gemiddelde doorstroomtijd
zal korter worden als blijkt dat het aan-
tal weken dat nodig is om de fabriek leeg
te draaien daalt van 27 weken voor 13
arbeidsgroepen tot 19 voor 1 arbeids-
groep (zie tabel 2). Ook is door Allen de
invloed van arbeidsflexibiliteit onder
–
zocht voor een volledig bezette fabriek
zonder dalend aanbod van orders.
Een levertijdtoewijzingsregel gecombi-
neerd met flexibiliteit van de arbeid doet
de overschrjdingen van de levertijd ver
–
minderen.
Het realiseren van arbeidsflexibiliteit
vergt training en opleiding. De kosten,
die hiermee gepaard gaan kunnen echter
opwegen tegen de voordelen die het biedt
bij gedecentraliseerde aanpak van de
detailplanning. Een extra voordeel kan
gelegen zijn in het positieve effect op de
werkbevrediging. Problemen kunnen
echter ontstaan indien een werknemer uit zijn groep wordt gehaald en tijdelijk naar
een andere groep moet verhuizen. Een
aanwezige groepsband kan dit verhin-
deren.
3.3. Anticiperen opfluctuaties in het
aanbod van orders d.m.v. de tussen-
voorraden
in het onderzoek van Allen is geantici-
peerd op de fluctuaties in het aanbod van
orders d.m.v. flexibiliteit van arbeid en
machines en het veranderen van priori-
teitsregels (toewijzingsregels). Een an-dere aanpak is om via de voorraad goe-
deren in bewerking(VGB) op fluctuaties
in het aanbod te anticiperen. Is er een
constante aankomstsnelheid van orders
dan zal men ook een constante VGB wil-
len aanhouden, zo wordt dan gesteld:
Nieuwe orders gaan de fabriek in als
oude orders gereed zijn.
Een argumentatie vanuit manage-
mentoogpunt voor deze benadering
wordt als volgt gegeven
5).
In simulatiestudies met prioriteits-
regels wordt gedurende de simulatie-
run (omvat meerdere planperioden)
veronderstelt dat de beschikbare
capaciteit en de bepaling van de lever-
tijd hetzelfde blijven. In de praktijk
wordt aan deze veronderstelling niet
voldaan. Zo zal nl. bij het ontstaan van
lange wachtrijen worden overgegaan
tot uitbreiding van de tijd voor de pro-
duktie d.m.v. overwerk of uitbreiding
van produktiecapaciteit door bijv.
uitbesteding. Tevens zal bij lange
wachtrjen de af te spreken levertijd
op een andere manier worden bepaald,
waardoor de aankomstsnelheid van
orders weer zal worden beïnvloed.
Een tweede genoemd argument is dat
de hoogte van de VGB een signaal
geeft aan het management om het
systeem te veranderen op basis van de
hoge kosten die gepaard gaan met de
VOB. Bij een lage VGB zal men over-
gaan tot werktijdverkorting, extra ver-
koopinspanning of eventueel af
–
vloeiing van personeel. Ook Verziji
hangt deze benadering kennelijk aan
getuige zijn uitspraak
–
. ,,de meest
voorkomende planningregel welke in
elke planningstoestand van de order-
acceptant geldt is net zoveel fabrieks-orders per doorlooptijdperiode accep-
teren als er door de fabriek in een
doorloopperiode worden klaarge-
maakt. Er is geen belangrijker regel
dan deze regel” 6).
Simulatiestudies, gebaseerd op deze
benadering van dë VGB zullen de uit-
komsten van prioriteitsregels beoor-
delen op variaties in de VGB bij het op-
treden van fluctuaties in de aankomst-
snelheid van orders. In het onderzoek
van Jones
5)
wordt de VGB naast de
afgesproken levertijd als onafhankelijke
variabele (vgl. veronderstelling 4) be-
schouwd en wordt er nagegaan hoe be-
paalde variaties in combinaties van VOB
en afgesproken levertijden, bij een nega-
tief-exponentiële verdeling voor de be-
werkingstijd voor twee prioriteitsregels:
kortste bewerking en dynamische slack
leiden tot variaties in de kosten van
machine-onderbezetting, kosten van het
in voorraad houden, kosten van te laat leveren (boetebeding), kosten van late
levering (verlies aan klanten iv.m. con-
curretitie) en de totale kosten. Voor deze
benadering blijkt de dynamische speel-
ruimte-regel tot lagere kosten te leiden
dan de kortste bewerkingstijdregel.
3.4. Combineren van prioriteitsregels
met , , specijïeke” procedures
Door het toevoegen van specifieke
procedures aan pnoriteitsregels tracht
men beter aan te sluiten aan de speci-
fieke situatie in de fabriek (vgl. bijv. het
niet voldoen aan de veronderstellingen).
De toewijzing van taken aan bewerkings-
plaatsen kan dan in twee fasen verlopen.
Een eerste voorlopige toewijzing
vindt plaats op basis van een
algemene
prioriteitsregel. Op basis van informatie
over de toestand van het systeem vindt de
tweede definitieve toewijzing plaats
d.m.v, procedures. Hierbij wordt reke-
Zie C.
H. Jones, An economic evaluation
of job shop dispatching rules,
Managemeni
Science,
vol. 20 no. 3, november 1973.
Zie J. Verzijl,
Plannen en informeren,
Eindhoven, 1972, blz. 69.
42
ning gehouden met de specifieke situa-
tie 7). In deze benadering is van een
volledige gedecentraliseerde aanpak
geen sprake meer. Het beoordelen van
de specifieke situatie moet minimaal op afdelingsniveau plaatsvinden, zo-
dat er van een zekere centralisatie
sprake is. In het eerste artikel is dan
ook reeds gesteld dat het onderscheid
decentraal-centraal in feite uiterste van
een breed scala van mogelijkheden zijn,
waarvan bovengenoemde er één is.
Een procedure kan de toewijzing
volgens de algemene prioriteitsregel ver-
anderen. Als blijkt dat een order te laat
gereedkomt, doordat een taak van die
order te laat in bewerking wordt ge-
nomen bij de toewijzing van een (andere)
taak volgens de algemene prioriteits-
regel, dan wordt deze taak volgens de
algemene prioriteitsregel niet toe-
gewezen. De andere taak van de poten-
tiële te late order krijgt voorrang (look
ahead). Ontstaat door voorgaande werk-
wijze een tijdelijke stilstand van een
machine dan kan een andere procedure
een taak selecteren die gedurende die
tijdelijke stilstand van de machine op die
machine kan worden bewerkt. Uit de ver-
zameling in aanmerking komende wach-
tende taken wordt dan de taak met de
langste bewerkingstijd gekozen (tus-
senschuif-procedure).
Ook kan men, als blijkt dat een order
te laat gereed komt, de levertijd van alle
late orders verlagen met het aantal uren
dat de ene order te laat is in de hoop
dat de late orders een hogere prioriteit
krijgen en daardoor op tijd gereed kun-
nen komen (procedure die levertijd
bijsteld). Ook is het mogelijk, door
verschuivingen in de bewerkingstijd, of in de beschikbare tijd te voorkomen dat
bepaalde orders te laat worden opge-
leverd (flexibiliteitsprocedure).
Combinaties van voorgaande proce-
dures zijn ook mogelijk en kunnen wor-
den aangevuld met gegevens over de be-
zettingsgraden van machines enz. (mani-
pulatie-procedures). Uit het simulatie-
onderzoek van Gere, waarbij look-
ahead-procedures en procedures die de
levertijden bijstelden, werden gecombi-
neerd met dynamische prioriteitsregels,
bleek dat:
de keuze van de procedure een grote invloed op het halen van de levertijd
had dan de keuze uit de verschillende
pri oriteitsrege Is;
er weinig verschil tussen de gecombi-
neerde prioriteits- en procedure-regels
was zodat de voorkeur moet worden
gegeven aan eenvoudige gecombineer
–
de regels;
look-ahead-procedures verbeterden
de uitkomsten van prioriteitsregels
significant, zowel m.b.t. de levertijd
als m.b.t. de totale doorstroomtijd.
Hoewel in het onderzoek van Gere de
toewijzing via de computer in de tweede
ronde gebeurt is het ook mogelijk ge-
bruik te maken van vaardigheden en
kennis van mensen. De dan gehanteer-
de procedures worden niet geëxpliciteerd,
maar impliciet gehanteerd door de
betrokken perso(o)n(en) 8). Meestal
ontstaat er een iteratieve werkwijze
tussen de toewijzing in de eerste ronde
en de toewijzing in de tweede ronde.
Praktisch onderzoek zal moeten aanto-
nen in hoeverre deze methode toelaat-
bare oplossingen oplevert en in hoeverre
de oplossing na iedere of een aantal ite-
ratiestappen convergeert naar een
betere oplossing.
Ook op andere wijze zijn onderzoekin-
gen verricht om kennis en vaardigheids-
eigenschappen van personen, die betrok-
ken zijn bij de detailpianning, te
gebruiken. Zo hebben Fisher en Thomp-
son 9) nagegaan in hoeverre leeras-
pecten (van degene die het werk op een machine uitvoert) invloed hebben op de
doorlooptijd. In het computerprogram-
ma is gebruik gemaakt van twee lokale
prioriteitsregels (kortste bewerkingstijd-
en langste bewerkingstijdregel). Ver-
ondersteld is dat volgens een bepaalde
waarschijnlijkheid één van beide priori-
teitsregels werd gekozen. De gehanteer-
de waarschijnlijkheid werd gewijzigd
afhankelijk van het resultaat van de prio-
riteitsregels in het verleden. Uit de studie
blijkt dat Ieren op deze wijze mogelijk
is, maar dat het resultaat niet significant
beter was dan een ,,random” combinatie
van de twee prioriteitsregels, maar wel beter dan ieder van de prioriteitsregels
afzonderlijk.
3.5.
Conclusie
Voor zover in voorgaande studies ge-
bruik is gemaakt van waarschijn-
lijkheidsverdelingen gerelateerd aan de
wachttijdtheorie moet volgens Bosman
worden betwijfeld of op deze manier een
bruikbare oplossing voor het detail-
plan wordt gevonden. Immers, het detail-
plan tracht een antwoord te geven op de
vraag op welk moment in de planperibde
welke produktiefactor moet worden
gebruikt voor de produktie van een be-
paalde activiteit. Wellicht kunnen er
richtlijnen aan worden ontleend voor het
nemen van maatregelen in de uitvoering
van de besturing van de produktie 10).
Door van de verdelingen van de uit-
komsten alleen het gemiddelde te gebrui-
ken kan de resulterende doorlooptijd
een maatstaf zijn bij de bepaling van de
levertijd. Tevens kunnen met de beschre-
ven detailplanningsbenadering vragen
worden beantwoord m.b.t. capaciteits-
uitbreiding, flexibiliteit van arbeid
en machines enz.
t. Andere formuleringen voor de
detailproduktieplanning
Om een oplossing van de detailplan-ning te verkrijgen zullen we het detail-
planningsprobleem anders moeten de-
finiëren dan onder par. 1. Bij de decen-
trale aanpak van de detailplanning,
ook wel
doorirooniplanning
genoemd,
waren de produktiecapaciteit en de tech-
nologische opeenvolging vast en waren
de doelstelling en de levertijd variabel. Een andere formulering ligt echter ook
voor de hand. Gegeven de levertijden van
bepaalde orders en gegeven de technolo-
gische opeenvolging van de taken van
een order, tracht een oplossing te vin-
den met zo weinig mogelijk benodigde
(extra) produktiecapaciteit.
In het eerste artikel van 6 november
1974 1) zijn enige methoden genoemd in
het kader van capaciteitsvereffening en
capaciteitstoewijzing, alle gebruik-
makend van een centrale benadering en gebruikmakend van de techniek
heuris-
tisch programmeren.
Een derde mogelijke formulering kan
zijn: gegeven de machinecapaciteit en de
levertijden van de orders, tracht een op-
lossing te vinden waarbij zo weinig mo-
gelijk ,,ontoelaatbare” technologische
opeenvolgingen optreden. Een ontoe-
laatbare technologische opeenvolging
doet zich voor als het vroegst mogelijke
starttijdstip van een taak groter is (nadat
de voorgaande taken zijn toegewezen)
dan het laatst mogelijke starttijdstip
uitgaande van de vereiste opleverdatum.
Mocht blijken dat er na de scheduling-
procedure toch ontoelaatbare opeenvol-
gingen optreden dan wordt getracht
d.m.v. overschrijding van de levertijd of
capaciteitsuitbreiding een toelaatbare
oplossing te vinden m.b.t. de opeen-
volgingsrelaties. Een nadere uitwerking
is gegeven door Holloway en Nelson II).
Uit het onderzoek bleek dat het aantal
niet toelaatbare technologische opeen-
volgingen monotoon daalde met het
aantal uitgevoerde iteratiestappen. De
eerste resultaten leveren betere resul-
taten m.b.t. het halen van de levertijd
op dan de kortste bewerkingstijdregel,
de statische speelruimteregel en een
gecombineerde dynamische toewijzi ngs-
regel. Door dat ook deze methode een
tweetraps-methode is, kan gebruik wor-
den gemaakt van de computer of van
kennis en ervaringseigenschappen van
de mens.
Een andere aanpak van de detail-
planning wordt voorgesteld door Ver-
Zie voor een overzicht W. S. Gere jr.,
Heuristics in job shop schedulirig,
Manage-
ment Science, vol.
13. no. 3, november 1966.
Zie voor een benadering W. L. Wilkinson,
A
brief exposition on man-computer dyna-
micschedulingsystems,
The George Washing-
ton University, Serie T-273, 31 oktober 1972.
H. FischerenG. L.Thompson, Probabilis-
tic learning combinations of local job-shop
scheduling rules in J. F. Muth en G. L.
Thompson:
Industrial Schedu/ing,
Engle-
wood Cliffs, 1973.
A. Bosman,
Systemen, planning, nelwer-
ken,
Leiden, 1969, blz. 88 en 149.
II) C. A. Hollowayen R. T. Nelson, Alterna-
tive formulation of the job shop problem
with due dates,
Management Science, vol.
20, no. 1, september 1973.
ESB 8-1-1975
43
Johan Goudsblom: Balans van de sociologie,
Aula no.518, Het Spectrum, Utrecht,
Antwerpen, 1974, 240 blz., f. 8,50.
zijl 6). Hij geeft er de naam quantum-
planning aan. In deze aanpak worden
geen enkelvoudige taken toegewezen
aan mensen en machines, maar pakket-
ten van werkopdrachten met een vast
aantal uren (bijv. een aantal dagen)
waarbij de beslissing omtrent het spe-
cifieke tijdstip van in bewerking nemen
van een taak evenals omtrent de opeen-
volging van de taken binnen het pakket
werkopdrachten wordt overgelaten aan
de mensen op de bewerkingsplaats zelf.
Bij de samenstelling van het werkop-
drachtenpakket dient rekening te wor-
den gehouden met de spreiding in het
aantal uren per taak, de variatie in de
bewerkingsvolgorde en het werkkli-
maat in de groep. Om het tijdspers-
pectief voor de uitvoerenden accent te
geven, wordt globaal meegedeeld wat na
het uitgedeelde pakket werkopdrachten
komt, zodat eventuele voorbereidingen
kunnen plaatsvinden. De werkverdeling
binnen de groep wordt overgelaten aan
de mensen zelf zodat ,,job-rotation”
en ,job-enlargement” inhoud kan krij-
gen. Aanpassingen in de beschikbare
capaciteit gebeurt door de produktie-
leiding. Deze zal:
• als er zieken zijn direct mensen
,,switchen” van machinegroepen met
veel mensen naar machinegroepen
met weinig mensen;
• bij tijdelijk gebrek aan werk op een
bepaalde bewerkingsplaats de mensen
laten ,,switchen” van geen werk naar
wel werk;
• bij het niet gereedkomen van een taak
van een order die veel taken omvat, ge-
bruik maken van overwerk of ver-
schoven uren.
In deze planningsaanpak wordt ge-
In 1960 publiceerde Goudsblom zijn
Nihilisnie cii cu/itiur,
in 1967 verscheen
I)wch soeieti;
nu wederom 7 jaar later
maakt hij de balans op van de
sociologiebeoefening. Dat gebeurt met
behulp van een viertal criteria: (empiri-
sche) precisie, (theoretische) systema-
tiek, reikwijdte en relevantie. Deze cri-
teria corresponderen met even zovele
kennisidealen in de sociologiebeoefe-
ning, die in de loop van de tijd steeds een
verschillend gewicht hebben gekregen.
Goudsblom zegt daarover het volgende:
tracht goede resultaten te behalen door
in te spelen op gedachten m.b.t. werk-
bevrediging en werkstructurering.
5. Slot
Via simulatiestudies is het moeilijk een
doorslaggevend vergelijk te maken tus-
sen de genoemde detailplanningsmetho-
den. Empirische onderzoekingen zullen
een en ander moeten aantonen. In ieder
geval bleek uit de decentrale aanpak dat
flexibiliteit in de factor arbeid een niet
te verwaarlozen positieve invloed heeft
op de bezettingsgraad en de doorloop-
tijd. Het verhogen van die flexibiliteit
vereist extra opleiding en is een voor-
waarde voor het quantumplanning-
systeem. Voorlopig kan niet worden
gesteld dat de gedecentraliseerde aan-
pak van de planning niet te vereni-
gen zou zijn met quantumplanning. Het
incorporeren
i’an gedragsniatige aspec-
ten
in de detailplanning kan aanlei-
ding zijn tot wijzigingen in het ontwerp
van het produktieproces zoals gebeurt is
bij de Volvo-fabriek in Kalmar. De extra
kosten die betaald moesten worden
(11%), werden goedgemaakt door
hogere produktiviteit, lager abcenteïs-
me, lager verloop van werknemers, gro-
tere werkbevrediging t.g.v. variatie in
het werk, en het gevoel van team-
werk 12).
M. Ceersing
12) Zie C. H. Gibson, Volvo increases pro-
ductivity thought, job enrichment,
Califor
–
nia Management Review,
1973,
vol. XV, no.
4.
,,De spanning tussen de vier criteria alleen
al zal maken, dat het woord sociologie een
breed gamma van activiteiten blijft dekken.
Telkens weer zal er pressie uitgeoefend wor-
den, zowel van binnen als van buiten de
kring der vakgenoten, om één van de vier
Criteria het zwaarst te laten wegen. Daarbij
passend zullen verschillende vormen van re-toriek in gebruik blijven: een retoriek van de
precisie (neem nauwkeurig waar), van de systematiek (orden de gedachten), van de
reikwijdte (alles hangt met alles samen), van
de relevantie (het gaat om de praktische
toepasbaarheid)” (blz. 181).
De probleembehandeling van G ouds
blom is sterk geïnspireerd door die van
Norbert Elias
(Wat is sociologie?,
1971), de leesbare en levendige schrijf-
wijze doet mij denken aan die van wij-
len Antoine Oldendorff
(Mensen onder
elkaar,
1961). Ik meen dat deze kriti-
sche overzichtsstudie, die is ontstaan uit
colleges, adequaat aan zijn doel be-
antwoordt, nI. een inleiding te verzor-
gen in de sociologische stand van za-
ken. Of het tegelijkertijd een bijdrage
zal leveren aan de wetenschappelijke
discussie, zoals de achterflaptekst
suggereert, waag ik te betwijfelen.
Zeer zinvol acht ik in ieder geval zijn
pleidooi voor meer realistische socio-
logiebeoefening (blz. 80 e.v.) en het ge-
signaleerde gevaar van de probleem-
reductie (blz. 147). Niet duidelijk is, wat
Goudsblom bedoelt met de
retoriek
van
de inductie, de deductie, de cijfers ed.
(blz. 37, 50, 61, 164, 188). Waarschijn-
lijk een verlegenheidsterm.
Over het geheel genomen getuigt deze
studie van grote belezenheid en beheer-
sing van de materie. Een enkele keer
laat Goudsblom een steek vallen, bijv.
waar hij de theorievorming van George
C. Homans behandelt. N.a.v. diens
propositie: ,,Als de frquentie van inter-
actie tussen twee of meer personen toe-
neemt, zal de graad van hun sympathie
voor elkaar toenemen en omgekeerd”,
meent Goudsblom:
Men behoeft slechts één keer te hebben meegemaakt hoe een romantische liefde na
verloop van tijd (waarin de frequentie van
interactie onvermijdelijk toenam) omsloeg in
een slecht huwelijk, om te weten dat deze hy-
pothese niet altijd opgaat” (blz.
69).
Ook al verwijst Goudsblom naar het
voorbehoud van de door Homans ge-
hanteerde ceteris-paribus-clausule, zijn weergave is onvolledig en daarmee on-
juist. Gemakshalve kan ik daarvoor
verwijzen naar een recent en boeiend ar-
tikel van T. Huppes, Economische so-
ciologie of sociologische economie?
Mens en Maat.whappi/,
1974/2, blz.
126-156, dat de betekenis van de
ruiltheoretische sociologie voor de neo-
klassieke economie behandelt. Met zo-
veel woorden staat daar:
,,Homans veronderstelt voorts, dat bij
herhaalde interaktie de ,,rewards” in waarde
zullen dalen, terwijl de ,,costs” toe zullen ne-
men. Zonder moeite herkent men hierin de
eerste wet van Gossen (dalend grensnut) en
de wet van de afnemende meeropbrengst
(stijgende kosten)” (blz.
134).
In ieder geval een alleszins lezens-
waardig boekje voor geïnteresseerde
leken, studenten en die sociologen die in
hun specialisme dreigen te verdrinken.
H. J. van de Braak
CBS: Scheepsbouw 1970 en 1971.
Pro-
duktiestatistieken, Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1974, 36 blz., f. 6,50.
Produktiestatistieken van een groep
44
bedrijven die zich in hoofdzaak toeleg-gen op het vervaardigen, de om- en ver-
bouw en het repareren van alle soorten
schepen en drijvende inrichtingen, on-
geacht het materiaal waaruit de vaar
–
tuigen zijn vervaardigd, cxci. bedrijven
die rubberboten vervaardigen.
RECTIFICATIE
In het artikel ,,Kosten-batenanalyse
en de geldontwaarding”, door Drs. J. J.
van der Lee in
ESBvan
18 decemberji. is op blz. 1140 in de 33e regel van boven
een storende fout geslopen. De juiste
tekst moet zijn: Bij veronderstelling 3
worden bij de kosten en baten van de
eersté levensduur die van het tweede
jaar gevoegd
…..
enz.
ESb
Mededeling
De gemeente en het bouwen
In het eerste kwartaal van 1975 or-
ganiseert het Instituut voor Bouwrecht
in samenwerking met de juridische fa-
culteit van de Rijksuniversiteiten te
Utrecht en Groningen een postdoctorale
leergang over: ,,De gemeente en het
bouwen, gezien vanuit de woningwet
en de bouwverordening”.
Sprekers zijn:
Prof. Mr. J. G. Steenbeek, Dr. Mr.
E. H. A. Kocken, Mr. Ir. C. H. J. van
Benthem Jutting, Drs. D.’ J. Lieshout,
Mr. A. J. Bransen, Dr. A. Q. C. Tak of
Mr. W. Kuizinga, Prof. Mr. R. Crince le
Roy en Prof. Mr. C. J. van Zeben.
Kosten: f. 200. Overmaking van de
kosten op postrekening nr. 173 7400 van
het Instituut voor Bouwrecht onder ver-
melding van ,, Postdoctorale leergang:
De gemeente en het bouwen”. Inlichtin-
gen: Instituut voor Bouwrecht, postbus
1851, Den Haag, tel.: (070) 2646 31.
De provincie Groningen vraagt voor de provinciale griffie een
COÖ RDINATOR
BELEIDSPLANNING (MIV)
die zal worden belast met de opzet en begeleiding van een algemeen beleidsplan
voor de provincie Groningen.
Zijn taak zal o.m. bestaan uit:
– advisering t.a.v. het formuleren van doelstellingen en beleidsprogramma’s;
– het coördineren van de planningswerkzaamheden;
– de zorg voor de voortgang van de planning;
– het tijdig signaleren van fricties;
– het aangeven van alternatieven.
Gevraagd wordt een medewerker van academisch of gelijkwaardig niveau met
– inzicht in bestuurlijke verhoudingen en ervaring in het openbaar bestuur;
– goede contactuele eigenschappen;
– kennis van planning en planningstechnieken;
– exacte instelling.
De te benoemen functionaris zal zelfstandig moeten werken en rechtstreeks onder
de griffier der staten worden geplaatst.
Salariëring, afhankelijk van ervaring, tot maximaal f 5.265,— per maand.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
Sollicitaties met vermelding van vac. G 40 binnen 14 dagen te zenden aan de griffier
der staten van Groningen, postbus 610, Groningen.
ESB 8-1-1975
45
De Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN), die tot doel heeft
de belangen van de openbare gasvoorziening te bevorderen en waarbij vrijwel alle
gasbedrijven in ons land zijn aangesloten, zoekt ter ondersteuning van het
economisch beleid een
Economisch
medewerker
wiens taak zal bestaan uit het verzamelen,
verwerken en analyseren van economische gegevens
ten behoeve van de openbare gasvoorziening,
alsmede het opstellen van prognoses uit de verkregen
resultaten, mede ter voorbereiding van
beleidsbeslissingen.
Voor de bezetting van deze funktie gaan de
gedachten uit naar een academisch gevormd
econoom (bedrijfseconomische richting, leeftijd 30-40 jaar) met belangstelling voor economisch
onderzoekingswerk, die ervaring heeft in een
overeenkomstige funktie en in staat is de resultaten van zijn onderzoek in duidelijke rapporten weer
te geven.
De honorering geschiedt volgens de
overheids normen.
Afhankelijk van leeftijd en ervaring zal het salaris
max. f. 3.891,— per maandbedragen, exclusief toeslag ingevolge de Machtigingswet en 7
1
/2%
vakantiegeld.
Opneming in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
zonder wachttijd. De premie AOW is voor rekening van de VEGIN.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
Het kantoor zal begin 1976 worden overgeplaatst
naar Apeldoorn.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens
te richten aan de secretaris van de VEGIN, Postbus
164 (Treubstraat 17) te Rijswijk (ZH.).
Telefonische informaties kunnen worden ingewonnen bij
de heer P. Wiers, hoofd afd. Personeelszaken,
tel.: (070) 90 67 50, toestel 211.
Bij de afdeling stadsontwikkeling ter
GEMEENTE
secretarie komt binnenkort vacant
de
functie van
VOORBURG
BELÉIDS-
1
MEDEWERKER
De taak van de aan te stellen functionaris heeft voornamelijk
betrekking op advieswerk ten behoeve van het beleid ten aanzien
van de economische en ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente.
Een academische opleiding waarin economische geografie of
regionale economie deel heeft uitgemaakt van het doctoraal
examen is vereist.
Daarnaast wordt belangstelling voor het middenstandsbeleid
en het openbare vervoer op prijs gesteld.
Salaris nader overeen te komen.
Nadere informaties over de functie worden desgewenst ver-
strekt door de afdelingschef mr. M. A. M. Kramer.
Sollicitaties binnen 10 dagen te richten aan burgemeester en
wethouders met vermelding van nr. E 71.
46