Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2951

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 15 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

15 MEI 1974

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

59eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2951

Interne inflatiebestrijding

,,Door middel van een effectieve interne inflatiebestrijding

heeft Unilever in vijf jaar de kostprijzen met 10% kunnen
drukken”. Aldus deelde Ir. G. D. A. Klijnstra, voorzitter

van de raad van bestuur van deze multinational, vorige
week tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders

mede. In de huidige tijd van forse kostenstijgingen is dit een
interessante uitspraak. We moeten haar overigens kritisch

bezien alvorens er conclusies aan te verbinden. Het drukken
van de kostprijs met 10% betekent immers nog niet dat de
kostprijs met 10% is gedaald. Bovendien wordt hiermede
niet aangegeven in hoeverre die 10% in de consumenten-

prijzen heeft doorgewerkt. De prijs van een produkt wordt namelijk door meer factoren dan de kostprijs bepaald.
Uit de aandacht die de heer Klijnstra aan deze kostprijs-

drukking van 10% in zijn rede heeft besteed, kunnen we af-
leiden dat Unilever hiermee erg gelukkig is. Ze maakt immers
duidelijk dat ondernemingen met succes de inflatieproble-

men – althans voor een deel – kunnen oplossen. Nu komt
het mij voor dat dit succes erg afhankelijk is van de grootte
van een onderneming. Grote ondernemingen hebben name-
lijk meer mogelijkheden, de efficiency op te voeren dan kleine.

[)it blijkt bijv. uit het feit dat Unilever kans zag binnen vijf
jaar f. 400 mln. te besparen door een beter gebruik van haar

hulpbronnen. Ir. Klijnstra noemde in zijn rede een groot

aantal factoren die tot die besparing hebben geleid. Ik zal

hieronder die factoren veralgenieiien.
Een onderneming kan de inflatie op twee manieren tege-

moettreden. Zij kan zich erbij neerleggen en zij kan door

interne maatregelen de kostenstijgingen proberen op te
vangen. Uit de financiële noodkreten die van tijd tot tijd

klinken – vooral uit het midden- en kleinbedrijf – zou men
kunnen afleiden dat een groot deel van het bedrijfsleven zich

bij de inflatie heeft neergelegd. Kostenstijgingen worden,
voor zover dat mogelijk is, doorberekend in de prijzen,
terwijl tegelijkertijd een externe zondebok wordt aange-

wezen. Die zondebok is dan de vakbeweging, die de lonen
met meer laat stijgen dan de toeneming van de arbeids-
produktiviteit, de overheid, die door het aandraaien van de
belastingschroef de bedrijven onder financiële druk zet
of het buitenland, dat het invoerprijspeil doet stijgen. Indien

deze houding niet doeltreffend is, blijft er maar één oplos-

sing over: het bedrijf sluiten.
Unilever heeft duidelijk voor de andere weg gekozen.
Uit de rede van Ir. Klijnstra blijkt dat Unilever met behulp

van interne maatregelen aan de inflatielast probeert te
ontkomen. In principe heeft ieder bedrijf daarvoor de vol-

gende mogelijkheden: 1. het kan de inflatie ontvluchten

door het bedrijf of onderdelen daarvan naar een ander land

te verplaatsen; 2. het kan de inflatie ontvluchten door
andere produkten te gaan vervaardigen; 3. het kan door

interne reorganisatie de produktiviteit opvoeren; 4. het kan
eventueel met behulp van research alternatieve produktie-

technieken ontwikkelen die kostenbesparend zijn.

Ir. Klijnstra toonde, ,oals gezegd, aan dat grote onder-
nemi ngen vorenstaande maatregelen met succes kunnen

doorvoeren. En wel zo, dat de buitenwereld er weinig van

bemerkt. Een bedrijf dat zijn gehele produktie-apparaat
overplaatst, zal daarbij in het land van oorsprong veel
tegenstand ondervinden. Een groot bedrijf kan dit subtieler spelen. Het behoeft zijn gehele apparaat niet over te plaat-

sen en het kan er bovendien voor zorgen dat iedere over-
plaatsing zich geleidelijk en onopvallend voltrekt. ,,ln ont-
wikkelingslanden, waar de lonen lager zijn, gaan wij bij het
ontwerpen van fabrieken uit van een lagere graad van mecha-

nisatie en gebruikmaking van meer arbeidskrachten”, sprak
Ir. Klijnstra, daarmee impliciet aangevend dat Unilever ook

voor deze oplossing heeft gekozen.
Bijna iedere multinational heeft een uitgebreid produktie-

assortiment. Dit assortiment is flexibel: nieuwe produkten
worden ontwikkeld en oude vallen af. Bovendien kunnen

oude produktiemethoden worden gewijzigd indien zij te

kostbaar worden en indien er door schaarste andere grond-
stoffen moeten worden aangewend. Iedere wijziging in het
produktie-assortiment kan ongemerkt gepaard gaan met ver-

plaatsing van de produktie. Ze kan ook met een geleidelijke

interne reorganisatie gepaard gaan.
We mogen evenwel uit het bovenstaande niet afleiden dat
iedere multinational ongehavend uit de inflatiestrijd komt.

Het benutten van de mogelijkheid om met interne maat-
regelen de inflatie te bestrijden, stelt strenge eisen aan de

organisatie van het bedrijf. Die organisatie moet flexibel
en overzichtelijk zijn. De leiding moet voortdurend op de

hoogte kunnen komen van wat er in de onderneming, en liefst ook buiten die onderneming, gebeurt. Ze moet niet

alleen op de hoogte kunnen komen van wat er gebeurt, ze
moet ook met succes toekomstige ontwikkelingen kunnen

voorspellen. Hoewel begin 1973 niemand de oliecrisis
voorzag, durfden bijv. Unilevers specialisten reeds op korte

termijn een snelle stijging van de energieprijzen te voor-
spellen. Unilever kon hierdoor f. 60 mln, op haar energie-
rekening besparen.
Uit het bovenstaande kunnen we afleiden dat in een

onderneming effectief moet worden gepland om de maat-
regelen ter bestrijding van de inflatie door te kunnen voeren.
Geen indicatieve planning, maar een imperatieve. Bovendien
moet die imperatieve planning zo zijn georganiseerd dat

iedere medewerker in het concern onder goede menselijke

verhoudingen kan werken. ,,Als er een goede verstand-

houding bestaat tussen mensen en groepen mensen, wordt

er vanzelf doelmatiger gewerkt”, zei Unilevers topman. Op
deze wijze kan er in de multinational een synthese tussen

democratisering en planning ontstaan, waar wij in Neder-
land door verzet van vele belangengroeperingen nog moei-
lijk raad mee weten.

L. Hoffman

405

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mg

Drs. L. Hof/man:

Interne infiatiebestrijding

.

405

Column
Duizend bloemen,
door Prof lDr. W. Albeda ………………..
407

Prof: Dr. P. Korteiveg:

Het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank …………………408

Prof: Di. 1. van der Zijpp:

Prijzen, marktaandelen en kosten ………………………….413

Jhr. Ir. L. H. op ten Noort:

Rendement van onroerend goed …………………………..415

Ingezonden

Welvaart onder verschuivende aspiratieniveaus,
door Drs. B. Noote-
boom, met naschrift van
Dis. R. luema ……………………..
419

Boekennieuws

A. Ketting: Inleiding tot de handelstheorie; elementaire analyse van
vrijhandel en protectie,
door l.)rs. G.J. Lan jouw ……………..
421

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,nniissie van redactie: H. C. Bos.
R. memo. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho//man.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016: koj,ij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres mmijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafctand. brede marge.

Abonnementsprijs:
j
83,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studenten
f
52
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeeposij.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
accepikaari) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterclani.

Losse nummers:
Prijs van dit numn,nerf 2,50
(7nm/. 490 BTW en portokosten).
Be.viellingen van losse nunimers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Ahonnemnenten kunnen ingaan op elke
gemmenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedamn,
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vek ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterc/am-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rheic/smarktonc/erzoek

Ba/anced International Growth

Bedrij/s- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspaironen

llacro- Econotnisch Onderzoek

Pro jecistudies Ont mmikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Maihematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

406

Duizend
bloemen

Prof Albeda

De discussie naar aanleiding van

de lnterimnota en ontwerpresolutie

Medezeggenschap binnen het NVV

is interessant en relevant. De discus-

sie, zoals die op 23 april in de ver-

bondsraad van het NVV werd ge-

houden, gaat zoals men weet onder

meer over de positie van de onder-

nemingsraad.

Gegeven de bestaande wettelijke

bepalingen is de ondernemingsraad

een orgaan ter behartiging van het
ondernemingsbelang. De resolutie

wilde de raad omvormen tot een per

soneelsraad, die alleen maar gekozen

leden omvat, en met als uitsluiten-

de taak het behartigen van het werk-

nemersbelang. Begrijp ik de kran-

tenberichten goed, dan gingdeze ver

schuiving de Industriebond niet ver

genoeg, terwijl de ambtenaren veel

liever het huidige karakter van de

ondernemingsraad bewaard wilden

zien, uiteraard met een versterking

der bevoegdheden. Daar tussen in

lagen de standpunten van anderen,

die de ontwerpresolutie wel wilden

aanvaarden.
Zoals de heer Van Hattum van de

Industriebond stelde, kwam de re-
solutie op een moment, dat de dis-

cussie binnenshuis nog niet was af-

gelopen. De belangstellende toe-

schouwer is daarover uiteraard min-

der verdrietig dan de leden der ver-

bondsraad zullen zijn geweest. Op

deze manier krijgen we een beeld van

de stand van zaken met betrekking

tot de ontwikkeling der standpun-

ten binnen het NVV.

Het is interessant vast te stellen,

dat de bedrijfstak, waaruit men

voortkomt minstens zo belangrijk is

als de ideologische inspiratie der

discussianten. Men mag immers

aannemen, dat dr niet in de eerste

plaats de verschillen liggen, tenzij

men aanneemt, dat een bedrijfstak

medebepalend is voor de ideologie

der daar werkende mensen. Wat nu

ook weer niet zo’n wonderlijke ge-

dachte zou zijn. Dat grafici, gege-

ven de historie van die bedrijfstak en

gegeven de daar bestaande situatie

geen moeite hebben met de uit-

spraak, dat de ondernemingsraad

er is voor het belang van de onder-

neming is niet zo vreemd. ,,Wij zien

de ondernemingsraad als een or-

gaan dat de onderneming als een ge-

heel vertegenwoordigt en wij aan-

vaarden de directie als lid. Er is nu

eenmaal een gemeenschappelijk on-

dernemingsbelang”, zegt Hendriks

van de Algemene Nederlandse Gra-
fische Bond. Maar Van Hattum van

de Industriebond vreest, dat men een

,,kilo verantwoordelijkheid voor een

ons medezeggenschap zal moeten

dragen”.

Het gaat mij nu niet om de vraag

wie in dit debat gelijk heeft, of over

de vraag wie gelijk zal krijgen. Maar

wel om de vraag of het eigenlijk,

gegeven het feit, dat kennelijk de

bedrijfstakservaringen en het be-

drijfsta kskl imaat zo’n belangrijke

rol spelen bij de standpuntbepaling,

wel nodig is om tot één standpunt te

komen binnen één vakcentrale.

Is niet een gevaar van een wette-

lijke regeling, zoals wij die hebben

en zoals die bij het voortschrijden

van het denken van tijd tot tijd ver-

anderd wordt, dat er een regeling
gemaakt wordt voor ,,de” Neder-

landse onderneming, een fenomeen,

dat nu eenmaal niet bestaat? Waar-

om zou er eigenlijk in de grafische

industrie niet een ondernemings-

raad kunnen zijn met een sterk ,,ïn-

tegrerend” karakter, en in de bouw-

nijverheid (om maar een zijstraat te

noemen) een personeelsraad?

Is het strikt noodzakelijk, dat de

representatie van werknemers in de

Raden van Commissarissen overal

op dezelfde wijze plaatsvindt, of
zelfs dat de presentatie er overal

komt? Of zou het denkbaar zijn, dat

men van bedrijfstak tot bedrijfstak
de mogelijkheden en de wenselijk-

heden beziet?

Niemand heeft mij aangesteld tot

adviseur van het NVV, maar ik geef

mijn advies geheel vrijblijvend! Zou

het niet wenselijk zijn een zo brede

resolutie te maken, dat Grafici én

Industriebond er zich in kunnen

vinden, zonder dat een van beiden

water in de wijn doet? Het zou wel

eens kunnen zijn, dat de ontwikke-

ling der medezeggenschap er wél

bij zou varen, wanneer men, om met

Mao te spreken, duizend bloemen

zou laten bloeien of, om het dichter

bij huis te zoeken, men zou op het

punt van de ontwikkeling der mede-
zeggenschap wel eens iets van Zwe-

den kunnen Ieren, waar men bijvoor-
beeld bij de samenstelling der Raden

van Commissarissen veel meer heeft

overgelaten aan de betrokken vak-

verenigingen en ondernemingen,

dan wij plegen te doen. Ook de daar.

bestaande gewoonte, de onderne-
mingsraad te doen groeien uit het

cao-overleg in plaats van uit de wet-

geving, werkt in dezelfde richting.

ESB 15-5-1974

407

Het Jaarverslag

van De Nederlandsche Bank

PROF. DR. P. KORTEWEG

Het zevende Jaarverslag van De Neder-

landsche Bank onder het bewind van Dr. J.

Zijlstra levert van onze economie in 1973 het

volgende beeld op:

• er ontwikkelde zich een onderbesteding;

• de groei van de produktie bleef traag;

• de werkloosheid stabiliseerde zich op een re-

lat.ief vrij hoog peil;

• de loonstijging acce/ereerde naar het

explosieniveau van 1964;

• de prijsinfiatie stabiliseerde zich op een rela-

tief zeer hoog peil;

• er trad een zekere verwildering op van onze

monetaire en financiële verhoudingen;

• er vond een verschuiving plaats van geldpoli-

tiek naar geldmarktbeleid, van regulatie van

de liquiditeitenmassa naar regulatie van ren-

te voeten.

Aan de hand van het Jaarverslag over 1973

zal Prof Dr. P. Korte weg, hoogleraar aan de

Erasmus Universiteit Rotterdam deze ontwik-

kelin gen en hun achtergronden aan een nadere,

soms kritische, beschouwing onderwerpen.

Onderbesteding

De structurele overbesteding, welke in 1972 voorshands
tot een einde kwam, is in 1973 omgeslagen in een on-
derbesteding. Terwijl het nationale inkomen naar volume
met 4,5% steeg, bedroeg de toename van het volume der na-
tionale actieve bestedingen slechts 2,5%
Deze onderbesteding kwam tot uiting in een forse toe-
name van de nationale spaarquote van 20,7% naar 22,1%.

Ze kwam voorts tot uiting in een aanmerkelijke verdere
verbetering van de lopende rekening der betalingsbalans na-
dat deze in 1972 al van een tekort in een enorm overschot

was omgeslagen. De onderbesteding kwam tenslotte tot ui-
ting in een sterk toegenomen voorraadvorming.
Al met al beliep de som van voorraadvorming en saldo

lopende rekening 5,6% van het nationale inkomen tegen
3,9% in 1972, en bedroeg daarmee nagenoeg het
dubbele
van de 2,5-3% norm die met het oog op een normale voor-

raadvorming en de gewenste te verstrekken ontwikkelings-
hulp hier te lande geldt.

Anders dan in 1972 deed zich het achterblijven van de

groei van de nationale bestedingen op die van het nationale
inkomen niet voor bij alle bestedingscomponenten. Zo
groeiden de netto-investeringen in vaste bedrijfsactiva naar

volume met 10,5% tegen een daling met 13% in 1972. Daar-
entegen steeg het particuliere verbruik met slechts 2,5% te-

gen ruim 3% in 1972. Maar de belangrijkste oorzaak van
het achterblijven van de nationale bestedingen bij het nati-

onale inkomen moet toch gezocht worden in het nagenoeg
achterwege blijven van enige groei in het volume van die

uitgaven die de overheid beheert c.q. beheerst. Zo steeg het volume van het totaal van netto eigen overheidsbestedingen

en woningbouw met slechts 0,25% tegen ruim 2% in 1972.
Dat er hier toch nog sprake is van enige groei is geheel te
danken aan de sterke groei van de woningbouwactiviteit in

de
ongesubsidieerde
sector.

Ook indien we de nationale bestedingen indelen in beste-
dingen in de collectieve sfeer en die in de private sfeer te-

kent zich eenzelfde beeld af. Bestedingen in de collectieve
sfeer omvatten behalve de eigen overheidsbestedingen ook
die particuliere bestedingen die mogelijk zijn gemaakt door
subsidies, kredieten, uitkeringen, garanties en overdrachten

van de overheid inclusief sociale verzekeringen. Terwijl de
bestedingen in de private sector in 1973 naar volume toena-

men met 2,5% tegen een daling van 3,5% in 1972, daalde de
groeivoet van de bestedingen in de collectieve sfeer naar vo=
lume van 6,5% in 1972 naar 2,5% in 1973.

Trage groei en hoge werkloosheid

Begin 1973 leken een aantal tekenen de verwachting te
wettigen dat de conjuncturele aarzeling van 1971/1972 ach-

ter de rug was. De ontwikkelingen in 1973 leerden echter
anders. De volumeconjunctuur bleef aarzelen, hetgeen tot

uiting kwam in relatief lage groeivoeten van de produktie
en in relatief hoge werkloosheidspercentages. Het netto-na-
tionaal produkt tegen marktprijzen groeide over 1973 naar
volume met 4,5% en over 1971/1972 met gemiddeld 4,2%,

terwijl de groeivoet over 1964/1970 gemiddeld 5,6%
bedroeg 1). Eenzelfde beeld vertoont de produktiegroei van
de totaliteit der bedrijven, welke in 1973 5% bedroeg, in

1971/1972 gemiddeld 4,2% en welke in 1964/1970 gemid-
deld nog 6,6% haalde.
Het geregistreerde aantal werkloze mannen en vrouwen
als percentage van de afhankelijke beroepsbevolking be-

droeg 2,9% in 1973 tegen 2,8% in 1972 en stabiliseerde zich
daarmee op een historisch gezien hoog peil.

De vraag die gesteld moet worden is: op grond waarvan

stabiliseerden zich produktiegroei en werkloosheidsvoet op
hun relatief lage resp. hoge peil? Aan de ontwikkeling van
de buitenlandse vraag heeft het niet gelegen. Niettegen-
staande de revaluatie van de gulden en het afzwakken van
onze concurrentiepositie t.o.v. het buitenland steeg het vo-

1) Zie tabel 4.3, regel 4.a van he: Jaarverslag 1973. De volume-
groei van het netto-nationale produkt in 1973 t.o.v. 1972 bedroeg
ongeveer 5,3% tegen 4,5% in 1972. Zie tabel 1 Jaarverslag 1973.

408

lume van de uitvoer van goederen en diensten in 1973 met

13% en lag daarmee boven het stijgingstempo van de afge-
lopen 10 jaar 2). Veeleer moet de oorzaak van de laag-
conjunctuur gezocht worden bij het zwakke verloop van de

binnenlandse vraag. Bij de bespreking van de onder-
besteding hebben we er al op gewezen dat zowel de beste-

dingen in de collectieve als in de private sfeer naar volume
met slechts 2,5% stegen. Daarmee bleven ze belangrijk ach-

ter bij de groei van het nationale produkt gecorrigeerd voor

de in 1973 opgetreden ruilvoetverslechtering.
Voorts vertoonden de netto-investeringen in vaste

bedrijfsactiva in 1973 naar volume weliswaar een krachtig

herstel, maar toch stabiliseerde zich hun aandeel in het nati-

onale inkomen in 1972 en in 1973 op ruim
7%,
hetgeen be-
langrijk lager is dan de gemiddeld ruim 9% uit de periode

1964/1971. De investeringen betroffen bovendien met name
diepte-investeringen in outillage, d.w.z. nieuwe kapitaal-

installaties die steeds minder arbeid vragen. Per saldo zijn
dan ook in 1973 geen extra arbeidsplaatsen gecreeerd. De op zich verrassend geringe toename van de beroepsbevol-
king werd per saldo geheel aan de arbeidsreserve toege-

voegd. De produktiegroei van de bedrijven met
5%
kwam
dan ook in 1973 geheel voor rekening van de stijging in de arbeidsproduktiviteit met 5,5%.

Nemen we voorts nog in beschouwing dat zowel volgens
het Centraal Planbureau als volgens de conjunctuurtests
van het CBS de benuttingsgraad van de produktie-capaci-
teit zich in 1973 op een zeer redelijk peil handhaafde, dan is
duidelijk dat de ondernemers ook in 1973 conjuncturele

overcapaciteit zijn blijven afstoten en de rationalisatie van
de produktie hebben voortgezet.

Oorzaken

De vraag die rijst is: waarom ontwikkelden zich de beste-

dingen zo zwak en waarom rationaliseerden de onderne-
mers zonder Uit te breiden? De verklaring die Dr. Zijlstra
voor dit complexe probleem geeft is helder, belangrijk en

enigszins politiek geladen.
Centraal in die verklaring staat het financieringstekort
van de overheid. Ten behoeve van onze presentatie zullen
we uitgaan van het financieringstekort van de collectieve sector (overheid en sociale fondsen). Dit tekort als fractie

van het nationale inkomen daalde van 1,7% in 1972 naar
0,6% in 1973 en kwam daarmee steeds verder te liggen be-
neden het niveau dat structureel als normaal moet worden
beschouwd 3). Een juiste toepassing van het structurele

begrotingsbeleid resulteert onder bepaalde voorwaarden in
een constant blijvend financieringstekort van de collectieve
sector als percentage van het nationale inkomen. De struc-
tureel wenselijke omvang van dit relatief constante tekort

dient aan te sluiten bij het structureel gewenste
financieringssaldo van de private sector en bij het voor de

verstrekking van ontwikkelingshulp noodzakelijke
overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans.

Het in dit kader
normale
structurele financieringstekort van

overheid en fondsen wordt op ongeveer 3% van het nati-

onale inkomen gesteld.
Zoals reeds in 1972 het geval was, moet de oorzaak van

het relatief te lage en dalende financieringstekort van de col-
lectieve sector ook in 1973 weer gezocht worden in de
sterke verhoging van de belasting- en sociale premiedruk bij
een nagenoeg gelijkblijven van de relatieve omvang van de uitgaven. Terwijl het netto-nationale inkomen tegen markt-

prijzen in 1973 met 14% steeg, nam het totaal van belastin-
gen en premies met 18,5% toe! Daarmee viel niet minder
dan 63% van de toename van het nationale inkomen toe

aan overheid en sociale verzekeringen tegen gemiddeld 55%

over de periode 1964 1972. De druk van de fiscale en soci-ale lasten liep daarmee op van 47,59k in 1972 tot 49,3% in
1973.

Een dergelijke lastenverzwaring is moeilijk meer in te

passen in het raam van de produktiviteitsontwikkeling na correctie voor de ruilvoetverslechtering. Naarmate de on-

derhandelingen over lonen en inkomens zich – volgens Dr.
Zijlstra terecht – meer toespitsen op het
reële beschikbare
inkomen noopt een sterker wegbelasten van de reële

inkomensstijging meer dan voorheen tot stijgingen van het
primaire
reële
loon dië steeds verder uitgaan boven de voor
ruilvoetveranderingen gecorrigeerde stijging van de arbeids-
produktiviteit. Verdergaande stijgingen van de arbeids-

inkomensquote en dalingen van de Qverige inkomensquote

zijn het gevolg. Deze laatste daling leidt tot dalende rende-

menten op het geïnvesteerde vermogen, tot minder
uitbreidingsinvesteringen en meer diepte-investeringen en

tot rationalisatie van de produktie. Voorwaarde voor het

verloop van de genoemde inkomensquotes is overigens wel,
dat de prijsstijging van de afzet bij de loonsomstijging ten
achter blijft. De overheid heeft aan de vervulling van deze voorwaarde bijgedragen door in 1973 de loonvorming vrij
te laten, maar het prijsbeleid via calculatievoorschriften
aanzienlijk te verscherpen.

Zo bezien heeft het begrotingsbeleid van de overheid in-

clusief sociale fondsen geleid tot een relatief te laag
financieringstekort. Dit uitte zich in een naar volume te ge-ringe stijging van de overheidsbestedingen en in een sterke
stijging van de belasting- en premiedruk. Dat laatste resul-
teerde in een te geringe stijging van het reële beschikbare in-
komen en daarmee in een zwakke volume-ontwikkeling van
de particuliere bestedingen.
Het resultaat was onderbesteding, afzwakking van de vo-
lume-conjunctuur, mede ingevolge het prijsbeleid dalende

bedrijfsrendementen en hoge werkloosheid. Wil deze situatie
niet structureel worden dan moet het financieringstekort
van de overheid en sociale fondsen relatief omhoog. De aan-

gewezen methode daartoe is volgens Dr. Zijlstra – en ik ben
het geheel met hem eens – gezien het verloop van arbeids-

produktiviteit en ruilvoet niet een toename van het volume

der overheidsbestedingen, maar veeleer een belangrijke ver-
laging van de fiscale- en premiedruk.

Lonen en prijzen

Zoals in 1972 kon ook in 1973 de zwakke volume-con-
junctuur niet worden gerealiseerd dan ten koste van enorme
nominale stijgingen van lonen, prijzen en inkomens. Het
nominale nationale inkomen steeg in 1973 met 14% terwijl
het naar volume met slechts 4,5% toenam. De stijging van

de loonsom per werknemer accelereerde van 12,5% in 1972 naar 15% in 1973. De prijsinfiatie stabiliseerde zich daaren-
tegen, zij het op een zeer hoog peil. Zo steeg het prijspeil

van de gezinsconsumptie met 8% in 1973 vergeleken met
7,8% in 1972. Ongerekend het effect van de verhoging der
indirecte belastingen bedroegen deze percentages resp. 7,3%
en
7,7%.
Het prijspeil van de bruto-nationale bestedingen
(exclusief de loonsom van de overheid) steeg met 8,5% in
1973 tegen 8% in 1972.

Terwijl Dr. Zijlstra bij eerdere gelegenheden niet heeft
nagelaten de naar zijn mening fundamentele – want maat-
schappij-ontwrichtende –
gevolgen
van (voltooide) inflatie
naar voren te brengen, wordt ook in het hier besproken
Jaarverslag nergens duidelijk wat volgens Dr. Zijlstra de
fundamentele
oorzaken
van een voortdurende hoge inflatie
zijn. Nergens ook wordt de inflatie in verband gebracht met
de overmatige voorziening van de economie met liquiditei-

ten en dus met de centrale verantwoordelijkheid van De
Nederlandsche Bank.

In plaats daarvan suggereert het Jaarverslag op verschil-

Zie tabel 10.2.
Zie tabel 30 van het Jaarverslag 1973.

ESB 15-5-1974

409

lende plaatsen het bekende ,,cost-push”-mechaniek van de

inflatie: hogere kosten, hogere prijzen. De door Dr. Zijlstra
in zijn ,,Algemeen overzicht” aanbevolen wezenlijke bij-

drage tot de bestrijding van de inflatie sluit hierop aan.

Deze blijkt hetzelfde te zijn als die ter bestrijding van on-

derbesteding en werkloosheid: verlaging van de belasting-
en premielasten. Hoe lager deze lasten, hoe meer van de

reële loon- en inkomensstijging besteedbaar blijft, hoe ge-
ringer de nominale loonsomstijging behoeft te zijn, hoe be-

perkter de arbeidskostenstijging en hoe geringer de

eind prijsstijging.
Bij deze visie op de inflatie en haar bestrijding passencnige

kritische kanttekeningen. Allereerst betekent lasten-
verlaging op zich een positieve impuls vanuit de overheid

op de bestedingen. Gezien de relatief hoge bezettingsgraad
van de produktiecapaciteit kan zo’n positieve impuls be-

halve de bestedingen zeer wel ook het prijspeil omhoog stu-
wen. Men moet wel heel erg verknocht zijn aan ,,cost-push”-

verklaringen van de inflatie om dit ,,demand-pull”-effect niet

te zien. De door Dr. Zijlstra voorgestelde inflatiebestrijding

heeft dus mogelijk tegenstrijdige effecten op het prijsniveau.
Ten tweede dienen we goed voor ogen te houden wat ons
infiatieprobleem eigenlijk inhoudt. Vanaf 1968 worden we
geconfronteerd met een algemene
en
iooridurend accelere-
rende
stijging van de prijzen. Pas in 1973 lijkt de inflatie-

voet zich enigszins te stabiliseren op het huidige hoge ni-
veau. Opgemerkt zij voorts dat deze algemene, voortdu-
rende en zich versnellende prijsstijging zich ook voordoet

na correcties voor prijsstijgingen verband houdend met

verhogingen van de indirecte belastingen!
Het lijkt echter verre van eenvoudig om de voortdurende

en accelererende inflatie, na correctie voor indirecte belas-
tingen, over de genoemde periode geheel toe te schrijven

aan voortdurend en steeds sneller stijgende arbeids-, invoer-
en afschrijvingskosten.
Een analyse van de door het Centraal Planbureau in het

CEP jaarlijks gepubliceerde decompositie van de prijs-
stijging der particuliere consumptie en van de door De Ne-
derlandsche Bank in het Jaarverslag gepubliceerde opdeling

van de prijsstijging van de afzet der bedrijven leert, dat de
genoemde kostencomponenten zich noch individueel noch
in totaal voortdurend parallel bewegen niet de prijsstijging.
Het Jaarverslag zinspeelt daar ook op door te vermelden
dat de prijsstijging – in dit geval van de afzet in 1973

minder
groot was dan verwacht mocht worden op grond
van de stijging der invoer-, arbeids- en andere kosten 4).
Zo zijn er ook jaren geweest waarbij het omgekeerde gold.

Steeds blijken de winstrnarges in belangrijke mate te fun-
geren als stootkussen tussen prijsstijgingen en kosten-

st ijgi n ge ii.
Maar zelfs indien de algemene, voortdurende en
accelererende inflatie geheel zou zijn toe te schrijven aan
voortdurende en accelererende kostenstijgingen, dan nog

blijft de vraag naar de oorzaken van deze kostenstijgingen

open.
Tav. de importkosten laat men een verklaring van het

verloop ervan (een
ilecelererende
stijging vanaf 1970

uitmondend in een
daling
in 1972!) meestal achterwege

door ze in geval van een kleine open economie als een exo-
gene factor te beschouwen. Wat voor ons evenwel kosten

voorstellen, zijn voor andere landen prijzen. In een wereld
met vele kleine landen laat een behandeling als deze be-
langrijke delen van de (wereld-)inflatie onverklaard.

De op een cirkelredenering duidende moeilijkheden

blijken echter pas goed bij de verklaring van de arbeids-
kosten. Het verloop van de arbeidskosten resulteert uit het

verschil tussen de stijging van de loonsom per werker en
de stijging van de arbeidsproduktiviteit. De stijging van de

loonsom wordt vastgesteld op basis van het (verwachte)
verloop van arbeidsproduktiviteit en belasting- en premie-
druk. Maar hoe? Bij de loonondeThandelingen gaat het,

ook volgens Dr. Zijlstra, om het netto-reële resultaat, om

de stijging van het
reële
beschikbare inkomen, om een
,’ela-

iieie
prijs dus.

Hoe wordt nu in een monetaire economie de nominale

hoogte van zo’n relatieve prijs vastgesteld? In een monetaire

economie vindt de vertaling van een relatieve prijs (ie. het

reële beschikbare loon) in zijn nominale niveau (i.c. de be-

schikbare nominale loonsom) in principe plaats op basis
van het (verwachte) absolute prijspeil. In een op geld en ruil

gebaseerde economie wordt de hoogte van het absolute prijs-

peil niet name bepaald door de liquiditeitenmassa in verhou-
d ing tot de reële produ ktie. Een
iooridw’ende
en steeds
snellere prijsinflatie is in een monetaire economie
,,iel
moge-
lijk zonder een relatief t.o.v. de produktie steeds voortduren-
de en snellere groei van de liquiditeitenmassa.

Op grond van het bovenstaande ben ik het oneens met de

opvatting van Dr. Zijlstra dat een afremming van de lasten-
verzwaring zonder meer een wezenlijke bijdrage zal beteke-

nen aan de infiatiebestrijding. Zulke maatregelen
veranderen de structuur der relatieve prijzen (reële lonen,

bedrijfsrendementen) en zullen in de reële sfeer zekeC de ge-

volgen hebben die Dr. Zijlstra ervan verwacht. In de nomi-

nale sfeer zullen ze evenwel de stijging van het absolute prijs-

peil niet voorkomen of verminderen indien niet tevens de
steeds snellere groei van de liquiditeitenmassa geleidelijk
wordt ingetoomd en teruggebracht tot de met volledige be-

zetting van de produktiecapaciteit overeenkomende stijging

van de produktie 5).
De groei van de liquiditeitenmassa is in ons bestel een

van de centrale verantwoordelijkheden van De Neder-

landsche Bank en dus van Dr. Zijlstra. Voordat we evenwel

aan de uitvoering van deze verantwoordelijkheden nadere

aandacht geven, lijkt een illustratie van onze opvatting dat
een voortdurende en accelererende inflatie niet optreedt

zonder een voortdurende en accelererende groei van de Ii-
quiditeitenmassa op haar plaats.

We beschouwen daartoe de hoogst infiatoire periode

1969/1972. In de volgende tabel vatten we de mutaties sa-

men van de voor wijzigingen in de indirecte belastingen ed.
gecorrigeerde groeivoet van het prijspeil van de particuliere
consumptie, van de met name uit autonome wijzigingen in

overheidsuitgaven en -ontvangsten opgebouwde fiscale im-
pulsquote, van de groeivoet van de herwogen wereldhandel,

van de groeivoet van het importprijspeil, en van de met een
jaar vertraagde groeivoet van de primaire liquiditeiten-
massa 6). Per genoemde variabele zijn de jaarlijkse muta-

ties over de periode 1952 1972 niet behulp van de stan-

daarddeviatie genornialiseerd en daarna geaccumuleerd
over de periode 1969/1972. De + en —tekens geven de rich-

Inflatie-impulsen

Periode
1969

1972 (4 jaar)

Groeivoei

prijspeii

pariicuiiere

consumptie,

gecorrigeerd

voor wijzigingen in indirecte beiasiingen e.d.

………
+++++

Fiscale

impuisquoie

……………………………

Grocivoet herwogen wereidhandei

………………..

Groeivoei

imporiprijspeii

……………………….
+

Groeivoet primaire iiquidiiciienmassa,
i
jaar veriraagd

+:

opwaartse beweging (acceieraiie)

neerwaarise beweging (deceieraiie)

Zie blz.
43
Jaarverslag
1973.
Zoals Dr. Zijlstra bij verscheidene gelegenheden zelf heeft opge-
merkt passen zeer verschillende nominale ontwikkelingen op een-
zelfde reële resultaat. Welke nominale ontwikkeling actueel is, hangt
evenwel in sterke mate af van de groei van de liquiditeitenmassa,
en dus van onze eigen monetaire autoriteiten.
Voor een nadere uiteenzetting van de gevolgde methode verwij-
zen we naar P. Korteweg,
The in/lauion problem.’ a niuluicoun,rr
slud/r
of
infiation

the Dutch ca.çe. 1952-1972,
working paper
7411,
Vakgroep Monetaire Economie. Erasmus Universiteit Rot-
terdam, april
1974.

410

ting van de geaccumuleerde mutaties aan. Het aantal tekens

indiceert de relatieve omvang van de geaccumuleerde

genormaliseerde bewegingen.

Uit deze tabel blijkt duidelijk dat de voortdurende accele-

ratie van de inflatie sinds 1968 niet zozeer is toe te schrijven

aan reële (fiscale en buitenlandse) impulsen, maar veeleer

aan de voortdurend accelererende groei van de liquiditeiten-

massa.

Liquiditeitenmassa

De gebeurtenissen met betrekking tot dc liquiditeiten-

massa lijn enigermate verbijsterend. Zo accelereerde de
groelvoet van de som van primaire en secundaire liquiditei-
ten van jaarultimo op jaarultimo van 8% in 1971. via l 2% in 1972 naar 22% in 1973. Daartegenover staat de stijging

naar volume van het nationale prod uk t. Voor de Ii na ncie-

ring hiervan zou nodig zijn geweest ongeveer 3,8
1
;
(
in 1971.

4,8% in 1972 en 4,5% in 1973. Door een sterke toename van de

oppotting is het over 1973 enorm toegenomen exces van

liquiditeitsgroei boven produktiegroei gelukkig niet aange-

wend voor de financiering van
erna
prijsstijgingen 7).

Van de groei van de liquiditeitenmassa met 22% zijn 5

punten toe te schrijven aan de liquiditeitstoevoer uit het
buitenland. Daarmee droeg het buitenland aanzienlijk min-

der bij tot de liquiditeitsgroei dan in 1972: dit tengevolge
van een versterkte afvloeiing van kapitaal naar het buiten-
land ten bedrage van 4 mrd. in 1973 tegen 1,8 mrd. in 1972.
De overheid vernietigde in 1973 liquiditeiten, zij liet aan-

7.ienlijk minder dan in 1972, hetgeen de groeivoet van de Ii-
quiditeitenmassa op 3 punten kwam te staan. Nagenoeg de

gehele groeivoet van de liquiditeitenniassa,
til,
bijna 21 pun-

ten, is in 1973 tot stand gekomen
i’ia
het korte en lange be-

drijf van het geldscheppend bankwezen.

Wat vormt hiervoor de verklaring? l)e Nederlandsche

Bank beschrijft hiertoe de niechaniek van liet gebeurde.

Op verschillende plaatsen in het Jaarverslag wordt ge-
sproken van een
ongebruikelijke
rentestructuur en zelfs van

rente-anomalieën welke zich vooral in het tweede halfjaar

van 1973 ontwikkelden. Deze kwamen erop neer dat de de-
betrente van de banken kwam te liggen beneden de geld-

marktrente voor bijv. kasgeldleningen en termijndeposito’s,
terwijl ook het écart tussen debetrente en kapitaalmarkt-

rente groter werd. Deze ontwikkeling gaf aanleiding tot enige verwildering
in de monetaire en financiële verhoudingen. Bedrijven los-
ten kasgeldleningen bij niet-banken af en vervingen deze

door kort bankkrediet. Bij het bankwezen opgenomen
korte kredieten werden bij datzelfde bankwezen als termijn-

deposito’s uitgezet. Girale tegoeden en tegoeden op spaar

rekening werden op grote schaal overgeboekt op termijn-

deposito’s. Het bankwezen breidde de hypothecaire en on-derhandse leningen aan de private sector sterk uit. Een ge-
volg hiervan was dat de groei van de primaire liquiditeiten

tot stilstand kwam, terwijl de secundaire liquiditeiten met
bijna 90% groeiden. Een ander gevolg was dat het korte

bankkrediet, mede ingevolge de door de onderbesteding
sterk toegenomen behoefte aan voorraadfinanciering, met

6,3 mrd. toenam, hetgeen op zich een groei van de
liquiditeitenmassa met 13,6% betekende. Een laatste gevolg

was dat het netto lange bedrijf van het bankwezen expan-
deerde met 3,4 mrd. hetgeen op zich een groei van de

liquiditeitenmassa met 7,2% impliceerde.

Rente- en wisselkoerspolitiek versus geidpolitiek

De vraag is evenwel hoe de rente-anomalieën konden

ontstaan, die de groei van de liquiditeitenmassa hielpen ex-

ploderen. Naar mijn mening is hieraan het door De Neder-

landsche Bank gevoerde rente- en wisselkoersbeleid debet,

zoals dat gericht is op stabilisatie van rentestanden en wis-

selkoersen.
De Bank verkoos in het crisisachtige jaar 1973 weliswaar

de vaste koers ten opzichte van de dollar los te laten, maar

in het kader van het snel deelnemers verliezende ,,slang”-ar-

rangement
i’aste
koersen tussen een aantal Europese valuta’s
te handhaven. Ingevolge deze keui.e ontwikkelde zich dan

ook vanwege de tot interventies nopende aanhoudende
druk op de guldenskoers in de loop van 1973 snel een situ-
atie van geldmarktkrapte, welke nog werd verscherpt door

het groeiende liquiditeitsoverschot van het rijk en door de

expansie van de chartale geldhoeveelheid.
Onder deze invloeden bewogen de gehdmarkttarieven zich

fors uit boven de officiële tarieven, welke door De Neder-
landsche Bank bewust relatief laag gehouden werden. Gege-
ven de usantiële binding van de bancaire debetrente aan het

officiële promessedisconto ontwikkelden zich de genoemde

rente-anomalieën en explodeerde de groeivoet van de
liquiditeitenmassa. Een aantal opmerkingen lijken in dit

verband op zijn plaats.

Allereerst blijkt hier weer de bekende opvatting te wor-
den bevestigd dat pogingen om in een open marktecononiie

relatieve prijzen (rentevoeten en wisselkoersen) vast te stel-
len en te stabiliseren leiden tot onbeheersbaarheid van de

betrokken hoeveelheden, ie. de liquiditeitenmassa.
In de tweede plaats leidt het verkeerd vaststellen van een

relatieve prijs van kwaad tot erger. De te lage officiële geld-

markttarieven resulteerden in 1973 in een omvangrijk be-
roep door de banken op De Nederlandsche Bank. Tot he-
houd van de lage-rente politiek moest deze toen onder meer

overgaan tot quantumbeperkingen door contingentering.
Voorts leidden de te lage officiële tarieven ertoe dat de

usantiële band tussen de debetrente en het officiële promes-
sedisconto onder grote spanning kwam te staan en uiteinde-

lijk, bij wijze van tijdelijke maatregel, werd verbroken.
In de derde plaats rijst de vraag wat de Bank bedoelt als
ze bij haar uiteenzetting van het gevoerde monetaire beleid

schrijft: ,,Gelet op de ontwikkeling van de investerings-

activiteit van het bedrijfsleven en het beloop van de werk-
loosheid heeft de Bank, ondanks de sterke uitbreiding van het

korte en (middel)lange bankkrediet aan de private sector en
de reeds opgetreden stijging van de nationale liquiditeits-

quote, het niet wenselijk geacht een
ii’erkelijk
(curs. P.K.)

restrictieve kredietpolitiek te voeren” 8). Dit suggereert
alsof de Bank ook niet de bedoeling had een werkelijk ex-
pansief beleid te voeren, terwijl het daar toch op neer geko-

men is, althans gemeten aan de groeivoet van de
liquiditeitenmassa in verhouding tot de groeivoet van de

produktie. Een doortrekken van de groeivoet van de
liquiditeitenmassa uit 1972 ten bedrage van 10

i 11% zou al

meer dan genoeg geweest zijn, zou bij produktiegroeivoeten
tussen 4 â 6% in het geheel niet restrictief gewerkt hebben
en de nu opgetreden overmatige verruiming van de mone-
taire verhoudingen en de daaruit voortvloeiende toekoni-

stige problemen althans enigermate hebben voorkomen.
In dit verband rijst, ten vierde, de vraag naar liet belang

wat de Bank hecht aan rentevoeten en aan de liquiditeiten-
massa als indicatoren van de gevoerde nionetaire politiek.
De eerder geciteerde passage uit het Jaarverslag alsmede de

gevoerde politiek van relatief lage rentetarieven en de daar-
uit resulterende wildgroei van de liquiditeitenmassa doen
het voorkomen dat de Bank doorslaggevende betekenis is

gaan hechten aan het verloop van rentestanden.

Gezien evenwel de centrale betekenis die in het verleden
door de Bank wel gehecht is aan liquiditeitenmassa en

liquiditeitsquote wordt de behoefte groter aan wat in een
vroegere fase van het naoorlogse bestaan van de Bank wel

vaker plaatsvond, nI. een wetenschappelijke verantwoording

door de Bank van haar visie op de rol van het geld en de geld-

Het gevoerde prijsbeleid zal hier zeker mede een rol gespeetd
hebben.
Jaarverslag 1973, hoofdstuk III, blz. 75.

ESB 15-5-1974

411

politiek in onze samenleving en zomede van haar monetaire
doen en laten 9).

Besluit

Met het voordeel van de terugblik en vanuit het inzicht

dat beleid bespreken veelal eenvoudiger is dan beleid voe-
ren kan vanaf de wal het volgende worden vastgesteld.

De onderbesteding van 1973, de zwakke volumeconjunc-tuur en de hoge werkloosheid zijn in belangrijke mate mede

te danken aan het begrotingsbeleid van de overheid inclusief

sociale fondsen gedurende de afgelopen twee jaren. Men

kan het daarom volledig eens zijn met het voorstel van Dr.
Zijlstra om, ter stimulering van de investeringen, de pro-
duktie en de werkgelegenheid, het financieringstekort van

de collectieve sector als perntage van het nationale inko-
men weer op het structureel gewenste peil te brengen door

het doorvoeren van belangrijke verlichtingen van de fiscale-
en sociale premiedruk.

De voortdurende en steeds toenemende inflatie van de
laatste jaren werd mede mogelijk gemaakt door een voort-

durende en steeds snellere groei van de liquiditeitenmassa in
verhouding tot de produktie.

In ons bestel zijn Dr. Zijlstra en De Nederlandsche Bank belast met de voorziening van de economie met liquiditei-

ten. De techniek van deze voorziening is verre van eenvou-

dig en door vele onzekerheden en restricties omgeven. In

principe moet men daarom de Bank een ruime foutenmarge
gunnen. Om de explosie van de groeivoet van de

liquiditeitenmassa van ongeveer 12% in 1972 tot 22% in
1973 kan men evenwel niet heen, vooral als blijkt dat de
Bank deze ontwikkeling min of meer bewust heeft toegela-
ten.

De Bank blijkt in 1973 – en in feite ook reeds in 1972 –
stabilisatie van wisselkoersen binnen het zgn. ,,slang”-ar-

rangement en stabilisatie van rentetarieven duidelijk te heb-
ben verkozen boven regulatie van de liquiditeitenmassa.
Dat is haar goed recht, al rijst dan wel de behoefte aan een

nadere wetenschappelijke fundering van de visie van de

Bank op de rol van de liquiditeitenmassa in de economie.
Over de oliecrisis tenslotte hebben we in deze bespreking

van het Jaarverslag 1973 met geen woord gerept. Daarover
weet eenieder schijnbaar het zijne en het Centraal Planbu-
reau het meeste.

Het is evenwel van belang te bedenken dat de in deze be-
spreking gereleveerde problemen zich al voordeden ruim
voordat de oliecrisis losbrak en ze verder verscherpte.

P. Korteweg.

9) Gezien hun veelal uiteenlopend verloop, met name in 1973, lijkt
tevens een nader onderzoek wenselijk naar de vraag welke indica-
tor beter voldoet: de primaire of de totale liquiditeitenmassa (M,
resp. L). Een oppervlakkig onderzoek naar de correlatie tussen de
groeivoelen
van deze liquiditeitenmassa’s enerzijds en de
groeivoe-
ten
van het nationale inkomen (Y) en zijn impliciete prijsdeflator
(p) kracht de volgende enkelvoudige correlatie-coëfficiënten (R)
aan het licht (periode 196411973):

RYM

= 0,43
RPM

= 0,72

R

= 0,44
Y,L_

RpL

= 0,23

Daarbij bleek dat het aanbeveling verdient de groeivoeten van M
en L met 1 jaar te vertragen.

Ir.
W.
C. A. van Heesewijk

Bureau voor Ruimtelijke Ordening B.V.

heeft behoefte aan versterking van zijn staf met een

REGIONAAL

ECONOOM

Het bureau is een particuliere onderneming, die adviseert
op het terrein van de ruimtelijke Ordening.

Werkwijze:
In de relatie tot de overheid wordt ervan uit-
gegaan dat het bureau de verantwoordelijk-
heid heeft voor de integratie van de verschil-
lende disciplines, die bij het opstellen van een
plan of advies betrokken zijn. Dit heeft ertoe
geleid, dat binnen het bureau diverse, bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en plan-
processen, noodzakelijke disciplines zijn ver-
tegenwoordigd en tot teams zijn gegroepeerd.
Deze disciplines zijn onder meer: sociaal-
economische planologie, stedebouw, ver-
keers-planologie, publiek recht, landschaps-
architektuur en recreatie, milieuhygiëne.

Bedrijfsstructuur:

Het bureau is een onafhankelijke BV., waarbij
de zeggenschapsstructuur zodanig is gefor-
meerd dat aan het aspect van continuïteit een
hoge prioriteit is gegeven. Deze en andere
doelstellingen van de B.V. zullen in het vereis-
te stadium van sollicitatie met kandidaten
kunnen worden besproken.

Functie-inhoud:

– Het binnen een interdisciplinair team-
verband verrichten van economische stu-
dies in het kader van gewestplannen en
gemeentelijke structuurplannen;
– het medewerken aan de oplossing van
kosten-baten vraagstukken in het kader
van deze plannen;
– het adviseren inzake vraagstukken op het
terrein van de werkgelegenheidsontwik-
keling;
– het adviseren t.b.v. de exploitatieopzet van
bestemmingsplannen.

Voor de functie is vereist:
– Een voltooide studie op academisch ni-
veau, bij voorkeur regionale economie;
– een positieve instelling t.a.v. teamwerk.

De honorering zal zijn afgestemd op de importantie van de
functie, waarbij tevens ervaring medebepalend zal zijn
Het bureau heeft een pensioenregeling, ziektekostenrege-
ing, arbeidsongeschiktheidsregeling,verhuiskostenvergoe
dingsregeling en autokostenvergoedingsregel.ing

Belangstellenden worden verzocht hun sollicitatie binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten aan:

Ir. W. C. A. van Heesewijk

BUREAU VOOR RUIMTELIJKE ORDENING B.V.

Taalstraat 53 – Vught – Tel.
04100-79102

Prijzen, marktaandelen

en kosten

PROF. DRS. 1. VAN DER ZIJPP

Een onderneming die een bepaald produkt tegen

lagere kosten dan haar concurrenten produceert,

kan hetzij op lange termijn dezelfde prijs voor dii

produkt vragen als de concurrenten en een relatief

hoge winsimarge behalen, hetzij een lagere prijs

dan de concurrenten noteren en een relatief hoog
marktaandeel verwerven. Welke van beide moge-

lijkheden de grootste winst op lange termijn op-

levert, hangt af van het niveau van de winstmarge
en van hei bestaande marktaandeel. Deze stelling

wordt hieronder toegelicht en uitgewerkt door

Prof. Drs. I. van der Zijpp, hoogleraar bedrijfs-

huishoudkunde aan de Universiteit van 4 msterdam.

Stel, dat een onderneming in een uitgangssituatie een

prijs van P gulden per eenheid voor één van de produkten uit

haar assortiment noteert, dat de onderneming bij deze prijs
een relatief marktaandeel ter grootte van een fractie M van
een totale afzet van A eenheden per periode op een markt van

dit produkt behaalt en dat de kostprijs van deze onder-
neming K gulden per eenheid produkt bedraagt. De winst

van het bedrijf op het beschouwde produkt is dan in guldens
per periode gelijk aan:

AM [P – K]

Stel voorts, dat de onderneming haar prijs verlaagt met

– P gulden per eenheid en dat haar marktaandeel op
lange termijn hierdoor toeneemt met een fractie LM van de
totale afzet.

De prijsverlaging brengt een vergroting van de winst op
lange termijn met zich, wanneer en alleen wanneer:

A(M+ M)[(P- P)-K]>AM[P-K]

d.w.z. wanneer en alleen wanneer:

(P –

P) – K

AP

De uitdrukking voor het ongelijkteken geeft de prijs-
verlaging als fractie van de winstmarge na de prijsverlaging

weer. De uitdrukking na het gelijkteken is de toeneming van
het marktaandeel als fractie van het oorspronkelijke markt-

aandeel. Prijsverlaging leidt dus tot winstvergroting, wan-neer en alleen wanneer de prijsverlaging als fractie van de

winstmarge na prijsverlaging kleiner is dan de toeneming
van het marktaandeel als fractie van het oorspronkelijke

marktaandeel (de relatieve toeneming van het marktaandeel).

Het laatste kan ook anders worden geformuleerd:

P

=!

P

(P- A P) – K

P(P – A P) – K

AP
= de relatieve prijsverlaging
P
P

=

(P –

P)

K

de winstmarge na prijsverlaging
als fractie van de oorspronkelijke

prijs

Het blijkt dus dat prijsverlaging een vergroting van de Winst
op lange termijn tot gevolg heeft, wanneer en alleen wanneer:

de relatieve prijsverlag ing < de relatieve toeneming van

de wlnstmarge

het marktaandeel

Deze betrekking geldt exact indien de winstmarge op
bovenstaande wijze wordt omschreven als de verhouding
tussen de winst per eenheid
na
prijsverlaging en de oorspron-
kelijke prijs. Mits de relatieve prijsverlaging niet te groot is,

geldt de gevonden relatie bij benadering indien men onder

de winstmarge de verhouding tussen de winst per eenheid
voor
prijsverlaging en de oorspronkelijke prijs verstaat.
De laatste beschouwingswijze verdient veelal de voorkeur

boven de eërsè, omdat deze meer aansluit bij de praktijk van
het denken over prijswijzigingen.

Als een prijsverlaging van 1% wordt beschouwd kan
bovenstaande relatie nog worden vereenvoudigd: Een prijs-verlaging met 1% betekent een winstvergroting wanneer en

alleen wanneer de relatieve toeneming van het markt-
aandeel groter is dan het omgekeerde van de winstmarge.
Met andere woorden: als de prijs met 1% wordt verlaagd,
moet de relatieve toeneming van het marktaandeel minstens
gelijk zijn aan het omgekeerde van de winstmarge opdat de
winst niet daalt. Hieronder geven wij enkele getallen-
voorbeelden van het laatste verband. Wij kiezen daarbij mede

in verband met de latere berekeningen een scala van winst-
marges waarbinnen de werkelijke marges van de meeste

ondernemingen liggen.

Tabel 1. Minimaal vereiste relatieve toeneming van het

marktaandeel opdat de winst niet daalt bij een prijsverlaging

van 1%

Winstmarge

Relatieve toeneming
san het marktaandeel

2%
50%
5% 20%
0%
10%
20% 5% 50% 2%

ESB 15-5-1974

413

Op basis van de gevonden tabel kan gemakkelijk worden berekend hoeveel het marktaandeel als fractie van de totale
afzet absoluut moet toenemen, opdat de winst niet daalt bij
een prijsverlaging van
1%,
bij de genoemde waarden van de
winstmarge en bij diverse waarden van het oorspronkelijke
marktaandeel M. Men stelt daartoe de grootheid
AM

M

gelijk aan de percentages in de voorgaande tabel en bepaalt

vervolgens AM voor verschillende waarden van M. De
resultaten van deze berekeningen worden hieronder weer-
gegeven in tabel 2.

Tabel 2. Minimaal vereiste toeneming van het markt-

aandeel (in procenten van de totale afzet) opdat de winst
niet daalt bij een prijs verlaging van 1%

Oorspronkelijk niarkiaandecl
V,’instniorge

2% 5% 10%
20%
50%
Gemiddeld

2/(
1.07,
2.5%
5.0%
10.0%
25.0% 8.7%
5%
0.4%
1,0%
2.0c/
4.0%
10.0%
3.5%
10%
0.2% 0.5%
1.0
0
/V
2.0%
5.0%
1.7%
20%
0.1%
0.3%
0.5%
1.0%
2.5%
0.9%
50%
0.0% 0.1%
0.2%
0.4%
1.0%
0.3%
Gemiddeld
0.3%
0.9%
1.7%
3.5%
8.7%

Het is duidelijk dat de percentages in de tabel met ) moe-
ten worden vermenigvuldigd als niet een prijsverlaging van

1% maar van )% in beschouwing wordt genomen. Overigens
gelden ook deze percentages exact, indien de winstmarge
als de verhouding tussen de ‘winst per eenheid
na
prijs-
verlaging en de oorspronkelijke prijs wordt gedefinieerd,
terwijl de percentages bij benadering gelden indien de
winstmarge als de verhouding tussen de winst per eenheid
voor
prijsverlaging en de oorspronkelijke prijs wordt ge-
definieerd.

Op zichzelf vormen bovenstaande cijfervoorbeelden niet
meer dan simpele uitwerkingen van de eerder geformuleerde
stelling, dat een prijsverlaging voordelig is wanneer en alleen

wanneer de verhouding tussen de relatieve prijsverlaging
en de winstmarge kleiner is dan de relatieve toeneming van

het marktaandeel. Vraagt men zich af hoe de cijfers in het
merendeel van de gevallen werkelijk zullen liggen, dan kan

aan deze eenvoudige calculaties echter een verdergaande
conclusie worden verbonden.

Zoals uit tabel 3 blijkt, zijn gemiddeld onderstaande
veranderingen van de marktaandelen nodig wil een prijs-

verlaging met 1% geen verlies opleveren.

Tabel 3

Oorspronkelijk ninrktiandecl

\’ereisl nieuw marktoundeel

2%
2.3%
5%
5.9%
10%
1179f
20%
73.5%
50%
58.7%

In vele markten heeft een prijsverschil van 1% tussen de
aanbieders geen of zeer weinig invloed op het koopgedrag van
de vragers. Zou een prijsverlaging van 5% noodzakelijk zijn

om de afnemers te bewegen van leverancier te veranderen,

dan zouden de veranderingen van de marktaandelen 5 x zo

groot moeten zijn als hierboven is weergegeven. Men zou dan

gemiddeld onderstaande cijfers verkrijgen. (Terloops zij
opgemerkt dat een prijsverschil van
5%
niet exorbitant groot
is. In sommige markten moeten de prijsverschillen aan-

zienlijk groter zijn om een wezenlijke merkenwisseling te
veroorzaken).

Tabel 4.

Oorspronkelijk murktaundeel

Vereist nieuw marktaandeel

2%

3.5%
5%

9.5%
0%

18.5%
20%

37.5%
50%

93.5%

Ook deze cijfers bewijzen op zichzelf beschouwd niets.
Verbindt men hieraan echter de algemene commerciële

ervaringsreget dat men met een gegeven prijsverschil of
bijv. een gegeven reclamebudget veel gemakkelijker een

klein marktaandeel met enkele punten kan laten stijgen
(bijv. van 2 op
2,3%,
van 2 op
3,5%,
van 5 op 5,9% of van
5 op
9,5%)
dan dat men een groot marktaandeel aanzienlijk
kan uitbreiden (bijv. van 20 op 23,5%, van 20 op 37,5%, van
50 op 58,7% of van 50 op
93,5%),
dan leidt het vorenstaande
tot de volgende conclusie: Voor ondernemingen die een
klein marktaandeel hebben is het in de regel eerder voordelig
hun eventuele kostenvoordeel in de verkoopprijs door te

berekenen dan voor ondernemIngen die reeds een groot

marktaandeel hebben. Als met andere woorden in de loop van
de tijd kostenverlagingen worden bewerkstelligd dan zullen
de ondernemingen met een klein marktaandeel (welke niet

noodzakelij kerwijs kleine ondernemingen behoeven te zijn
aangezien de meeste bedrijven niet één produkt, maar een

assortiment produkten aanbieden) het eerst geneigd zijn hun
prijzen te verlagen: de ondernemingen met een groot markt-

aandeel (welke niet altijd grote ondernemingen behoeven
te zijn omdat een klein bedrijf zich op de vervaardiging van
één produkt of een beperkt aantal produkten kan speciali-
seren en dan een groot aandeel in de afzet hiervan kan be-

halen) zullen meer geneigd zijn de prijs op het bestaande

niveau te handhaven. Anderzijds zullen de ondernemingen
met een klein marktaandeel minder snel geneigd zijn kosten-
verhogingen in de verkoopprijs door te berekenen dan
ondernemingen met een groot marktaandeel. Ook deze con-

clusie uit een eenvoudige theoretische redenering en een
ervaringsregel wordt naar onze mening door de feiten beves-
tigd. Als deze mening juist is, zou het voorgaande betoog een
theoretische verbind ingsschakel tussen twee empirische ver-
schijnselen vormen.

1. van der Zijpp

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

414

Rendement
van onroerend goed

JHR. IR
. L. H. OP TEN NOORT

Bij de investering in onroerend goed (o.g.) zal men een inzicht verlangen in het toekomstige verloop van

de opbrengsten en de kosten. Zolang geen
inflatie-invloed
aan de orde is zal men zich daarvoor gemakkelijk

richten op de huurwaarde enerzijds en de exploitatiekosten als deel van de huurwaarde c.q. als vast percen-

tage van de stichtingskosten van het o.g. anderzijds. Indien inflatie aan de orde is, liggen de zaken minder

eenvoudig. De opbrengst van de belegging in o.g. wordt dan heihvloed door algemene prijs- en kosienstijgin-

gen met in hei bi/zonder stijging van loon- en bouwkosten. De grondkosten stijgen dan niet alleen onder

invloed van de meerdere ontwikkeling van de buurt van hei object, doch ook door de waardedaling van de

gulden. Ten einde in deze gevallen over een snel inzicht te kunnen beschikken, heeft de auteur die directeur is

van de associatie van ingenieurs en architecten Buro op ten Noort – Blijdenstein BV te Utrecht, enige gra-

fieken ontwikkeld die voor drie gevallen van betrekkelijk lage, ,,normale” en hoge escalatie van lonen en

prijzen het beeld geven van het verloop van hei ie verwachten rendement in de komende jaren. De grafieken

laten eenvoudige interpolatie en superpositie toe; zij zijn daarmede op praktisch alle gevallen toepasselijk.
Het blijkt dat de methode dienstig is voor een inzicht in het rendementsverloop in de eerstvolgende vijftien

tot vijf-en-twintig jaar. Een regelmatig controleren van het verloop bij voortgang der jaren en bij verande-

ringen in de investeringen en huren is wenselijk. Aan hei slot zijn enige belangwekkende conclusies getrokken.

Uitgangspunt bij f. 1.000 investering

De invloed van de stijging van lonen en prijzen bij een in-
vestering van f. 1.000 is geanalyseerd aan de hand van de
volgende uitgangspunten, zowel voor een lage, voor een ge-

middelde, tegenwoordig min of meer .,normaal” geachte,
als voor een relatief hoge escalatie van lonen en prijzen.

0.
/ni’eslering in grond en in gehoutteii

Aangehouden zijn de verhoudingen grotidwaarde/opstal-

waarde bij aanvang van resp. 0- 100,
5
-95, 10- 90, 15 -85,

20 – 80 en 25 – 75%. Alle Investeringen geschieden bij aan-

vang van de beschouwde periode voor de levensduur van 50

jaar. Rekening wordt gehouden met een jaarlijkse afschrij-
ving van 2% van de vervangingswaarde, aan het eind van elk

jaar.

/niuropbrengsi en e.vploiuit’iek ost’en

De netto-opbrengst van huur is het verschil \’an de bruto-

huur min de exploitatiekosten. De exploitatiekosten bedra-

gen in het eerste jaar
1.5%
van de investering. De opbrengst

en de kosten vervallen aan het einde van elk Jaar. Door esca-
latie van stijging van lonen en prijzen nemen deze ieder voor
zich regelmatig toe. De exploitatieköstenomvatten de vaste

lasten, alsmede de kosten voor idministratie, beheer, onder-

houd en risico.

escalatie (loor in(1e.vering

De indexcijfers die zijn aangehouden staan in tabel 1

Tabel /

age
escalatie

2
gemiddelde
escalatie

3
hoge
escalatie

r,

toeneming grondwaarde

…………..
3
%
6%
9
%
2.5% 5% 7.5% 2.5% 5%
7.5%
2.5% 5% 7.5%
4
%
8%
12
%

r, toeneming opstaiwaarde

…………..
r,

algemene prijsstijging

……………..
ra jaarlijkse huurverhoging

…………..

6
%
12%
18
%
r
5

stijging bouwkosten

………………
r

stijging loonkosten

……………….

exploitatiekosten a)

………………
4,4%
8.8%
13.2%

a) in het eerste jaar. De volgende jaren ges.en cijfers, afhankelijk van de escalatie der
afzonderlijke factoren. zie de samenstelling

Voor de exploitatiekosten geldt dan:

vaste lasten
zakelijke lasten

0,30%

index r
3
samengesteld
verzekering

0,03%

index r
5
samengesteld
adm. en beheer

0,45%

index r
6
+ r,samengesteld

0,78%

2
variabele lasten
onderhoud

0,60%

index r
5
+ r
5
samengesteld

2
resersë en risico

0,12%

index. r
a

samengesteld

0.72%

totaal

1,50%

De escalatie na n jaar is dan:
• de vervangingswaarde

ESB 15-5-1974

415


V

F_P_. . (1 + r
1
)+

(1 + r
2
)fl] . f. 1.000
100

lOO

waarin p het percentage van de investering, dat de grond-
waarde bedraagt

• de bruto opbrengst:

Hn=_9._.(i+r
4
Y
1
.f. 1.000
100

waarin q het percentage van de investering, dat de aan-
vangshuur bedraagt

• de exploitatie-kosten:

En=[ 0,003 . (1 +
rj)n+
0,0015 . (1 +
rs)n
+ 0,0105

+ r
+
V6)fl]
. f. 1.000
2

Deze waarden zijn gemakkelijk te berekenen. Hieruit vol-
gen dan:

• de toe- of afname van de resiwaarde, zijnde de restwaarde
in het (n +
l)ejaar
min de restwaarde in het
ne
jaar:

R=
.L..P…..
E( 1 +
ri)fl+»_(
1 +
r1
)nt+ IpO—
p
P. [(1 +
r2
)n’!
100

100

50-n-1 -(1 + r
2
) . Q.!i)
ilf
1.000
50

n

• de netto huuropbrengst zijnde de huurwaarde in het nejaar

min de exploitatiekosten in dat jaar: netto H = Hn – E

• het totale rendement van de waarde van het o.g.
r totaal = netto H + AR
n

• het totale rendement, gedeeld door het aantal guldens dat
1% uitmaakt van de vervangingswaarde V
r
,, geeft het wer

werkelijke rendement, uitgedrukt in percenten van de ac-
tuele vervangingswaarde in het ne jaar:

r totaal in % = netto H + AR
n

0,0l. Vn

Grafiek
toe- of afname restwaarde onroerend goed

Het verloop van to- of afname van de restwaarde van, o.g.
uitgedrukt in guldens is na berekening in de grafieken A-1,
A-2 en A-3 bij toenemende escalatie neergelegd, afzonderlijk
voor de verschillende verhoudingen grondwaarde/ opstal-
waarde:

grafiek 4-!, matige escalatie

In de eerste jaren is er nog sprake van een geringe (dalende)

positieve toename van de restwaarde, die na 10 tot 30 jaar
overgaat tot steeds groter wordende jaarlijke afname van de
restwaarde, afhankelijk van het groter worden van het,
grond waarde-aandeel in de aanvangsinvestering.

Grafiek 4 -2, , normale escalatie..

In de eerste jaren is sprake van vrij aanmerkelijke toe-

name aan restwaarde, 3 – 8%!, maximaal tussen 10 -45 jaar,
afhankelijk van de grootte van het grondwaarde-aandeel in

de investering. Eerst na 30 jaar is er sprake van een afname van de restwaarde, doch deze daalt dan zeer snel.

Grafiek 4-3, hoge escalatie

Reeds direct neemt de restwaarde aanzienlijk toe, ondanks
afschrijvingen op de opstalwaarde. Zolang de grondwaarde minder dan 10% van de investering betreft, wordt het maxi-

mum bereikt tussen 25 en 35 jaar, waarna snelle daling op-
treedt. Bij hoge grondwaarde-aandelen, is de escalatie hier-
voor overwegend.

Grafiek netto
huurwaarde

Het verloop van de netto huurwaarde van o.g. als verschil

tussen bruto-huurwaarde en exploitatiekosten en uitgedrukt
in guldens, is na berekening in de grafieken B-I, B-2 en B-3

bij toenemende escalatie neergelegd, afzonderlijk voor de

huurwaarden als verschillende percentages van de oorspron-
kelijke investering.

Grafiek B-1, matige escalatie

In de eerste jaren is er, afhankelijk van het aanvangsper-

centage van de huur, een stijging van het rendement dat tussen
4 en 7% het maximum bereikt bij 20 tot 45 jaar. Daarboven is

de escalatie van de huuropbrengst over de gehele levensduur

aanzienlijk.

Grafiek B-2, ,, normale” escalatie

In de eerste jaren is er, weder afhankelijk van het aanvangs-
percentage van de huur, een sterke toeneming van het rende-

ment, dat tussen 6en 10% het maximum bereikt tussen 20 tot
30 jaar. Voorbij het maximum is de afname van het rende-

ment catastrofaal, boven 35 jaar negatief wordend, daar-
gelaten nog de afschrijvingen!

Grafiek B-3, hoge escalatie

In de eerste jaren, weder afhankelijk van het aanvangs-

percentage van de huur, een zeer sterke toeneming van het
rendement, dat tussen 8 en 12% het maximum bereikt tussen

IS en 25 jaar, waarna de daling van het rendement catastro-
fale afmetingen aanneemt, boven 25 jaar negatief wordend,
daargelaten nog de afschrijvingen!
Grafiek 1% van de restwaarde

Het verloop van 1% van de vervangingswaarde, uitgedrukt
in guldens, is na berekening in de grafieken C-l. C-2 en C-3

bij toenemende escalatie neergelegd, afhankelijk van het per-
centage grondwaarde van de totale investering.

Grafiek C- 1, matige escalatie

Deze spreekt voor zichzelf. Bij toenemende grondwaarde-

aandeel, neemt de restwaarde toe c.q. blijft relatief hoog. Bij
afnemend grondwaarde-aandeel daalt de restwaarde met de

tijd méér, tot 0 na 50 jaar bij 0% grondwaarde-aandeel en
100% opsta Iwaarde-aandeel. Het grondwaarde-aandeel
wordt in vijftig jaar 4,4 maal de oorspronkelijke waarde.

Grafiek C-2. . normale” e.vcalatie

Als C-I, met de nodige wijzigingen. Boven 10% grond-

waarde-aandeel blijft 1% van de restwaarde over de gehele

levensduur toenemend! Het grondwaarde-aandeel wordt in
vijftig jaar 18,4 maal de oorspronkelijke waarde.

Grafiek C-3, hoge escalatie

Als C-1, doch 1% van de restwaarde neemt, in guldens
uitgedrukt, over de eerste 35 jaar aanzienlijk toe. Het grond-
waarde-aandeel wordt in vijftig jaar 74,4 maal de oorspron-
kelijke waarde.

Het feitelijk rendement

Het feitelijk rendement’ is dus r = netto
Hn
+ tR of

netto H n + Rn . Deze waar

in percenten uitgedrukt r

_______________
0,01 V

416

4 Rn = Jaarlijkse toe/afname restwaarde bij
141
aangegeven verhouding opstalwaarde-grond-waarde per f. 1.000,— investering

opstalwaarde

. 1,025
°

grondwaarde 1.030
geringe’
escalatie

1

Saldo

netto

huurwaarde

bij

.3/
aangegeven bruto huur in
%
per
t. 1.000,— investering
netto H
=
netto huurwaarde
geringe”
escalatie

•i.iuiauu

I—g!.Ii.L
WEE
MELE

I
M
ILIEN
om

••UUUMIIkIII

Î •uUUlUU

___•uiiii&

:uu:ni

Saldo bruto

t

netto
huur
in
%
per
huurwaarde
t. 1.000,—
bij aangegeven
investering
32

netto H
=
netto
huurwaarde
,normale” escalatie

.
1I

‘ç

I
v
1
!,jtI
J

,=.

mb-

//-

;

Ib’
A.

4Rn
Jaarlijkse toename
restwaarde bij aange.
geven verhouding op-
stalwaarde-grond.
waarde per t. 1.000.-
investering

opstalwaarde
50-n

07
5n
50
grondwaarde 1,09°
hoge’
escalatie

_

1
1

‘-4.-

4-

1

J

LLJLJ
1
L

1L1Iz?;2Ï1j1

H*

,.

24e..

:

1
.’_..

b

Saldo netto

..J-…..

_uto
huurwaarde

.

bij aangegeven

03.

huur in
%
per t.

.000,-
investering

netto H
=
netto huurwaarde
escalatie

j\..hoge’

1

1
1

A.

den zijn zonder meer af te lezen in de drie grafieken 1,2 of 3,
in guldens/f. 1.000

de

aanwezige

grondwaarde/ opstal-
afhankelijk van de graad vanverwachte escalatie,
waarde-verhouding
Het feitelijk rendement r
n
in percenten
=
A
+
B volgt zo-
Grafieken
,l
als afgelezen voor het betreffende geval.

C

de waarde áR
n

af te lezen in het betreffende jaar en voor
Grafiek D
in guldens! f. 1.000
de

aanwezige

grondwaarde/ opstal-

waarde-verhouding
Voor het geval grondwaarde 20% en opstalwaarde 80%

zijn in grafiek D aangegeven de lijnen voor het netto-rende-

Grafieken B
ment in percenten van de vervangingswaarde, zoals voor de
levensduur verlopend voor de gevallen:

de waarde netto H
af te lezen in het betreffende jaar en voor
8% huur, 9% huur en 10% huur t.o.v. de investering;
in guldens/f. 1.000
het

aanwezige

bruto

huur-percentage
de gevallen sub a. voor respectievelijk de omstandigheden
van de aanvangsinvestering
van lage, ,,normale” en hoge excalatie (de helft van de nor

male, de normale en
1/2
x
de normale escalatiecijfers).

Grafieken
C
.
Uit grafiek D blijkt dat in praktisch alle omstandigheden

het inzicht aangaande het rendementsverloop slechts voor de
de waarde
0,01 .
Vn
af te lezen in het betreffende jaar en voor
eerste 20
â
25 jaar zinvol en betrekkelijk betrouwbaar
is.

ESB
15-5-1974

.

,.

•.

. 417

-‘

I
t

ci
Verloop l%vande restwaarde in guldens
per 111.000,- investering = 0,01 Vn

toeneming grondwaarde 3%/jaar
toeneming opstalwaarde
2
,5%/jaar
geringe” escalatie

7

1

81

– – –

_ –

Verloop l%vande restwaarde in guldens

C2.
per f. .000,- investering = 0,01 Vn –

-Ii-
ie – toeneming grondwaarde 6
0
/o/jaarS
toeneming opstalwaarde 59
7
o/jaar

normale” escalatie

s–

:ii ritHi –

0
E

‘T

1
tJTRH:

-t:

t
1
j

/1

Verloop

1%

van de
restwaarde in guldens
-/—

per 111.000,- investe
vr
‘•t.tL..

ring
=
0.01 Vn


toeneming
iiIJ_L

gcondwaarde 9
0
/0
toeneming

opstalwaurde 7,5%
hoge” escalatie

;L
Lf

0

‘-

.0

v
L
l4tEi
ri.
LiIL

Al

t

_
_-

/2
Rendementsverloop bij aangegeven huurpercentage bij geringe, normale en
hoge escalatie
opstalwaarde – grondwaarde verhouding 80%-20%
‘geringe escalatie

j :

Voorbeelden

In tabel 2 zijn weergegeven de netto-rendementcijfers zoals
deze na 1, 10,20 en 30 jaar uit de grafieken blijken in de ge-
vallen 1, 11 en 111, ontleend aan de praktijk van recente bouw-
werken, met de uitgangspunten die in tabel 3 staan.

N.B. De aanvangsrendementen van grondwaarde en opstalwaarde
kunnen desgewenst anders worden gekozen, afhankelijk van de
markt. De bijbehorende netto rendementen in de loop der jaren ge-
relateerd aan de vervangingswaarde blijken dan Uit de grafiek.

Uit tabel 2 blijkt:
• bij geringe escalatie blijft het rendement met de tijd enigs-
zins toenemen, in sterkere mate bij een hoger huurpercen-

tage;
• bij ,,normale” escalatie neemt het rendement aanvankelijk

iets toe, doch daalt na 20 jaar weder tot dnder het aanvangs-

rendement;
• bij hoge escalatie blijft het rendement in de eerste 10 jaar

ongeveer gelijk, daarna daalt deze, na 20 jaar zelfs aanzien-
lijk. Vergelijk ook met grafiek D!

Conclusies

Het voorgaande geeft aanleiding tot een aantal conclusies.
1. De grafieken A, B en C zijn betrouwbare hulpmiddelen

voor het bepalen van het toekomstig rendement A + B bij
aanname van geringe, ,,normale” of hoge escala ie van

kosten, prijzen en huren,

Tabel2. Voorbeelden

Gebouw 1
Gebouw II
Gebouw III

g% Grondwaarde
4.000.000

22
9
/o
180.000

11%
650.000

7%
10% Bouwkosten
14.400.000

78%
1.400.000

89% 8.460.000

93%

Stiebtingskosten
18.400.000 100%
1.580.000

00
0
/0
9.110.000

00%
Aanvangshuur
1.760.000 9.6%
154.400 9,8%
898.000 9,9%

Escalatie
Ge-
Nor-
Hoog
Ge-
Nor-
Hoog
Ge-
Nor-
Hoog ring
maal
ring
maal
ring
maal

na

1 jaar

………9,0
9,1
9,1
na

jaar
I1,8a)
11,6 11,4
na

1 jaur
14,0
13,8
13,7

na lOjuur

………9,9
10,1
10,1
na 10 jaar
12,1
2,1
1

13,7 12,0
na tO jaar
13,6
13,7
10,8 11,5 11,8
na 20 jaar
11,9
12,3
12,6
na 20 jaar
11,8
12,0
12,1

na 20 jaar

……….

12,1
13,7 14,4
na3O jaar

……….
na 30 jaar
10,5 11,4
11,8
na
30 jaar
4,9
4,8 4,3

aanvangsbuur
=
8% grondwaarde + 10% opstalwaarde. desgewenst te variëren
u) berekening
A-2 + 8-2

37,- + 84.60
grafiek

=
__________
=
11,8%
C-2

10,30

Tabel 3

Huur
Gebouw t
Gebouw 11
Gebouw III
%

8% grondwaarde
4.000.000
22%
180.000
11%
650.000 7%
0% opstalwaarde
14.400.000
78% 1.400.000
89%
8460.000
93%

18.400.000
00%
1.580.000
100%
9.110.000
100%
Huurwaarde
1.760.000
9,6%
154.400
9,8%
898000
9,9%

2. Het blijkt dat onder aanname van regelmatige escalatie
van huren en prijzen, het aanvangsrendement in de eerst-

volgende 15 â 20 jaar redelijk verzekerd is. De gebruiker van
de grafieken zal zich bewust moeten zijn in hoeverre (aan-
vangs-)leegloop, wijzigingen (investeringen) in het gebouw

tijdens de levensduur en/of meerdere of mindere onderhouds-

werken in aanmerking moeten worden genomen.

418

De grafieken laten eenvoudige interpolatie toe \’oor

verschi tiende grond, opsta waarde-verhoudingen en verschil-
lende (basis-)huurwaarden. Eveneens laten de grafieken be-

trekkelijk eenvoudig interpolatie toe voor verschillende es-

calatie-waarden, md ien de onderlinge verhoudingen onge-
veer dezelfde lijn.

Ingeval de post exploitatie-kosten toeneemt (of af

neemt) kan deze het rendement na enige jaren zeer sterk ten

ongunste (of ten gunste) beïnvloeden, vooral indien de
toename (of afname) van de grotere kostenfactor (adm., beh.

en onderh. 1.05%) met het grootste indexcijfer escaleert.
De grafieken geven aanwijzing, aangaande het waarde-

verloop en het rendement van het o.g. in de eerste to tot 20
jaar. Regelmatige nacalculatie in verband met wijzigingen in
de basiscijfers kan steeds gemakkelijk geschieden en mag niet
achterwege blijven.
I)e grafieken zullen mede dienstig zijn voor de bepaling

van het moment waarop de marktwaarde een hoger rende-
ment kan bieden dan voortzetting van de exploitatie. Het
moment voor afstoten van het o.g. is dan gekomen.

In het algemeen zal daling van escalatie, dat wil zeggen

het minder worden van de inflatie, gunstige invloed hebben

op de exploitatie, afgezien van andere marktomstandig-
heden. Bij stijging van escalatie dreigt het rendement snel

ongunstig te worden indien bijstelling van de huren niet tijdig
kan geschieden.

Bij sterke escalatie is er de tendens het onderhoud te
beperken. De restwaardc als deel van de vervangingswaarde

kan dan snel ernstig dalen.

De ervaring leert dat bij ,,normale” escalatie de rest-

waarde na 25 jaar minder is dan het 7-voud van de huurwaar-
de. Bij hoge escalatie eerder, bij lagere escalatie wat later.

[)eze grens is overigens een duidelijke bevestiging dat na lan-
gere tijd (20-25 jaar) de verhoudingen vervangingswaarde,

restwaarde, huurwaarde en rendement, zoals gebaseerd op

de uitgangspunten, onevenwichtig worden en geen reëel
inzicht meer kunnen verschaffen. Herziene berekeningen
zullen dan reeds geruime tijd voordien liet beleid moeten

bepalen.
De grafieken geven ook direct inzicht in de relatie tus-

sen aanvangshuur (afhankelijk van gewenste grond- en
opstalrendement, zie voorbeeld, tabel 2) en liet verloop van
het gemiddelde rendement van het investerende kapitaal

gedurende de levensduur. Dit rendement is betrokken op de
vervangingswaarde en derhalve ,,waardevast”!
II. De grafische methode geeft snel in,.icht in de hoogte

en het verloop van het rendement in onroerend goed. De me-
thode is ook toepasselijk in de gevallen behandeld door Ir.

S.
A. Boon in
ESB
van 20 septeniber 1972 en in
ESB
van 25

april 1973 1), die een methode aangeeft voor vaststelling van

de earning-power, dus bij de aanvang van de exploitatie. De
onderhavige methode .geeft liet jaarlijks rendement zoals

verlopend over de gehele levensduur.

I.
H. op ten Noort

1) Enkele beschouwingen naar aanleiding van de Nota Volkshuis-
vesting” en Sociaal-economische beschouwingen over erfpacht”.

Esb
In gezonden

In de derde aflevering van de beschou-
wingen over welvaart, in
ESB
van 12

december 1973, werd een theorie voor-
gesteld over ,,Een optimale gemiddelde

verzadigingsgraad”. Hierin werd uit-
gegaan van een tweetal relaties. Eén
hiervan geeft een negatief verband tussen
de op een bepaald moment bereikte ver-

zadigingsgraad van de begeerte naar een

genotsgevoel, en het op dat moment
nog te verkrijgen genot. De tweede

relatie geeft het dalende verloop in de

tijd van de verzadigingsgraad tijdens

het niet-consumeren.
Uit deze twee relaties kan een opti-
maal gemiddeld verzad igingspeil over

de tijd worden afgeleid, dat niet bereikt
wordt door zoveel en zo vaak mogelijk

te consumeren. Bij een te hoge gemiddel-
de verzadigingsgraad is de intensiteit van
de genietingen te laag en bij een te laag

gemiddelde is de intensiteit hoog, maar
de ,,omvang” van de bevrediging te laag.

DRS. B. NOOTEBOOM

Vanuit deze theorie wordt de schrijver
geconfronteerd met de .,genotsparadox”
hetgeen inhoudt dat veelal in feite de
frequentie en omvang van de consumptie
worden gemaximaliseerd hetgeen kan
leiden tot een gemiddeld genot per tijds-
eenheid dat niet optimaal is.

Deze uiterst stimulerende theorie kan

worden uitgebreid door uit te gaan van
een enigszins gewijzigde beginveronder-
stelling, waardoor de ,,genotsparadox”

minder paradoxaal wordt. Tevens wordt

hiermee meer aandacht gegeven aan de

motivatie van de consument.
Ik geloof dat het uitgangspunt van

bovenstaande theorie juist wordt weer

gegeven als men stelt dat er een positieve
relatie bestaat tussen het potentiële ge-

not en de afstand tussen feitelijke en
absolute verzadiging. Met andere woor

den, het potentiële genot is lager bij een
hoge verzadigingsgraad als gevolg van

een nadering tot het ,,absolute ver7.adi-

gingsniveau”. Dit absolute verzadigings-
niveau nu bestaat mijns inziens niet, of
ligt althans niet vast en is daarmee in elk
geval niet absoluut. De mens is geen vat

met een bepaalde capaciteit, zou men
kunnen zeggen. Zeker niet met betrek-
king tot ,,genot”, dat onderscheiden

wordt van .,behoefte”.

Zeker met betrekking tot bijvoorbeeld

het rijden in een auto of het lezen van
boeken komt een absoluut verzadigings-

niveau mij uiterst kunstmatig voor.
Potentieel genot zal eerder afgestemd

zijn op een doel, een aspiratieniveau,
dat de consument op een bepaald

moment voor ogen staat. Zoals een hori-
zon verschuift als men zich voortbeweegt,
zal dit aspiratieniveau niet noodzakelijk

vast liggen en onafhankelijk zijn, van
het verzadigingsniveau.
Stel dat het verband tussen consump-

tie, verzadiging en potentieel genot vol-
gens de oorspronkelijke theorie weer-

gegeven kan worden met behulp van de
figuur.

Welvaart onder

verschuivende aspiratieniveaus

ESB 15-5-1974

419

In wiskundige termen:

dat wil zeggen de verzadiging

dc
stijgt naarmate de consumptie

toeneemt;
g= l-v potentieel genot is het verchil

tussen feitelijk en absoluut

verzadigingsniveau;

Als het absoluut verzadigingsniveau 1

constant is, geldt:

dc

dc

dus het potentieel genot daalt met stij-

gende consumptie.

Stel nu dat het absolute verzadigings-
niveau beter vervangen kan worden door

het begrip aspiratieniveau, en dat dit
aspiratieniveau stijgt met de verzdi-

ging en indirect dus ook met de consum-

tie. Nu geldt:

dg_ dl dv

dc dc dc

Het hangt er nu maar vanaf of het aspi-

ratieniveau sneller of langzamer stijgt
met de consumptie dan het verzadigings-

niveau. In het eerste geval zal het poten-tiële genot niet afnemen, maar toenemen.
Misschien is deze veronderstelling niet

plausibel, maar onmogelijk is zij aller-

minst. Het komt mij voor dat stijging
van het aspiratieniveau kan optreden
voor een enkel genotsgevoel, ten gevolge

van ,,de smaak te pakken krijgen”.

Stijging van het aspiratieniveau wordt

te meer plausibel als men de consumptie
beschouwt niet van één goed, maar van

een pakket goederen die verschillen in
functie en ook in kwaliteit. Grotere

consumptie en daarmee gepaard gaande
gewenning en verwenning kunnen de

vraag creëren naar meer variëteit en

hogere kwaliteit.
Voorts is het nodig om in de be-,

schouwing te betrekken externe invloe-
den op het aspiratieniveau van het indi-
vidu, die wellicht belangrijker zijn dan de
reeds genoemde interne invloeden. Het

ligt voor de hand dat het aspiratieniveau
beïnvloed wordt door bijvoorbeeld
reclame en de geobserveerde verzadi-
gingsniveaus van meer welgestelden. Ik
sluit mij hiermee aan bij het genoemde

artikel waarin erop wordt gewezen dat
een maximaal consumptiepeil het totale

genot niet verlaagt voor zover het subject
daaraan status meent te onticnen. Ik

meen echter dergelijke effecten op een

meer fundamentele wijze in de be-

schouwing te moeten betrekken.
We veronderstellen nu een situatie
waarin de consumptie in dc tijd (t) stijgt
en ook het aspiratieniveau stijgt ten ge-

volge van deels interne, deels externe in-
vloeden en wel, ter wille vandediscussie,
zodanig dat verzadiging en aspiratic-

niveau even snel stijgen.

In wiskundige termen:

o .

o
,=
CH

dt

dv

dt

dt

in dit gevat is:

dt

dt

dt

met andere woorden het potentiële genot

blijft gelijk. In ditgeval behoeft maxima-lisering van de frequentie en omvangvan

de consumptie niet gepaard te gaan met

een dalend potentieel genot en kan een
dergelijk gedrag in termen van de be-

sproken theorie wel degelijk ,,optimaal”
zijn. Onder deze omstandigheden ver-

dwijnt de genotsparadox.

Uit maatschappelijk oogpunt, zo niet
uit oogpunt van het individu, is het

echter een nachtmerrie dat een verzadi-

ging. die achter een verschuivend aspira-

tieniveau aanjaagt, een optimale situatie

zou kunnen voorstellen. Een even groot
individueel welzijn zou bereikt kunnen
worden mits het aspiratieniveau onder

de duim kan worden gehouden, in welk

geval de oorspronkelijke theorie beter
op zou gaan. In zekere zin kan men

zeggen dat genoemde theorie hiermee
alleen anders is aangekleed. Het is

echter voor de diagnose van belang in
te zien dat het probleem niet ligt bij
paradoxaal gedrag van de individuele

consument. Gegeven een psychologisch effect (de
interne invloed van de smaak te pakken

krijgen) en een sociaal effect (beïnvloe-
ding door reclame en consumptie van

anderen) is het gedrag van de consument
niet paradoxaal. Het probleem ligt in

een, deels kunstmatig, opjagen van het aspiratieniveau. Hiermee ligt de oplos-
sing van het probleem niet zozeer in

rationalisatie van het consumenten-

gedrag (inderdaad nogal paternalistisch)

als wel in een rationalisatie van de (voor-
namelijk externe) invloeden op het
aspiratieniveau (iets minder paternalis-

tisch).

Vervolgens ten aanzien van het onder-
scheid tussen genot en behoefte nog
en kele aantekeningen die overigens

geen kritiek inhouden op genoemd arti-

kel, waarin op de definities niet nader is
ingegaan.

Het is mijns inziens de vraag of er sprake kan zijn van een min of meer
constante scheidingslijn t ussen genot
en behoefte. Een dergelijk onderscheid

doet te zeer denken aan een dualiteit

va ii een fysiologisch lichaam (behoefte)
enerzijds en een zintuigelijk lichaam

respectievelijk geest (genot) anderzijds.

Het is misschien meer in overeen-
stemming met het wezen van de mens om

ook behoefte te definiëren op basis van
ervaring, waardoor het onderscheid
tussen genot en behoefte betrekkelijk
wordt. Wat op een laag ontwikkelings-

niveau genot is, kan op een hoger niveau

behoefte zijn.

Ik vraag mij af of genot niet nog op
andere wijze kan overgaan in behoefte.

Als er een te grote discrepantie is tussen aspiratieniveau en feitelijke verzadiging

van een genot, zodanig dat het aspiratie-

niveau als absoluut onhaalbaar ervaren

wordt, kan daardoor op dat niveau
het genot wellicht als behoefte ervaren

worden.

Met andere woorden, een te groot potentieel genot wordt als ontbering

ervaren. Wat in een homogene gemeen-

schap genot is, kan in een gemeenschap
met grote ongelijkheid in welstand be-

hoefte worden ten gevolge van geobser-

veerde discrepantie in levenswijze die het
aspiratieniveau van de minst welgestel-

den te zeer verhoogt.
Als bovenstaande een kern van waar-

heid bevat, dan is een beperking van het
aspiratieniveau niet alleen van belang om

het maximale totale gemiddelde genot
per tijdseenheid te bereiken bij een lager

consumptiepeil, maar ook om te voor-

komen dat genot in behoefte overgaat.

B. Nooteboom

Naschrift

Met het absolute verzadigingsniveau

wordt bedoeld de verzadigingsgraad

waarbij het marginale genot nul wordt;

bij voortzetting van de consumptie wordt het marginale genot dan negatief. In mijn
artikel gaat het daarbij uitdrukkelijk

om (additionele hoeveelheden van) één-

zelfde goederensoort en niet over de
totale consumptie. Dit absolute ver-

7adigingsniveau,datweldegelijk bestaat,
zij het niet noodzakelijk bij alle goederen-
soorten – wellicht is bijv. de leeshonger
(bij sommige mensen) niet verzadigbaar,
de lust om gebakjes te eten wel degelijk

– is op elk moment onafhankelijk van
de bereikte verzadigingsgraad. Iets
anders is dat het niet constant behoeft te

zijn in de tijd. Schrijver noemt een stij-
gend niveau (,,de smaak te pakken

krijgen”), maar ik kan me ook een

dalend niveau voorstellen, bijv. bij de
ouder wordende mens.

Het verlangen naar meer variëteit en
hogere kwaliteit – wat overigens zowel een kwestie van een zich ontwikkelend

onderscheidingsvermogen en kwahiteits-
besef als van ge- en verwenning kan zijn
– heeft niets met het in mijn artikel be-

handelde en uitsluitend per goederen-
soort bed oelde absolute verzadigi ngs-
niveau te maken. Bij dit verlangen gaat
420

A. Ketting: Inleiding tot de handelstheorie; elementaire analyse
van vrijhandel en

protectie. Universitaire Pers, Rotterdam, 1973. Deel A XV + 183 blz. en deel B,

Bijlagen. 58 blz., f. 35.

het om meer en andere goederensoorten

en is inderdaad sprake van een ver-

schuivend aspiratieniveau. Deze aspira-

tieniveauverlegging – waarover ik mijn
beschouwing van 29 augustus jI. heb
geschreven –
behoefi
geen nachtmerrie

te zijn maar
kan
de individuele welvaart

(bij mij hetzelfde als welzijn) verhogen;

zonder verschuiving van ons aspiratie-
niveau zouden we nu nog in berevellen

rondlopen. Het is dan ook
in :,/n alge-

nieenheiil
onjuist om te stellen dat een

vastprikken van het aspiratieniveau een even grote individuele welvaart zou op-
leveren als een parallelle vermeerdering
van begeerte en genot.
Voor wat inzender over het onder-

scheid tussen genot en behoefte — be-

doeld moet zijn het onderscheid tussen
genot en behoeftebevrediging of tussen

begeerte en behoefte – opmerkt, moet
ik verwijzen naar mijn beide vorige des-

betreffende beschouwingen in dit tijd-
schrift 1). Daar heb ik uitvoerig uiteen-gezet dat er geen constante scheidings-
lijn tussen beide bestaat en dat bij be-

Volgens de ,,Verantwoording” van

zijn boek stelt Ketting zich ten doel om

een stuk traditionele theorie van de in-
ternationale handel op de conventioneel

grafisch-analytische wijze te behande-
len. De schrijver ziet zijn boek als ver-
schillend van andere leerboeken op dit
terrein in de zin dat het wordt geken-

merkt door een systematische opzet en
een gedtailleerde uitwerking. Het stre-

ven van de schrijver is geweest een boek
te schrijven dat geschikt is voor zelfstu-

die op post-propaedeutisch niveau.
Alvorens over te gaan tot een bespre-

king per hoofdstuk, wil ik enkele alge-
mene opmerkingen over het boek ma-

ken.
De schrijver verkiest bewust een ,,re-

latief diepgaande behandeling van een
beperkt deel van de theorie” boven een

..oppervlakkiger begrip van een meer-
omvattend gebied”. Zo komt bijvoor-

beeld een onderwerp als omkering van factorintensiteiten slechts in voetnoten

aan de orde. Ook de theorie m.b.t. het
effect van een invoerrecht op de bin-
nenlandse inkomensverdeling van een

land (theorema van Stolper en Samu-

hoefte geenszins alleen aan fysieke be-

hoefte moet worden gedacht. Ook de
door inzender gesignaleerde overgang

van genot in behoefte(bevrediging) door opjaging naar het aspiratieniveau is daar

in extenso ter sprake gebracht.

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn
dat inzender niet – zoals hij zelf meent

– mijn theorie over een optimale ge-

middelde verzadigingsgraad anders

heeft ingekleed, doch die theorie heeft
verward met een over verschuivende

aspiratieniveaus. Als gevolg van die ver-
warring schrijft hij nu echter de door
mij als mogelijkheid geopperd genots-
paradox, mijns inziens ten onrechte,

goeddeels toe aan wat tegenwoordig
vrijwel algemeen als oorzaak van alle
kwalen in onze samenleving wordt ge-

zien, nl. de bestaande welstandsverschil-

le n.

R.l

1) ESBvan5septembercn 19september1973.

elson) wordt slechts in een voetnoot
vermeld. Nu kan men van mening ver

schillen over de vraag of men studenten
bij een eerste kennismaking met een be-
paald vak meteen moet confronteren

met een zeer gedetailleerde behandeling
van een beperkt onderdeel van dat vak
dan wel met een globaler overzicht van een groter deel daarvan. Mijn voorkeur
gaat Uit naar de laatste benadering:

men geeft de studenten eerst een over-
zicht, waarna ze zelf kunnen kiezen in

welk onderdeel van het vak ze zich ver-

der willen verdiepen. Mijn voorkeur is
uiteraard strikt persoonlijk en staat ver-
der buiten de beoordeling van de kwali-

teit van het boek. Ik hoop echter wel
duidelijk gemaakt te hebben dat men
zich moet realiseren welke benadering
men kiest als men besluit het boek te

gaan gebruiken.
Het boek bestaat uit twee delen: deel
A bevat de tekst en deel B de bijlagen,

te weten achtereenvolgens de figuren,

noten en tabellen. Vooral als bij een
uiteenzetting gebruik wordt gemaakt
van tabellen én grafieken én voetnoten

moet er nogal veel gebladerd en gezocht

worden, hetgeen de leesbaarheid van
het boek niet ten goede komt. Verder

staan er in sommige figuren zoveel cur

ven en lijnen afgebeeld, dat de over-
zichtelijkheid ervan grotendeels ver-

loren gaat.

Ik zal nu meer in detail ingaan op de

inhoud van het boek. Dit omvat vier
hoofdstukken en drie appendices. Na
hoofdstuk 1 (,,Inleiding”) komt in

hoofdstuk II de internationale vrijhan-

dcl aan de orde. Hoofdstuk III heeft

als titel ,,Internationale handelbescher-
ming” en hoofdstuk IV ,,Internationale
economische integratie”. Hoofdstuk II
omvat ongeveer 115 blz.; de hoofdstuk-
ken III en IV omvatten samen ongeveer
30 blz., waaruit blijkt dat het accent van
het boek ligt op de vrijhandel. De ap-
pendices hebben achtereenvolgens als

titel ,,De grafische afleiding van de

transformatiecurve”, ,,Een grafisch be-
wijs van toenemende opportunity-kos-
ten” en ,,Wisselkoers, ruilvoet en

betalingsbalanssaldo”.
In hoofdstuk 1 onderscheidt Ketting
de theorie der internationale economi-
sche betrekkingen in twee onderdelen:

de ,,zuivere” theorie en de monetaire
theorie. Het boek beperkt zich tot de
,,zuivere” theorie. Het begrip ,,zuiver”
wordt in eerste instantie gedefinieerd

als betrekking hebbende op goederen-
ruil in natura (voetnoot 2). Even ver-
derop in de tekst wordt het begrip wat
ruimer opgevat als gesteld wordt dat
wordt afgezien van een zelfstandige in-

vloed van het geld op de reële variabe-
len. Deze tweede definitie is, in tegen-
stelling tot de eerste, in overeen-

stemming met de inhoud van het boek.
Het gebruik van geld komt daarin na-

melijk wel aan de orde.
Vervolgens wordt in het eerste hoofd-

stuk een beschouwing gewijd aan de re-
denen van het bestaan van de theorie
van de internationale handel als afzon-
derlijk studievak. Ketting komt tot de
conclusie dat de ,,verzelfstandiging”

van het vak slechts historisch is te ver

klaren.
Hoofdstuk II (,,Internationale vrij-
handel”) bestaat uit drie onderdelen: A. Inleiding, B. Het klassieke model en C.

Het Heckscher-Ohlin-model. Aan het
einde van de inleiding komt Ketting tot
de volgende probleemstelling van het
hoofdstuk: hoe is het onstaan en de
richting van internationale handel te

verklaren?
Bij de behandeling van het kla’ssieke
model wordt uitgegaan van twee geval-
len: absolute kostenverschillen â la

Smith en comparatieve kosten-
verschillen â la Ricardo. In de inlei-
dende paragraaf van dit onderdeel
worden van beide gevallen achtereen-

volgens het geval van
i,nerregiwiale

handel (met mobiliteit van produktie-

factorèn) en het geval van
inlernwi-

ona/e
handel (met internationale immo-

biliteit van produktiefactoren) behan-

deld. De originaliteit van Ricardo’s

ESB 15-5-1974

421

bijdrage tot de theorie van de inter-

nationale handel wordt geïllustreerd

aan de hand van het feit dat bij Rica rdo,

in tegenstelling tot Smith, een wezen-

lijk verschil bestaat tussen het

specialisatiepatroon bij interregionale
handel en dat bij internationale handel.

Voorts leidt deze beschouwing tot de

conclusie dat de klassieke arbeids-
waardeleer niet geldt bij internationale

ruil, omdat bij internationale ruil, be-
halve de geïncorporeerde hoeveelheden

arbeid, ook de verhouding tussen de

loonniveaus in de landen bepalend is
voor de internationale waarde-

verhouding van goederen.

In de tweede paragraaf van dit deel
van hoofdstuk Ii, getiteld ,,Een formele

benadering”, wordt nog wat dieper in-
gegaan op de klassieke theorie van de

internationale handel. Het is mij niet
geheel duidelijk wat Ketting verstaat

onder een formele benadering, aange-
zien hij – met name in de eerste subpa-

ragraaf – de theorie behandelt met be-

hulp van cijfervoorbeelden. In deze
subparagraaf. getiteld ,,Het klassieke
model in reële termen”, wordt overigens
op heldere wijze aangetoond dat het

voordeel uit de internationale handel

zowel kan bestaan uit een toename van
de een land ter beschikking staande

hoeveelheid goederen, gegeven de hoe-
veelheid arbeid van het land als wel uit

het gelijk blijven van de ter beschikking

staande hoeveelheid goederen met in-
schakeling van minder arbeid. Dit laat-
ste geval houdt uiteraard, zoals Ketting

ook opmerkt, in dat er geen volledige
werkgelegenheid meer is. Hij stelt dat

er, als we ervan uitgaan dat vrije tijd
positief wordt gewaardeerd, toch

sprake is van een toename van het

bevredigingsniveau als gevolg van het optreden van internationale handel.
In de volgende subparagraaf (,,Het
klassieke model in nominale termen”)
komen de rol van de wisselkoers en die

van de verhouding tussen de loon-
voeten in de handeldrijvende landen

aan de orde.
In paragraaf 3 van deel B van hoofd-
stuk II wordt een grafische benadering

van de klassieke theorie van de interna-
tionale handel gegeven. Eerst wordt op

twee verschillende wijzen de trans-
formatiecurve afgeleid, namelijk met
behulp van de zgn. produktiviteitcurve

(een curve die weergeeft welke verschil-

lende combinaties van eindprodukten
kunnen worden voortgebracht met be-hulp van een eenheid produktiefactor)

en met behulp van isoquanten.
In de volgende subparagraaf komt
het probleem van de evenwichtige inter-

nationale ruilvoet aan de orde. Daarna
worden in de volgende subparagraaf de

offercurven afgeleid. Naar mijn idee
had de stof zonder verlies aan duidelijk-

heid enigszins beperkt kunnen worden
als deze twee subparagrafen waren
samengevoegd. Er wordt namelijk in de

eerste subparagraaf gebruik gemaakt

van punten in een grafiek, die later

punten van de offercurven blijken te

zijn. Ik zou er de voorkeur aan geven

eerst de offercurven af te leiden om ver-

volgens met behulp daarvan het pro-

bleem van de evenwichtige ruilvoet te

behandelen.
Tot slot van de behandeling van de
klassieke theorie wordt nader ingegaan

op het probleem van volledige speciali-

satie, de betekenis van de veronder-

stelling van ,,volledig vrije mededin-
ging” en de ,,gains from trade”. In zijn

beschouwing over volledige specialisatie

stelt Ketting dat in het klassieke model
een situatie, waarin niet beide handel-

drijvende landen volledig gespeciali-

seerd zijn, nooit een situatie van even-

wicht in de internationale handel kan
zijn. In het land dat niet volledig gespe-

cialiseerd is, zal namelijk nog de bin-

nenlandse prijsverhouding heersen. Pas

bij volledige specialisatie kan in een
land een van de prijsverhouding onder
autarkie afwijkende prijsverhouding

gaan heersen. Eerst dan zal het betref-

fende land bereid zijn aan de internati-

onale handel te gaan deelnemen. Ket-
ting sluit hiermee de mogelijkheid, dat

twee landen van ongelijke omvang han-

del met elkaar drijven, uit. In dat geval
kan de situatie zich voordoen dat de
vraag van het kleine land naar het ex-

portgoed van het grote land niet vol-
doende groot is om in het grote land

volledige specialisatie teweeg te bren-
gen. De internationale ruilvoet zal dan

gelijk zijn aan de binnenlandse prijs-
verhouding van het grote land.
In deel C van hoofdstuk II wordt het

Heckscher-Ohlin-model van de inter-

nationale handel behandeld. In de in-

leidende paragraaf wordt begonnen met

het leveren van kritiek op een aantal
veronderstellingen van de klassieke the-
orie. Op Kettings interpretatie van één
van deze veronderstellingen (punt 2 op

de bladzijden 90 en 91) kom ik aan-
stonds nog terug. Vervolgens wordt in
de subparagraaf. getiteld ,,Reële ver-

s us oppo rt u n ity-k oste n” toegelicht,
waarom in het vervolg van de analyse

het begrip opportunity-kosten wordt
gehanteerd. Hierna volgen subpara-
grafen over substitueerbaarheid tussen

kapitaal en arbeid en de transformatie-
curve in het Heckscher-Ohlin-model.
De volgende subparagraaf is getiteld
,,Produktiviteitsverschillen tussen de

landen versus de zelfde produktie-
functies in de landen”. Ketting gaat hier-
in door op één van de door hem eerder
behandelde bezwaren tegen de klassieke

theorie. Hij stelt dat het theoretisch niet
doenlijk is om op bevredigende wijze
comparatieve reële kostenverschillen af
te leiden bij de veronderstelling van ho-

mogeniteit van de produktiefactor ar-
beid. Deze stelling stoelt op zijn opvat-

ting dat een produktiefunctie een tech-
nische relatie is, die onafhankelijk
be-

hoort te zijn van de geografische locatie
van het produktieproces. Ketting gaat

hier kennelijk uit van de onmogelijk-
heid van internationale verschillen in

technologie.
Vervolgens komt de vraag aan de

orde of aanbodverschillen dan wel aan-

bod en/of vraagverschillen tussen de

landen oorzaak zijn van relatieve prijs-

verschillen. Hierin wordt bij de grafi-

sche weergave de produktiestructuur
van een land ,,vertaald” als de
transformatiecurve. Nu breng ik het be-

grip produktiestructuur altijd onmid-

dellijk in verband met produktiefiinc

ties.
Bij Kettings definitie spelen echter

ook de aanwezige hoeveelheden der

produktiefactoren een rol bij de bepa-
ling van de produktiestructuur. Deze

terminologie is vooral in de context van

het Heckscher-Ohlin-model verwar-

rend. In dit model is immers sprake van
gelijke produktiefiineties voor dezelfde
goederen in de landen, terwijl er in de

terminologie van Ketting een verschil in

produktiestruciuur tussen de landen is.

In de volgende paragraaf (,,Formule-

ring”) worden eerst de uitgangspunten
van het Heckscher-Ohlin-model weer-
gegeven, waarna toegewerkt wordt naar
de formulering van het Heckscher-Oh-

lin-theorema. Dit gebeurt op zeer gron-

dige wijze.
Vervolgens wordt overgegaan tot een

grafische analyse van het Heckscher-
Ohlin-model. Hierin komen in hoofd-

zaak dezelfde
onderwerpen
aan de orde
als bij de grafische analyse van het klas-
sieke model. Daarenboven wordt in dit
deel uitgebreid aandacht besteed aan de

elasticiteit van de offercurve, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de

elasticiteit van de internationaal ge-

vraagde ioeveelÏieil en die van de inter

nationaal aangeboden hoeveelheid.
Tevens wordt het verband tussen deze
twee begrippen behandeld. Verder wordt
aandacht besteed aan het factorprijs-

egalisatietheorema. De inhoud van dit theorema wordt door Ketting geredu-
ceerd tot de gelijkwording van de
rela-
tieve factorprijzen, aangezien dit vol-

gens Ketting (voetnoot 181)
…..
zonder

meer in onze opzet past”.
Tot slot van de paragraaf en tevens
van het hoofdstuk worden het Heck-

scher-Ohlin-model en het klassieke mo-
del vergeleken. Nu blijkt Ketting, in te-
genstelling tot eerder in het hoofdstuk,
wel oog te hebben voor het geval dat

landen niet gelijkelijk toegang hebben
tot ,,technische know-how”, in welk ge-
val het veronderstellen van verschillen

in produktiefuncties tussen landen re-
alistisch wordt.
In deel A (,,lnleiding”) van hoofd-
stuk II (,,lnternationale handel-
bescherming”) wordt eerst de proble-

matiek van de bescherming van de bin-

nenlandse markt tegen import in-
geleid. Hierin wordt om, gesteld dat
er
vanzelfsprekend
twee manieren zijn
om door middel van tariefheffing op de

internationaal verhandelde goederen de
met de import concurrerende bedrijfs-

-422

tak te beschermen, namelijk het belas-
ten van de import en het belasten van

de export. Ik vind het bepaald niet

vanzelfsprekend dat een heffing op
exportgoederen kan worden gebruikt

voor bescherming van de met de import
concurrerende sector. Enige toelichting

was hier wel op haar plaats geweest.
In het vervolg van de inleidingworden

de welvaartseffecten van ingrijpen in de

internationale handel onderscheiden

in een ruilvoet-effect en een specialisatie-
effect. Verder wordt een toelichting ge-

geven op de methoden, die in het vervolg
van het hoofdstuk zullen worden ge-
hanteerd, te weten de algemeen-even-
wichtsanalyse en de partieel-evenwichts-

analyse.
In deel B (,,Analyse”) van hoofdstuk
III worden op grondige wijze de effecten
van het instellen van een invoerrecht 1)

geanalyseerd. Eerst wordt een partiële
analyse gegeven, daarna een algemeen-

evenwichtsanalyse. In beide gevallen wordt eerst uitgegaan van een onver-
anderde en daarna van een verbeterde

ruilvoet van het tariefheffende land. In hoofdstuk IV (,,lnternationale eco-

nomische integratie”) worden in het kort

de welvaartseffecten van het totstand-
komen van een douane-unie behandeld.
Dit gebeurt met behulp van de methode

van de partiële analyse.

Niettegenstaande de kritische opmer-
kingen, die ik in deze recensie heb ge-
maakt, is mijn eindoordeel over het boek

positief. Ik vind het boek,
gegeven de

(loelstelling 2) ervan,
geslaagd.
G. J.
Lanjouw

De auteur beperkt zich tot dit instrument
van handelspolitiek.
Zie het begin van deze recensie.

Drs. P. C. J. F. van Erve: Eigen midde-
len der Europese Gemeenschappen en

budgettaire bevoegdheden van het
Europese Parlement.
Studentenscripties
Europees recht 1, Interuniversitair In-

stituut voor Internationaal Recht,
TMC Asser Instituut, Tjcenk Willink!

Sijthoff, Groningen,
1973, 61
blz.,

f.
7.50.
Doctoraal scriptie voor het vak

,,Recht der Internationale Organisa-

ties”, behorend tot de ,,lnternationaal-

bestuurswetenschappeljke studie-
richting” aan de economische faculteit

te Tilburg.

David Silverman: Organisatietheorie.

Ingeleid door Dr. J. J. J. van Dijck,
Universitaire Pers, Rotterdam, Stan-
daard Wetenschappelijke Uitgeverij,
Antwerpen,
1974, 269
blz., f.
29,50.

In dit boek worden de belangrijkste
werken over de vergelijkende leer van

complexe organisaties onderzocht en

samengevat. Tevens wordt een belang-

wekkend en origineel alternatief voor

het systeemmodel geboden, dat tot dus-
ver bij het werk op dit gebied een be-

langrijke rol heeft gespeeld. De auteur,

senior lecturer in de sociologie aan de

Universiteit van Londen, onderzoekt
het nut en de beperkingen van de

systeemanalyse en ontwikkelt zelf een
alternatief: een actie-referentiekader
dat gebruik maakt van werken van grote

schrijvers als Weber, Schutz en Peter
Berger.

CBS:
Statistiek der provinciale finan-

ciën; rekeningen 1969. Staatsuitgeverij,
Den Haag,
1973, 101
blz., f. IS.

!ntermediair jaarboek 1974. Inter-

mediair, Amsterdam! Brussel,
1974,

398
blz.
Bevat informatie over bedrijf en loop-
baan voor (a.s.) afgestudeerden van
universiteit, hogeschool en hoger be-

roepsonderwijs en een supplement over

cursusinformat ie.

Schlatmann voortgezet onderwijsgids.
SBN studie- en beroepeninformatie

Nederland, Haarlem,
1974, 216
blz.

Opgenomen zijn vele informaties over

Een belegging in diamant is z6iafe a’ls de naam die er achter staat…

Asscher

Asscher’s Diamani Maaischappij bv., Tolsiraai 127, Amsierdam-Z., (020) 79 13 11

ESB
15-5-1974

423

opleidingen na het basisonderwijs, zoals

toelatingsregelingen, lestabellen, eind-

examenregelingen, keuzevakken, studie-
en beroepenmogelijkheden met de ver-

eiste vooropleiding, adressen + tele-

foonnummers per schooltype en de
kosten.

C. J. M.
Schuyt: Rechtvaardigheid en

effectiviteit
in de verdeling van de

levenskansen; een rechtssociologische

beschouwing. Universitaire Pers, Rot-

terdam, 1974, 38 blz., f. 4,50.

Openbare les op 23 november 1972
gehouden, bij de aanvaarding van het

ambt voor gewoon lector in de rechts-

sociologie aan de Katholieke Universi-

teit te Nijmegen.

Drs.
F.
Schuurmans: Cebiedsindeling

van Nederland ten behoeve van het

onderzoek naar regionale arbeids-

markten.
1 nterimrapporten Census-

monografieen, S 1
SWO,
Amsterdam,

1974.
De in het rapport voorgestelde inde-

ling van Nederland in 26 arbeidsmarkt-
gebieden komt voort uit de behoefte in-

zicht in de regionale aspecten van de

aanbodszijde van de arbeidsmarkt te
verkrijgen op een meer functionele
wijze dan mogelijk is met behulp van de

in de overheidsstatistiek toegepaste ge-
biedsi ndelingen. Uitgangspunt bij de

opstelling van de gebiedsindeling is ge-

weest de bereikbaarheid van een 53-tal
kerngemeenten. In deze gemeenten be-

vindt zich naar schatting 70 â 80% van de

totale niet-agrarische werkgelegenheid.

Bij het ontwikkelen van de gebieds-

indeling is nadrukkelijk aandacht ge-

schonken aan de bereikbaarheid van de
betreffende kerngemeenten per bus,

trein en personenauto.

Mr. T. Faber-de Heer(red): Atlas van

de Nederlandse democratie. Nijgh &

van Ditmar, Den Haag, 1973, 64 blz.

Met behulp van schema’s en korte

teksten wordt op duidelijke wijze ge-
schetst hoe onze parlementaire demo-

cratie zich heeft ontwikkeld. Daarnaast

wordt nuttige informatie verstrekt over

belangrijke internationale en Europese
organisaties. Deze atlas – geschikt

voor het onderwijs – kwam tot stand
met bijdragen van: Prof. Mr. W. Duk,

Mr. W. Faber, J. W. Jongedijk, Dr.
J. A. J. Jousma, Prof. Dr. G. Stuiveling,
Dr. M. Troostwijk, Dr. A. J. Vermaat

en Mr. J. J. Vis.

Britain 1974; an official handbook.

Central Office of Information, Londen,

1974, 521 blz. verkrijgbaar bij de

Britse ambassade, Lange Voorhout 10,
Den Haag).
Bevat nuttige informatie over Groot-
Brittannië. Besproken worden o.a.:

land en bevolking; regering; lidmaat-
schap van de EG; het Britse recht; de-

fensie; sociale en gezondheids-
voorzieningen; onderwijs; milieuhy

giëne; huisvesting; kerken; de Britse

economie en financiën; buitenlandse

handel; industrie; landbouw, bosbouw

en visserij; transport en communicatie;

werkgelegenheid; wetenschapsbeoefe-
ning; kunst; pers; Omroep; sport. Het

handboek is voorzien van een uitvoe-

rige bibliografie en uitgebreid zakenre-

gister, waardoor de bruikbaarheid
wordt bevorderd, en is verlucht met

foto’s, grafieken en kaartjes.

Kenneth E. Boulding: Collected papers.
Volume three, political economy, Colo-rado Associated University Press, Boul-

der, Colorado, 1973, 614 blz.
Bevat de door Larry D. Singelt ver

zamelde werken van de Amerikaanse

economist K. E. Boulding, thans hoog-

leraar economie aan de Universiteit van

Colorado, over economische politiek.
Opgenomen zijn artikelen over land-

bouw, ondernemingen, onderwijs,

gezondheidszorg, godsdienst, water

voorziening, oorlogsindustrie (waaron-
der ,,The role of economics in the esta-
blishment of stable peace”, dat ver

scheen in
ESB
van 10 april 1968), me-
thodologie, economische doeleinden,

economische ontwikkeling enz.


••
• .• .••• ••e•.•.•
.:.
4.•.•.•

Accountantsdienst

Rotterdam vraagt voor deze dienst ten behoeve van de kontrole op de gemeentelijke
bedrijven en diensten

enige assistent-accountants

Vereisten:
– gevorderde studie voor register-accountant of het bezit van het
Staatspraktijkdiploma (1 en II)
– enige jaren kontrole-ervaring.
Leeftijd:
bij voorkeur niet ouder dan 35 jaar.
Het salaris tot maximaal f 3.013,- per maand (exklusief toeslag f 45,-) is afhankelijk van
leeftijd, opleiding en ervaring.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selektieprocedure.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 218/0936
ongefrankeerd
te zenden aan: chef Bureau Personeelvoorziening, antwoordnummer 363, Westblaak 220, Rotterdam.

wao

424

Auteur