ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
24 APRIL 1974
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
59eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2948
DS’70 over inkomenspolitiek
De in de laatste jaren toegenomen belangstelling voor het
vraagstuk van de inkomensverdeling vindt
zijn
weerslag
onder meer in het feit dat politieke partijen zich meer en meér
geroepen voelen een rapport over dit onderwerp te produ-
ceren. In maart van dit jaar heeft DS’70 een rapport van een studiecommissie 1) gepresenteerd onder de titel
DS’70-visie
op het
inkomensbeleid.
Blijkens dit rapport is DS’70 van
mening dat met een actief bronnenbeleid niet kan worden
volstaan en dat tevens een actiever herverdelingsbeleid
dringend geboden is. De overheid dient zich te beperken
tot een globale interventie ten einde vooral ,,ongewenste verstoringen in de werking van het marktmechanisme te
bestrijden” 2). Deze interventie dient te worden vooraf
–
gegaan door een openbare discussie over feitelijke inkomens-
verschillen en over de grenzen van de aanvaardbaarheid
daarvan. In deze opvatting wordt DS’70 gesteund door de
sociaal-economisch deskundige van de industriebond NVV,
Drs. P. J. Vos, die blijkens een artikel in
NRC Handelsblad
van 9 april 1974 eveneens voorstander is van zo’n discussie.
Volgens het rapport dient de aandacht zich primair te
richten op het proces zelf en niet zozeer op de uitkomst van
het proces, om op lange termijn te komen tot een oplossing
van het verdelingsvraagstuk. Als DS’70 niettemin een ac-
tiever herverdelingsbeleid dringend geboden acht, moet
worden aangenomen dat deze partij op het standpunt staat
dat de huidige uitkomst van het verdelingsproces in hoge
mate onaanvaardbaar is. Toch komen dein het rapport voor-
gestelde herverdelingsmaatregelen slechts summier aan de
orde, terwijl zelfs niet zonder meer duidelijk is of het uiteinde-
lijke resultaat wel een grotere mate van herverdeling zou
zijn. Ik ben dan ook van mening dat het rapport in dit op-
zicht niet bijdraagt tot de zozeer begeerde duidelijkheid in
de politiek.
Zoals gezegd wordt in het rapport het zwaartepunt gelegd
bij het proces van inkomensvorming en -verdeling. Discri-
minatoire vraag- en aanbodfactoren, machtsposities en tra-
dities moeten worden bestreden, vermogensvorming
onder brede lagen van de samenleving moet worden ver-
sterkt. Met betrekking tot dit laatste wordt in het rapport
gesteld dat men meer betekenis moet hechten aan de waarde
van ,,gefundeerd” inkomen (uit eigen besparingen), ook voor de lager-betaalden. Helaas wordt deze stelling niet
nader toegelicht, want juist de lager-betaalden hebben de
geringste mogelijkheden tot het vormen van besparingen.
Interessant is verder dat wordt gepleit voor de opzet van een algemeen aanvaarde functiewaardering, ook voor de
hoger gesalarieerde werknemers en vrije beroepen. Ook op
dit punt wordt de mening van DS’70 gedeeld door de heer
Vos, hoewel men zich kan afvragen of dat ook geldt voor de toevoeging ,,algemeen aanvaard”.
Volgens het rapport is een goed uitgangspunt voor het door
DS’70 voorgestane inkomensbeleid de norm, dat de in-
komensverdeling ongelijk mag zijn indien er een bepaalde
vaste verhouding bestaat tussen de laagste en de hoogste
arbeidsinkomens. Als voorbeeld wordt een verhouding
van netto 1 : 5 genoemd, waarbij wordt aangetekend dat de
vaste verhouding niet betekent dat in de loop van de tijd
hierin geen verandering zou kunnen komen. Wederom is
hier sprake van een zekere overeenkomst tussen de opvattin-
gen van DS’70 en die van de heer Vos, die eveneens van
mening is dat gewaakt moet worden tegen het vastleggen van
een bepaalde verhouding, omdat de opvattingen over recht-
vaardigheid zich in de tijd kunnen wijzigen. Het is op-
merkelijk dat de door DS’70 tot uitgangspunt gekozen
norm de verdeling van totaalinkomens beoordeelt met be-
hulp van een verhouding tussen arbeidsinkomens. Wellicht
wreekt zich hier het vrijwel ontbreken van cijfermateriaal in het rapport en wordt als gevolg daarvan de invloed van
vermogensinkomsten onderschat 3). Ook vraag ik mij af of
DS’70 niet een grotere invloed aan de overheid toeschrijft
dan deze in werkelijkheid heeft. Op blz. 7 staat te lezen:
,,Voorts kan men denken aan een herwaardering door de
markt (hierop heeft de overheid invloed) van de onderschei-
den arbeidsprestaties”. En op blz. 12 wordt met betrekking tot het terugdringen van de bruto salarisverhoudingen op-
gemerkt: ,,De overheid kan het voorbeeld geven, waarna het
bedrijfsleven, deels uit zichzelf, deels door aandringen van
overheidswege,
zal
volgen”. (Cursivering van mij, vdH).
De meest opvallende voorstellen ten aanzien van het
belastingbeleid zijn het opnemen van vermogenswinsten en
-verliezen in het belastbaar inkomen en het toepassen van een
jaarlijkse correctie, niet alleen voor de louter nominale
progressie, maar ook voor de reële progressie. Dit laatste
vloeit voort uit de bezorgdheid van DS’70 over de (te) hoge
marginale tarieven van de loon- en inkomstenbelasting. Na lezing van het rapport dringt de indruk zich op dat dit zelfs
de voornaamste zorg is van DS’70, waarbij ik mij ervan
bewust ben dat deze opmerking ongeveer even genuanceerd
is als die van Dr. W. Drees in het zaterdagbijvoegsel van
NRC Handelsblad
van 23 maart 1974, toen hij schreef dat het
inzicht van het kabinet-Den Uyl met betrekking tot de in-
komensverdeling niet verder gaat dan dat f. 50.000 meer is
dan f. 20.000.
M. P. van der Hoek
De commissie bestond uit: J. J. A. Berger, Dr. W. Drees, Drs.
F. Th. Gubbi, Prof. Dr. A. Heertje, Prof. Drs. Sj. Muller en
Ir. H. Visser. BIz. 5; deze formulering laat dus de mogelijkheid van wenselijke verstoringen open.
In 1967 bestond het totaalinkomen van de hoogste 1% der in-
komenstrekkers voor 11,5% uit rente en dividend. Voor de top 5%
was dat 8,8%, voor het Ie (hoogste) deciel 6,9% en voor het 2e deciel
nog slechts
2,3%.
(Bron: berekend uit: CBS,
Inkomensverdeling
1967 en vermogensverdeling 1968).
341
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ei
M. P. van der Hoek:
DS’70 over inkomenspolitiek ……………………………..341
Column
Demografie en economie,
door Prof Dr. N. H. Douben ………..
343
Drs. L. A. van der Linden:
De onbekende bewoners; marketing in het bouwbeleid ………….344
Notitie
Milieu
en economie,
door Drs. L. Hoffinan …………………..
348
Prof Dr. J. G. Lamhoop en Drs. J. B. Opschoor:
Economische waardering van het milieu …………………….349
Dr. P. C. J. van Loon:
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en een integraal
milieubeleid
………………………………………….353
Au courant
Werkgevers nemen initiatief,
door A. F. van Zweeden ………….
354
Mededeling
……………………………………………..
355
Geld- en kapitaalmarkt
De groei van het middellang krediet in 1973;
door Drs. R. A. R. van den
Bosch……………………………………………….
356
Boekennieuws
J. J.
Klant: Spelregels voor economen,
door Prof Dr. A. Heertje …
358
W. D. Nordhaus en J. Tobin: Is growth obsolete?; economie growth,
door
Drs. B. S. Wi/pstra …………………………………….
358
Drs. W. H. R. Mante: Variabele werktijden,
(loor Drs. B. van Di/kum-
cleJong
……………………………………………..
359
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,mnissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck.
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman. Redactie-medewerker: W. D. Franckena,
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,u-3016; kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij odresisijziging s. v.p. steeds adresband[e
nieesiuren.
Kopij voor de redactie:
in tweevoudl,
get,’pi, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenten
f
52 (mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Betaling:
A honnemuenten en contributies’
(na mv s’angst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
t. ii.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mci.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer von het gewenste
exemi,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd /,er uitimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schieclam
Lange Haven 141, Schiedam. tel. (0 /0) 26 02 60, ioestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met hei uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterclam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A
rbeidsmarktonc/erzoek
Balanced international Growth
Beclri,’fs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
tiocro- Economisch Onderzoek
Pro/ect.studie.s Om wikkelings/anclen
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathemansch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
342
Prof. Douben
Demografie
en economie
In de meeste theorieën over de
economische groei en ontwikkeling
neemt de bevolkingsgroei – en
speciaal de groei van de beroeps-
bevolking – een plaats in onder de
,,exogene” variabelen. De groei
van het arbeidspotentieel wordt
daarbij meestal opgedeeld in een
kwantitatieve grootheid (het aantal
arbeidsuren) en in een kwalitatieve
(produktiviteit). In geavanc&erde
theoretische beschouwingen komt
de produktiviteitsontwikkeling niet
meer als een ,,door de ingenieurs
gegeven” factor voor, maar wordt
– althans zeker een deel van – de
produktiviteitsgroei in verband ge-
bracht met de economische ontwik-
keling, of onderdelen daarvan.
Naarmate de theorie verder ontwik-
keld wordt en een meer omvattende
verklaring voor de dagelijkse econo-
mische werkelijkheid wil geven, ver-
vallen steeds meer ,,exogenen” tot
de staat van te verklaren groot-
heden. Deze wetenschappelijke
voortgang van het ontmantelen van
de exogene variabelen, wordt ook
duidelijk zichtbaar voor het ver
–
schijnsel bevolkingsgroei.
Een direct gevolg van deze gang
van zaken is, dat er een grotere
samenwerking tot stand komt, c.q.
dient te komen tussen economisten
en demografen. Een interdiscipli-
naire aanpak van deze problematiek
ligt immers voor de hand. Wellicht is
in verschillende landen zo’n samen-
werkingsverband al geïnstitutionali-
seerd; in ieder geval doet de OESO
ook op dit terrein werk dat na-
volging verdient.
Onlangs heeft deze organisatie een
studie gepubliceerd waarin een aan-
tal belangrijke conclusies over de
groei en samenstelling van de be-
roepsbevolking in de OESO-landen
is samengevat. Het meest frappant
is misschien wel de prognose, dat de
relatieve deelneming van de wer-
kende vrouwen in het arbeidsproces
in enkele landen al aan het dalen is
en ook in het komende decennium
zal verminderen. Blijkens de OESO-
studie is de deelneming van de
vrouw aan het produktieproces in
Duitsland, Italië, Nederland en
Japan aan het teruglopen. De rela-
tieve vermindering is het grootste
in Japan, maar Nederland komt op
de tweede plaats.
Wat de toekomst betreft, kijkt de
prognose van de OESO niet verder
dan 1985. Juist in deze periode
verwacht men dat de verschillen
tussen de onderscheiden landen
nog groter zullen worden met be-
trekking tot de deelneming van de
vrouw aan het arbeidsproces. Naast
landen met verminderde vrouwelijke
,,belangstelling” voor een functie
buitenshuis, zijn er ook landen
waar de vrouw juist nog meer het
huis uit zal trekken. Als voorbeel-
den voor deze laatste ontwikkeling
worden genoemd: België, Dene-
marken, Frankrijk, Zweden en
Engeland.
Een duidelijke relatie tussen
groei van de
totale
bevolking en de
deelneming van de vrouw aan het
produktieproces is er niet. Landen
met een uiteenlopende groeivoet
van de totale bevolking laten de-
zelfde ontwikkeling zien ten aanzien
van de deelnemingspercentages der
vrouwen. Er blijken dus duidelijk
andere factoren ook van doorslag-
gevend belan,.tezijn. Is dat voor
Nederland misschien het fiscale
systeem, of een gebrek aan voor
–
zieningen die de gehuwde buitens-
huis werkende vrouw nodig heeft?
Hebben de Nederlandse onder
–
nemers in het algemeen misschien
liever mannen dan vrouwen in
dienst, vergeleken met de buiten-
landse ondernemers? Of gaan in het
buitenland wellicht meer mannen
de vaat doen en andere huishoude-
lijke werkzaamheden permanent
verrichten, terwijl bij ons daar min-
der mannen voor te vinden zijn?
Speculeren heeft hier weinig zin.
Meer informatie over de motieven
en oorzaken van deze divergerende
ontwikkelingen is geboden. Want
een verandering in de samenstel-
ling van de beroepsbevolking kan
zeer wel gepaard gaan met een
wijziging in de verhouding tussen
totale bevolking en beroepsbevol-
king. Dit roept ook veranderingen
op in de verdeling tussen particuliere
en collectieve bestedingen, en eèn
uiteenlopende groei van de produk-
tie en het inkomen per hoofd binnen
de OESO-landen zal eveneens
merkbaar kunnen worden. De eco-
nomische consequenties van deze
verwachte demografische ontwik-
kelingen zullen op termijn ge-
evalueerd moeten worden anders is
de kans op (politieke) moeilijk-
heden ook binnen de EG niet on-
denkbaar.
Maar misschien denkt men bij de
OESO over deze zaken reeds na.
ESB 24-4-1974
343
De onbekende bewoners
Marketing in het bouwbeleid
DRS. L. A. VAN DER LINDEN
In opdracht van het Gewest Gooi/and onderzocht het Economisch- Technologisch Instituut voor Zuid-
Ho//and in samenwerking met het Bureau voor Soci-
aal- Wetenschappelijk Onderzoek van de gemeente
Hilversum de woningmarkt in het Gooi. In dit
woningmarktonderzoek werd gepoogd een inzicht te
verkrijgen in de wensen en behoeften van de nieuwe
bewoners 1). Bij de mogelijke woningdifferentiazies
werd aandacht besteed aan de volgende facetten: 1.
aantal vertrekken; 2. woning!ype (een gezins of
meergezins); 3. huur(waarde); 4. eigendoms-
verhouding; 5. financieringsvorm. Het onderzoek
moet antwoord geven op de vraag hoeveel en welke
woningen in de jaren 1972 1/m 1974 in het Gooi in
aanbouw moeten worden genomen. De onderzoek-
methode was gebaseerd op hei zgn. Rompmodel van
het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening, het woningbehoeftenonderzoek van het
CBS en een , ,gewetenloze”-steekproefherweging.
Drs. Van der Linden, medewerker bij het ETI voor
Zuid-Ho/land geeft in dit artikel een globale uiteen-
zetting over de methode om de woningdfferentiaties
te bepalen. Het artikel toont dan aan hoe de marke-
ting-gedachte bij het woningbouwbeleid kan worden
toegepast.
Het kwantitatieve tekort
Begonnen wordt met de berekening van het kwantitatieve
tekort; daaronder verstaat men de woningbehoefte minus
de beschikbare woningvoorraad. Geen rekening wordt ge-
houden met verschillen in soort. De woningbehoefte in het
Gooi per 1 januari 1977 werd bepaald door de samenstel-
ling van de bevolking naar burgerlijke staat, geslacht en
leeftijd (in 104 cellen) vooruit te berekenen, en de aantallen
per cel te vermenigvuldigen met normatieve woning-
behoeftepercentages.
Deze methode en de woningbehoeftepercentages zijn
ontleend aan een publikatie van de Centrale Directie van de
Volkshuisvesting. Het blijkt dat indien het woningtekort
van het Gooi per 1 januari 1977 overwonnen wil zijn, in de
periode 1972 t/m 1974 8.400 woningen gebouwd moeten
worden. Daarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling
dat vertrek en vestiging van de bevolking even groot zal
zijn, dat de natuurlijke bevolkingsgroei wordt opgevangen en dat de bouwtijd van de te bouwen woningen gemiddeld twee jaar bedraagt. De betreffende opstelling staat in tabel
Dit betekent dat men per jaar gemiddeld 2.800 woningen
in aanbouw moet nemen. Indien men minder bouwt zal er
een vertrekoverschot uit het Gooi optreden. Opgemerkt zij
Tabel 1. Aantal te bouwen woningen in het Gooi
Woningen
Behoefte 1-1-1977
…………………………….
70.200
Voorraad 1-1-1972
…………………………….
-60.800
Vermindering door brand enz . …………………..
+
300
Saldo, te voltooien 1972 t/m 1976
………………..
9.700
In aanbouw 1-1-1972
………………………….-
.
300
In aanbouw te nemen 1972 (/m 1974
………………
8.400
dat in 1970 en 1971 resp. 1.357 en 1.167 woningen klaar
kwamen. Ondanks een vertrekoverschot onder de bevolking
nam het woningtekort toe.
De verge1ijkinah detoestandgegevens in tabel 1 kan
men een voorraadmethode noemen. Daarnaast hebben wij
het aantal te bouwen woningen door middel van een zgn.
stromenmethode berekend. Daarbij maakten wij een klas-
sieke balansopstelling van de vraag- en aanbodzijde van de
woningmarkt. Dat wil zeggen dat deze opstelling in de
marktanalyse klassiek is, maar dat de toepassing op de
woningmarkt voor zover wij weten nieuw is. Ieder segment
van de markt werd zelfstandig geraamd op grond van speci-
fieke gegevens, ontleend zowel aan voorhanden statistieken
als aan een enquête onder de bevolking.
Tabel 2. Woningmarkt het Gooi 1972 tint 1974
(Aantallen woningen en tt’oningbehoe t’encle eenheden)
Vraagzijde
Aanbodzijde
Verhuizenden binnen Verhuizenden binnen
Het Gooi
……………
7.900
Hel Gooi
……………
7.900
Vestigers van buiten
Vertrekkers naar buiten
Het Gooi
…………..
6.700
Het Gooi
…………..
6.700
Van
Inwoning
naar
hoofd-
Van hoofdbewoner naar in-
bewoner
……………
7.900
woning
…………….
300
Huwelijken
…………..
9.200
Sterfte
……………….
4.200
Onlrekking aan
Naar bejaarden-
woonbestemming
1.100
huis
……………….
5.100
Leegstandreserve
………
1.100
Sub,
totaal
……………
34.200
Saldo te voltooien
………
9.700
Tolale vraag
………….
43.900
Totaal
……………….
43,900
Het blijkt dat een kwart van de totale Gooise woning-
markt tot de verhuizenden behoort. Dat houdt in dat de
doorstromingswensen en -mogelijkheden groot zijn. De
grote kwalitatieve discrepantie die bestaat tussen enerzijds
de vraag naar woningen van de huwenden en degenen die
thans nog inwonen, en anderzijds het aanbod van wonin-gen, die door overlijden der bewoners of de opneming in
een bejaardenhuis vrijkomen, zal op elkaar afgestemd kun-
nen worden via het marktsegment der verhuizenden.
1) De resultaten van het onderzoek staan in:
Woningmarktonderzoek
het Gooi 1971,
deel 1: tekstrapport, deel 2: bijlagen, Rotterdam/ Hil-
versum, mei 1972.
344
Voor wie?
Hetzelfde geldt voor de marktsegmenten der vestigers en
vertrekkers. Voorts zal in geringe mate bedoeld evenwicht
op de woningmarkt in kwalitatieve zin bereikt worden door
de onttrekking van woningen aan hun woonbestemming,
door afbraak en door leegstand (woningreserve) van aange-
boden en niet-gevraagde woningen. Het enige grote markt-
segment, dat het evenwicht in kwalitatieve zin tot stand kan
brengen is de nieuwbouw. Door te bouwen voor hen die
woningen vragen, waarin geen of niet voldoende aanbod
bestaat, zal de nieuwbouw het maximale nut opbrengen.
Dat houdt in dat men niet moet bouwen voor de marktseg-
menten die in de kwantitatieve opstelling aan de vraagzijde
voorkomen – dat zijn vooral de huwenden en de in-
wonenden – maar voor hen die overblijven op de totale
markt nadat doorstroming binnen de bestaande woning-
voorraad heeft plaatsgehad.
Simulering van de doorstroming
Dat betekent dat men deze doorstroming voor de toe-
komst zal moeten schatten en het effect ervan op de eisen
voor de nieuwbouw zal moeten nagaan. Dit nu wordt door
ons gedaan door deze doorstroming te simuleren.
Daartoe wordt van alle vraag- en aanbod-segmenten, die
op de Gooise woningmarkt over de jaren 1972 t/m 1976
voorkomen, nagegaan de soorten woningen die zij vragen
resp. aanbieden. Niet alleen wordt afgegaan op de wensen
die de woningvragers in de publieks-enquête noemen, maar
tevens op de hoedanigheden die de woningen hebben die
vergelijkbare vragers in het recente verleden hebben betrok-
ken. Op die manier werd bereikt dat niet wordt blindgevaren
op min of meer vrijblijvende wensen van de zijde der
woningvragers. Door een gewogen gemiddelde te nemen
van de gewenste en de huidige differentiaties van de ge-
vraagde woningen is getracht de realiteit van de woning-
markt zo dicht mogelijk te benaderen.
De bepaling van de differentiatie per marktsegment ge-schiedt door gebruik te maken van de gegevens die de on-
dervraagden ons in de publieksenquête verstrekten omtrent:
de vorige woning waarin men woonde (indien men in de
periode 1967-1976 is verhuisd);
de woning waarin men nu woont;
de wensen die men uitspreekt omtrent de gewenste woning,
indien men wil verhuizen.
De woningdifferentiatie van het marktsegment der ver-
huizenden aan de vraagzijde van de woningmarkt (segment-
nummer 1 in tabel 3) ontlenen wij aan de differentiatie van
de huidige woning van degenen die verhuisden en aan de
differentiatie van de gewenste woning van degenen die wil-len verhuizen, beide met gelijk gewicht. In de differentiatie
die wij voor de verhuizenden in het differentiatie-model
opnemen wegen de feiten en de wensen dus even zwaar.
Daarnaast komen de toekomstige verhuizenden ook voor aan de aanbodzijde der woningmarkt, zij zullen een woning
achterlaten (segmentnummer 5). Voor de differentiatie van
dit marktsegment gebruiken wij de differentiaties van de
vorige woning van degenen die van 1967-1971 zijn verhuisd
en van de huidige woning van diegenen die willen verhui-
zen. Omdat de woningmarkt in het Gooi in de toekomst
ruimer zal worden en er meer ruimte voor verhuizingen zal
zijn, is aan de eerste groep een groter gewicht toegekend
(1,75) dan aan de tweede groep (1). Op analoge wijze
ontleenden wij de woningdifferentiatie van de overige
ESB 24-4-1974
345
Tabel 3. Wegingsschema van de
differentiatie
per markt-
segment
Segment-
Vraagzijde
Wegingsfactoren
Gewogen
nummer
huidige
gewenste
populatie-
woning
woning
aantallen
1
verhuizenden
…………
1
1
18.300
2
vestigers
……………..
1.5
6.000
3
be6indiging inwoning
6
8.100
4
huwenden
(mcl.
ontrekking
en reserve)
3
11.500
totaal vraag
43.900
Segment-
Aanbodzijde
Wegingsfactoren
Gewogen
nummer
vorige
huidige
populatie-
woning
woning
aantallen
verhuizendcn
………….
1,75
1
18.300
6
vertrckkers
4
6.700
7
sterfte
7
3.700
8
naar bejaardenhuis
(mcl
naar
inwoning)
2,5
5.900
sub-totaal aanbod
34.600
saldo te voltooien
9.300
totaal
43.900
marktsegmenten aan de enquête-uitkomsten, zoals aangege-
ven in de tabel.
Bij deze tabel van wegingsfactoren passen enige opmer-
kingen. Allereerst zijn de wegingsfactoren afgerond op
ronde getallen omdat voor dergelijke gewichten geldt dat
een grotere nauwkeurigheid dan van één decimaal een ver-
waarloosbare uitwerking op de uiteindelijke differentiaties
heeft. De populatie-aantallen, in de tabel vermeld, zijn
daarom ook niet precies gelijk aan die in tabel 2. Bij de sa-
menstelling der verschillende marktsegmenten aan de
vraagzijde kon niet overal een gemiddelde worden genomen
van recente feiten en wensen.
Zo beschikten wij wat de vestigers in het Gooi (segment-
nummer 2) betreft niet over de differentiatie van de gewen-
ste woning. Om dat te weten zou buiten het Gooi geënquê-teerd moeten zijn. De trefkans om buiten het Gooi mensen te vinden die naar het Gooi willen verhuizen is evenwel zo
klein dat werd afgezien van deze uitbreiding van de en-
quête. Voor deze differentiatie wordt daarom volstaan met. de differentiatie van de huidige woningen van degenen die
in de laatste jaren in het Gooi zijn komen wonen.
Om analoge redenen is aan de aanbodzijde van het seg-
ment der vertrekkers (segmentnummer 6) niet de differenti-
atie van de vorige woning genomen, maar wordt volstaan
met de huidige woning van degenen die willen vertrekken.
Van het segment van degenen die van inwoning naar een
zelfstandige woning zullen gaan (of hoofdbewoner worden)
(segmentnummer 3) beschikten wij over te weinig
steekproefgevallen in de enquête en gebruiken wij alleen de
gegevens van hen die thans inwonen en zelfstandig wensen
te gaan wonen.
Hetzelfde geldt voor hen die gaan trouwen (segmentnum-
mer 4). Omdat het nu eenmaal niet mogelijk is te voorspel-
len wie in de komende jaren zullen overlijden is aan de
aanbodzijde voor het segment ,,sterfte” (segmentnummer 7)
uiteraard geheel gebruik gemaakt van gegevens uit het
verleden. Genomen is de differentiatie van die woningen,
waarvan de vorige bewoner is overleden. Omdat de enquête niet is gehouden onder bewoners van bejaardenhuizen beschikken wij niet over de differentiatie
van hen die de laatste jaren verhuisden van een zelfstandige
woning naar een bejaardenhuis. Daarom moet voor deze
groep worden volstaan met de differentiatie van de huidige
woning van degenen die naar een bejaardenhuis gaan.
Doorstroming wordt gesimuleerd door per differentiatie-
kenmerk vraag en aanbod te confronteren: indien de diffe-
rentiaties in vraag en aanbod identiek zijn, vindt doorstro-
ming plaats. Voor het differentiatie-kenmerk van het aantal
vertrekken per woning geldt bijvoorbeeld de volgende con-frontatie.
Tabel 4. Voorbeeld doorstroming vestigers versus
vertrekkenden (absolute aantallen woningen)
Aantal ver-
Vraag
Aanbod
Door-
Saldo Saldo
trekken per stroming
vraag
aanbod
woning
4
7
5 5
2
–
5 8
6 6
2-
–
6
5
9
S
–
4
Totaal
1
20
1
20
1
16
1
4
1
4
Indien het om verhuizingen binnen het Gooi gaat die per
definitie tegelijkertijd
aan de vraag- en aanbodzijde van de
woningmarkt voorkomen, verloopt de simulatie volgens het
patroon in tabel 5a en 5b.
Tabel 5a. Voorbeeld doorstroming binnen het markt-
segment der verhuizenden binnen het Gooi volgens het
dfferentiatiekenmerk aan het aan/al vertrekken per woning
(absolute aantal woningen)
Aanbod
4
5
6
Totale
Vraag
vertrekken vraag
4vertrekken
©
–
5 7
S
,,
2
4
2 8
6
,.
(
D
2 5
Totale aanbod
5
6
9
20
N.B. de doorsiroom-aantallen zijn omcirkeld.
Tabel 5b
Aantal
Vraag
Aanbod
Door-
Saldo
Saldo
vertrekken
stroming a)
vraag
aanbod
per woning
4
7 5
3
4
2 5 8
6 6 2
–
6
5
9
S
–
4
Totaal
20 20
14
6 6
a) Dii zijnde aantallen die in tabel 5a zijn onderstreept.
In dit geval omvat de doorstroming in de eerste plaats
alle gevallen die op de diagonaal liggen; immers, degenen
die een woning vragen met vijf vertrekken kunnen – alleen
afgaand op dit differentiatie-kenmerk – onmiddellijk hun
woning ruilen met degenen die een woning aanbieden met
vijf vertrekken. (Indien het aantal woningen per cel althans
minstens twee is). Voorts moeten de cellen buiten de diago-
naal paarsgewijs bezien worden:
cel: aanbod 6 vertrekken – vraag 4 vertrekken:
5
woningen
cel: vraag 6 vertrekken – aanbod 4 vertrekken: 1 woning, de
doorstroommogelijkheden betreft het laagste van deze twee
aantallen dat is 1 woning, in tabel 5a omcirkelt.
De simulatie werd volgens vorengenoemde principes
toegepast op alle marktsegmenten zoals vermeld in tabel 3. Opgemerkt zij dat de gedachte van deze simulatie ontleend
is aan de woningbehoefte-onderzoekingen van het CBS.
De doorstromingssimulatie wordt doorgevoerd op de
ponskaarten. Zij wordt telkens gebaseerd op de differenti-
atie naar één kenmerk. Het is duidelijk dat de
doorstromingsmogelijkheden geringer zijn indien men bij
de simulatie twee of meer kenmerken tegelijk in aanmer-
king zou nemen. Daartegenover wordt de doorstroming al-
leen voorondersteld voor te komen voor woningen die di-rect tegenover elkaar staan aan de vraag- en aanbodzijde;
veelhoeksruilingen zijn alleen mogelijk op de diagonaal.
Hierdoor zijn de doorstromingsmogelj kheden onderschat.
Wij nemen aan dat de over- en onderschattingen van de
doorstromingsmogelijkheden zodanig tegen elkaar
opwegen, dat het indicatieve karakter van de simulatie-uit-
komsten niet wordt aangetast.
346
Tabel 6. Woningmarki hei Gooi 1972-1974
Categorie
Totaal
Type
Aantal vertrekken
Huur per maand niveau medio 73
édn-
meer-
ander
1
1
gezins gezins
4
of
5
6
of
f.
200-
>
f.
400
Onbe-
(x 1000)
minder
meer
(.400
kend
in
%
van het totaal per categorie
61
80
15 5 17
32
51
43
19
23
15
44
69
18
13
29 36 35 32
34
22
12
Totale aanbod
………………………….35
70 26
4
23
35
42
53
18 19
tO
Vöorraad
1-1-1972
…………………………..
ca. 18
77
19
4
23 35
42
40
24 24
12
Totale vraag
…………………………….
Saldo-aanbod na doorstroming
16
74
to
23 38 39
61
IS
14 10
Doorstroming
……………………………
Saldo-vraag na doorstroming
56
II
33
54
8
38
19
43
25
14
10
73
27
p.m.
41
IS
44
–
64 36
–
Advies bouw
…………………………….
Gereedgekomen 197011971
…………………
2.5
68 32
p.m.
21
IS
64
–
79
21
–
De situatie na de doorstroming
Na aldus simulatie van de dôorstroming op de uit-
komsten van de enquête te hebben toegepast, blijft aan de
aanbodzijde een saldo woningen over waartegenover geen
vraag staat. Dit saldo-aanbod komt in aanmerking om te
worden gerenoveerd, of gerehabiliteerd. Ook komen deze
woningen in aanmerking te worden verbouwd tot (bejaar-
den)-huis, dan wel om een andere bestemming te krijgen
(kantoor, winkel) of zelfs te worden afgebroken. Aan de
vraagzijde blijft eveneens een saldo over na de simulatie van
de doorstroming. Op deze differentiatie dient zich de
nieuwbouw te richten.
Een overzicht van de uitkomsten van het onderzoek is vermeld in tabel 6. Het blijkt dat de doorstroming vooral
plaatsvindt in de eengezinshuizen, en in woningen met
maandhuren van f. 400 of meer. Het saldo-aanbod dat in
aanmerking komt voor renovatie, verbouwing en dergelijke
onderscheidt zich doordat er relatief veel meergezinsbouw
in voorkomt, alsmede woningen met lage huren.
Het uiteindelijke advies,
De opstelling van het uiteindelijke advies voor de wo-
ningbouw voor het bouwprogramma 1972 t/m 1974 is ge-
schied op grond van enkele aanvullende bewerkingen op de
samenstelling van de saldo-vraag; zulks om de realiteit zo
dicht mogelijk te benaderen. Allereerst werd de doorstro-
ming gesimuleerd op meer dan een kenmerk tegelijkertijd
(dit is geschied op de uitkomsten in tabelvorm en niet op de
ponskaarten). Voorts zijn enige financiële randvoorwaarden in rekening
gebracht. De koopkracht van de woningvragers werd in het
geding gebracht, hetgeen inhoûdt dat zij die een relatief lage
koopkracht hebben in feite worden verwezen naar de te reha-
biliteren oudbouw. Inzake de koopkrachtige vraag waren in
de publieksenquête speciale vragenreeksen opgenomen.
Voorts zijn de huren omgerekend tot het prijsniveau me-
dio 1973; dat is halverwege de programmeringsperiode.
Weggelaten is de groep dergenen die minder dan f. 200 per.
maand huur zouden willen opbrengen, omdat dergelijke
woningen eenvoudig niet gebouwd kunnen worden.
Verondersteld is dat deze mensen geholpen kunnen worden
door extra doorstroming in de bestaande woningvoorraad.
Beziet men nu dit uiteindelijke bouw-advies dan blijkt
dat er vrij veel meergezinsbouw in voorkomt (27% van het
totaal). Uit de gedetailleerde uitkomsten van het onderzoek
blijkt dat het hier voor de helft om alleenstaanden en stude-
renden gaat en overigens vooral om gewone huishoudens
die graag in hoogbouw wonen en tenslotte ook om speciale
groepen als zelfstandig wonende bejaarden en invaliden. De
differentiatie naar aantal kamers houdt hier verband mee.
Zoals ook in andere onderzoekingen is gevonden blijkt er
uiteindelijk vooral behoefte te bestaan aan kleine (met 4 of
minder vertrekken) dan wel grote woningen (met 6 of meer
vertrekken). Er is de laatste jaren op dit punt te weinig ge-
differentieerd gebouwd. De bouwers wedden met de bouw
van woningen met
5
vertrekken op alle paarden tegelijk (dit
is niet alleen in het Gooi het geval). De voorraad bestaat
voor 32% uit woningen van deze omvang. De bevolkings-
groepen die zich thans op de woningmarkt aandienen, eisen
speciale woningen. Het is het verschijnsel van de gezins-
verdunning dat zelfstandig wonende ongehuwden en stude-
renden oplevert. Het zijn deze groepen met de jonggehuw-
den die kleine woningen vragen. Daartegenover vragen ge-
zinnen met opgroeiende kinderen nu grote woningen. En zo
zijn er nog andere groepen die van speciale woonvormen
voorzien moeten worden.
Uit de vergelijking met de gedurende 1970 en 1971 gere-
aliseerde bouw blijkt dat de geadviseerde differentiatie daar
vrij nauw bij aansluit. Het valt wel op dat het aantal kleine
woningen nog opgevoerd zou moeten worden (van 21 naar
41%). Ook zou er ruimte zijn voor meer bouw met relatief hoge huren van f. 400 of meer. Deze uitkomst sluit aan bij
de gedachte die achter de doorstroming zit, namelijk: bouw
nu voor meer koopkrachtige lieden, zodat via een opschui-
ving in de bestaande woningvoorraad relatief goedkope wo-
ningen beschikbaar komen voor de minder koopkrachtige
groepen der bevolking.
Discussiepunten
Terugziende op dit onderzoek moeten enige punten
vermeld worden die van belang zijn voor een goede evalu-
atie. Allereerst zou de onderzoekopzet verbôterd kunnen
worden door de enquête ook uit te strekken tot bejaarden
die in bejaardenhuizen zijn opgenomen, vooral vanwege
hun informatie over de woning die zij verlaten hebben. In
het algemeen verdient het aanbeveling te bezien of het nut-
tig is de marktsegmenten die in tabel 3 een groot gewicht
kregen a priori te oversamplen. Zo zou een extra steekproef
uit de huidige inwonenden genomen kunnen worden, ten einde de differentiatie van de door hen gewenste woning
nauwkeuriger te bepalen. Ook zou een speciale steekproef
kunnen worden samengesteld van de woningen, waarvan de
bewoners de laatste tijd zijn overleden, zulks als remplaçan-
ten voor de komende overljdensgevallen. Wij hebben vdôr
dit onderzoek deze oversampling wel overwogen, maar
kwamen tot de conclusie dat de extra moeite en kosten niet
zouden opwegen tegen de te verwachten extra informatie.
Voorts hebben wij grote moeite gehad met het op een
noemer brengen van de differentiaties van de vorige woning,
de huidige woning en de gewenste woning. Hoewel de ver-
antwoording van deze aanpassing in een bijlage van het rap-
port is opgeborgen, ten einde – zoals het hoort – de beleids-
mensen er niet mee te vermoeien, hebben wij de indruk dat op
dit punt de opzet wel degelijk verbeterd kan worden.
Een speciaal probleem was de aanpassing van de verschil-
lende gegevens zodanig dat ze alle op een bepaalde tijd be-
trekking hebben. In het bijzonder geldt dit voor de huur en
huurwaarde van de woningen. Alles is toegerekend naar de
periode 1972 t/m 1974, ten behoeve van het bouwpro-
gramma over die periode. Nu wij in het laatste jaar van
deze periode staan, is het duidelijk dat heel wat veronder
–
stellingen waarop het model berust, zijn achterhaald. Met
name geldt dit voor de bevolkingsprognose op middellange
termijn (die per 1 januari 1977), die werden gebaseerd op de
oude CBS-prognoses. Wat deze bevolkingsprognose betreft,
ESB 24-4-1974
347
Milieu en economie
Onder redactie van Dr. P. Nijkamp, lector in de regi-
onale economie aan de Vrije Universiteit van Amster-
dam, verscheen onlangs een bundel artikelen over milieu
en economie 1). Deze bundel is een inventarisatie van
het wetenschappelijke milieu-onderzoek, dat in Neder
–
land door verschillende economisten wordt verricht.
Hieruit moge blijken dat de beoefenaars van de econo-
mische wetenschappen zich niet afzijdig houden van het
milieuvraagstuk, hetgeen begrijpelijk is gezien de maat-
schappelijke relevantie ervan.
Het eerste deel van de bundel is gewijd aan een aantal
algemene aspecten van de milieuproblematiek. Drs. S.
W. F. van der Ploeg bespreekt een aantal mogelijkheden voor de waardering van het îunctieverlies van het milieu
en illustreert zijn uitgangspunten aan de hand van en-
kele ecologisch-economische modellen en technieken. Vervolgens schrijven Prof. Dr. L. H. Klaassen en Drs.
T. H. Botterweg dat met zgn. schaduwprojecten een
enigszins betrouwbare basis kan worden gegeven aan
een kosten-batenanalyse in projectevaluaties van bijv.
natuurgebieden. Prof. Dr. J. G. Lambooy maakt hierna
duidelijk dat zowel ruimtelijke herallocatie van activitei-
ten als creatie van specifieke milieu-enclaves niet vol-
doende blijken te zijn voor het tegengaan van de milieu-
aantasting. Drs. J. Blokland en Prof. Dr. A. J. Hendriks
bespreken de problemen van een geintegreerd sociaal-
economisch beleid, dat rekening houdt met milieu-effec-
ten. Zij spitsen dit toe op Rijnmond. In het volgende,
bedrijfseconomische, artikel schenkt Dr. G. F. A. de
Jong aandacht aan diverse kostprijsverhogende effecten
van beleidsprincipes en -alternatieven. Daarop volgt een
bijdrage van Prof. Pr. F. Hariog, die tot de conclusie
komt dat op economische gronden moeilijk een keuze
kan worden gemaakt tussen een collectivistische en een
kapitalistische orde bij de oplossing van het milieu-
vraagstuk. Het laatste artikel van dit deel, geschreven
door Drs. P. H. J. J. Terhal, gaat over internationale
milieuvervuiling. Hierin worden de oceaanvervuiling en
de zgn. groene revolutie behandeld.
Het tweede deel van de bundel is gewijd aan enkele
specifieke onderdelen van het milieuvraagstuk.
Achtereenvolgens komen aan de orde:
• Een model voor watervervuiling en -beheer dat kan
worden gebruikt als analytisch instrument voor de be-
paling van de kosten van waterbeheer, door Drs.
H. den Hartog en Drs. A. Houweling.
• Operationele waardering van natuurfuncties en van
de vraag naar recreatiegebieden, door Ir. F. Bouma.
• Waarderingsproblemen die voortvloeien uit de ver-
andering van de natuurlijke situatie van een bepaald
gebied, door drs. L. J. Locht.
• Een linaair-programmeringsmodel waarin door Drs.
F. Muller voor Rijnmond wordt getracht een ver-
antwoorde afweging te vinden van verschillende alter-
natieven op het gebied van produktievolumes en in-
komens per sector ter bestrijding van de lucht-
verontreiniging.
• Een multi-regionaal milieumodel voor investerings-
allocatie t.b.v. Rijnmond, door Drs. A. P. Mastenbroek.
• Waardering van de geluidshinder, door Drs. J. B.
Opschoor.
In het derde en laatste deel worden een aantal alge-
mene modellen voor milieuvraagstukken gepresenteerd.
Drs. H. M. A. Jansen geeft een algemeen overzicht van
een aantal recente modellen, die zijn ontwikkeld voor
een kwantitatieve aanpak van het milieubederf en Dr. P.
Nijkamp laat zien dat optimale regeltheorie een operati-
oneel instrument is voor de analyse van de dynamiek van
economische verschijnselen, welke een ruimtelijke, tem-
porale en sectorale dimensie hebben. Prof. Dr. J. H. P.
Paelinck besluit de bundel met een artikel waarin wordt
aangetoond dat tensoranalyse (gecombineerde toepas-
sing van de vector- en differentiaalrekening) een zinvolle
bijdrage kan leveren ten behoeve van het analyseren van
milieuproblemen.
Milieu en economie is
een, goed verzorgde bundel ge-
worden, die degenen die inzicht willen krijgen in wat
Nederlandse economen hebben gedaan aan de analyse
van milieuvraagstukken, moeilijk kunnen ontberen.
ESB
hoopt t.z.t. op deze bundel terug te komen.
L.H.
1) Dr. P. Nijkamp (red.),
Milieu en economie,
Universitaire
Pers, Rotterdam, 1974, 320 blz., f.
29,50.
verdient het aanbeveling nu de toekomstige bevolking door
de veranderde en nog steeds veranderende opvattingen
steeds moeilijker voorspelbaar is, de berekeningen elk jaar
opnieuw uit te voeren zodra de gegevens van de bevolkings-
samenstelling per 1 januari bekend zijn. Het gewest Gooi-
land laat dit dan ook inderdaad doen in aansluiting op bo-
venbeschreven onderzoek.
Een principieel facet dat nog aan de methode ontbreekt,
is de optimalisering. Het is wenselijk dat op een of andere
wijze het totale woongenot ingebracht wordt in het model.
Weliswaar zijn in het rapport de consequenties van twee
alternatieven geheel doorgerekend, maar omdat dit betrek-
king had op het al of niet opvangen van de bevolkings-
toename binnen het gewest betrof dit eigenlijk alleen de
kwantiteit van de woningbouw. Hoewel de Gewestraad bij
de toepassing van het advies moeite genoeg heeft gehad al-
leen al met dit alternatief, verdient het aanbeveling om
daarnaast naar een maatstaf te zoeken voor de optimalise-
ring van de kwalitatieve samenstelling van de woningbouw.
Desalniettemin menen wij met de methode die bij dit on-
derzoek is toegepast een bijdrage te hebben geleverd aan de
planning van een te bouwen woonwijk, waarvan de groep
van bewoners nog niet bekend is. De doorstromings-
simulatie en steekproefherwegingen die wij toepassen, bena-
deren de representatieve samenstelling van de wensen van
die – imaginaire – groep. Wij pretenderen op een even-
wichtiger wijze. tot een kwantificering van de wensen van de
bevolking te kunnen komen, dan zulks pleegt te geschieden
via inspraakprocedures, openbare hoorzittingen en derge-
lijke, waarin meestal bepaalde bevolkingsgroepen systema-
tisch oververtegenwoordigd zijn, zoals studenten in sociale
vakken, actievoerders en gepensioneerden. De gewone
huisvrouw, de druk bezette zakenman en de beoefenaren
van een vrij beroep komen er dikwijls niet toe actief aan
deze inspraakmogelijkheden deel te nemen.
Toepassing van dit representativiteitsstreven geldt niet al-
leen de nieuwbouw in uitbreidingsplannen zoals in het
Gooi, maar evenzeer voor de komende vernieuwbouw in de oude stadskernen. Al brengt die problematiek ook weer zijn
eigenaardigheden mee. In het algemeen wil dit onderzoek-
model op een verantwoorden wijze de ,,belanghebbenden”
of ,,betrokkenen” opsporen, groepen die men niet bereikt
met een oproep of door een actie. Dit zijn de zgn. doelgroe-
pen, waar men in de marketing vanuit gaat. Het onderzoek
is dan ook eigenlijk een toepassing van deze fundamentele
marketing-gedachte.
L. A. van der Linden
348
Economische waardering
van het milieu
PROF. DR. J. G. LAMBOOY
DRS.
J. B.
OPSCHOOR
De economische wetenschap is een mens wetenschap, hetgeen betekent dat de oordelende, de handelende, de
waarderénde mens centraal wordt gesteld. Voor de waardering van ,,het milieu”, ,,de nat uur” en zo meer le-
vert dat een aantal vraagstukken op, die nauw samenhangen met de vraag of de neoklassieke theorie vol-
doende geschikt is voor dit type problematiek. De prijst heorie en de welvaartsiheorie worden dikwijls ge-
bruikt om de overheid maatregelen en normen te suggereren, die o.a. op milieugebied kunnen worden ge-
hanteerd. Dikwijls komen de suggesties neer op het ingrijpen via de markt, in verband met de gedachte dat
het markt- en prjsmechanisme – binnen een aantal randvoorwaarden – tot een ,,optimale allocatie” voert,
overigens vaak zonder zich over het al of niet gelden van deze premissen grote zorgen te maken. Door mid
–
del van twee artikelen zal in ESB worden nagegaan of het terecht is om ,,de natuur”, ,,het milieu” op de-
zelfde wijze te behandelen als de ,,gewone” op de markt verhandelde goederen, waarvoor overigens de neo-
klassieke waarderingsmethode ook al wordt betwijfeld. De auteurs willen dat in deze eerste aflevering
enerzijds doen vanuit het
meetprobleem
(hoe meten wij in economische groot heden de ,,schade” dan wel de
kosten voor het opheffen daarvan: de ,,beheersingskosten” 1), en anderzijds vanuit het
waarderingspro-
bleem
(wie kent hoe welke waarde toe aan wat).
In de tweede aflevering zal aandacht worden besteed aan: 1. het milieu en optimale allocatie; 2. sub/ecti
–
vist ische en intersubjectivistische waarderingssystemen; 3. de bijdrage van de economische wetenschap aan
milieustudies. Prof Lambooy is hoogleraar economische geografie en regionale economie aan de Universi-
teit van Amsterdam en Drs. Opschoor is medewerker aan hei Instituut voor Milieuvraagstukken van de
Vrije Universiteit van Amsterdam.
Meetproblemen
Wij willen ons in deze paragraaf beperken tot het relatief
eenvoudige probleem van de meting in economische termen
van de negatieve impulsen die de verontreiniging van het
milieu
door mensen
uitoefent
op
mensen (en als regel an-
dere personen) 2) en de maatregelen die men zou kunnen
nemen om die negatieve impulsen tegen te gaan.
Het is reeds geruime tijd gebruikelijk (en dit is ook niet
zo verwonderlijk) om bovenbedoelde impulsen te interpre-
teren als voorbeelden van ,,externe effecten” 3). Hieronder
worden verstaan: directe en niet gewenste invloeden op het
bevredigingsniveau van individuen en/of het produktie-
niveau van ondernemingen, als gevolg van beslissingen in
een ander beslissingscentrum. In deze omschrijving duidt de
kenschetsing ,,direct” op een invloed die niet via verande-
ringen in de prijzenstructuur of het marktmechanisme
loopt, maar via de variabelen die in nuts- en produktie-
functies voorkomen 4).
Laten wij ons hierna gemakshalve beperken tot de gevol-
gen van milieuverontreiniging op individuen in hun
hoedanigheid van ,,burger” of ,,consument” (i.t.t. ,,produ-
cent”). Deze externe effecten zijn dus eigenlijk te beschou-
wen als fysieke impulsen, afkomstig van buiten het systeem,
dat voor het betrokken individu manipuleerbaar is, voor
zover deze bevredigingsniveaus doen dalen.
Een belangrijk vraagstuk waarvoor bijv. de overheid zich
inzake deze externe effecten geplaatst ziet, is de vraag in
ielke mate ze dienen te worden toegelaten. Dat ze aan ban-
den kunnen worden gelegd is per definitie het geval: het
gaat om impulsen, gekoppeld aan activiteiten van personen
en deze activiteiten kunnen in principe binnen een grote
range van niveaus – te beginnen bij het niveau 0 – wor-
den uitgevoerd. De vraag is of de ,,schade”, berokkend
door preventieve, curatieve of compenserende maatregelen
inzake het externe effect, opweegt tegen de schade die het
effect zelf genereert. In iets duidelijker jargon: tot waar we-
gen de beheersingskosten op tegen de schade ten gevolge
van milieuverontreiniging. In deze context wordt het ge-
stelde afwegingsprobleem als regel beschreven 5). Dit bete-
Erkend wordt, dat dit woordgebruik niet geheel correct is; im-
mers, ook het meten als bovenomschreven impliceert een zekere
mate van waarderen.
De eigenlijke waarderingsproblemen komen later aan bod. In
deze paragraaf wordt bovendien voorbijgegaan aan de problema-
tiek van het meten van positieve impulsen vanuit het milieu van de
mens op zijn welzijn, zoals bijvoorbeeld de beleving van natuur-
schoon, de wijze waarop ecosystemen de mens in belangrijke mate
de basis van zijn (voort)bestaan verschaffen e.d. In deze paragraaf komen een aantal ideeën naar voren, die nader worden uitgewerkt
in het proefschrift dat laatstgenoemde auteur voorbereidt.
Zie, voor ons land onder andere, en in alfabetische volgorde:
P. Hennipman, De externe effecten in de hedendaagse welvaarts-
theorie,
ESB’
1968; B. Goudzwaard,
Ongeprijsde schaarste.
1970;
R. Hueting,
Wal is de natuur ons waard,
Baarn, 1970. Een belang-
rijk overzicht van de Angelsaksische literatuur geeft E. J. Mishan, The postwar literature on externalities,
Journal of Economic Liie-
ralure,
1971.
Over het ,,bestaan” van nutsfuncties worden in de volgende pa-ragrafen nog enige opmerkingen gemaakt.
Zie bijv.: R. Hueting, o.c., doch ook bij R. G. Ridker,
The eco-
nomic cosi
of
air poltulion,
New York, 1968, en, zeer recentelijk
nog in: A. M. Freeman, Robert H. Haveman, Allen V. Kneese,
The economics
of
environmenialpolicy,
New York, 1973.
ESB 24-4-1974
349
kent dat een transformatie dient te worden gepleegd waar
–
bij de externe effecten worden overgezet in equivalenten
daarvan, met eenzelfde dimensie als die waarin de
beheersingskosten zijn uitgedrukt, bijv. geld.
Nu blijkt dat met betrekking tot de beheersingskosten de
problemen op zich vaak nog wel overkomelijk zijn. Er zijn
diverse studies bekend waaruit bijv. de kosten van het te-
rugdringen van concentraties van stoffen in de lucht boven
bepaalde steden op niet onbevredigende wijze zijn berekend
in termen van uitgaven van preventieve maatregelen zoals
verandering van produktiewijze, aanbrenging van filters
e.d. 6) en zelfs zijn min of meer geslaagde pogingen gedaan
om ook de meer indirecte ,,economische” effecten van
terugdringing van milieuverontreiniging te schatten, zoals
effecten op het nationale c.q. regionale inkomen, de werk-
gelegenheid e.d. 7).
Groter problemen doen zich voor met betrekking tot het
schatten – in economische termen – van de schade door
milieuverontreiniging. Ook wat betreft de mate waarin
waardering mogelijk is, blijkt de ,,cost” voor de ,,baet” uit
te gaan. Wij willen onze bespreking van deze moeilijkheden
verrichten aan de hand van figuur 1.
Figuur 1. Fysieke en monetaire waardering van externe
effecten versus de beheersingskosten
hh
n”r”
h d r
che
functie
ckc
affu,jefundic
(Bron: vrij naar G. Muraro,
Estin,ate of the economie da-
mages eausedhtpol/uiion.
OECD, Parijs, 1972 (ongepubli-
ceerd)).
Het eerste kwadrant wordt in de literatuur aangetroffen
sinds Ridker, op. cit.
De externe effecten als zodanig, in het derde kwadrant
van figuur 1 aangeduid als ,,fysieke schade”, zijn voorge-
steld als een functie van de niveaus van fysieke hinder-
verschijnselen, waaraan de gelaedeerden (of hun goederen)
worden blootgesteld. Deze concentraties zijn op zich weer
afhankelijk gedacht van de emissies, via diffusieprocessen.
Hiermede wordt overigens een duidelijk ruimtelijk aspect
binnen de analyse gehaald: slechts bij gegeven afstand (en
richting daarvan) tussen bronnen en receptoren van milieu-
vervuiling zal een bepaald diffusiemodel gelden. Gegeven de
fysieke schadefuncties kan een monetaire schadefunctie
slechts worden opgesteld indien een acceptabele trans-
formatorfunctie is gevonden.
Van onze bedenkingen tegen bovengegeven analyse noe-
men wij de volgende 8).
• Het model is qua verontreinigingssituatie een één-dimen-
sionale voorstelling van een wereld waarin een veelheid
van agentia een rol speelt. De concentraties zijn daar-
mee niet alleen een functie van bovengenoemde afstand en de richting daarvan, maar ook van chemische proces-sen die zich tussen verbindingen kunnen afspelen. Daar-
mee is ook de locatie van bronnen ten opzichte van el-
kaar een belangrijke factor geworden. De diffusiefunctie
is – als deze al te gepalen valt – wel een zéér tijd- en
plaatsgebonden verband geworden.
• Fysieke schades kunnen van individu tot individu sterk
uiteenlopen, zoals voor een aantal verschillende voorbeel-
den van milieuverontreiniging kan worden aangetoond
9). Een veelheid van factoren kan de omvang van deze
schade mede bepalen zodat voorspelling van individuele-
schades uiterst moeilijk zo niet onmogelijk is; ten aanzien
van bevolkingsgroepen kan een statistische benadering in
sommige gevallen oplossingen bieden, maar de spreiding
blijft als regel zeer groot en het is de vraag of verbanden,
gevonden voor één populatie, kunnen worden geëxtrapo-
leerd naar andere in ruimte en in tijd.
• Schades op een bepaald moment kunnen zijn veroor
–
zaakt door blootstellingen in zeer vele periodes; er kan
sprake zijn van cumulatieve effecten. Schades kunnen op
zich oorzaken zijn in een oorzaken-gevolgen-netwerk, dat
tot consequenties van een geheel andere orde leidt. Het
zeer ingewikkelde ,,pad” door ruimte en tijd, dat geëmit-
teerde stoffen kunnen bewandelen, bijv. via ecologische
samenhangen, wordt in deze benadering wel zéér simplis-tisch voorgesteld.
• Hoe meten we eigenlijk ,,blootstelling” of: concentraties?
Tot nog toe mogen wij concluderen dat het model wel zéér
sterk uitgaat van een statische wereld, waarin verban-
den zéér vast liggen, en een groot aantal mogelijke maat-
regelen ter reductie of preventie van schade (bijv. door
variatie in de locaties) â priori buiten spel staan. Freeman
et al. concluderen, dat een dergelijk model
…..
applies
only to a subset of alle possible environmental pro-
blems…”; een conclusie die wij gaarne overnemen, maar
die wij met des te meer klem kunnen poneren na te zijn
ingegaan op de mogelijkheden tot transformatie.
Wanneer wij ervan uitgaan dat de schade door milieu-
verontreiniging bepaald kan worden als de som van de
waarderingen van de daarmee gepaard gaande dalingen in
het bevredigingsniveau van de desbetreffende individuen –
een uitgangspunt dat op zich in de volgende paragraaf na-
der aan de orde komt – dan blijken verschillende nieuwe
problemen zich voor te doen.
In de eerste plaats zij gewezen op het feit dat er slechts
van een dergelijke waardering sprake kan zijn, voor zover
de betrokken personen zich van de bedoelde externe effec-
ten volledig bewust zijn en de effecten ook wat betreft de
(directe en afgeleide) gevolgen kunnen overzien.
In de tweede plaats geldt, dat van een volledige waarde-
ring slechts sprake kan zijn, wanneer alle individuen, wier
welvaartsniveau mogelijkerwijs wordt beïnvloed, om een
waardering kan worden gevraagd en voor zover zij in feite-
lijk plaatsvindende waardering adequaat zijn gerepresen-
teerd.
Ten derde blijkt dat een groot gedeelte van de externe ef-
fecten waar het hier om gaat, slechts kunnen worden ge-
waardeerd door de compensaties te schatten, die getroffe-
nen zouden behoeven om gegeven niveaus van
verontreiniging te accepteren ten einde in bevredigings-
niveau gelijk te komen aan de situatie zönder compensatie
en zônder verontreiniging. Deze benadering blijkt echter op
theoretische en op praktische gronden sterk aanvechtbaar.
Het eerste punt is relevant in verschillende opzichten. In
sommige gevallen zijn ook de deskundigen het niet eens
over het zich voordoen van fysieke schades bij gegeven con-
centraties (bijv. in het geval van bronchitis als gevolg van
luchtverontreiniging). In andere gevallen mogen de ,,ex-
perts” wellicht overtuigd zijn, maar is het betrokken mdi-
Zie voor een overzicht: H. M. A. Jansen. Enige lineaire model-
len met betrekking tot economie en milieu, in: P. Nijkamp (red.),
Economie en ,ni/ieu,
Rotterdam.
1974.
Twee interessante, doch op zich voor verbetering vatbare stu-
dies U ons land zijn: F. Muller en W. Pelupessy, Economische
waardering van de schaarse lucht in Rijnmond,
ESB. 1971;
Cen-
traal Planbureau, Econpmiche gevolgen van de bestrijding van
walerverontreiniging mei afbreekbaar organisch materiaal,
1973.
Een vollediger behandeling door één der auteurs is in voor-
bereiding.
Zie voor het gevI van de geluidhinder door vliegtuiglawaai:
J. B. Opschoor, Schade door milieuverontreiniging; het geval van ge-
luidhinder, in: P. Nijkamp, o.c.
350
vidu zich onbewust van bepaalde effecten. Cumulaties van
DDT en kwik zijn daarvan een voorbeeld, en ook de gevol-
gen voor produktiviteit en humeur van een zodanig lage
blootstelling van vliegtuiglawaai, dat het slaapritme welis-
waar wordt gestoord, maar zonder dat dit tot ontwaken
leidt. Waarneming en waardering van dergelijke effecten lij-
ken dan in onbevredigende mate mogelijk.
Het tweede punt speelt vooral bij effecten die toekom-
stige generaties kunnen treffen, of gevolgen van blootstelling
op andere personen dan die welke in de beslissingnemende
gemeenschap leven.
Deze punten zijn theoretische aanvallen op het standpunt
dat een waardering volgens de (neoklassieke) welvaarts-
theorie in voldoende mate mogelijk zou zijn.
Het laatste punt is, zoals gezegd, zowel theoretisch als
praktisch van aard. In een studie gewijd aan de waardering
van geluidshinder komt de betekenis van dit derde punt
overduidelijk naar voren. 06k in een situatie waarin aan
beide eerstgenoemde logische eisen min of meer is voldaan
10). De aanvaardbaarheid van het gangbare instrumenta-
rium van neoklassiek, economisch denken lijkt derhalve
lang niet in alle gevallen van milieuverontreiniging gegaran-
deerd II). In de volgende paragraaf zal dit denken nader
worden geanalyseerd.
Het waarderingsprobleem
De twee traditionele ,,waardescholen” zijn kortweg aan te
duiden met ,,objectivistisch” en ,,subjectivistisch”. De eerste
streefde een objectief waarderingssysteem na, zoals met
name de Fysiocraten en de Klassieken, die als maatstaven
dachten aan volumes graan, dan wel aan de arbeid, dan wel
aan equivalenten daarvan. Adam Smith maakte een onder-
scheid in ,,gebruikswaarde” en ,,ruilwaarde”. Hij duidt
beide waarden ook wel aan met ,,utility” of ,,value in use”
en ,,power of purchasing other goods” of ,,value in ex-
change” 12). Deze worden gereflecteerd in de ,,natuurlijke
prijs” en de ,,marktprijs”. Smith drukte dit als volgt uit:
,,The value of any commodity, therefore, to the person who posses-
ses it, and who means not to use or consume it himself, but to ex-
change it for other commodities, is equal to the quantity of labour
which it enables him to purchase or command. Labour, therefore, is the real measure of he exchangeable value of all commodities”
13).
De marktprijzen kunnen hoger of lager zijn dan de ,,real
price”, doordat de vraag- en aanbodverhoudingen kunnen
variëren. Als beroemd voorbeeld heeft hij de prijsbepaling
van water en diamant. De gedachtengang van Smith is dui-
delijk: de marktprjzen geven wel een indicatie voor de
vraag- en aanbodverhoudingen en de relatieve schaarste,
maar daarmee is nog geenszins bepaald wat de totale ,,use
value” is. De marktprjs van water is laag, de ,,use value”
ervan is hoog, maar hoe hoog? Bij diamant ligt dit an-
dersom. De werkelijke maatstaf voor de ,,use value” kan
Smith niet geven, voor de ,,value in exchange” is de uit-
eindelijke maatstaf de arbeid. In de recente controverses
rond de kapitaaitheorie, het Marxisme en zo meer, wint
,,de arbeid” weer terrein. De objectivistische waardetheorie
is bepaald nog niet uitgestorven 14).
Een geheel andere moderne vorm van een objectivistische
waardetheorie is die van Odum 15). Deze Amerikaanse bio-
loog-ecotoog stelt de energiebehoefte in de wereldkringloop
centraal. Op grond van de energie als maatstaf construeert
hij een ,,objectieve” waarde, welke zonodig ook in geld kan
worden omgerekl1Ti
–
Hij waarschuwt dat de mensen veelal
niet meer bewust zijn van de enorme betekenis van energie:
,,How many persons know that the prosperity of some modern cul-
tures stems from the great flux of oil (fuel) energies pouring
through machinery and not from some necessary and virtuous pro-
perties of human dedication and political designs 16).
Als definitie van energie-eenheid gebruikt bij de term ,,the
rate of flow of useful energy”, zoals te meten valt in calorie-
en, joules, PK en erg. Elke menselijke en andere biotische
activiteit is uitdrukbaar in deze eenheden, aldus Odum,
zelfs in onze complexe maatschappij:
,,ln complex social systems the patterns of cause are invisible until we draw a network of energy flow and accompanying forces”
ii).
Het systeem van mens-natuur onderscheidt hij voorts in
drie subsystemen, die elk hun specifieke energiebehoefte
kennen: 1. de stedelijke sector; 2. de agrarische sector; 3. de
,,wilderness-life-support”-sector. De beste noemer voor de
waardering is energie, niet geld; omdat dit laatste soort
grootheid hooguit tot één deel van het systeem behoort.
Het systeem van Odum is aantrekkelijk, doordat er op
basis van redelijk betrouwbare energiekosten een afweging
kan geschieden tussen diverse ingrepen in de natuur. Toch
zijn er belangrijke bezwaren tegen het systeem van deze
,,Neo-fysiocraat”. Ten eerste zijn – ook al beweert Odum
anders – de menselijke emoties eigenlijk als factor uitge-schakeld. Zo ziet Odum bijvoorbeeld de waarde van een
goed als bepaald door de tijdsintegraal van de ,,potential
energy flow” die in de produktie ervan is verbruikt, en als
determinanten van de prijs van een goed ziet hij alleen de
uitgaven ten behoeve van de voor produktie aangewende
produktiemiddelen op zich, 66k weer bepaald door achter-
liggende energiebronnen 18). Ten tweede: Odum baseert
zijn betoog met name op de energie van de zon en de fos-
siele brandstoffen; de kernenergie wordt Vrij eenvoudig als
een overschatte factor afgedaan 19).
Ons eerste bezwaar staat in verband met de dominante
benadering in de economische wetenschap, welke immers
sedert 100 jaar vooral
subjectit’istiseh
is getint. De
ontwikkelingsgang van de economie sedert de Oostenrijkse
School, Menger, Jevons, Walras en Pareto is zodanig, dat
het waarderingssysteem bepaald wordt door het nut van
in-
dividuen
als uitgangspunt te aanvaarden. De grensnut-ge-
dachte en de premissen omtrent de gegeven veronderstelde
data, zoals preferentieschema’s en sociale en juridische in-
stituties, alsook veronderstellingen betreffende rationeel ge-
drag (de individuen maximeren en weten wat het beste voor
hen is) zijn – zeker tot voor kort – algemeen aanvaarde
begrippen en ideeën geweest, gedragen door het individu-
alistisch-liberale wereldbeeld. Aangezien dit de dominante
onderliggende ideologie van het Westen is, oefende deze
daarop gebaseerde theorie grote aantrekkingskracht uit.
Daarnaast bestond de aantrekkelijkheid van de conventi-
onele theorie uit (de mogelijkheden voor) een vergaande
10) Zie bijv.: H. M. A. Jansen en J. B. Opschoor, Waardering van
geluidhinder door vliegtuiglawaai, deel II, Instituut voor Milieu-
vraagstukken, VU, Amsterdam, 1974 (in voorbereiding).
II) Deze twijfel is door een der auteurs reeds eerder geuit; zie: J.
B. Opschoor, Overheid en merit goods,
Openbare Uitgaven,
1971;
en A. Goddington, J. B. Opschoor en D. W. Pearce, Some limita-
tions… in: OECD,
Problems
of
environmental economics.
Parijs,.
1971, en J. B. Opschoor, Damage functions, some theoretical and
practical limitations, opgenomen in het binnenkort te verschijnen
verslag van het OECD-seminar over schadefuncties in 1972.
Adam Smith,
The wealth
of
nations,
Uitgave Pelican Classics,
Londen, 1970, blz. 131.
Adam Smith, o.c., blz. 133.
Hierbij zij aangetekend dat het betwijfeld mag worden, of
Marx wel echt objectivistisch was. Zijn waardering van de arbeid is
immers bepaald door zijn doel de arbeid meer te humaniseren,
d.w.z. aan te passen aan de echte menselijke behoeften. Zijn
arbeidswaarde dient te worden gezien als een normatief (subjec-
tisistisch) uitgangspunt waarmee verder werd gerekend, zoals-ande-
ren met geld deden. Men zie: E. Fromm,
Marx’ visie op de-mens,-. –
Boucher, Den Haag, 4e druk, z.j.
H. T. Odum,
Environment, power and society.
Wiley-Inter-
science, New York, Londen, 1971.
H. T. Odum, o.c., blz. 6.
Ii)
H. T. Odum, o.c., blz. 35.
H. T. Odum, o.c., blz. 185-193.
H. T. Odum, o.c., blz. 48.
ESB 24-4-1974
351
mathematisering, hoewel de empirische kwantificering er
niet op alle fronten op vooruit ging 20).
De vraag rijst nu
of
de sub/ectivistische richting in het
waarderen van milieuvraagstukken erg sterk staat.
Immers,
hierbij komt het karakter van deze goederen in het geding.
Zij zijn veelal als collectieve goederen op te vatten, waarbij
niet de individuele waardering, maar de ,,sociale” waarde-
ring voorop staat. In ieder geval dient o.i. als uitgangspunt
te worden erkend, dat waarderen, het waarde
toekennen
aan iemand of iets, altijd geschiedt door een individu. Een groep, een staat, een partij
als zodanig
waardeert niet. Het
groepsoordeel is echter wel een eindresultaat van een proces
van weging van individuele waarderingen. Maar hieraan
dient onmiddellijk te worden toegevoegd dat de oordelen,
de waarderingen niet berusten op de mens als een ,,sociaal
atoom”. Hij is door zijn materiele en sociale omstandighe-
den mede geconditioneerd in zijn waardetoekenning. Er be-
staat wel een groepsoordeel, maar niet los van de dragende
individuen; er bestaat wei een individueel waarde-oordeel,
maar niet los van de sociale (en materiële) condities. Een en
ander roept het netelige probleem van de aggregatie van de
individuele nuttigheden op. Indien de nutsfuncties met el-
kaar verweven zijn, kan een ,,sociale nutsfunctie” of een
,,sociale welvaartsfunctie” niet (of niet altijd) verkregen
worden door simpele aggregatie van de functies der ,,sociale atomen”.
We mogen concluderen, dat een sociaal atomistische
gedragstheorie zoals de conventionele economie dikwijls is,
een verschraald gedragspatroon als uitgangspunt neemt.
Dit is dan ook herhaalde malen onderkend, met name in de
discussies rondom de interpersonele vergelijking van nuts-
functies. Voorts wordt in toenemende mate rekening gehou-
den met demonstratie-effecten, externe effecten, ,,merit”- en
collectieve aspecten.
Het is niet onze bedoeling om hier een uitvoerig exposé
te geven omtrent de welvaartstheoretische, wetenschaps-
theoretische en ideologische problemen rondom dit vraag-
stuk. We verwijzen daarvoor naar standaardwerken, zoals
van Hennipman 21), Arrow 22), Arrow en Scitovski 23),
Nath 24) en Drevnowski 25). Hier willen we slechts de aan-
dacht vestigen op enkele aspecten welke relevant zijn voor
de beleidsvorming ten aanzien van
milieu vraagstukken.
Daarbij komt als eerste punt naar voren het probleem van
het streven naar de optimale allocatie via de markt of via politieke besluitvorming, planning en overleg. Dit vraag-
stuk vloeit onmiddellijk voort uit de positiekeuze ten aan-
zien van de wijze van
waardering
van milieu en natuur. Im-
mers, indien men – met de subjectivisten – meent, dat de
waarde bepaald wordt door de individuen, zonder dat er
zoiets als een ,,sociale extra-waarde” daarboven bestaat,
dan lijkt de logica van de optimale allocatie via de markt in
eerste instantie moeilijk betwistbaar, hoewel in de praktijk
met vele problemen omgeven; in de vorige paragraaf zijn
enkele pogingen daartoe aangegeven, waaruit bleek dat
toe-
passing
van de achterliggende gedachtengang toch wel zwak
staat.
Het ,,maatschappelijk optimum” als evenwicht in de zin
van Cassel, Walras en Pareto, bestaat slechts bij de gratie
van een aantal aanvechtbare veronderstellingen omtrent het
gedrag van individuele producenten en consumenten, als-
mede de wenselijkheid van dit optimum vanuit de gemeen-schap of enkele beslissers gezien, ten opzichte van het aan-
deel van andere, thans of in de toekomst levende indivi-
d ue n.
Echter, wanneer men de gedachte van een ,,sociale” nuts-
functie centraal stelt, dient men ook de
bestaansmogelijkheid van een ,,sociale extra-waarde” die
boven of naast een.aggregatie van het individuele nut ligt,
te aanvaarden. Voorts gaat daarmee gepaard dat men met
de sociale en politieke interrelaties en derhalve met andere
dan marktrelaties rekening zal dienen te houden. Bij het op-
stellen van sociale welvaartsfuncties heeft dit laatste vraag-
stuk tot onoplosbare problemen gevoerd. De benadering
van Bergson 26) is zeer aantrekkelijk, maar lost in de prak-
tijk niet zoveel op.
Pareto Barone en Lerner worden door Bergson bestre-
den, met name vanwege het buiten beschouwing laten van
de verdelingsaspecten, waardoor slechts uitspraken kunnen
worden gedaan per gegeven verdeling 27). Bergson stelt te-
genover voorgaande benaderingen, dat men niet ontkomt
aan waarde-oordelen, maar dat dit geen belemmering hoeft
te zijn voor de economische politiek. Nath omschrijft dit als
volgt 28):
,,The properties of an ,,economic optimum” could be defined with-
out assuming cardinal utility; in 1939 Bergson showed that even interpersonal judgements could be made on the assumptions that
individual utility was only ordinallymeasurable,
provided
the mdi-
vidual ordinal utility functions are known to the policy makers”.
Ook hier blijft het oordeel van de bestuurders dus strikt
gebonden aan sociaal-atomaire individuen: zij het die der
,,onderdanen”, zij het die der beslissers, die volmaakt daar-
over zouden dienen te worden geïnformeerd, Arrow 29) toonde aan dat Bergson hiermee talrijke problemen om-
zeilt:
,,Bergson… takes the position that interpersonal comparisons are
purely ethical in nature; this isjust another way of saying that only
individual indifference maps (and not cardinal utilities) are used in forming welfare judgements”.
Arrow valt hem vooral aan op de empirische betekenis
van zijn voorstellen:
,,If there is no empirical way of comparing two states (say, indiffe-
rence curves of two different individuals), there can be no ethical way of distinguishing them”.
De theorieën van Pareto, Bergson e.a. blijken een em-
pirisch lege, doch logisch fraaie huis.
De vraag is nu, of hiermee niet tevens de opvatting, dat
de ,,optimaliteit” van de allocatie via het marktmechanisme
het beste gewaarborgd wordt, als een waarde-oordeel mag
worden opgevat. Wij menen dat dit het geval is. Daarmee is
tevens gesteld dat er – ,,positief’ gezien – geen verschil is
tussen het ingrijpen via de markt dan wel door middel van planning en overleg: een keuze tussen beide berust op een
ideologisch vooroordeel. Het ene is niet objectiever of demo-
cratischer dan het andere systeem. Omtrent de vermeende
grotere mate van democratie van het werken via het markt-
mechanisme is het nodig te wijzen op het volgende misver
–
stand.
Men stelt wel eens dat het marktmechanisme zeer demo-
cratisch is, omdat het iedereen de kans geeft zijn middelen
volgens zijn wensen aan te wenden. Daarbij wordt dan ver-
geten, dat men slechts mogelijkheden heeft, voor zover de
middelen daartoe strekken. Men neemt dus impliciet de
he-
Overigens willen wij niet betogen dat bijvoorbeeld Marxisti-
sche theorieën over het economisch systeem
niet
mathematisch kunnen worden geanalyseerd; zie bijv. M Morishima,
Marx’s econ-
omics.
Cambridge, 1973.
a. P. Hennipman,
Economisch motief en economisch principe,
Amsterdam, 1945.
b. Idem, Tweeërlei interpersonele nutsvergelijking. In:
Mens en
keuze, onder red. van H. de Haan, S. K. Kuipers en J. K. T.
Postma, Amsterdam, 1972, blz. 73-107.
K.
J. Arrow,
Social choice and individual values,
New Haven
en Londen, Yale liniv. Press, 2e druk, 1963.
K. J. Arrow and T. Scitovski,
Readings in welfare economics.
Allen and Unwin, Londen, 1969.
S. K. Nath,
.4
perspeclive
of
welfare economics,
MacMillan,
Londen, 1973.
J. Drevnowski, The economie theory of socialism,
Journal
of
Politica! Economy, Vol.
69, no. 8, 1961.
A. Bergson, A reformulation of certain aspects of welfare ee-
onomics, Herdrukt in K. J. Arrow and T. Scitovski, o.c. blz.
7-26.
A. Bergson, o.c., blz. 21-22. S. K. Nath, o.c., blz. 22.
K. J. Arrow, o.c., blz. 111-112.
352
De Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid
en een integraal milieubeleid
DR. P. C. J. VAN LOON *
Introductie van de Wetenschappelijk Raad
voor het Regeringsbeleid
De Staatsuitgeverj heeft een brochure uitgegeven om de
Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-
beleid (WRR) te introduceren 1). Minister-president Den
Uyl schreef op 25 februari 1974 zijn voorwoord bij het werk-
programma van de WRR dat in de brochure is opgenomen.
De minister-president schrijft dat met de WRR de regering
over een orgaan beschikt, dat zijn volle aandacht kan rich-
ten op twee tot nu toe vaak verwaarloosde dimensies van het
overheidsbeleid:
• de toekomst van onze samenleving op lange termijn;
• de wisselwerking tussen afzonderlijke ontwikkelingen in
die samenleving.
De ,,W” van Wetenschappelijk wordt door de minister-
president enigszins gerelativeerd, o.a. in verband met de speci-
fiek wetenschappelijke advies-rol van de RAWB (Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid) waar zojuist Prof. Van
Trier het roer heeft overgenomen van Prof. Böttcher.
Uit het WRR-werkprogramma blijkt, dat men een start
wil maken met het ontwikkelen van lange-termijnvisies op
terreinen, die voor de regering (om uiteenlopende redenen)
duidelijke knelpunten vormen.
Naast onderwerpen als de Europese Unie, de Structuur
van de Nederlandse Economie en het Energiebeleid op lange
termijn – waarover tegelijkertijd met de introductie-
brochure eeu WRR-brochure bij de Staatsuitgeverij het licht
zag – staan bevolkingsontwikkeling, milieubeleid en volks-
gezondheidsbeleid in de schijnwerpers. Het zijn terreinen
staande
inkomensverdeling als norm aan, waarbij zeer be-
paald niet geldt: ,,One man, one vote”, hooguit wordt iets
bekend over de nietszeggende ,,revealed preference”. Dat
dit misverstand zo hardnekkig is, wijst op zich al op de ide-
ologische basis.
Deze redenering heeft consequenties voor het benaderen
van het milieuvraagstuk, in verband met het feit dat de
marktprijzen ten aanzien van een sociale welvaartsfunctie
niet de juiste signalen behoeven te zijn voor een optimale
allocatie, althans als deze niet wordt opgevat in de status
quo sfeer van het Paretiaanse model. Het gaat daarbij niet
alleen om het verschijnsel van het prijzen geven aan externe
effecten, het probleem ligt veeleer in de
prenhissen
30) van
het centrale leerstuk van de optimale allocatie.
J. G. Lambooy
J. B. Opschoor
30) Zie hiervoor ook: J. J. Klant,
Spelregels voor economen,
Lei-
den, 1972.
waarop ik mij met mijn kleine team in samenwerking met de
Directoraten-Generaal voor Volksgezondheid en voor
Milieuhygiëne bij het Ministerie van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne beweeg.
De minister-president zegt in zijn voorwoord voor de
introductiebrochure het gewenst te achten, dat over het werk
van de Raad een openbare discussie op gang komt. Vandaar
dit artikel.
De regering-Biesheuvel sprak nog over het ontwerpen van
een integraal model voor het lange-termijnbeleid. Nu wordt
onder aanvoering van de Amsterdamse econometrist
Cramer over systematische algemene toekomstverkenning
gesproken. ,,Een dergelijke toekomstverkenning verschaft
een kader voor deelstudies en voorkomt dat daarbij telkens
verschillende en onderling inconsistente veronderstellingen
worden gemaakt. Tevens kan een dergelijke verkenning ertoe
bijdragen, dat tot dusverre onvoorziene problemen worden
opgespoord. Het doel van het project is informatie te ver-
schaffen over ontwikkelingen die op langere termijn de
samenleving kunnen beïnvloeden, voor zover deze uit een
oogpunt van overheidsbeleid van belang zijn of kunnen
zijn”.
De WRR concentreert zich blijkens het werkprogramma voor de korte termijn in hoofdzaak op beleidsterreinen met
leemten. Het functioneren van het Centraal Planbureau
e.a. met de min of meer geijkte planprocedés wordt ver
–
moedelijk als een gegeven aanvaard. Blijft dit ook bij de
systematische analyses buiten beschouwing? Het samen-
werken met sectorale plangroepen kan wellicht meer in de
overwegingen worden betrokken.
Beleidsterreinen met leemten
Concentratie op beleidsterreinen met leemten heeft voor
de regering het praktische nut, dat men op korte termijn
over adviezen beschikt. Tegelijkertijd werkt men aan onder-
werpen waarover eerst op langere termijn een oordeel kan
worden gevormd.
Bij deze keuze van prioriteiten t.a.v. beleïdsvelden met
leemten is echter wel de rol van vaste adviseurs bij de WRR
een beleïdsprobleem. Vaste adviseurs zijn o.a. de directeuren
van de facetplanbureaus. Dit zijn het Centraal Planbureau,
de Rijksplanologische Dienst en het Sociaal en Cultureel
Planbureau.
Het kan zinvol zijn, dat ook de werkwijze van facet-
* De auteur is raadadviseur voor lange-termijnplanning, ver-
bonden aan het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Voorts is hij ambtelijk secretaris van de Staatscommissie Bevolkings-
vraagstuk.
1)
Introductie taak, plaats, werkwijze van de Voorlopige Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
ESB 24-4-1974
353
planbureaus eens ter discussie komt. We moeten oppassen voor een soort heiligverklaring. D.w.z. dat hun bestaan en
werkwijze niet meer in discussie kunnen komen.
Dit stel ik op dit moment omdat de WRR en zijn ,,heiligen”
lange-termijnvisies op die onderdelen van het regerings-
beleid ontwikkelen, waarop nog geen planningtraditie
bestaat. Gemakshalve noem ik het mij bekende terrein van
het milieubeleid en van de volksgezondheid.
Blijft er genoeg ruimte om te overwegen dat de fâcet-
planning aanvulling kan behoeven met een combinatie
van horizontale en verticale plan ningprocessen, geïntegreerd
binnen de beleidskaders? Ik wil voor deze ruimte pleiten.
Weinigen hebben inzicht in de gecompliceerdheid van de
genoemde beleidsvelden. De analyse-deskundigen, die op
de hoogte zijn van het beleidsmechanisme, dat werkt, zijn
gering in aantal en zijn van verschillende disciplines. Hun onderlinge aanvulling verkeert nog in een groeiproces. De
model- of systeem-analytische beschrijving van het beheer-
singsveld staat nog in de kinderschoenen. De beleidskaders
staan open, doch veel ontbreekt nog aan de vertaalprocessen.
Het mogelijk willen weglaten of het risico van het overslaan
van de fase van de in de beleidskaders geïntegreerde comple-
mentaire planningprocessen, doet mij denken aan de jonge
leiders van de ontwikkelingslanden, die ook te veel haast
hebben om tijd te nemen voor een gefaseerde ontwikkeling.
De genoemde complementaire planningfase is onver-
mijdelijk omdat op de beleidsterreinen zonder planning-
traditie, nog geen ervaring is opgedaan c.q. nog niet vol-
doende inzicht bestaat met/ in de structuur en de aard van de weerstandskernen en de interacties van de burgerij, bedrijfs-
leven en organisaties van de overheden op verschillende
niveaus.
Het integraal milieubeleid (project 6)
De projectbeschrjving in de WRR-introductiebrochure
typeert zich door een afwijkende terminologie. Er wordt niet
gesproken over ontwikkelingen in de samenleving en het
daarop te richten overheidsbeleid. Men weet wat men wil
vastleggen:
• afbakening beleidsvoorbereiding milieubeleid;
• integrale benadering van voor het milieu relevante
beleidsterreinen;
• vastleggen van de disciplines die een rol moeten spelen;
• aangeven hoe onderzoek binnen de disciplines op elkaar
en op de eisen op lange termijn kunnen worden afgestemd.
Blijkens de WRR brochure heeft de speciaal voor dit
Au courant
Werkgevers nemen initiatief
A. F. VAN ZWEEDEN
Met hun nota over de collectieve
voorzieningen en particuliere inkomens
hebben de werkgevers de discussie over
het inkomensbeleid teruggebracht tot
de primaire verdeling van de ruimte.
In deze nota bepleit het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen een stabi-
lisatie van de belasting- en premiedruk
om meer ruimte te krijgen voor de groei
van de particuliere inkomens.
Twee jaar geleden trok de vakbewe-
ging de hoofdrol in de discussie naar
zich toe door te stellen dat met de werk-
nemers gesproken kon worden over
loonbeheersing, maar alleen indien de
beschikbare ruimte gebruikt werd voor
gemeenschapsvoorzieningen die voor
de vakbeweging prioriteit hadden en
indien een beslissende stap werd gezet
tot verkleining van de inkomens-
•
. verschillen:
De werkgevers trachten nu voor het
beleid in
1975
het initiatief te nemen.
Nu binnen het kâbinet de eerste grond-
slagen worden gelegd voor de begroting
komen zij met het betoog dat in het
licht van een minder sterke groei van het
nationaal inkomen verdere verzwaring
van de belasting- en premiedruk tot
catastrofale gevolgen zal leiden: ver-
sterking van de inflatie door afwenteling,
aantasting van de rentabiliteit van de
ondernemingen en versterkte sociale
spanningen.
Ook in 1972 en 1973 hebben de
werkgevers zich uitgesproken tegen een
verdere uitbreiding van de collectieve
voorzieningen. Ze hebben eerder nota’s
gepubliceerd waarin betoogd werd dat de
groei van de collectieve bestedingen be-
schouwd moest worden als de voor-
naamste oorzaak van de inflatie. Dit-
maal zijn zij van plan met concrete
aanbevelingen te komen voor het gehele
budgettaire en sociaal-economische
beleid.
Het VNO tracht zich – dat is althans
-mijn :indruk .-. los te maken uit de in-
middels wel erg academisch geworden
discussie over de inkomensnivellering.
Zij zien de ,,nivelleringsfilosofieën”
die bij het kabinet en de vakbeweging
leven als camouflage. Want, zo zeggen zij, waar van het overige inkomen wei-
nig of niets meer te halen valt, zal ge-
tracht worden verschuivingen aan te
brengen in de inkomensverdeling ten
gunste van de lagere inkomens en dat
kan de sociale spanningen versterken.
Hoewel de werkgevers niet helemaal ongelijk hebben als zij denken hiermee
de filosofische camouflage rondom de
inkomensnivellering te hebben doorge-
prikt, zien zij toch één ding over het
hoofd. Het gaat de vakbeweing niet zo-
zeer om de functionele inkomens-
verdeling, maar om bestrijding van het
automatisme bij de jaarlijkse verdeling
van de ruimte die voor de lonen over-
blijft. Het automatisme van procentuele
inkomensverbeteringen en prijscom-
pensatie wordt niet opgeheven als er
meer te verdelen valt. Het probleem
van de laagste inkomens wordt dan wat
minder acuut. Maar ook wanneer de col-
lectieve sector minder beslag zou leggen –
op de ruimte staat de vakbeweging erop
dat elk jaar ter discussie wordt gesteld
hoe de resterende groei van het natio-
nale inkomen zo rechtvaardig mogelijk
wordt verdeeld.
354
project ingestelde commissie ad hoc achter dit werk een
punt gezet, want zowel de inhoudelijke als de organisato-
rische kant is in de verleden tijd gesteld. Over het organisa-
torische wordt geschreven:
,,De commissie had mede tot taak het doen van een organisatorisch
voorstel ten einde de op het gebied van de beleidsadvisering voor
het geïntegreerde milieubeleid op lange termijn geconstateerde
leemte meer definitief te kunnen opheffen. De commissie diende daarbij de in de toekomst gewenste relaties met anders bestaande
instellingen voor de beleïdsvoorbereiding duidelijk aan te geven”.
Is het mogelijk dat hier in de zin van het schaakspel
paardesprongen worden gemaakt? Bij het schaakspel onder-
kent men echter tegelijkertijd de strategische rol van de
pionnen en men brengt deze tot ontwikkeling.
Een integraal milieubeleid tot ontwikkeling brengen, is van
een andere planning-dimensie dan het doorvoeren van een
fusie van bestaande ondernemingen. Primair is het ver
–
werven van inzicht in de wederkerige relaties van de invloed
van de menselijke gedragingen op het milieu en omgekeerd.
Ten einde dat inzicht te vergroten hebben de ministers
Trip en Vorrink met staatssecretaris Klein van Weten-
schappen een voorstel gedaan voor een samenhangende
signalering van milieuveranderingen in het kader van een
nationaal onderzoekprogramma. De ministerraad heeft
daarvoor in 1974 een miljoen gereserveerd. Voorts is reeds
baanbrekend werk verricht door het Centraal Bureau voor
de Statistiek, terwijl Hueting op 2 mei a.s. in Groningen zijn
proefschrift zal verdedigen over
Nieuwe schaarste en
economische groei.
De aarde is vruchtbaar gemaakt voor het ontkiemen van
de zaden. Het milieubeleidsterrein heeft in korte tijd con-
crete inhoud gekregen. Ik hoop dat de WRR zich de tijd zal
gunnen om het in de afgelopen jaren zorgvuldig gekweekte zaad tot groei en wasdom te helpen brengen.
De WRR heeft echter haast. Er bestaat daardoor het ge-
vaar dat men de planningprocessen allen horizontaliseert. Dit bergt de mogelijkheid in zich van onvoorziene neven-
werkingen. Ik doel hier op het feit dat men de sectoraal ge-
indiceerde planningprocessen, die omwille van een optimaal
effect geïntegreerd binnen de diverse beleidskaders moeten
worden ontwikkeld, steriliseert.
Als dat zich gaat voordoen vallen er gaten. indien dit ver
–
schijnsel – ongewild – optreedt, wordt een voor onze be-
volking zo onontbeerlijk goed als een integraal milieu-
beleid op drjfzand gebouwd. Bezinning hierover – vooraf
– lijkt geboden.
P. C. J. van Loon
Het gaat bij die primaire verdeling
tussen collectieve en particuliere sector
om de vraag hoe wij de groei van de
produktiviteit, die immers de reële
groei van het nationaal inkomen be-
paalt, toedelen. Het is, sinds de vak-
beweging de discussie over deze ver-
deling op gang heeft gebracht, geen
vanzelfsprekende zaak meer dat de
toedeling aan werknemersinkomens
percentsgewijs geschiedt.
Het automatisme van de jaarlijkse
drukstijging van belastingen en sociale
premies mag evenmin als een gegeven
worden geaccepteerd. Bij een druk die
zo langzamerhand de 50% overschrijdt
moet de vraag aan de orde komen of de
collectiviteit ook de andere helft van
ons nationale inkomen mag opslokken.
Er is een grens aan het draagvermogen
van de particuliere sector die dat in-
komen moet opbrengen en het lijkt mij
toe dat die grens al aardig wordt over-
schreden als zelfs de minimumloontrek-
ker al 43% van zijn inkomen aan be-
lastingen en sociale premies moet af-
dragen. Het is een kwestie van priori-
teiten waaruit een duidelijke en bewuste
keus moet worden gemaakt. Het is de
verdienste van het VNO dat het voor
1975 de prealabele vraag aan de orde
stelt of voorrang moet worden gegeven
aan gemeenschapsvoorzieningen en
sociale verzekeringen, waarbij in het oog
moet worden gehouden dat het kabinet-
Den Uyl mede tot stand is gekomen op
het compromis over een jaarlijkse druk-
stijging van de belastingen met 0,6%.
Het VNO valt met zijn nota een van de
grondslagen van het kabinet aan waar-
bij het tegelijkertijd tracht de nivel-
leringspolitiek op een zijspoor te zetten.
Het verbond wil ook de groei van de
sociale verzekeringen beperken om de
toeneming van de premiedruk tot een
aanzienlijk lager percentage dan de
door de regering genoemde 3% van het
netto nationaal inkomen in vier jaar te
reduceren. Dat zal niet gaan zonder een
aantal drastische besnoeiingen in het ver
–
zekeri ngenpakket, omdat de 3%-premie-
druk al wordt overschreden bij onge-
wijzigd beleid, d.w.z. door de automa-tische kostenstijging van de bestaande
voorzieningen.
Het is jammer dat de werkgevers niet
hebben ingehaakt op de denkbeelden van
het SER-Kroonlid Drs. V. Halberstadt,
die als socialist ook van mening is dat de
drukstijging niet als een dogma
moet worden aanvaard en die voor-
stellen heeft gedaan om de sociale
premiedruk te verlichten door een groter
deel van de kosten uit de algemene
middelen te financieren, wat geen ver-
schuiving van premie- naar belasting-
druk behoeft te betekenen, omdat dan de
regering voor een prioriteitenkeus
komt te staan.
Wat het inkomensbeleid betreft ver
–
dienen enkele uitspraken van de sociaal-
economische deskundige van de lndus-triebondNVV, Drs. P.J. Vos, aandacht.
In een interview met
NRC Handelsblad
maakt hij duidelijk dat het bij de formu-
lering van dat beleid niet moet gaan om
de cijfertjes, d.w.z. hij vindt het zinloos
om naar een exact aangegeven eind-
stadium te streven waarin de verhoudin-
gen zijn teruggebracht tot bijv. 1: 3 of
5.
Voor Vos komt het aan op een door-
lopende discussie waarin een zo groot
mogelijke overeenstemming moet wor-
den gevonden over doelstellingen die
jaarlijks opnieuw zouden moeten wor-
den vastgesteld. Vos wil ieder automa-
tisme in de inkomensvorming uit-
bannen, niet alleen dat van jaarlijkse procentuele verbeteringen, maar ook
van centenverhogingen. Hij omschrijft
de vakbondsdoelstelling als een situatie
waarin de mensen hun vrijheid van
besteden terugkrijgen in ruil voor hun
vrijheid bij de inkomensvorming. De
filosofie van Vos, die volgens het VNO
camouflage is, houdt in dat de inko-
menselasticiteiten bij de laagste in-
komensgroepen zodanig worden ver-
ruimd dat zij bij hun bestedingen wat
onverschilliger kunnen staan tegenover
de prijzen. Dan pas is het mogelijk, zo
zegt hij, dat het prjsmechanisme weer
als een rechtvaardig verdelings-
mechanisme kan functioneren.
A.
F.
van Zweeden
ESb
Mededeling
Staking en bezetting
Op 3 en 4 mei a.s. organiseren de Bel-
gische en de Nederlandse Vereniging
voor Arbeidsverhoudingen een congres
over: ,,Staking en bezetting”.
Medewerking wordt verleend door:
R. Blaupain, E. Dhanis, W. Albeda,
F. Dekeersmaeker, J. van de Kerck-
hove, W. Top, J. D. Reynaud, G.
Desolre, H. Deleeck en K. Borms.
Plaats: Universitaire Faculteiten Sint
Ignatius, Prinsstraat 13, 200 Antwerpen.
Kosten: leden: 800 Bfr.; niet-leden:
950 Bfr.
Inlichtingen en inschrijving: Belgische
Vereniging voor Arbeidsverhoudingen, College De Valk, Tiensestraat 41, 3000
Leuven, tel.: 016/ 299 92 en 209 42.
ESB 24-4-1974
355
%
toename
kort krediet
%
toename
middellang krediet
Absolute-toename (f. mln.)
kort krediet
middellang krediet
12 16
832
369
19
41
1482
1097
16
49
1484 1846
968
……………..
12 19
1373
1067
1969
……………..
1970
……………..
3 19
362
280
1971
……………..
972
……………..
1973
……………..
1
36
3867 2883
a) Gegevens AMRO-bank en ABN.
Geld- en kapitaalmarkt
Q
De groei van het middellang
krediet in 1973
DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*
in de afgelopen weken zijn de jaar
–
verslagen van de meeste Nederlandse
banken verschenen. Uit de vele interes-
sante gegevens die hierin naar voren
komen, valt in het bijzonder de sterke
toeneming van de kredietverlening op.
De meest spectaculaire groei binnen
deze kredietverlening heeft zich op het
terrein van de middellange krediet-
verlening voorgedaan. Deze vorm van
kredietverlening wordt door Prof. Jong-
man omschreven als: ,,Een vaste lening
met een termijn langer dan een jaar en
korter dan tien jaar, waarbij in de op-
neming en aflossing binnen zekere
grenzen variaties mogelijk zijn en die een
rente draagt, die voor de gehele looptijd
geldt” 1).
Het middellang krediet dat door de
handelsbanken wordt verstrekt, is aller-
minst een eenduidig begrip. Het omvat
volgens Jongman investerings- en
exportkredieten, maar ook consumptief-
en produktief huurkoopkrediet. De ge-
gevens die de banken over deze krediet-
vorm publiceren, hebben veelal betrek-
king op kredieten met een oorspronke-
lijke looptijd van tenminste twee jaar,
voor zover niet verstrekt aan, of ge-
garandeerd door het rijk of andere
officiële instanties. De banken nemen
onder dit hoofd ook woninghypotheken
en in euro-valuta luidende ,,roll-over”
–
kredieten op.
De hierboven vermelde snelle groei
in de kredietverlening op middellange
termijn doet zich al enige jaren voor.
Dit valt te illustreren aan de hand van
de balansen van de AMRO-bank en
ABN te zamen. Deze banken verschaffen
samen een belangrijk deel van het totale middellang krediet (zie tabel 1).
Het is daarom niet zo verwonderlijk
dat het middellang krediet een steeds
belangrijker plaats is gaan innemen in
het totaal van de korte- en middellange
kredietverlening te zamen:
1968 . . . . 25%
1971
. . . 36%
1969 …. 29%
1972 … 39%
1970 …. 34%
1973 … 40%
Waaruit kan nu deze toegenomen be-
langstelling voor deze kredietvorm wor-
den verklaard?
Tabel 1. Groei in de kredietverlening a)
Allereerst kan worden gesteld dat er
bij het bedrijfsleven een toenemende
tendens valt waar te nemen om van
vreemd vermogen gebruik te maken.
Dit kan worden geïllustreerd aan de
hand van de CBS-publikatie
Winst en
vermogensstatistiek van een aantal aan
de beurs genoteerde NV’s. indien het
eigen vermogen wordt uitgedrukt als
percentage van het totale vermogen 2),
blijkt duidelijk dat het belang van het
eigen vermogen in de laatste jaren af-
neemt. Voor de categorie handel, in-
dustrie en diversen staan deze percen-
tages in tabel 2.
Tabel 2
Eigen vermogen
Vreemd vermogen
1967
…………
47,3%
52,7%
1968
…………
44,8%
55,2%
969
…………
41,1%
58,9%
1970
…………
38,0%
62,0
9
10
1971
…………
36,6%
63,4%
1972
…………
36,3%
63,7%
Structurele factoren
Voor het toenemend gebruik van
vreemd vermogen (en dus ook van
middellang krediet) zijn een aantal
structurele factoren
verantwoordelijk.
a. Dalend rendement
Al enige jaren is er sprake van een
dalend rendement van het bedrijfsleven.
Het Centraal Planbureau heeft hierover
enige gegevens berekend. Door het
rendement te definiëren als het quotiënt
van het ,,overig inkomen” en het in
kapitaalgoederen geïnvesteerd vermogen
(excl. woningen) tegen vervangings-
waarde, is een macro-economische be-
naderingswijze gevolgd. Op deze wijze
komt duidelijk tot uiting dat er sinds
1965 sprake is van een dalend rende-
ment (na belastingen); zie tabel 3.
Tabel 3. Rendement van het bedrijfs-
leven volgens het CPB (in %)
960
………….
5,5
1967
…………
3,7
1961
………….
4,5
1968
…………
3,9
1962
………….
4,4
1969
…………
3.8
1963
………….
3,9
1970
…………
3,2
1964
………….
4,3
1971
…………
2,6
1965
………….
4,!
1972
…………
3,4
1966
………….
3,3
1973
…………
3,2
Deze gegevens zijn echter niet zo be-
vredigend aangezien het ,,overig inko-men” niet geheel overeenkomt met het
bedrijfseconomische winstbegrip. Dit in-
komen bestaat namelijk niet alleen uit
winsten, maar ook uit rente, pachten en
een toegerekend inkomen van zelf-
standigen. De eerder genoemde winst-
en vermogensstatistieken van ,,beurs”-NV’s bevatten echter gegevens die een
meer bedrijfseconomische benadering
van het rendement mogelijk maken.
in tabel 4 is het rendement gedefinieerd
als de winst nâ belastingen, als percen-
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster
–
dam.
Prof. Dr. C. D. Jongman,
Economisch
Kwartaaloverzicht,
Amsterdam-Rotterdam Bank NV, no. 36.
Eigen vermogen: gewoon- en preferent
aandelenkapitaal plus reële reserves.
Totaal vermogen: eigen vermogen plus schul-
den op lange en korte termijn.
356
tage van het eigen vermogen 3). Ook nu
komt weer duidelijk een dalende tendens
in het rendement tot uiting.
Tabel 4. Rendement op grond van de
winst- en vermogensstatistieken van
,,beurs”-NV’s
(alle categoriehn ondernemingen)
968
9,2%
1969
9,6%
1970
8,4%
1971
8.1%
1972
7,7%
Dit dalende rendement is er een oor-
zaak van dat ondernemingen relatief
minder mogelijkheden hebben tot in-
terne financiering, zodat relatief meer
vermogen extern zal moeten worden
aangetrokken. Onder invloed van de
fiscale wetgeving zal de externe finan-
ciering veelal de vorm aannemen van
financiering met vreemd vermogen.
Leverage
Een andere structurele factor is het
zgn. leverage-effect. Hiermee wordt
bedoeld dat, indiende rentabiliteit op het
totaal geïnvesteerde vermogen groter is
dan de interest die men moet betalen over het vreemd vermogen, men een
winst maakt die ten goede komt aan het
eigen vermogen. In dergelijke gevallen
is het duidelijk voordeliger om met
vreemd vermogen te financieren in
plaats van met eigen vermogen.
In dit verband dient men zich wel
te realiseren dat het gebruik van vreemd
vermogen ook als een boemerang kan
werken; indien de rentabiliteit van het
totaal geïnvesteerde vermogen geringer
is dan de rente op het vreemd vermogen,
wordt een verlies geleden ten koste van
het eigen vermogen.
Bovendien kan men niet ongelimiteerd
met vreemd vermogen financieren, aan-
gezien anders de weerstandsfunctie van
het eigen vermogen te zeer onder druk
komt te staan van mogelijke risico’s.
Fiscus
De fiscus bevoordeelt het gebruik van
vreemd vermogen t.o.v. eigen vermogen.
Immers, de beloningen op het eigen ver-
mogen worden als winstuitdelingen be-
schouwd en vallen dientengevolge onder
de vennootschapsbelasting. De betaalde
interest op het vreemd vermogen wordt
daarentegen als kosten voor de onder-
neming beschouwd.
Economische levensduur
Het middellang krediet wordt voor
een groot deel aangewend voor de finan-
ciering van kapitaalgoederen. De eco-
nomische levensduur van deze goederen
is voortdurend afgenomen, zodat een
voorkeurverschuiving is opgetreden
van de langer lopende onderhandse
leningen en obligaties naar het flexibe-
lere en korter lopende middellang
krediet. Deze kortere levensduur be-
tekent echter niet dat het bedrijfsleven
geen behoefte zou hebben aan lang
krediet. Immers, een onderneming heeft
te maken met vele te financieren kapitaal-
goederen, zodat er veelal sprake is van
een vaste kern die met behulp van lang
krediet gefinancierd kan worden. Zoals
hierboven is betoogd is financiering met
behulp van eigen vermogen relatief
moeilijk (dalend rendement) en ongun-
stig (fiscaal), zodat lange leningen hier
–
voor in de plaats treden.
Incidentele factoren
Naast deze structurele factoren, heb-ben in 1973 ook enkele incidentele fac-
toren hun invloed doen gelden. Hierbij
kan allereerst gedacht worden aan de
stormachtige ontwikkeling van de rente-
stand op de
kapitaalmarkt,
waar zich
een toename van bijna twee punten
voordeed.
In maart nog bedroeg deze rente 4)
7,1%, maar al spoedig trok de rente aan
onder invloed van de krappe situatie op
de geldmarkt. In het derde kwartaal
steeg de rente bijzonder snel. Na een
geringe aarzeling in het najaar, liep de
rente voortdurend verder op tot 8,9%
eind 1973. Dit werkte een zekere terug-
houdendheid ten aanzien van lange
schulden tegen deze rentestand in de
hand. Als gevolg hiervan nam de belang-
stelling voor obligaties sterk af en werd
in toenemende mate gebruik gemaakt
van het middellang krediet (zie tabel
5) 5).
Tabel 5.
Openbare
Toename van het
obligatie.emissies door AMRO +
particuliere
ABN verstrekt
sector
middellung krediet
1962
…………
f. 1.613,1 mln.
f. 1.280 mln.
973
…………
t. 1.086,5 mln.
t. 2.883 mln.
Als tweede incidentele factor kan de
sterke prijsstijging van het rekening-
courant-krediet worden genoemd. Het vierde kwartaalbericht van De Neder-
landsche Bank geeft voor 1973 de vol-
gende cijfers: voorschotten in rekening-
courant anders dan tegen effecten (laag-ste en hoogste tarief):
ultimo maart 6,8
/
7,5%
ultimo sept.
9,8
/
10,5%
ultimo juni
7,8
/
8.5%
ultimo dec.
12,3
/ 1
3,0c1
0
(De oorzaken van de hieraan ten grond-
slag liggende krappe geldmarkt zijn in
deze kolommen al eerder uitvoerig be-
handeld, zodat met deze constatering
wordt volstaan) 6). Dit duurdere reke-
ning-courant-krediet deed een consoli-
datievraag ontstaan naar middellang
krediet.
De financiering van de export van
kapitaalgoederen is, naast de investe-
ringsfinanciering, een belangrijk onder-
deel van de middellange kredietverstrek-
king. Beide banken noemen in hun jaar-
verslagen de sterke stijging van de export
van deze goederen, waarmee een derde
incidentele factor gegeven is. Als laatste
factor kan de sterke toename van het
aantal verstrekte woninghypotheken
worden vermeld.
Deze factoren overziende valt een
bedenkelijke ontwikkeling op. Het ren-
dement van het bedrijfsleven neemt
voortdurend af, terwijl de rente voor
allerlei vormen van vreemd vermogen
daarentegen zeer sterk is gestegen. Men
kan zich daarom moeilijk aan de indruk
onttrekken dat het tijdstip, waarop de
financiering met behulp van vreemd
vermogen nadelige gevolgen zal hebben
voor het bedrijfsleven, nadert: de
boemerang werking van het leverage-
effect. Dit klemt des te meer daar er
relatief steeds minder eigen vermogen
in het bedrijfsleven aanwezig is, waar-
mee eventuele verliezen kunnen worden
opgevangen.
Ons land is te zeer afhankelijk van de
internationale monetaire situatie om met
het oog op deze gang van zaken de
rentestand te drukken. Veeleer zal ge-
poogd moeten worden snel een eind te
maken aan de dalende rentabiliteit
van het bedrijfsleven.
Terugkerend naar het middellang
krediet kan geconcludeerd worden dat
een aantal factoren de behoefte aan het
middellang krediet krachtig hebben ge-
stimuleerd. Als gevolg hiervan heeft zich
in de afgelopen jaren een belangrijke
structuurwijziging in de balansen van de
handelsbanken voorgedaan. Indien in
de toekomst het rendement van het be-
drijfsleven geen obstakel gaat vormen, is
er alle reden om in de komende jaren
een zich voortzettende groei van deze
kredietvorm te verwachten.
R. A. R. van den Bosch
Aangezien deze CBS-gegevens niet steeds
op dezelfde ondernemingen betrekking heb-
ben, is een kleine bewerking toegepast om de
rendementscijfers in de tijd te kunnen ver-
gelijken.
Alle categorieën: internationale concerns,
handel, industrie + diversen, scheep- en lucht-
vaart, mijnbouw en petroleum en bank-,
krediet- en verzekeringswezen.
Effectief rendement van staatsobligaties
met een gemiddelde looptijd van meer dan
10 jaar.
Bron:
Economisch Kwartaaloverzjcht, A
m-
sterdam-Rotterdam Bank NV, no.
36.
Bron: CBS;
Openbare emissies en uitlo tin-
gen op de Nederlandse kapitaalmarkt.
Zie: J. C. Pranger, Omslag op de geld-
markt,
ESB, 31
oktober
1973.
J. C. Pranger, Geld- en valutamarktinterac-
ties,
ESB, 2
januari
1974.
Bijbenen en bijblijven,
ESB maakt het mogelijk.
ESB 24-4-1974
357
J. J. Klant: Spelregels voor economen.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1972, 211 blz.,
f. 32.
Een enkele keer verschijnt er op ons
vakgebied een boek, waarvan de kennis-
neming geen einde kent. Deze eigen-
schap is bijv. van toepassing op het be-
kende opstel van P. Hennipman over
doeleinden en criteria van de econo-
mische politiek dat verscheen in
Theorie
van de economische politiek.
Hetzelfde
kan m.i. worden gezegd van het door
Klant geschreven proefschrift over de
methodologie van de economische we-
tenschap, waarbij Prof. Hennipman als
promotor optrad. Hoewel ik het boek
thans verscheidene keren heb gelezen en
bepaalde gedeelten steeds opnieuw ter hand neem, voel ik mij nog steeds niet
goed in staat er een bespreking aan te
wijden, die recht doet aan de betekenis
van het boek. Het is dan ook alleen
vanwege de begrijpelijke aandrang van
de redactie, dat ik mijn voorlopige in-
drukken weergeef.
Allereerst dient dan gewag te worden
gemaakt van de bijzondere stijl van het
boek. In Klants boek vloeien exacte en
verbale economie samen tot een hogere
eenheid dan de delen: literaire econo-
mie. Een zin als: ,,De methodologie is
de theorie van de theorie”, wordt niet
gelezen, maar geconsumeerd. Zo is er in
deze spelregels voor economen heel wat
te consumeren. En wie naar de zin
vraagt, krijgt naar de mening van Klant
van de Zedenmeester een klap.
Opvallend is voorts de compositie
van het boek. Begonnen wordt met een
hoofdstuk over het karakter van
empirische wetenschap, waarvan de be-
langrijkste conclusie in het voetspoor
van Popper is, dat een empirische
wetenschappelijke theorie niet alleen
toetsbaar, maar ook falsifieerbaar moet
zijn. Deze falsifieerbaarheid is een lo-
gische eigenschap van de theorie. Mist
een theorie deze eigenschap dan ver
–
klaart zij niets voor onmogelijk en
heeft zij geen empirische inhoud. Een
empirisch wetenschappelijke theorie
wordt aanvaard als de falsifieerbare be-
weringen door de empirische toetsing
niet worden weerlegd.
In het tweede hoofdstuk behandelt
Klant het empirisch apriorisme, dat een
economische theorie bewezen acht door
deductie en doör empirische toetsing
van de afzonderlijke axioma’s. Deze spelregels van de empirische weten-
schap wijken af van de door Popper
opgestelde regels. Volgens Popper is het
proces van empirische toetsing ook de-
ductief. De afgeleide voorspellingen
worden door aannemingen getoetst.
Het derde hoofdstuk maakt duidelijk
dat een economische theorie een zuiver
formeel karakter kan hebben, ondanks
het aanknopen bij een algemeen
ervaringsfeit, zoals de schaarste.
Falsificatie in de zin van Popper vereist
dan nadere specificaties van de theorie
omtrent het gedrag van de economische
subjecten, zodat weerlegging van de
theorie mogelijk wordt. Zo beschouwd
is de falsifieerbaarheid afhankelijk van
de inhoud van de restricties, waardoor
een algemene theorie specifieker wordt.
Op basis van het hanteren van operati-
onele begrippen spitst de specificatie
zich in dit verband toe op het opnemen
van in de tijd constante en numeriek ge-
geven structuurparameters in de the-
orie. Algemene evenwichtsmodellen zijn
in de regel niet-falsifieerbaar, daar een open structuur wordt beschreven.
De vraag komt op volgens welk crite-
rium een falsifieerbare theorie van niet-
falsifieerbare theorieën kan worden
onderscheiden. Wanneer de falsifieer-
baarheid een logische eigenschap van
de theorie is, zou men omtrent het ka-
rakter van deze eigenschap iets naders
willen vernemen. In het bijzonder lijkt
de vraag van belang in hoeverre voor-
lopige indrukken van de economische
werkelijkheid van invloed zijn op de in
de theorie op te nemen restricties en
waardoor deze falsifieerbaar wordt ge-
maakt.
Het belang van dit vraagstuk komt
duidelijk naar voren in de bespreking
Van eind september 1970 tot half mei
1971 werd het vijftigjarig bestaan van
het National Bureau of Economic Re-
search het beroemde onderzoekcentrum
in de Verenigde Staten, gevierd met het
houden van een zevental colloquia met
als centraal thema: ,,Economic Re-
search: Retrospect and Prospect”. De
papers die op de verschillende bijeen-
komsten werden gepresenteerd en de ver-
slagen van de naar aanleiding hiervan
gevoerde discussies zijn in een zevental
boekjes gepubliceerd.
Het vijfde colloquium uit de serie
van Klant van de mening van Samuel-
son dat een eenvoudig Keynesiaans ma-
cro-economisch model een zodanige
structuur heeft dat er voorspellingen
mee kunnen worden gedaan. Klant laat
zien dat het standpunt van Samuelson
niet houdbaar is, daar falsificatie van
de theorie het opnemen van numerieke
constanten vereist. De argumentatie
van Klant brengt met zich dat de verza-
meling van falsifieerbare economische
theorieën uiterst beperkt is. Klant be-
aamt dit in zoverre hij de elementen
van het complement van deze verzame-
ling met de term verklaringsschetsen
aanduidt. De uitspraak van Klant dat
theorema’s falsifieerbaar zijn als de lo-
gische vorm ervan zodanig is dat waar-
neming van de exogene en endogene
variabelen de theorie zou bevestigen of
weerleggen heeft een tautologisch ka-
rakter en levert derhalve geen zelfstan-
dig criterium op voor het onder-
scheiden van falsifieerbare en niet-
falsifieerbare theorieën.
Zo laat Klant de lezer ondanks de
helderheid van zijn betoog toch enigs-
zins vertwijfeld achter. Als er geen
voorbeelden voorhanden zijn van falsi-
fieerbare economische theorieën dient
daarvan m.i. een verklaring te worden
gegeven die licht werpt op de kans dat
in de naaste toekomst dergelijke the-
orieën wel worden geformuleerd.
Vermoedelijk gaat het dan niet alleen
om de logische vorm van de theorie,
maar ook om de concrete inhoud van
de eigenschappen die een theorie falsi-
fieerbaar maken. Voor zover aan het
subjectivisme in de economische theorie
een belangrijke plaats toekomt kan dan
niet worden voorbijgegaan aan de ver-
klarende waarde van een niet-falsifieer-
baar axioma als ,,de mens handelt zoals
hij handelt”. Het gevoel dat de optimale
methodologie evenzeer met reserves
dient te worden ontleend als bijv. de
optimale economische orde laat zich
niet geheel onderdrukken, maar de
waardering voor het briljante werk van
Klant is er niet minder, om.
A.
Heertje
had de groeitheorie als onderwerp. Op
deze bijeenkomst werd een bijdrage be-
sproken van William D. Nordhaus en
James Tobin, beiden van de universiteit
van Yale met als titel: ,,ls Growth Ob-
solete?”
Nordhaus en Tobin snijden in hun
werkstuk een drietal problemen aan:
zijn de meestal gebruikte maatstaven
voor het meten van de economische
groei adequaat, de uitputting van de na-
tuurlijke hulpbronnen en de invloed
van de bevolkingsgroei op de welvaart.
Deze problemen vertonen verwant-
W. D. Nordhaus en J. Tobin: Is growth obsolete?; economic growth,
National Bu-
reau of Economic Research, New York, 1972, 92 blz., $ 5 en $ 1.50 (paperback).
358
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;
..
ROTFERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223,
Rotterdam
3003
Tel. (070) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14
55
11,
toestel
31 15.
.
(l.M.)
schap met de problematiek van de Club
van Rome. Hierbij moeten twee
aantekeningen worden gemaakt. In de
eerste plaats hebben Nordhaus en To-
bin hun werk gedaan voordat het eerste
rapport van Meadows c.s. aan de Club
van Rome uitkwam, en in de tweede
plaats hebben hun onderzoekingen be-
trekking op slechts één land, te weten
de Verenigde Staten, hetgeen ten op-
zichte van het werk van Meadows c.s.
een grote beperking van de reikwijdte
van de conclusies betekent.
In het eerste gedeelte van hun betoog
stellen Nordhaus en Tobin zich tot doel
een maatstaf voor de welvaart te ont-
wikkelen die realistischer is dan de veel
gebruikte maatstaf van het netto nati-
onale produkt (NNP) per hoofd van de
bevolking. Ze proberen op een drietal
punten verbeteringen aan te brengen.
Ten eerste is de maatstaf NNP per
hoofd een maatstaf voor de produktie
en niet voor de consumptie. Om aan dit
bezwaar tegemoet te komen passen de
auteurs op het netto nationale produkt
een aantal correcties toe. Om aan te ge-
ven dat de meeste van die correcties in
belangrijke mate voortvloeien uit het
subjectieve inzicht van de schrijvers is
het aardig te vermelden, dat ze bijv. de defensie-uitgaven als zo’n correctie be-
schouwen. Als belangrijkste argument
hiervoor wordt aangevoerd dat de de-
fensie-uitgaven geen directe invloed op
de welvaart van de gezinshuishou-
dingen hebben. Ik vraag me af, of dit
het criterium moet zijn. Het is toch zo,
dat het bestaan en in stand houden van
een defensief apparaat althans bij een
groot aantal burgers een gevoel van vei-
ligheid teweegbrengt, hetgeen’ als een
positieve bijdrage tot hun welvaart! wel-
zijn moet worden aangemerkt. Voor
andere inwoners van een land moet het
bestaan van een leger misschien als ne-
gatief worden ingecalculeerd.
In de tweede plaats hebben Nordhaus
en Tobin geprobeerd een schatting te
maken van de waarde van de diensten
van duurzame consumptiegoederen,
van de waarde van de Vrije tijd en van
de waarde van produktieve diensten,
waarvoor geen markt bestaat. Het
grootste probleem is hier het vinden
van de beste deflator. Het NNP is ver-
volgens voor genoemde schattingen ge-
co rri gee rd.
Ten slotte is door de beide auteurs bij
het formuleren van hun maatstaf voor
de welvaart rekening gehouden met het
bestaan van externe effecten. Ze meten
de externe effecten uitsluitend af aan de
urbanisatie en de congestie in stedelijke
gebieden. De correctie op het NNP per
hoofd bestaat in dit geval uit de
inkomensverschillen, voor dezelfde
soort arbeid, tussen stedelijke en niet-
stedelijke gebieden. De schatting van
deze verschillen is uitgewerkt in een ap-
pendix.
Alle negatieve en positieve correctie-
posten te zamen leveren een maatstaf
voor de welvaart/het welzijn per hoofd
op, die aanzienlijk boven het NNP per
hoofd ligt (voor de berekende jaren
ongeveer
100%).
Dit komt vooral door
het opnemen van de vrije tijd in de be-
rekening. Wel is het zo, dat de groei-
voet van de door Nordhaus en Tobin
gehanteerde welvaartsmaatstaf kleiner
is dan de groeivoet van het NNP per
hoofd.
In het tweede gedeelte van hun be-
toog stellen de beide auteurs de vraag
in hoeverre het economische groeipro-
ces de natuurlijke hulpbronnen uitput.
Het antwoord op deze vraag leiden ze
af uit schattingen van een aantal
produktiefuncties, waarin de factor
,,grond” als extra onafhankelijke vari-
abele is opgenomen, naast de
produktiefactoren arbeid en kapitaal.
De hoogte van de substitutie-elasticiteit
tussen kapitaal en arbeid enerzijds en
de natuurlijke hulpbronnen (samenge-
vat in de produktiefactor grond) ander-
zijds is hierin een cruciaal punt. De
schattingen van Nordhaus en Tobin,
die zijn uitgewerkt in een appendix, ge-
ven aanleiding tot nogal optimistische
conclusies ten aanzien van de voort-
gang van het groeiproces. Dit opti-misme vindt zijn oorzaak in de ge-
vonden hoge waarde van de substitutie-
elasticiteit tussen natuurlijke hulp-
bronnen en de andere produktie-
factoren. Hierbij kan worden
aangetekend, dat de resultaten sterk sa-
menhangen met de gekozen uitgangs-
punten, te weten een neo-klassiek groei-
model met daarin een klein aantal spe-
cificaties van produktiefuncties, terwijl
Aan de vele publikaties die de afgelo-
pen jaren – voornamelijk in tijdschrif-
ten – verschenen zijn over het on-
derwerp variabele werktijden heeft
Mante een gedegen studie toegevoegd.
In dit boek behandelt hij allerlei aspec-
ten die met het werken volgens vari-
abele werktijden samenhangen. Na een
korte historische schets en een overzicht
van de standpunten van werkgevers-
en werknemersorganisaties, volgt een
zeer vele specificaties mogelijk zijn.
Ook kan men zich, met Nordhaus en
Tobin, afvragen of de horizon van de
markt wel zodanig ver is, dat de prijzen
van de grondstoffen e.d. de schaarste-
verhoudingen adequaat weergeven.
Het derde gedeelte van het onderzoek
heeft betrekking op de invloed van de
bevolkingsgroei op het proces van eco-
nomische ontwikkeling. Het is volgens
de beide auteurs duidelijk, dat de neo-
klassieke veronderstelling van een con-
stante groeivoet van de bevolking niet
realistisch is. Ze proberen deze bewe-
ring te staven door de groei van de
Amerikaanse bevolking vanaf 1960 te
analyseren en op grond daarvan voor-
spellingen te doen over de toekomstige
ontwikkeling van de bevolking. (Hierbij
worden een aantal alternatieven gepre-
senteerd). Vanuit de genoemde voor-
spellingen worden dan uiteraard, onder
bepaalde veronderstellingen, uitspraken
gedaan over de ontwikkeling van bijv.
de consumptieve bestedingen per
hoofd, het netto nationale produkt per
hoofd en andere grootheden. Ze komen
tot de conclusie, dat, gegeven de kapi-
taalcoëfficient, de consumptie per hoofd groter zal zijn, naarmate de
groeivoet van de bevolking kleiner is.
Indien we ten slotte niet zozeer letten
op de door Nordhaus en Tobin gekozen
specifieke uitgangspunten en definities,
maar meer op de richting in het on-
derzoek die de auteurs aangeven, moet
het boek als een belangrijke bijdrage tot de economische wetenschap worden ge-
kenschetst.
B. S. Wilpstra
uitvoerige beschrijving van alle moge-
lijke vormen van variabele werktijden.
In de gehanteerde terminologie houdt
Mante zich aan gemaakte afspraken
met een aantal personeelschefs en andere
deskundigen. Hierdoor is voorkomen
dat nog meer benamingen aan het grote
aantal reeds bestaande begrippen werd
toegevoegd.
Het begrip
variabele %ierkti/d
wordt
gebruikt voor alle werktijden-regelin-
Drs. W. H. R.
Mante: Variabele werktijden. Samsom/NIVE, Alphen aan den
Rijn, 1973, 116 blz., f. 19,50.
ESB 24-4-I974
359
gen, waarbij een individuele werknemer
of een groep van werknemers in meer
of mindere mate zelfde begin-, pauze-en
eindtijden van zijn/hun werkdag kan
/kunnen bepalen. Als variabele werk-
tijden kunnen worden aangemerkt:
zwevende werktijd
(waarbij de werkne-
mer individueel of in een groep de
werktijden kiest, die daarna voor
langere termijn vastliggen);
glijdende werktijden
(een regeling met eventueel
per dag wisselende aanvangstijden,
maar met een vast aantal werkuren per
dag);
Flexibele 14’erkli/den
(per dag is
variatie mogelijk in het aantal gewerkte
uren en in de begin-, pauze- en eind-
tijden);
vrije werktijden
(waarbij men in
tegenstelling tot eerder genoemde mo-
gelijkheden volledig vrij is in het bepa-
len van de werktijden, wanneer maar
een bepaald aantal uren in een bepaalde
periode wordt gewerkt).
Vervolgens behandelt Mante de voor-
en nadelen van variabele werktijden,
zowel voor de onderneming als voor de
individuele werknemer. Belangrijk is
volgens hem dat variabele werktijden
aan de werknemer een stuk vrijheid ver-
schaffen dat past in een modern perso-
neelsbeleid.
Met een hoofdstuk over het beoorde-
len van de mogelijkheden, de eventueel
te treffen maatregelen en de reacties
sluit de schrijver een gedeelte van de
studie af die goeddeels als herhaling
van voor de insider bekende gegevens
kan worden beschouwd.
In de volgende hoofdstukken waarin
uitgebreid wordt ingegaan op de prak-
tische kant van de invoering van vari-
abele werktijden, wordt zeer veel infor-
matie geboden die tot nu toe niet ge-
bundeld in de Nederlandse literatuur op
dit terrein kon worden aangetroffen. De
personeelschef die zich beraadt over de
invoering van variabele werktijden, zal
uit de in dit boek verzamelde reglemen-
ten en ervaringen veel informatie kun-
nen halen die voor de invoering in eigen
onderneming van belang is. De gericht-
heid op de praktijkman blijkt eveneens
uit het hoofdstuk waarin ingegaan
wordt op de verschillende vormen van
tijdregistratie en waarin de adressen ge-
geven worden van Nederlandse vertegen-
woordigers van verschillende registratie-
apparatuurmerken.
Samenvattend kan worden gesteld
dat dit boek zeer nuttig is voor de per-
soneelschef die geconfronteerd wordt
met een verlangen van personeel of di-
rectie om volgens variabele werktijden
te gaan werken. De meer wetenschap-
pelijk gerichte lezer, die bijv. geïnteres-
seerd is in de concrete invloed van
variabele werktijden op de Organisa-
tie van de werkzaamheden, en de com-
municatiestructuren in een organisatie
met variabele werktijden, zal in dit
boek (evenals in de meeste publikaties
over variabele werktijden) minder aan zijn trekken komen. Het wordt tijd dat
vanuit de sociale wetenschappen aan
deze aspecten van variabele werktijden
aandacht wordt geschonken.
B. van Dijkum-de Jong
Statistisch Zakboek voor het Noorden
des Lands.
12e jaargang, A. J. Osinga
BV, Bolsward, 1973, 137 blz., f. 5.50.
Bevat statistische gegevens van de
provincies Groningen, Friesland en
Drenthe. Dit zakboek werd samenge-
steld in opdracht van de besturen dezer
provincies door de drie Noordelijke
economische technologische instituten.
CBS: Speur- en ontwikkelingswerk in
Nederland 1971.
Staatsuitgeverj, Den
Haag, 1973, 35 blz., f. 5,50. Bevat de uitkomsten van een onder-
zoek naar de omvang van het speur- en
ontwikkelingswerk in Nederland in
1971. De uitkomsten berusten op een
integraal onderzoek bij de sector speur
–
werk-instellingen, een steekproef-
onderzoek bij de sector ondernemingen
en een berekening op basis van bij een
vorig onderzoek vastgestelde coëfficiën-
ten bij de universiteiten en hogescholen.
katholieke
leergangen
sociaal pedagogische opleidingen
afd.: arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid
De opleiding arbeidsmarktpolitiek/perso-neelsbeleid omvat een middelbare en een
hogere beroepsopleiding voor funktiona-
rissen, werkzaam op het terrein van
mens-arbeid-organisatie. De opleiding
stelt zich ten doel, om vanuit een kri-
tische bezinning op het funktioneren
van de arbeidsorganisatie en de eigen
plaats daarin, funktionarissen zodanige
kennis en vaardigheden bij te brengen,
dat zij in de praktische werksituatie ade-
kwaat kunnen funktioneren en daardoor
een bijdrage kunnen leveren aan de ver-
dere ontwikkeling van mens en organi-
satie. Om dit te kunnen realiseren,
vormt de individuele methodische werk-
begeleiding een wezenlijk onderdeel van
het programma. Hier ligt dan ook het
belangrijkste werkterrein van de staf-
medewerkers, naast het verzorgen van
een aantal lessen en het mede verder
uitbouwen van de opleiding. Per 1 sep-
tember 1974 zullen ± 320 kursisten
de opleiding volgen.
De sterke groei van de opleiding maakt het mogelijk per 1 augustus over te
gaan tot de aanstelling van:
EEN SOCIAAL-EKONOOM OF
EKONOMISCH SOCIOLOOG
Het taakveld van deze funktionaris ligt vooral bij het HBO-gedeelte van
de opletding. Het zal o.a. de lessen verzorgen in de vakken ,,sociaal-ekono-
misch beleid” en ,,arbeidsmarktbeleid”, terwijl hij daarnaast een belangrijk
aandeel zal hebben in de methodische werkbegeleiding.
Van kandidaten wordt verwacht dat zij zich ook in hun huidige beroeps-
praktijk met bovenstaande themata bezighouden.
De standplaats is Tilburg.
Salaris: overeenkomstig schaal W.V.O.: max. f. 3.996,—.
Belangstellenden kunnen verdere informatie inwinnen bij de koordinator
van de opleiding, drs. W. A. F. M. van der Kruys (01 3-436000).
Sollicitaties dienen binnen 10 dagen te worden gericht aan kuratoren van
de Katholieke Leergangen, tav. het Hoofd P.Z., Tivolistraat 14, Tilburg.