ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
20 FEBRUARI 1974
59e JAARGANG
No. 2939
Linker Schelde-oever
Eind vorig jaar publiceerde het Studiecentrum voor Eco-
nomisch en Sociaal Onderzoek van de Universiteit van Ant-
werpen een studie over haveninvesteringen op de linkeroever
van de Schelde 1). Ik kan mij voorstellen dat vele Belgische
bestuurders moeite met deze studie hebben. Niet omdat ze moeilijk of onduidelijk is, maar omdat ze heel duidelijk de
bestuurder erop wijst waaraan hij moet denken bij de expan-
sie van de Antwerpse haven op de linker Schelde-oever. Dit
havenproject omvat een oppervlakte van 6.650 ha op Bel-gisch grondgebied, terwijl een deel van de waterinfrastruc-
tuur, namelijk de sluis, de toegangsgeul te Baalhoek en een
deel van het Baalhoek-kanaal, op Nederlands grondgebied
ligt. In de studie wordt uitgegaan van het binnendijks tracé
waardoor een belangrijk natuurgebied, het Verdronken Land
van Saaftinge, bewaard zal blijven.
De kern van de publikatie bestaat uit een toepassing van
de kosten-batenanalyse. Nagegaan wordt wat, economisch
gezien, rationeler is: een overheidsinvestering in het haven-
project of een even grote particuliere investering elders in Bel-
gië. Degene die slechts naar het kwantitatieve resultaat kijkt,
heeft gauw zijn conclusie getrokken: leg aan die haven! Er
bestaat namelijk een kans van 80% dat het kosten-batensaldo
positief en van 20% dat het negatief zal zijn. De onderzoekers
dwingen de lezer echter, niet louter naar de cijfers te kijken.
In het begin- en eindhoofdstuk benadrukken ze zo zeer de be-
perkingen van hun kwantitatieve analyse dat de poten onder
de kosten-batenanalyse worden weggezaagd. In feite maakt
de studie duidelijk, dat het onverantwoord is op basis van
een kosten-batenanalyse een beslissing te nemen overde aan-
leg van een groot havenproject.
Theoretisch is dit natuurlijk niet waar. Een kosten-baten-
schema met links de kosten (investerings-en exploitatie-uitga-
ven, onbetaald gebruik van factoren en onderbetaalde facto-
ren) en rechts de baten (exploitatie-ontvangsten, onbetaalde
behoeftenbevrediging en onderbetaalde produkten) lijkt im-
mers heel simpel. Zodra echter alle kosten en baten gekwanti-
ficeerd moeten worden, rijzen er vele tot nog toe onoplosbare
problemen die door middel van (niet altijd genoemde) veron-
derstellingen onder tafel verdwijnen. De problemen ontstaan
vooral bij de onbetaalde en onderbetaalde grootheden. Door
deze onder tafel te werken, ontstaat een gemakkelijker opera-
tioneel schema met aan de kostenzijde de investeringsuitga-
ven van het project plus de alternatieve kosten van het geïn-
vesteerde kapitaal en aan de batenkant de verkoopwaarde
van de gecreëerde industrieterreinen plus de baten voortvloei-
end uit het nieuwe havengebied. We mogen overigens niet ver-
geten dat de economische wetenschap in staat is steeds meer
externe effecten te meten (vgl. het gebruik van schaduw-
projecten voor natuurgebieden die worden vernietigd).
In de onderhavige studie wordt uiteraard ook met deze
,,operationele” variant van het kosten-batenschema gewerkt,
maar pas nadat uitvoerig de veronderstellingen zijn genoemd.
Ik zal ze kort samenvatten.
De kosten-batenanalyse beperkt zich tot België. Er wordt van uitgegaan dat particuliere investeringen een
realiseerbaar alternatief van de overheidsinvestering zijn.
Niet-geprijsde externe nadelen van de milieuverslechtering
zijn niet in de berekeningen betrokken.
De bestaande inkomensverdeling is optimaal, d.w.z. ieder
individu waardeert een gelijk extra inkomen even hoog.
De onderzoekers bespraken voornamelijk de derde veron-
derstelling. Ze durven zelfs te stellen dat, indien de investe-
ringen op de linkeroever wat de milieuverontreiniging betreft
dezelfde weg op gaan als de bedrijven op de rechteroever, de
kans groot is dat het kosten-batensaldo negatief zal zijn. Dit
betekent dat het nationale produkt (totaal van geprijsde goe-
deren) zal stijgen, maar de welvaart van de gemeenschap
(d.i. de beleving van zowel geprijsde als van niet-geprijsde
economische goederen) achteruit zal gaan, zodat de overheid van het project moet afzien, indien ze geen risico’s wil lopen.
In feite ontkrachten de onderzoekers hiermee (bewust?) hun
kwantitatieve analyse. Indien immers de overheid op basis
van deze analyse tot investeren besluit, geeft ze impliciet een
waarde aan de externe effecten.
Ook de eerste veronderstelling is interessant. In de analyse
wordt alleen gekeken naar de voor- en nadelen voor België,
terwijl een deel van de waterinfrastructuur op Nederlands
grondgebied ligt. Hoewel de grondkosten zullen worden
vergoed, krijgt Nederland niets van een eventueel batig saldo.
Zelfs niet indien het Verdronken Land van Saaftinge toch
schade wordt toegebracht. Wordt in de kosten-batenanalyse
geheel West-Europa betrokken, dan is het zelfs de vraag of Antwerpen de meest aantrekkelijke vestigingsplaats is. De
laatste veronderstelling houdt in dat de analyse weinig nut
heeft in een democratisch land met linkse en rechtse politieke
partijen.
Al met al een interessant boekje dat de Belgische politici
de nodige hoofdbrekens moet kosten.
L. Hoffman
1) P. H. Virenque, W. NonnemanenG. Blauwens,
Haveninvesterin-
gen op de linker Sche/deoe’er,’ welvaart en kosien-batenanalyse.
Studiecentrum voor Economisch en Sociaal Onderzoek, Stan-
daard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1973, 115 blz.
141
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,nnsissie van redactie: H. C. Bos.
R. Issema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. cle Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoff,nan. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Ruuerdam-30 /6: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11, toestel 3701.
Bij adresssijziging s. v.p. steeds adresbandje.
,neeste,ren.
Kopij
voor
de redactie:
in tsteevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studentenf 52
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rijksdelen (zeeposij.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stort ings/giro-
aceepikaart) op girorekeningno. 122945
t. n. s’. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nununer [2.50
(meI. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vertnaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. ii. s’. Stichting het ,Vederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
San datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gessenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelant.c – Schiedani
Lange Haven 141, Schieda,n. tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
Drs. L. Hoffman:
Linker Schelde-oever
141
Column
De jeugd van tegenwoordig,
door Prof Dr.
J.
Wenielsfelder
143
Drs.
J.
D. Visser:
De Andino-groep; een poging tot subregionale integratie
144
Notitie
Het Europees Parlement,
door W. D. Franckena
147
Prof Dr. A. H. Q. M. Merkies:
Raming en realisatie van de binnenlandse afzet van metselbaksteen
148
Energie-kroniek
Crisis, ontspanning – en verder,
door Dr.
A. A.
de Boer
151
Maatschappijspiegel
Maatschappijbeeld en pluralisme,
door Drs. L. Faase
153
Fisconomie
Marginale progressie in het tarief van de vermogensbelasting,
door
Dr. K. H. van der Heeden …………………………………
155
Boekennieuws
Drs. C. J. Schieman: Beheersing van bedrijfsprocessen,
door Drs. P.
A. J.
C.
M. van Oppen
……………………………………..
156
H. P. Bahrdt: Een leefbare stad,
door Drs. F. H. J. Niersirasz
157
Energie
is een brandend probleem.
ESB
wijdt er dan ook een
speciale rubriek aan.
ESB, actuele achtergrondinformatie, iedere week
weer.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701
Stichting Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelin gen:
Balanced International Growth
Bedrjf- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
.i.’/acro- Economisch Onderzoek
Prujectstudies Ont nikkelingsianden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat iseh Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
142
Prof We,n;/sfekJer
1
Dejegd
van
tegenwoordig
Het is een oeroud gebruik om in
cliché-termen over de jeugd van
tegenwoordig te spreken. Dat ge-
beurt dan door twee- groepen- van
mensen met tegenovergestelde
meningen:de drukkers en de prj-
zers. De drukkers worden gevormd’
door die categorie van ouderen, dié
de jonge generatie beoordeelt aan de
– handvan criteria ontleend aan de
voortreffelijkheden van eigen karak-
ter. Er blijft dan- iiiteraard niet veel
over van de ijver, ernst en het moreel
van de jongeren. Door de prijzers
wordt daartegenover met de nodige
pathos een lovend oordeel over de
jeugd uitgesproken. Politici op ver-
kiezingstournee, onderwijzend per-
soneel, leden van het koninklijk huis –
en anderen, die beroepshalve ver-
trouwen in de jeugd en haar toe-
komst hebben, spreken over de
jonge generatie in de formules van
het lovend woordgebruik. Het
worden dan ,,onze” jongeren waar
–
op het land trots kan zijn.- -‘
Beter lijkt het om in plaats varn
af te gaan op indrukken-of.— erger
nog – vooroordelen, de statisfieken
te laten spreken, voor zover deze
enige informatie verschaffen over
– de -fysieke situatie, de houding en-
het gedrag van jongeren. Helaas is
dat behelpen, omdat het geen ge-
bruik is om statistieken onder dit
gezichtspunt te verzamelen. Wat er
te vinden is, is het bijprodukt van
toévallig aanwezige statistieken in
verspreide hoofdstukken.
Hieronder volgen enkele van die
gegevens. Zij zijn dus niet het. resul-
taat van zorgvuldig onderzoek, maaf’
toevallige derivaten van enkele
statistische jaarboeken.
Toeneming van hei aantal zwaar-
lijvige dienstplichtigen 1) (1951-
1973):
boven 80 kg
+ 550%;
boven 100kg
+ 1.660%. –
Gemiddelde toeneming van het –
gewicht’ van dienstplichtigen (195 1.-
/9 73):
–
–
per 2 jaar
–
+ 0.8%.
Aantal op ezondheidafge keurde
dienstplichtigen 2):
959 t/rn 1963
00%;
I964t/m
19á
–
+21%;
1969 1/m 1973
+ 33%.
Toeneming van het aantal geval-‘
len van kort ziekteverzuim (minder
dan 7 dagen) onder jongeren en
ouderen in bedrijven in 1968 t.o.v.
1958 3):
– –
–
–
–
•
jongeren.(< 29 jaar)
ouderen (> 29 jaar)
< 20 jaar
+ 39%
– 12%
–
20-24 jaar
-+ 46%
25-29jaar.
+ 0%-
Toenem’ng van de gevallen van
zelfmoord onder -jongeren en –
ouderen (1956 t/m197/) 4):
–
– jongeren
ouderen
(beneden 29 jaar)
(boven 29 jaar)
1956 1/m 1959
100%
100%
1960 t/m 1963
+ 7%
.
+
3%
1964 t/m 1967
+ 31%
+
1%.
19681/m 1971
+52%
+10%
Toeneming van het aantal schul-
digverklaringen – aan strafrechtelijke
misd,ijven (1958 t/m
–
1971) van
minder— en meerderjarigen 5):
-.
minderjarigen
meerderjarigen
1958
100%
lbO%
1963
.
+10%
– 0%
1970
+39%
–
11%
– In alle gevallen blijkt de ontwik- –
keling voorde jongere en jongste
generatie ongunstig. Opvallend is het’
•
verschil in ontwikkeling in ver- –
gelijking
–
met de oudere generatie.
We wagen ons niet aan enige
interpretatie van wat een trend-.
matige ontwikkeling lijkt. Het is
weinig zinvot. om
apriori de maat- – -,
schappij of de jongeren de schuld –
te geven terwijl men dan nog het
risico loopt dat het in de aard -van
de statistieken zit. Men zou daarbij
trouwens in aanmerking moeten
nemen, dat in de meeste gevallen. –
deze trend betrekking heeft op
cijfers die absoluut gezien laag zijn.
Toch is er zoveel stof om te piekeren,
dat men er niet zo
–
maar
1
aan voorbij
-,
mag gaan.
Ligt het niet op de weg- van de – –
regering
–
om opdracht te geven
veer
–
een grondig onderzoek? –
Het
aandeel
in het totaal is voor 1951 op
100% gesteld.
–
–
Het
aandeel
in het totaal is voor 1959 t/m
-1963 op 100% gesteld.
–
Het aantal ziektegevallen per 1.000 ver-
zekerden, in dezelfde leeftijdsgroep (mannen)
is voor 1958 op 100% gestèld. –
Het aantal zelfmoorden per 1.000 perso-
nen
–
in dezelfde leeftijdsgroep is voor 1956
t/m 1959 op 100% gesteld. –
–
Het aantal schuldigyerklaringen (mannen)
per 1.000 van dezelfde leeftijdsgroep is voor
1958 op 100% gesteld. Voor de meerder-
jarigen tussen 18 en 29 jaar vindt ook een
daling van het percentage plaats.
ESB 20-2-1974
143
–
De Andino-groep
Een poging tot subregionale integratie
DRS. J. D. VISSER
In 1969 werd door het Akkoord van Cartagena de A ndino-groepgevormd, besiqande uit Bolivia,
Chili, Colombia, Ecuador en Peru. In 1973 sloot Venezuela zich bij de groep aan. De Andino-
groep streeft naar de vorming van een douane-unie, d. w. z. naar een vrijhandelszone met een ge-
meenschappelijk buitentarief: In de jaren tachtig zullen de invoertarieven van de lidstaten moeten
zijn
afkebroken.
Drs. J. D. Visser, hoqfd van de afdeling Westelijk Halfrond en Afrika van de Eco-
nomische Voorlichtingsdienst, beschrijft in dit artikel de problemen welke zich hebben voorge-
daan en nog voordoen bij de economische integratie in Zuid-Amerika.
In zijn onlangs in een Nederlandse vertaling verschenen
boek over de Latijns-Amerikanen betoogt de Mexicaanse
auteur Victor Alba dat geen ander werelddeel een dergelijke
mate van eenheid vertoont als Latijns-Amerika. Meer dan
de taal, de folklore, de levenswijze of de religie acht Alba de
sociale structuur het meest typische kenmerk van deze regio
,,die ons niet alleen de fundamentele eenheid van Latijns-
Amerika zal verklaren, maar ook de culturele en zelfs de
economische eenheid”l).
Het moge waar zijn dat de landen van Latijns-Amerika
door hun gemeenschappelijke cultuur en geschiedenis, als-
mede de gelijksoortigheid van hun politieke en sociale pro-
blemen een imago van eenheid bezitten. Terecht stelt echter
een bekend handboek dat vanuit economisch gezichtspunt
,,Latin America is split up into a plurality of national corn-
partments with very little intercommunication”2).
Centrifugale krachten
Ter verklaring hiervan dient te worden gememoreerd dat
de ,,conquistadores” de economie van de koloniën aan een
herorientatie onderwierpen, die erop gericht was de belan-gen van het moederland te doen prevaleren. De voornaam-
ste functie van het wegennet werd het transport van minera-
len naar de zeehavens. Daarentegen raakten de oude Indi-aanse wegen in onbruik, zodat de communicatie tussen de
verschillende delen van het koloniale rijk achteruitging. De
handel tussen de koloniën was trouwens aan allerlei restric-ties onderworpen, die pas in de loop van de achttiende eeuw
werden verzacht. Een Chileens historicus heeft het Spaanse
rijk tot 1810 dan ook getypeerd als ,,een reeks eilanden in
een uitgestrekte, ongeëxploreerde en gevaarlijke oceaan”.
Hoewel de leiders van de onafhankelijkheidsbeweging het
ideaal van integratie voor ogen heeft gestaan, bleken de
plannen van Simön Bolivar tot vorming van een confedera-
tie spoedig tot mislukking gedoemd. Omdat er geen econo-
mische interdependentie tussen de jonge republieken be-
stond, stak het nationalisme de kop op en werd de afbake-
ning van de grenzen de voornaamste zorg van de nieuwe re-
geringen.
Niet alleen verschilde de economische en sociale
structuur van de onafhankelijke staten slechts weihig van
die der koloniën, maar ook behield hun handelsverkeer een centrifugaal karakter.
,,The Latin American countries persisted in looking to-
wards the sea, across which their products were shipped to
the European markets. They continued to turn their backs
on one another”. Felipe Herrera is zelfs van mening dat
,,the new nations were even more isolated from one another
than in their colonial past” 3).
Politieke barrières
In de twintigste eeuw leidde het overwicht van de Ver-
enigde Staten ertoe dat de naties van Latijns-Amerika aan
de bilaterale betrekkingen met dit land meer betekenis
hechtten dan aan hun onderlinge relaties. Bovendien waren
de VS lange tijd weinig geporteerd voor een integratie van
Latijns-Amerika.
Aan de mogelijkheden van nauwere samenwerking werd
(behalve door geografische obstakels als bergketens en oer-
wouden) ook afbreuk gedaan door de onderlinge rivaliteit.
Met name de onenigheid omtrent onduidelijk vastgelegde
grenzen gaf dikwijls aanleiding tot conflicten. Zo brak in
1941 een guerilla uit tussen Peru en Ecuador om het bezit
van grote stukken oerwoud in laatstgenoemd land. Onder
druk van de Verenigde Staten, Argentinië, Brazilië en Chili
moest Ecuador 77.000 vierkante mijl afstaan, hetgeen het
op zijn officiële landkaarten nog steeds niet heeft erkend.
Het ontbreken van een eigen uitgang naar de zee is voor
Bolivia nog steeds een bron van frustratie.
Tenslotte dient nog het verband met het proces van nati-
onale en sociale integratie te worden aangeduid. Naarmate
binnenlands minder eenheid bestaat, zullen de respectieve
regeringen meer moeite hebben om, tegen de oppositie van
machtige pressiegroepen in, supranationale regelingen in
het leven te roepen. Op een enkele uitzondering na waren
de voorlopers van de integratiebeweging in Latijns-Amerika
in de periode sinds de tweede wereldoorlog dan ook niet lei-
dende politici, maar economen en andere experts.
Victor Alba,
De Latijns-Amerikanen,
Amsterdam, Antwerpen
z.j., blz. 10.
Claudio Véliz (ed.),
Lat in America and the Caribbean,
Londen,
1968, blz. 542.
Felipe Herrera, Disunity as an obstacle to progress,
Obstacles
to change in Latin America,
Oxford University Press, 1969, blz. 236.
144
Stagnerende Lafta
Van veel betekenis voor het op gang brengen van de
economische samenwerking is de in februari 1948 opge-
richte Economische Commissie voor Latijns-Amerika
(ECLA) van de Verenigde Naties geweest, waarbij met
name de voormalige secretaris-generaal van dit orgaan, de
Argentijn Rail Prebisch, dient te worden vermeld. In deze
kring groeide de overtuiging dat, wilde de industrialisatie
van Latijns-Amerika zich kunnen voortzetten, het nodig
zou zijn grotere afzetgebieden dan de nationale markten te
creëren.
Op basis van het Verdrag van Montevideo van 18 februari
1960 kwam de Latij nsamerikaanse Vrijhandelsassociatie
(Engelse afkorting: Lafta) tot stand, die zich ten doel stelde
binnen een termijn van 12 jaar een vrijhandelszone in het
leven te roepen. In afwijking van de aanvankelijke aanbeve-
lingen van de ECLA werd in dit verdrag de voorkeur gege-
ven aan zeer voorzichtige, produktsgewijze onderhandelin-
gen bij de afbraak van douanetarieven, zgn. micro-onder-
handelingen, zulks in tegenstelling tot automatische verla-
gingen 4).
In de eerste jaren werd een groot aantal concessies
verleend. Een belangrijk deel hiervan had echter betrekking
op agrarische produkten, waarin toch reeds handel plaats-
vond. Daarentegen traden ten aanzien van industriële arti-
kelen al spoedig weerstanden aan de dag. Opmerkelijk is
dat het resultaat van de concessies zeer verschillend is ge-
weest. Omstreeks 85% van de geliberaliseerde handel vond
nI. haar oorsprong in 39% van het totaal aantal concessies
5).
De intra-regionale handel tussen de Lafta-landen, die in
1953 omstreeks 12% van hun totale buitenlandse handel
had bedragen, was in 1960 tot 7% teruggezakt. Na het van
kracht worden van het Verdrag van Montevideo liep dit
percentage op tot bijna 13 in 1965, doch daarna daalde het
tot 12.
In 1969 tekenden de lidstaten het protocol van Caracas,
waarin de overgangstermijn van de vrijhandelszone met 8
jaar werd verlengd en voorts werd bepaald dat in 1974 de
structuur van de Lafta zou moeten worden verbeterd. Colom-
bia en Uruguay hebben het protocol van Caracas nog steeds
niet geratificeerd. Er zullen derhalve een aantal beslissingen
nioeten vallen, wil men erin slagen op korte termijn de Lafta
nieuw leven in te blazen.
Het teleurstellende resultaat van de Lafta kan aan diverse
factoren worden toegeschreven, waarvan de ingewikkeld-
heid van de procedure inzake verlaging van douanerechten
reeds werd genoemd. Bijzondere betekenis komt toe aan de
te ambitieuze geografische opzet. Gezien het verschil in
economisch gewicht vormen de lidstaten een heterogeen ge-
zelschap. Naast de industriële ,,reuzen” Argentinië, Brazilië
en Mexico is er een middengroep, waartoe landen als Chili,
Colombia en Venezuela behoren en een categorie van minst
ontwikkelde staten zoals Bolivia, Ecuador en Paraguay.
Elke groep heeft zijn specifieke problemen, waardoor ge-
meenschappelijke actie bemoeilijkt wordt. De zwakke broe-
ders kregen steeds meer het gevoel dat zij slechts weinig
voordeel aan de vrijhandelszone ontieenden en het risico
liepen afzetgebied te worden voor de industriële overschot-
ten van de grote drie 6). Omgekeerd is de afhankelijkheid
van Argentinië, Brazilië en Mexico van export naar de ove-
rige lidstaten niet groot genoeg om hen tot belangrijke con-
cessies te bewegen.
Oprichting van de Andino-groep
Bovengeschetste ontwikkeling leidde in augustus 1966 tot
een conferentie van de presidenten van Chili, Colombia en
Venezuela benevens de persoonlijke vertegenwoordigers
van de presidenten van Ecuador en Peru, welke ontmoeting
resulteerde in de Verklaring van Bogoti. Hierin deden de
presidenten een oproep tot de vorming van subregionale
groeperingen, binnen het kader van de Lafta, welke in een
versneld tempo tot economische integratie zouden leiden en
aan de minder ontwikkelde leden van de Lafta een evenre-
dig aandeel in de voordelen van integratie zouden verzeke-
ren.
Dit beginsel werd goedgekeurd op de topconferentie van
alle Amerikaanse presidenten, alsmede die van de Verenigde
Staten, die in april 1967 in Punta de! Este (Uruguay) werd gehouden. In juni 1967 werd een gemengde commissie ge-
vormd, belast met het ontwerp van een subregionale over-
eenkomst voor de Andino-landen. Twee maanden later trad
ook Bolivia tot deze commissie toe.
Er ontstonden echter meningsverschillen over de vraag
binnen welke termijn de liberalisatie van de handel zou
plaatsvinden, waarbij Peru en Venezuela voorstanders wa-
ren van temporisatie. Daarom werd begin 1968 een com-
missie van regeringsexperts gevormd die tot 26 mei 1969
hierover beraadslaagde. Op laatstgenoemde datum kwam
het akkoord van Cartagena tot stand, zo genoemd naar de kustplaats in Colombia, waar vele onderhandelingen had-
den plaatsgevonden. Sindsdien is het akkoord van Carta-
gena de officiële naam voor de Andino-groep, die momen-
teel bestaat uit Bolivia, Chili, Colombia, Ecuador, Peru en
(sinds februari 1973) Venezuela.
In de tabel is tot uiting gebracht zowel het overwicht van Argentinië, Brazilië en Mexico, als de mate waarin een sa-
niengaan van de Andino-landen een tegenwicht kan schep-
pen.
Tabel
Bevolking Bruto Nationaal Produkt
(medio 1970)
(1970: in IJS S mln.)
Argentinië
……………………….
23.200.000
26.820
Brazilië
…………………………
92.800.000 30.470
Mexico
…………………………
50.700.000
33.030
Bolivia
………………………….
4.900.000
870
Chili
……………………………
9.000.000
7.050
Colombia
……………………….
21.600.000
7.350
Ecuador
…………………………
6.100.000
1.740
Peru
……………………………
13.600.000
6.110
venezuekt
……………………….
10.400.000
10.210
Andino-groep
…………………….
66.400.000
33.330
Bron:
Trends in devetoping coun,ries.
Vorld Bank. 1973
Het hoogste (politieke) orgaan van de Andino-groep is de
Commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidsta-
ten, benevens hun plaatsvervangers. Normaliter komt de Commissie drie maal per jaar bijeen, doch in de praktijk
zijn er ook buitengewone zittingen. De Commissie formu-
leert het algemene beleid van de Andino-groep en neemt die
maatregelen welke nodig zijn om dit beleid uit te voeren.
Zij stelt richtlijnen vast voor de coördinatie van de
ontwikkelingsplannen der lidstaten en voor de harmonisatie
van hun economische politiek.
De Commissie kiest de leden van de Junta, het admini-
stratieve orgaan van de Andino-groep. Deze Junta bestaat
uit drie personen, die uit elk Latijnsamerikaans land af
–
komstig kunnen zijn. Zij worden voor een termijn van drie
jaar gekozen en hebben de positie van internationale amb-
tenaren, die van geen enkele regering instructies mogen ont-
vangen.
Ratil Prebisch,
De grote taak van Latijns-Amerika,
Staatsuit-
geverij, ‘s-Gravenhage
1971,
blz.
230.
Economic Commission for Latin America,
Latin Arnerica and
the international development strategy,
First regional appraisal,
Part two,
7
februari
1973,
blz.
235.
Miguel S. Wionczek, The rise and the decline of Latin Amen-
can economic integration,
Journal of C’o,,tnion Market Studies,
Vol. IX, No. 1, september
197.
big. 60.
ESB 20-2-1974
145
De Junta speelt een belangrijke rol bij de besluitvorming;
doorgaans zijn voorstellen van de Junta het uitgangspunt
voor maatregelen van de Commissie. Onder de Junta res-
sorteert het secretariaat van de Andino-groep (dat in de
praktijk ook als Junta wordt aangeduid). Dit secretariaat
is gevestigd in het hoofdkwartier van de Andino-groep in
Lima.
In het voorjaar 1973 had schrijver dezes de gelegenheid
om, bij een bezoek aan het secretariaat, van gedachten te
wisselen met het Ecuatoriaanse lid van de Junta, Dr. Ger-
mnico Salgado.
Douane-unie als doelstelling
De Andino-groep is niet bedoeld als een gemeen-
schappelijke markt, aangezien niet voorzien is in een vrij
verkeer van kapitaal en arbeidskrachten. Zij streeft naar de
vorming van een douane-unie, een vrijhandelszone met een
gemeenschappelijk buitentarief. Hierin onderscheidt zij zich
van de Lafta, welke elke partner ten opzichte van derden
zijn eigen politiek laat voeren 7).
Wat het onderlinge handeisverkeer betreft, zal voor het
merendeel der goederen jaarlijks een automatische verla-
ging van invoerrechten met 10% plaatsvinden, zodanig dat
in 1980 het nulpunt wordt bereikt. De lidstaten zijn echter
bevoegd een aantal produkten buiten de liberalisatie te hou-
den. Om aan de belangen van de minst ontwikkelde lidsta-
ten tegemoet te komen, is bepaald dat Bolivia en Ecuador
tot
1985
de tijd hebben hun invoertarieven af te breken.
Voorts zijn de lidstaten verplicht om uiterlijk eind 1980
een gemeenschappelijk buitentarief in te voeren; voor Boli-
via en Ecuador is dit eind 1985. Dit buitentarief zal één van
de belangrijke instrumenten zijn bij de bevordering van de industriële ontwikkeling en de onderlinge handel. Het uit-
werken van de tarieven voor de afzonderlijke produkten is
echter een gecompliceerde zaak. Met assistentie van buiten-
landse deskundigen zijn de ambtenaren van de Andino-
groep zich nog aan het beraden omtrent de methode die bij
de opbouw van het gemeenschappelijk buitentarief zal wor
–
den gevolgd. Eind 1975 zal dit werk moeten zijn afgerond.
Bij wijze van tussenfase wordt geleidelijk een gemeen-
schappelijk minimum-buitentarief ingevoerd, dat eind 1975
volledig van kracht dient te zijn. Door middel van
5
jaar-
lijkse correcties tussen eind 1971 en eind 1975 dienen de lid-
staten hun invoerrechten bij het gemeenschappelijk mini-
mum-buitentarief aan te passen, doch alleen indien het in-
voerrecht van een lidstaat lager is dan het gemeen-
schappelijk minimumtarief. Stel dat een lidstaat op een
bepaald produkt een invoerrecht van 10% heeft en het ge-
meenschappelijk minimum-buitentarief is vastgesteld op
20%, dan zal dit land zijn invoerrecht met 2% per jaar moe-
ten verhogen. Venezuela, dat pas in februari 1973 is toege-
treden, heeft toegezegd genoemde aanpassing in drie fa-
sen te zullen voltooien, te beginnen in december 1973. Bo-
livia en Ecuador zijn behoudens enkele uitzonderingen niet
verplicht zich aan het minimum-buitentarief te houden.
Bij de samenstelling van het gemeenschappelijk minimum
buitentarief (dat op ad-valoremrechten is gebaseerd) is wei-
nig rekening gehouden met het niveau van de nationale ta-
rieven, die overigens onderling sterk verschillen. In het alge-
meen is het minimumtarief hoger naarmate het produkt een
meer gecompliceerde bewerking heeft ondergaan. Voor de
hoogste categorie (computers, microscopen, kern reactors
enz.) bedraagt het minimumtarief 90%.
Statuut, inzake buitenlandse investeringen
Een novum op het gebied van economische samenwerking
is het gemeenschappelijk statuut inzake de behandeling van buitenlandse investeringen. De inhoud hiervan weerspiegelt
de ambivalente houding die ten opzichte van buitenlands
kapitaal wordt aangenomen. Enerzijds ni. wordt verwezen
naar de Verklaring van Bogoti, welke erkent dat het bui-
tenlands kapitaal ,,een belangrijke bijdrage kan leveren tot
de economische ontwikkeling van Latijns-Amerika”, als-
mede naar de Verklaring van Punta del Este, die bevestigt
dat ,,het buitenlands particulier initiatief een belangrijke
functie zal kunnen vervullen om het bereiken van de doel-einden van de integratie te verzekeren”.
Anderzijds heeft het wantrouwen ten opzichte van bui-
tenlandse invloeden geïnspireerd tot een aantal regels welke
beogen de besluitvorming in het economisch leven zoveel
mogelijk in handen van nationale participanten te brengen
8).
Het gemeenschappelijk statuut heeft ten doel te voorko-
men, dat buitenlandse investeerders het ene land tegen het
andere zouden kunnen uitspelen. In deze investeringscode
van de Andino-groep, die met name betrekking heeft op de
industriële sector, worden 3 soorten ondernemingen onder
–
scheiden:
nationale ondernemingen, waarbij méér dan 80% van het
kapitaal in nationale handen is;
gemengde ondernemingen, waarbij 51 tot 80% van het ka-
pitaal in nationale handen is;
buitenlandse ondernemingen, waarbij minder dan 51%
van het kapitaal in nationale handen is.
Wat de buitenlandse ondernemingen betreft, wordt on-
derscheid gemaakt tussen die welke reeds v66r 1juli 1971
(de datum waarop het statuut van kracht werd) in een lidstaat
gevestigd waren en die welke na genoemde datum zijn op-
gericht. Eerstgenoemde categorie heeft een optie om al dan
niet tot verkoop van tenminste 51% van de aandelen aan
nationale investeerders over te gaan. Doet zij dit niet, dan
zal zij niet kunnen profiteren van de liberalisatie van de
handel binnen de Andino-groep.
Buitenlandse ondernemingen die zich na 1 juli 1971 in een lidstaat vestigen moeten binnen een bepaalde termijn
worden omgezet in gemengde ondernemingen. In Chili,
Colombia, Peru en Venezuela bedraagt deze termijn IS
jaar, in Bolivia en Ecuador 20 jaar.
Als gemengde ondernemingen zullen eveneens worden
beschouwd die waarin de staat of een staatsbedrijf voor
minder dan 51% participeert, mits de overheid een beslis-
sende invloed op de besluitvorming heeft. Iedere lidstaat
kan bepaalde sectoren reserveren voor nationale (publieke
of particuliere) ondernemingen en bepalen of daarin ge-
mengde ondernemingen zijn toegestaan.
Wat olie en aardgas betreft, mogen dc lidstaten gedu-
rende de eerste 10 jaar dat het tegenwoordige regime van
kracht is concessie-overeenkomsten met buitenlandse maat-
schappijen aangaan, mits de termijn van het contract niet
langer is dan 20 jaar. Bij voorkeur zal dit contract een asso-
ciatie met een staatsbedrijf in het Andino-land dienen te
zijn.
Ten aanzien van de financiering is bepaald dat buiten-
landse ondernemingen geen gebruik mogen maken van lo-
kale fondsen, met uitzondering van kredieten op korte ter-
mijn (in speciale omstandigheden).
Buitenlandse investeerders zullen, na’ voorafgaande toe-
stemming van de bevoegde nationale instanties, hun netto-inkomsten in vrij converteerbare deviezen mogen overma-
ken, tot een jaarlijks maximum van 14% van het geïnves-
teerde kapitaal. In bijzondere gevallen kan de Commissie,
op verzoek van een lidstaat, een hoger percentage toestaan.
Aangezien de Andino-groep bedoeld is als een douane-
unie, wordt een vrij kapitaalverkeer tussen de partner-lan-
den niet aangemoedigd. Op deze regel bestaat echter één
Arthur Haziewood, A common external tariff for the Andean
Group,
Bolsa Revien,
juni 1973.
Regimen comtin de tratamiento a los capitales extranjeros y
sobre marcas, patentes, licencias y regalias, Acuerdo de Carta-
gena. Lima, augustus 1971.
146
Het Europees
‘t;:
t
/
/
;’
onît
tt
,/ttt
ronde
Parlement
:
,’:’
(ti
”,
Door cle getuige het
t’ itt
/
tt
;tt
/t
Suropet
/
tt
00/
t
ii Ii
0/eet
1′
f’ai’/enueni
lui//nier!
t!,
‘t,
iefliiiir
t/t
t
‘t
tJttt
run
het
in //
,/,
ii
t/
c/u,geii/t aan iie tt’eg.
/
/1,
t’
n de 1 ottt
t t/oor
1
‘t
‘i biD
/
r,
op
de
ttittii tt tl
t
‘t
ttt
‘,
ii
ttitdtg
1/,
lÇ’tc’tHS/,
onget’eet
ii
it,t//(JL’tt
,t/t tO,
‘t’
‘t
t
t
ii
t’
t
t
t
te,’
(t’,’.
/
tt
1
t
t
t
te
gcidet’ing,t,
en
0
t,
tt
+
tt/,ntiet’.t,
de
Ltuu’ope.,e
t t
tsie
‘t t’
/
‘tlI
0
t
Pt
tt,’
l’tt
t,
itt
tt
t
t
t
de Europese reering.tieiu/et’.v tt’eril t ,itt Ii, t
Park ii
itt
1
–
betrekkelijk
tt’etutt ‘-‘
t’pru t itt t ei t
Da t
t
it
te
tilt
ii,
t
ho,
tt,1,”,
cii
bi’
,’,
,’
t
t’
,ttt
de
(:Oft’tt,’t’
t
ii
,tt
‘t
,itt’,Vaflt
t
/,
,/t,
‘t
,
r,t
t,
,tt
”t,,!
,
t,
”
/
Degene t/te nou/ere oi/oruttatte
tt’et/sf
t t
r iie out
/
tt
t iii
een
/
t/t
zuuke,tron iie steri/iteit ron bui Porieoteu
1/
11fl
iereu’lt t
1
tt
1/
hij
hei
prae/’vehr,,h
run
het
Ttt’e ,/,’ Kanuerli t
Dr.
‘S.
Patio
Dit
ftr
t
t,,
ier’,
t’t
pt
,tttt’
‘lIfl
1
1
,1n
ten
harut/ei.tcuitiie
toet
(
Ct
l
ttttttt.ti
t
Van t/er
Stoel R
t’ersc/j
tl, it
/
‘0
t’
tot
‘rig in
0/’
de
oi,sttiuitoneie
en politieke prob
t’, ttt,’/
ton
itt t
/
II
/
‘
t
,’
Oe’
iii’
it
Per
,
‘t
it
i
‘ Eio’apees
A
t H
–
“
S
belangrijke uitzondering, de ,,empresa multinacional” een
multinationale onderneming, doch zonder de’betekenis welke
daaraan doorgaâns in het spraakgebruik «’ordt gehecht. Deze
,,emp’resa multinacionâl” opereert in méér dan’één land van
.de Andino-groep. Het kapitaal moet-vôor minstens 5%
iifkornstig zijn uit het land waarin zij is geregistreerd en de
rest uit tenmit’iste één andere lidstaat. Buiterila’nds kapitaal
rag tot een maxinurn ,van 40% participeren.
De ,,empresa .multinacional” kan profiteren’ van de libe’
ralisatie van de handel ,en ‘zal in het algemeen in het’ land van registratie de voorrechten van een nationale ‘onderne-
ming genieten. .
Industriële programmering, ‘
Tot ,nu toe heeft de industrialisatie in de Andino-landen.
grotendeels het patroon van de Latijnsamerikaanse invoer-‘ substitutie gevolgd. De produktie van duurzame consump-
tiegoederen is’ dermate ontwikkeld ,dat slechts 20% van de
vraag behoeft te worden geïmporteèrd. Voor, (niet-elektri-
sche) machines echter zijn ‘de verhoudingen precies 6mge-
,keerd, in die zijn dat de invoer in doorsnee’80% van de to-‘
tale behoefte bedraagt. Ten einde met name,achtergebleven.
bedrijfstakken te’stimuleren en de verschillende partners
een evenredig aandeel in de produktie te géven, worden
voor een aantal sectoren industriële programma’sopgesteld.
Wanneer over een prdgramma overeenstemming is be-. reikt en aan een lidstaat een bepaalde produktie is t’oegè-
wezen, dienen de andere partners 30 dagen later alle restric-
ties op de invoer van het betrokken produkt uit eerstgé-
noemde lidstaat op te heffen.
De eerste overeenkomst kwam in september ‘1972 tot
stand en had betrekking op de metaalverwerkènde industrie
en de fabricage van machines en apparaten: De aan de, min-
der’ ontwikkelde lidstaten toegéwezen produktieLeenheden
zijn ‘qua technologie soortgelijk aan die welke in de andere
partnerlanden worden opgezet.’
Aan deze overeenkomst zijn harde onderhandelingen
voorafgegaan. Het ligt in de bedôeling soortgelijke pro-
gramma’s op te stellen voor petrochemicalien,”pulp en pa-
pier, glas, verfstoffen, verdelgingsmiddelen, kiinstmest,
automobielen en phar,maceutica.
De reeds in februari 1968 ‘dpgerichte Corporaciôn An-
ÇSB 20-2-1974′
dma de Fdrnento (Engelse’ naam: Andean Development
Corporation) met, hoofdkwar’tier in Caracas, stelt zich pri-
‘mair ‘ten doel’ om subregionale en internationale ontwikke-
lingskredieten naar die projecten-en industrieën te leiden,
–
welke in het kader va’n de integratie hoge prioriteit genie-.,
ten.
Tenslotte zal een nog op te richten subregionaal gerechts-
hof tot tâak krijgen het Akkoord van Cartëgena en de’be-‘ ‘slissingen van” Commisie en Juntatè interpreteren en ge-
schillen die ten aanzien vn intégratiekwestids tussen de lid-‘
Staten ontstaan te beslechten.
Voorlopige evalutie
Gezien de magere’ r’esultaten die ‘tot nu ‘toe bij’ de
Latijnsamerikaanse integratie zijn bereikt, zou,men geneigd
kunnen zijn het ihitiatie( van de Andino-groep.met enigé
scepsis tegemoet te treden.
Zoals in het yoorgaande’ is uiteengezet,’ is er bij de nieuwe’
opzet ernstig naar gestreefd een aantal Qb1’zaken van frus-
tratie weg te nemen en wel iodanig dat aan de’ verschil-
lende partners’een evenredig aandeel in de ‘resultaten van de
samenwerking in het vooruit’zicht is gesteld. De vraag blijft
echter of bijv. Bolivia.instaat zal’zijn van de geboden.kan-
sen’werkelijk gebruikte maken. Ook al bestaat er,binnen de,
‘Andinogroep een grotere mate van homogeniteit dan in de
+
Lafta, toch is het verschil tssen landen als Bolivia en Vene’-
zuela aanmerkelijk.
Diversiteit bestaat er zeker tussen,de
,
politieke systemen
vih de partners, bI wint de filosofie van het ,,idëologisdh plu-
ralisme” de laatst
,
tijd in Latijns-Amërika térrein..’
Hoe bescheiden de uitgangspositié van de Andino-groép
was, ‘blijkt uit’ het feit dat bij dë oprichting de intra-regi-
‘
+
onale handel van de lidstaten skéhts 3% van hun totalé bui- ‘
tehlandse haidel bedroeg. Sindsdien is de inra-reginale
e,xport, dié,in 1968 $61,3 mln, bedroeg, jaarlijks met gemid-
deld $ 30 mln. toegenomen, vergeleken met een gemiddelde
tijging van slechts $ 3 mln. gedurende”het t,ijdvak 1961-
1968 9).
9) Gerriuinico Salgado Pefi’aherrera, EI Grupo Andino: Un con-
‘ +
cepto nuevo en la ntegracibn economica. 1972. Hackej’ Mèmorial Lecture, Institute of Latin American Studies, The University of Te- ..
. +
xas at Austin, 1972, blz, 18.
.147′
Raming en realisatie
van de binnenlandse afzet
van metselbaksteen
PROF. DR. A. H. Q. M. MERKIES
In 1970 ontving het Instituut voor Actuariaat en
econometrie van de Universiteit van Amsterdam de opdracht van de ,, Vereniging Sanering Metselbak-
steenindustrie’ de afzetmogelijkheden van metsel
–
baksteen in de eerstvolgende ja ren na te gaan. In
april 1971 werd het rapport
Marktonderzoek Metsel-
baksteen
– hier genoemd MM – aan de opdracht-
gever toegestuurd met aJzetprognoses voor de jaren
1970 t/m 1973 1).
De auteur, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam, vergelijkt in dit artikel de voorspellingen
met de realisaties, voor zover de thans beschikbare
injormatie dit toelaat.
1. Het econometrisch model
Het model waarmee de afzet van metselbaksteen in het
MM werd voorspeld, kan schematisch als volgt worden
weergegeven
V
2
W
2
B}®
WBw
Het schema start bij V, het totale bedrag van de vergunnin-
gen, die in een bepaald tijdvak worden uitgegeven door de ge-
meentelijke overheden t.b.v. de woningbouw. Kort nadat
de vergunningen zijn verstrekt 2) begint men te bouwen
en na verloop van tijd is het bedrag V omgezet in woning-
bouwproduktie
W.
Dit vergt afzet van metselbaksteen
in de woningbouw
B.
Parallel aan het verloop van de
Ongetwijfeld zullen zich, met name bij de regionale plan-
ning, nog tal van problemen voordoen.
,,The foundation for successfully reaching and surpassing
these future stages has been well prepared”, zo merkt een
Amerikaans commentator op 10). Ook wanneer niet alle
doeleinden mochten worden bereikt ,,these countries will be
benefiting each other in ways which they could not do
a lone”.
J. D.
Visser
10) The Andean Group, Economic integration for accelerated de-
velopment. The first three years, published by The American
Chamber of Commerce of Peru, Lima, januari
1973,
blz. 41.
woningbouwproduktie – en tot op zekere hoogte comple-
mentair daarmee – ontwikkelt zich de produktie van
overige gebouwen W, waarmee een baksteenafzet
Bw
is
gemoeid. Ben Bwvormen te zamen de totale binnenlandse
afzet van metselbaksteen.
Op basis van vorenstaand schema werden de volgende
econometrische relaties opgesteld:
Jaarrelaties
Wt = 0,38 V + 0,62 Wt—1
(1)
W = 0,67 W + 590
(2)
Kwartaalrela ties
S
= 360 +
– 12,3 t 3)
(3)
wt
wt
B-
(4)
w
t
wt
Daarnaast geldt:
Bt=B
w
+B
(5)
De variabelen V , W enWt zijn uitgedrukt in mln. guldens,
Bt, Bw en Bw in duizend stuks
Toelichting
Ad (1)
De eerste relatie gaat er vanuit, dat de woningbouwpro-
duktie in het jaar t de realisatie vormt van de vergunningen,
die in hetzelfde jaar of in de voorafgaande jaren zijn uit-
gegeven.
Er geldt dus:
W = OVt
+01
V_1+ …
+ C
–
k Vt_k
(6)
Voor
1970
en voor een gedeelte van
1971
betekende dit een prog-
nose van voorbije ontwikkelingen waarvan de statistische gegevens nog niet volledig beschikbaar waren.
Soms zelfs al eerder!
De schattingen van de parameters wijken ietsaf van die in het MM.
Dit is het gevolg van herschatting met enigszins gewijzigde basis-
reeksen. In dit artikel worden de nieuwe cijfers aangehouden.
148
waarbij
a i
het gedeelte is van het vergun ni ngen bedrag V_
dat in het jaar t – dus i jaar later – in bouw wordt omgezet.
Verondersteld werd, dat de
a
1
volgens een geometrische
reeks verlopen, dus
0
1 = 02 = ,2 ao enz. Aangezien een
verwaarloosbaar percentage van de eenmaal uitgegeven
vergunningen niet wordt gebruikt, geldt bovendien ruwweg
de van periodekeuze toegepast, gebaseerd op een studie van
McGee en Carleton (1970). Zoals uit onderstaand over
–
zicht blijkt, geeft dit nauwelijks verschil.
Tabel 1. De perioden in het verloop van het relatief
baksteen verbruik, 1960-1970
a
o
Xa1==l Of
1— X
Vullen we deze betrekkingen in dan blijkt (6) nog slechts
één onbekende parameter te bevatten, nI. de ao. Deze werd
statistisch geschat op 0,38, zodat we krijgen
W
t
= 0,38V + (1-0,38)0,38V
t
_
i
+ (1-0,38)
2
0,38V
1
_2+
Vergelijking (1) is een andere schrijfwijze hiervoor
Ad (2)
Het hier geschetste lineaire verband tussen W
t
en
‘W is
maar een naïeve benadering, ondanks de nauwkeurigheid van
de geschatte parameters – de standaardfouten zijn resp.
0,04 en 124 en de R
2
= 0,88. Een betere.relatie is op het ogen-
blik echter niet beschikbaar, zoals bijv. ook blijkt uit de
recente dissertatie van W. Roest (1973).
Ad (3)
In de baksteenindustrie wordt veel gebruik gemaakt van
het begrip
relatief baksteenverbruik
of concreter het aantal metselbakstenen per f. 1.000 bouwproduktie, in symbolen:
Bt
wt
+ w
i
Op de achtergrond staan hierbij de technische verhoudin-
gen in de bouw. Om nu te voorkomen dat de stijging van de
bouwprjzen een goede vergelijking van het relatief verbruik
over de verschillende jaren in de weg staat, werd in de ana-
lyses van het MM zowel W als
Vi
uitgedrukt in guldens van
1967. Gemakshalve werd ook het vergunningenbedrag met
dezelfde prijsindex gedefleerd en (1) in aangepaste groot-
heden geschat.
Aangezien over de verdeling van de totale binnenlandse
afzet van baksteen
Bt
geen gegevens beschikbaar waren,
werd in het MM de verdeling over afzet naar dewoningbouw
(B,) en afzet naar de overige bouw
(Bw)
geschat met
behulp van het percentage metselaars-voegers dat in beide
sectoren werkzaam is. Als de fout, die daarbij is gemaakt p
wordt genoemd, kan het relatief baksteenverbruik in de
woningbouw worden aangegeven met:
B
w
_P
Bw+P
en dat in de overige bouw met ______
wt
Wt
Op de schatting van p komen wij straks terug. In
relatie (3) heeft p de waarde 50 (mln. stenen). De factor t
in deze relatie corrigeert het relatief verbruik voor trend-
matige ontwikkelingen. Er zijn. daarbij 3 perioden te onder-
scheiden. In de eerste periode geldt t = 0 en ligt het relatief
verbruik constant op 360 stenen perf. 1.000 bouwproduktie.
In de daaropvolgende periode-Bogaers wordt de produktie
van concurrerende bouwmaterialen gestimuleerd om knel-
punten bij de woningbouwproduktie te vermijden. Dit re-
sulteert in een daling van het relatief verbruik gedurende
10 kwartalen met tëlkens ruim 12 stenen per f. 1.000 bouw-
produktie per kwartaal. In de derde periode stabiliseert het
relatief verbruik zich op het niveau van 237.
De drie genoemde perioden werden in het MM min of meer
arbitrair afgebakend, waarbij een geleidelijke overgang van
de le naar de 2e periode werd verondersteld. Later werd
door Heymans en Merkies (1972) een meer objectieve metho-
MM (heroen)
Heymans-Merkies
periode 1
…………………….
1960
– 1963
1960
. 964
111
Overgang
……………………..
964
periode II
……………………
1965
.19671
1964
iv
966iv
periode III
…………………..
l967
. 9691V
19671
–
ad (4)
Bij het relatief verbruik in de overige gebouwensector is
van een trendmatig verloop niets te bespeuren. Uit de cijfers
blijkt wel dat ook de afzet van baksteen naar de overige
gebouwensector wordt overschat en wel met 55 mln. stenen
per kwartaal. Gezet naast de eerdergenoemde 50 mln, van de
woningbouw, betekent dit dat van een 420 mln. stenen per
jaar de bestemming niet werd achterhaald.
2. De voorspellingen
Aangezien (1) en (2) niet op kwartaalbasis beschikbaar
waren, werden in het MM slechts jaarvoorspellingen gege-
ven. Hiertoe werden (3) en (4) omgevormd op jaarbasis.
Het constant relatief verbruik van 237 stenen per f. 1.000
bouwproduktie, dat sinds 1967 in de woningbouw geldt, is
niet afhankelijk van de tijdseenheid en geldt dus ook perjaar. Daartegenover moet de overschatting van het niveau voor de
jaarrelatie worden aangepast. Dit geeft
voor de woningbouw:
B
wt
= 0,237Wt + 200
(7)
voor de overige bouw:
BW = 0,139Wt + 220
(8)
Het voorspellingsmodel voor de afzet per jaar bestaat uit
de relaties (1), (2), (5), (7) en (8) en kan via substitutie wor-
den teruggebracht tot een enkele herleide-vorm-vergelijking.
Eerst schrijven we daartoe met behulp van (2),
(5),
(7) en (8)
Bt = 0,3301
W
+ 500
(9)
Te zamen met (1) geeft dit
Bt = 0,1254V
1
+ 0,2047W
t
_1 + 500
(10)
In deze simpele voorspelregel vertegenwoordigt V1 de
nieuwe informatie en typeert W1_1 de uitgangssituatie. Moet
er twee jaar vooruit worden voorspeld dan substitueren we
(1) in (10) met als gevolg
Bt+.1
0
,I
254
Vt+i + 0,0778V
1
+0,l269W
t
_
i
+ 500 (II)
Voor 3 jaar vooruit wordt de formule
Bt+2 0,1 254Vt..
2
+ 0,0778Vt
-1-1
+ 0,0482Vt + 0,0787W1_1
+ 500
(12)
enz.
De nieuwe informatie is telkens vervat in V , Vt+l, Vt_l-2
enz. Het uitgangspunt bij de voorspellingen is 1969. De
woningbouwproduktie bedraagt in dat jaar f. 3.750 mln.
(in prijzen van 1966). Voor 1970 werd in het MM het ver
–
gunningenbedrag op basis van gedeeltelijke realisatie ge-
schat op.f4.1.60.mln. (prijzen 1966). De twee laatste ge-
gevens leiden via (10) tot eenvoprs.p.eJling van de afzet van
metselbaksteen in 1970 van 1 .790 mln.stenen:
Voor een voorspelling van de afzet van baksteen in 1971
ESB 20-2-1974
149
moest eerst een schatting worden gemaakt van het vergun-
ningenbedrag in dat jaar. Dit geschiedde op basis van het
bouwprogramma. Voor 1971 was dit volgens
De Nederlandse.
Economie in 1973
4) gelijk aan dat van 1970 behoudens een
beoogde kwaliteitsverbetering van
1%.
Dit resulteert in
V71 = 1,01 V70 = f. 4.200 mln. Met behulp van de eerder
gegeven getallen en relatie (11) geeft dit een voorspelling
van de afzet van metselbaksteen in 1971 van 1.826 mln.
Voor 1972 was er behalve een kwaliteitsverbetering van
1% een vergroting van het bouwprogramma voorzien van
bijna 2% (van 125.000 naar 127.000 woningen). Dit geeft
V72
1,01 x 1,016xV71 =4.310envia(12)komterB72=
1.862 mln, stenen.
3.
De realisaties
In tabel 2 staande hiervoor berekende voorspellingen naast
de cijfers, zoals zij op dit moment worden geschat. Het ver-
schil tussen beide – de voorspelfouten – zijn ook vermeld.
Tabel 2. Ramingen en realisaties van mode/variabelen (in
mln. gld.)
Omschrijving variabele Symbool
a)
1970
1971
1972
v
P
4.160
4.200
4.310
R
4.130 4.410
5.170
Vergunningen
………..
P-R
30
-210
.860
W
P
3.910 4.020 4.130
Woningbouw
………..
R
3.730 4.020
4.630 P-R
180
0
-500
W
P
3.210
3.280
3.360
R
3.420
3.360
2.890
P-R
-210
–
80
530
Overige bouw
………..
Afzet metselbaksteen
. .. .
0
P
1.790
1.830
1.860
R
1.760
1.820 1.860
P-R
30
10
0
a) P = prognose
R = realisatie
Uit het overzicht blijkt, dat de afzet van metselbaksteen
opvallend nauwkeurig werd geschat. De raming is slechts
fractioneel te hoog. Dit resultaat is van dien aard, dat het
weinig zin heeft te zoeken naar oorzaken van voorspelfouten.
Een dergelijke kleine marge kan door tal van oorzaken zijn ontstaan.
De voorspelling van de overige variabelen, die in het model
slechts als hulpgrootheden optreden, is minder precies. Voor
1970 werd de woningbouwproduktie ca.
5%
overschat, voor
1972 ongeveer 12% onderschat, terwijl alleen voor
.
1971 de
prognose precies in de roos blijkt.
Bij de overige bouw is de situatie precies omgekeerd. Over-
en onderschattingen van de woningbouw en de overige bouw
vallen ruwweg tegen elkaar weg. Hierdoor kon een gunstig
resultaat bij de voorspelling van de baksteenafzet worden
geboekt. Exacte informatie over de woningbouwproduktie
in 1972 zou de afzetprognoses niet hebben verbeterd. Indien
voor 1972 was uitgegaan van 4.630 i.p.v. 4.130 mln., dan zou
via (7) de afzet nog 120 mln, stenen hoger zijn geschat. Boven-
dien zou dan via (2) ook de overige bouw ruim 300 mln. hoger
zijn geraamd, hetgeen via (8) de afzetprognose nog eens 60
mln, zou hebben opgeschroefd. In het totaal zou de voorspel-
fout bij de baksteenafzet dan i.p.v. 40 mln. 220 mln. stenen
of ruim 10% van de geraamde afzet hebben bedragen. Hier-
uit blijkt, dat meer informatie niet altijd gunstig is. –
De genoemde uiteenlopende ontwikkeling van W en W
die uit de voorspelfouten van Wt in tabel 2 is af te lezen,
betekent een inbreuk op de in (2) vastgelegde parallelliteit
uit het verleden. Van tijd tot tijd wordt de harmonie tussen
beide kennelijk even verstoord. In 1972 werd dit veroor-
zaakt door een sterke terugval in de investeringen, zowel
van het bedrijfsleven als van de overheid. Dit betekende
niet alleen een achterblijven van de overige bouwWt ten
Op-
zichte van W , maar bovendien een verschuiving van bouw-
capaciteit naar de woningbouw. De woningbouwproduktie
nam daardoor sterker toe dan normaal. Dit impliceert tevens,
dat er in versnelde mate vergunningen werden aange-
vraagd. Uit tabel 2 blijkt, dat het totale vergunningenbedrag
dan ook veel onstuimiger is verlopen dan in het bouwpro-
gramma van 1970 was voorzien. Uiteraard werd ook het
bouwprogramma voor 1972 sterk overtroffen (zie tabel 3).
Tabel 3. Bouwprogramma 1970-1973 a) en verleende ge-
meen telijke bouwvergunningen b) (aantal in aanbouw te
nemen resp. begonnen woningen) in duizend stuks
1970
1971
1972
1973
P
R
P-R
P
R
P-R
Pc)
R
P-R
Pc)
Rd)
P.R
Woningwet
……………
Premie
………………5863
Ongesubsidicerd
……….22
45
44
22
-I
5
–
45
58 22
44 67
25
-1
3
45
23
55
33
95974156047-13
lO
lO
45
24
45
33
–
9
Totaal
……………….
25
129
4
125
135
10
127 162
35
129
125
-4
Uit
De Nederlandse economie i,t 1973.
deel II, hlz. 187.
Voor 1970
Maa,tdsiaiisiiek Bonwnijverheid. CBS.
Voor 197 1.1973,
CEP. 1
973, blz. 66.
Deze cijfers van het
CPB
zijn gecorrigeerd voor overloop. De aantallen uit het bouwpro.
gramma zijn:
1972 resp. 50,65 en 23 totaal 138.
1973 resp. 50, 57 en 28 totaal 135. De realisaties voor 1973 worden nu gesteld op 47,60 en 38, hetgeen vergeleken met het
bouwprogramma de volgende verschillen geeft: P-R = -3, +3, +10.
In elk van de jaren 1970-1972 is het programma overschre-
den, maar vooral in 1972. De versnelling in de ontwikkeling
vond vooral plaats bij de premiewoningen. Voor een deel
betekende deze activiteit een vooruitlopen op 1973, hetgeen
uit de cijfers van het Centraal Planbureau blijkt. Gezien het
herstel van de investeringen treedt in 1973 naast de terugval
van de woningbouwproduktie een versnelling op van de
overige bouw 5), waarmee W en W hun onderlinge verhou-ding van de jaren zestig weer hebben ingenomen.
4. De verdeling van de afzet metselbaksteen
Zoals in paragraaf 2 aangegeven, wordt de afzet van de
baksteen niet geregistreerd naar afzetcategorieën. De verge-
lijking tussen raming en realisatie vond in paragraaf 3 daar-
om alleen plaats voor het totaal. Inmiddels zijn echter de
eerste resultaten bekend van de enquête, die het CBS in 1969
Instelde naar het gebruik van bouwmaterialen 6). Deze
enquête, gebaseerd op een steekproef van 700 â 800 werken
– veel minder dan de oorspronkelijk geplande 2100- heeft
betrekking op het verbruik in 1968. Naast de cijfers voor
1968 werden ramingen gemaakt voor latere jaren.
Geheel los hiervan berekende Eisma van het Ministerie
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de afzet van
metselbaksteen in de woningbouw in 1970 op basis van de vergunningenaanvragen 7). Daarbij geeft hij ook een prog-
nose voor 1973. Aangezien in zijn definitie ook de poreuze steen is opgenomen zijn de schattingen van Eisma voor ons
doel met 50 mln. stenen verminderd 8). De voorspelling van
Eisma is gebaseerd op een constant relatief baksteenverbruik
voor verschillende typen woningen (eengezins- of meergezins-
woningen en verschillende financieringsvormen) en het
bouwprogramma voor 1973. We kunnen de bovengenoemde
schattingen vergelijken met de ramingen, die uit het MM vol-
gen. In dit artikel blijkt de vergelijking beperkt tot de afzet
in de woningbouw (zie tabel 4).
In het MM werd de afzet van metselbaksteen naar de
woningbouw eerst geschat m.b.v. het percentage metselaars-
Deel II, blz. 187.
Volgens
CEP 1973
neemt de totale bouwproduktie in 1973 toe met
1% en de woningbouw met
5%
af.
Zie
Statistisch Bulletin, CBS,
25
september 1972.
Eisma, 1972. Eisma, 1972, geeft voor 1970 een afzet van47 mln. poreuze stenen.
150
Tabel 4. Afzet van metselbaksteen in de woningbouw (mln
stuks)
Tabel 5. Bekende en onbekende bestemming van de aftet
van metselbaksteen
volgens
CBS
a)
Volkshuisv.
hyp Ad)
MM
(7) d)
980
1.160
960 960
935
820 b)
1.070
870
870 930
920e)
900 910
968
………….
.000
930
1.020
969
………….
1970
………….
1971
………….
972
950
1.100
973
950 c)
980
Zie
Statistisch Bulletin.
CBS, 25 september 1972.
Zie rapport MM, bie. 23.
Zie Eisma, 1972, cxci. poreuze steen.
Zie tekst.
voegers, zoals dit vroeger op het CBS ook geschiedde (zie
kolom ,,hyp A” in tabel 4). Deze berekening is gebaseerd
op de veronderstelling van een gelijke metselsnelheid in de
woningbouw en daarbuiten. Uit regressie (3) blijkt dat het
zo verkregen cijfer in het algemeen te hoog ligt. Dit niveau
verschil – de constante p uit vergelijking (3) – werd ge-
schat op 200 mln. op jaarbasis. Dit geeft de eerste twee cijfers
zowel van kolom ,,MM” als van ,,(7)”. Voor 1970 en later
staan in kolom ,,M M” de prognoses, die uit het rapport vol-
gen en in de kolom ,,(7)” de realisaties daarvan. De cijfers
uit deze kolom zijn ruwweg te berekenen door de gereali-
seerde woningbouwproduktie W
t
te vermenigvuldigen met
een relatief baksteenverbruik van 0,237 (zie vergelijking
,,(7)”). Een verklaring van de overschatting van baksteen
naar de woningbouw bij gebruik van hypothese A is gelegen
in het feit, dat metselaars ook kalkzandsteen metselen en
dat de kalkzandsteen kennelijk een groter aandeel heeft in de
woningbouw dan elders 9).
Er blijkt een goedé overeenstemming te bestaan tussen de
CBS-schattingen en die van kolom ,,(7)”. De prognosecijfers
uit het MM blijven ietwat onder dit niveau.Voor 1972 houdt
dit verband met de onderschatting van W. Het cijfer van het
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
voor 1969, dat in het MM-rappôrt al werd vermeld, lijkt aan
de lage kant. Eisma’s cijfer voor 1970 sluit goed aan. Zijn raming voor
1973 ligt nog iets beneden het MM-cijfer. Aangezien dit
laatste voor 1971 en 1972 aan de lage kant blijft, zal ook de
raming van Eisma wellicht een minimum-raming blijken te
zijn.
CBS
DNB
bekend
onbekend
onbekend
min. stuks
%
min, stuks min, stuks
1.590
84
300
450
969
………………..1.565
89
185
340
1968
…………………
1970
………………..1.580
90
180
350
1971
………………..i.6i5
89
205
380
Waar de niet in tabel 4 opgenomen baksteen heengaat is
niet helemaal duidelijk. Uit tabel
5
blijkt, dat het CBS maar
een kleine 90% van de hiervoorgenoemde binnenlandse
afzet heeft kunnen achterhalen. Van 200 â 300 mln stenen is
de bestemming niet bekend. Het secretariaat van de
vereniging ,,De Nederlandse Baksteenindustrie” in Arnhem,
die van een iets andere definitie uitgaat dan in dit artikel is
gebruikt, raamt de afzet met onbekende bestemming iets
hoger nI. op ca. 400 mln. Zoals bovenvermeld volgt uit de
schattingen van de correctiefactor p in vergelijking (3) en
(4) een afzet met onbekende bestemming van
4 x 50 + 4 x 55 mln. = 420 mln.
Het DNB geeft als mogelijke bestemmingen aan: herstel-
en verbouw, bouwwerken beneden de f. 10.000, weg- en
waterbouw en privé-verbruikers (doe-het-zelvers); zie
tabel 5.
A.
H. Q. M. Merkies
Literatuur
D. Eisma, Analyse van het verbruik van metselbaksteen,
Bouw-
markt.
november 1972, blz. 7-9.
Heymans en
Merkies,
Moving forecasting interva/s and the
detection
of
out/iers in linear regression,
Paper presented at the
Econometric Conference in Budapest, 1972.
Instituut voor Actuariaat en Econômetrie, Universiteit van Am-
sterdam,
Marktonderzoek Meise/baksteen,
april 1971.
Victor E. McGee en Willard T. Carleton, Piecewise regression,
JASA,
september 1970, vol. 65, blz. 1109-1129. W. Roest,
Boust’ en Economische groei,
Kluwer, Deventer, 1973.
9) Zie rapport MM, blz. 23, hypothese B.
Energie-kron iek
Crisis, ontspanning — en verder
DR. A. A. DE BOER
Energie en economische groei
De periode sinds de vorige
Energie-
kroniek
kan worden gekarakteriseerd
als een periode van ontspanning. De
olietoevoer stijgt en het front van de
producentenlanden lijkt nu toch minder
hecht dan eerst werd aangenomen, en
de torenhoge olieprijzen blijken zich niet
te kunnen handhaven. Dank zij een
zachte winter, vrijwillige zuinigheid en
distributie zijn we goed door de eerste
maanden van het embargo heenge-
komen en de serene stemming van
samen zuinig zijn, ja gezellig! is
als een
pudding in elkaar gezakt. We kunnen
nu weer academische bomen opzetten
over de vraag of de crisis wel of niet een crisis was, maar het is misschien
toch goed ook een beetje naar de toe-
komst te blijven kijken.
ESB 20-2-1974
151
Prof. Tinbergen 1) heeft getracht een
synthese te scheppen tussën de door
Pearson gesuggereerde versnelling van
de groei voor de ontwikkelingslanden 2)
en de door Meadows geponeerde nood-
zaak op wereldniveau de groei te rem-
men 3); van dat laatste is overigens nog
niet iedereen overtuigd. In afwachting
van een gelegenheid meer exacte bere-
keningen te presenteren, zou ik met
enkele globale cijfers willen proberen
het belang van groeivertraging te illu-
streren wat betreft het energieverbruik
en vervolgens de gedachtengang van
Tinbergen te extrapoleren naar het ter-
rein van de energie.
Prof. Tinbergen presenteert een soort
indicatief programma voor geleidelijke
groeimatiging, waarbij zo realistisch
mogelijk aan de wensen van Meadows
is voldaan zonder Pearson in de kou te
laten staan. Er wordt uitgegaan van een
stijging van
5%
per jaar van het inkomen
per capita in de ontwikkelingsgebieden, ofwel een verdubbeling in 14jaar of een
verachtvoudiging in 42 jaar. Over deze
laatste periode (1970-2012) zou in het
model de geleidelijk afnemende groei
van de bevolking in de ontwikkelings-
gebieden overeenkomen met een ge-
middeld groeipercentage van 1
1
/2 per.
jaar.
De ontwikkelde landen zouden ge-
durende deze periode bij gelijkblijvend
bevolkingsaantal nog hun inkomen per
capita mogen verdubbelen. Op details kan ik in dit bestek niet ingaan; ik wil
volstaan met het eindresultaat: aan het
eind van de periode hebben de landen
die gemiddeld nu nog een inkomen per
capita hebben van minder dan 10%
van het huidige gemiddelde voor de ont-wikkelde landen (dat $ 3.700 bedroeg in
1970) een inkomen per capita van 2.560
(eveneens in dollars van 1970). Het
totale wereldinkomen zou gedurende
die periode, in 1 970-dollars,ruim vervier-
voudigd zijn.
Het is bekend dat er een duidelijk
parallellisme bestaat tussen inkomen en
energieverbruik. Wanneer wij, om grote
getallen te vermijden, voor energie de
eenheid
Q
van Palmer Putnam 4) aan-
houden, die gelijk is aan 2,52. 10′ kcal,
dan kan het huidig energieverbruik per
jaar gesteld worden op iets minder dan
0,2
Q.
Voor de reserveschattingen kan
men uiteraard een heel gamma van ge-
tallen geven, al naar gelang men minder
zekere of duurder te ontginnen reserves
de schatting betrekt. Eldérs .:ben ik.
hierop uitvoeriger ingegaan 5); hier
zouden we ons ertoe kunnen beperken
te spelen met 200
Q
als onderste grens 6).
De vraag is nu of uit een oogpunt
van grondstoffenreserves de groei van het energieverbruik geremd moet wor-den, dan wel volstaan kan worden met
een zonnig optimisme met betrekking
tot de ontwikkeling van de techniek en
de exploratie. Daarbij moet men zich
goed realiseren hoe deze beide effecten het uitputtingsschema van grondstoffen
zouden kunnen beïnvloeden. Bij groei-
percentages in een gebied rond de 4%
per jaar zou de theoretische uitputtings-
periode (bij voortlopende groei tot het
bittere einde; geen realistische, maar wel
een illustratieve voorstelling van zaken)
een kleine eeuw bedragen als de reserves
200
Q
zouden zijn.
De te verwachten grotere reserves
zullen ons wel respijt geven, maar als
wij uitrekenen hoeveel, dan blijkt een
vertienvoudiging
van de reserves nodig
te zijn om hetzelfde effect te bereiken
als een matiging van de groei van het
energieverbruik tot ca. 2% (in beide
gevallen: 150 jaar). Een
verhonderd-
voudiging
van de reserves (dus tot
20.000 Q)
zou dan nog eens een jaar of
vijftig, zestig respijt geven, een effect
dat ook kan worden bereikt door de
groei iets onder de 1 1/2% te laten dalen.
De conclusie uit deze rekenvoorbeelden
ligt voor de hand: indien mede uit
andere dan grondstoffenoverwegingen
een afremmen van de groei wenselijk
blijkt, zal deze matiging een bijzonder
gunstige invloed hebben op de uitputting van energiedragers.
In concreto betekent dit, dat een ge-
leidelijke matiging van de groei van het
energieverbruik tot een niveau dat in de
orde van grootte ligt van 0,7
Q
ons bij
een reserve van matige omvang voor
lange tijd zou verlossen van de zorg
om de energiegrondstoffen. Een niveau
van 0;7
Q
in het jaar 2012 zou een
realistische schatting zijn die zou passen
in het indicatieve programma van Tin-
bergen; bij een vervolgens nog voort-
gaande groei van 1% per jaar zou zelfs
een bescheiden reserve van zo’n duizend
Q.
ons ca. drie eeuwen uit de brand
helpen.
Kernenergie, olieprijzen en milieu
Een geheel ander onderwerp dat de
laatste weken de gemoederen meer bezig-
hield, was de milieuproblematiek rond-
om de kernenergie. Er is meer aandacht
besteed aan de vrees voor de kernenergie
dan aan de fundamentele verandering,
die de situatie op de oliemarkt met zich
heeft meegebracht met betrekking tot de
concurrentiepositie van de kernenergie.
Tot nu toe gold de stelregel, dat kern-
centrales eigenlijk alleen economisch
konden werken als zij werden ingezet
voor grondlast; dit is een gevolg van het
feit: dat kerncentrales kapitaalintën-
siever zijn dan oliecentrales. De hoge
kapitaallasten worden in de uiteindelijke
energieprjs gecompenseerd door de veel
lagere variabele lasten. Deze compen-
satie was tot nu toe eerst volledig wan-
neer de centrale ca. 80% produceerde
van het (theoretisch) bereikbare bij
continue produktie op vol vermogen.
Nu de olieprijzen echter sterk stijgen,
is het verschil in variabele lasten ten
gunste van de kerncentrales zo sterk ge-
stegen dat kernenergie al vanaf een
veel
lagere
bad-factor
dan 80% tegen
lagere kosten produceert dan een olie-
gestookte centrale. Hierdoor is een be-
perking wat betreft het aandeel van de
kernenergie in de elektriciteitsproduktie
weggenomen. Dit fenomeen zal de in
verschillende landen al bestaande ten-
dens om in de toekomst nog slechts
kerncentrales te bouwen, versterken,
althans, wanneer de bezwaren tegen de
kernenergie tijdig uit de weg worden
geruimd.
De bezwaren worden nog steeds
breed uitgemeten, al heeft men wel eens
de indruk dat sommige acties meer be-
doeld zijn om het communicatiemilieu
te vervuilen dan om het natuurlijk milieu
te beschermen. De heffing op elektriciteit
roept nog steeds bezwaren op bij velen;
het is verwonderlijk dat er nog zo vaak
gedacht en geschreven wordt over deze
heffing alsof de bouw van kweekreacto-
ren staat of valt met de betaling ervan.
Men kan natuurlijk twisten over de
vraag, hoe verschillende vormen van re-
search gefinancierd moeten worden,
maar zelfs als de Nederlandse bijdrage
aan het Kalkar-project in gevaar zou ko-
men, dan nog zijn er voor de toekomst
slechts twee mogelijkheden. Of de bouw
van kweekreactoren blijkt te veel risico’s
met zich mee te brengen, en dan hebben
wij niet ons deel betaald in de kosten
van het onderzoek dat tot deze (m.i. on-
waarschijnlijke) conclusie zou hebben
geleid; 6f de kweekreactor blijkt aan de verwachtingen te voldoen en dan zullen
wij in ons land voor de bouw ervan ge-
heel afhankelijk zijn van buitenlandse
industrieën.
De
serieuze
discussie over de risico’s
van kernreactoren zal weer een stap
verder zijn gekomen als in de Verenigde
Staten het
rapport-Rasmussen
ver-
schijnt. Door een artikel in de
New
Scientist
7) zijn de eerste resultaten
bekend geworden van een belangrijk
onderzoek over de reactorveiligheid,
aangevat door het MIT onder leiding
an Prof. Norman Rasmussen. In het
kader van dit onderzoek is o.a. de kans
op een accidenteel smelten van de reac-
torkern en het gevaar dat zo’n ongeluk
1) J. Tinbergen,
Development and environ-
men: aims; an intuitive view, Rotterdam,
1974. –
2)
–
Lester B. Pearson, –
Pairners -in develop-
–
men:, report
of
the Commission on inter-
national Devebopment,
New York,
1969.
D. H. Meadows, D. L. Meadows, J. Ran-
ders, W. Behrens,
The limils to growth,
New York,
1972.
Palmer Putnam,
Energy in the future,
Londen,
1959.
A. A.
de Boer,
Energie – vandaag en
morgen,
Deventer, 1974,
ter perse.
Ter vergelijking diene dat het Rapport
van de Club van Rome uitgaat van steenkool-
reserves van
510
12
ton; dit is equivalent met 140 Q.
S.
Rippon, The probable cost of reactor
safety,
New Scientist,
31januari
1974,
blz.
252.
152
Maatschappijspiegel
Maatschappij beeld
en pluralisme
DRS. L. FAASE
Alhoewel in de periferie van de
sociaal-wetenschappelijke literatuur het
aan de marxistische theorie ontleende
klassebegrip telkens weer opduikt, heeft
dit begrip in het instrumentarium van
de analyserende socioloog nooit een
erg belangrijke rol gespeeld. In de eerste
plaats niet, omdat de pretentie van
objectieve wetenschapsbeoefening een
voorkeur schiep voor begrippen met
een politiek minder zwaar belast ver-
leden. Maar ook en vooral, omdat de
sociologie als betrekkelijk jonge weten-
schap zich heeft ontplooid in een
samenleving die totaal verschilde van die der negentiende-eeuwse kapitalis-
tische industrialisatie. Het klassebegrip
heeft derhalve vooral een historische
betekenis gekregen.
Alain Touraine heeft dit in zijn studie
over de post-industriële maatschappij
(Parijs, 1969) nog eens duidelijk uit-
eengezet. Nu hebben met name socio-
logen de moeizame taak om de maat-
schappelijke omstandigheden waarin
wij verkeren te analyseren, om daarmee
althans een poging te wagen tot een,
boven de dagelijkse gang van zaken
uitkomende, verklaring te komen van de
processen en structuren die zij waar-
nemen. Dit gebeurt niet in het minst
om daarmee de samenleving wat meer
bestuurbaar of beïnvloedbaar te maken.
voor de bevolking met zich meebrengt, berekend. Als de door de
New Scientist
geciteerde cijfers juist zijn, zou het
rapport tot de conclusie komen dat het
hier om risico’s van verwaarloosbare
grootte-orde gaat. Het is echter nog te
vroeg om te oordelen, zolang het vol-
ledige rapport nog niet aan de publiciteit
is prijsgegeven. Het is echter voor het
afwegen van economische en andere
voordelen van de kernenergie enerzijds
en eventuele gevarenkansen anderzijds
van groot belang dat deze studie is ver-richt en dat dit probleem ook in de toe-
komst onderwerp van voortdurende
studie zal zijn.
A. A.
de Boer
(Ongelukkigerwijze profiteren hiervan
nog maar weinige, en bovendien meer
specifieke groepen).
Een dergelijke activiteit vereist, dat
wordt gewerkt met modellen of theo-
rieën die sterk de maatschappij ver-
eenvoudigen. De ontwikkelingen in de
maatschappij zullen zich echter weer-
spiegeld vinden in de ontwikkeling van
nieuwe theorieën en nieuwe toepassin-
gen. Het is dus niet verwonderlijk dat
Touraines beschouwing over het ,,oude”
klassebegrip een duidelijk vervolg krijgt
in zijn poging om een nieuw klasse-
begrip te ontwikkelen.
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Technocraten
,,Onder onze ogen vormt zich”, aldus
Touraine, ,,een nieuw type maatschap-
pij; een geprogrammeerde maatschap-
pij als men haar wil definiëren naar
haar actiemiddelen, een technocra-
tische maatschappij wanneer men haar
de naam geeft van de macht waardoor
zij beheerst wordt”. Dit citaat brengt
ons dicht bij de kern van zijn betoog.
In een geprogrammeerde maatschappij,
waarin de sociale actie zich centreert
rond de sociaal-economische besluit-
vorming (en de planning) ligt de machts-
basis niet meer in het eigendom, of de
organisatie, van de produktiemiddelen,
maar in het scheppen en hanteren van
nieuwe kennis. Het ligt vöor de hand
om hieruit te concluderen dat zij die de
macht hebben om kennis en informatie-
systemen te beheersen de nieuwe heer
–
sende klasse vormen. (In de visie van Touraine zijn dit de technocraten, die
zullen trachten de informatie te mono-
poliseren).. Daartegenover staan groe-
pen.die zullen trachten eisen te stellen
m.b.t. de democratisering van de be-
sluitvorming, maar die, aldus Touraine,
zich bevinden in een situatie van ,,af-
hankelijke participatie”. Hun afhan-
kelijkheid van door anderen beheerste
bronnen zal hen kunnen brengen in een
situatie van vervreemding (niet uit-
buiting). Daarmee is de aard van het
klasseconflict aangegeven en zouden de
nieuwe sociale klassen bepaald zijn.
Zo eenvoudig is het echter niet. In de
eerste plaats vormen de technocraten,
gedifferentieerd naar niveau en aard
van hun werkzaamheden, nauwelijks een
homogene groepering. Bovendien zijn zij
intern verdeeld en in onderlinge con-currentiestrijd gewikkeld. Daar komt
nog bij, dat zij een weinig gepronon-
ceerd klassekarakter vertonen, wat hen
tot een moeilijk aanspreekbare (en grijp-
bare) groep maakt. Daarnaast is ook de
kans dat de afhankelijke participanten
een sociale klasse vormen uiterst klein.
Daarvoor is de sociale problematiek te
complex en zijn de terreinen waarop de
opposanten van de technocratie zich
bewegen, inhoudelijk te verschillend van
aard. Het gaat er in eerste instantie dan
ook om, dat de klassentegenstellingen
niet worden gedefinieerd vanuit de
tegenover elkaar staande groepen, maar
vanuit de aard van de sociale proble-
matiek zelf, d.i. de controle over de
macht om sociaal-economische beslui-
ten te nemen. In onze maatschappij
worden wij niet meer uitgebuit door op
kapitaalaccumulatie beluste onder-
nemers. Wij leven echter in een samen-
leving die ons vervreemdt van de beslis-
singen die over ons genomen worden
en ons aldus de zin en de richting van het
bestaan ontneemt. Dat wij gemakkelijk meegaan met de
stelling dat het dichotome marxistische
maatschappijbeeld niet meer past op
onze vrij ingewikkelde samenleving en
dat’ wij bovendien nog niet erg schrikken
voor het beeld van een geprogrammeer-
de, door technocraten beheerste, samen-
leving, komt, omdat wij eerst hebben
af te rekenen met een beeld dat voor
velen bepalend is voor de machts-
relaties in onze maatschappij: het beeld
van de plurale samenleving. De idee van
een plurale samenleving is zo sterk, dat
diegenen die haar als verklaringsgrond
voor sociale processen gebruiken, aan
een inhoudelijke analyse en een empi-
rische onderbouwing nauwelijks meer
toekomen.
ESB 20-2-1974
153
Pluralisme
Echter, zoals in de overgang van de
vroegindustriële fase naar de indus-
triële fase, de ,,theorie” van de klassen-
strijd steeds meer het karakter kreeg van
een leer, een ideologie, zo ook kan ge-
zegd worden dat bij overgang van het
industriële naar het postindustriële
tijdperk de theorie van de plurale
samenleving ideologische trekken is
gaan vertonen. Dit neemt niet weg,
dat met name in de naoorlogse weder-
opbouwperiode het pluralisme op reële
sociale situaties betrekking had. Er zijn
echter aan het pluralisme een aantal,
min of meer normatieve veronderstellin-
gen verbonden, welke aan een kritische
herbezinning toe zijn. Ik volsta ermee,
in het bestek van deze korte reflectie,
een aantal van dergelijke normen te
noemen en er enkele summiere kant-
tekeningen bij te plaatsen.
In de eerste plaats zou het pluralisme
(opgevat als de participatie van de bur-
ger in verschillende organisaties) be-
vorderen, dat er relatief gemakkelijk een
consensus bereikt kan worden met be-
trekking tot de maatschappelijke doel-
einden. Deze doelstellingen zijn niet zo
zeer herleidbaar uit afgeronde maat-
schappijvisies, maar uit conglomeraten
van deelbelangen. Degenen die deze
deelbelangen verwoorden, de pluralis-
tische elite, zullen zich niet uitsluitend
door één deelbelang laten leiden, maar
bereid zijn hun houding te relateren
aan de doelstellingen van andere orga-
nisaties, waarmee zij op enigerlei wijze
bindingen hebben.
Hieruit blijkt al, dat het conflict altijd
relatief van aard zal zijn. Het stelt im-
mers de basisstructuur van onze maat-
schappij niet ter discussie, of vrij ver-
taald, de machtsverhoudingen blijven in
principe onaangetast. Het conflict ver-
vult zodoende slechts een marginaal
corrigerende functie en is een instrument
in handen van de pluralistische elite
en niet bijvoorbeeld het wapen bij uit-
stek van de overheerste klasse. Zodra
echter de machtsbasis dreigt te worden
aangetast en het conflict fundamentele
trekken gaat vertonen, spreekt men van
ontoelaatbare polarisatie. Daarmee
wordt niet in de eerste plaats geduid op
een theoretische onmogelijkheid, maar
wordt een maatschappelijk taboe aan-
gegeven.
Een ander normatief uitgangspunt
herkenbaar in het pluralisme is de ver-
onderstelling, dat dit democratisch van
aard zou zijn. Het nastreven van ge-
meenschappelijke doeleinden vereist dat
verschillende organisaties in de besluit-
vorming participeren. In een consensus-
democratie beperkt die participatie zich
echter tot de leiders van die organisaties.
Verwant hieraan is de idee dat de
politieke, economische en sociale macht
berusten bij telkens andere organisaties
en andere personen. Deze veronder-
stelling heeft echter alleen betekenis voor
zover politieke, sociale en economische doelstellingen niet alleen niet verweven
zijn, maar bovenal ook een gelijke
zeggingskracht hebben in de beleids-
bepaling. Dat laatste is nimmer het
geval geweest.
Concluderend kan gesteld worden,
dat het ,,oude” pluralisme alleen een
kans heeft in een periode waarin men
in staat is gemeenschappelijke doelein-
den te formuleren die in de samen-
leving een reële betekenis hadden.
Bovendien moet daarbij de pluralis-
tische elite door de achterban worden
gezien als haar legitieme (democra-
tische) vertegenwoordiging.
Heterogeen
In
een recent verschenen artikel
hebben Rittel en Webber betoogd, dat er
in ons type maatschappij geen sprake
meer is van een homogene cultuur met
gemeenschappelijke doeleinden. In
plaats daarvan wordt de hoog-
geïndustrialiseerde westerse samen-
leving steeds heterogener en gedifferen-
tieerder. Talloze minderheidsgroepen
vragen aandacht voor hun specifieke
problemen en wensen, welke uiteindelijk
niet meer zijn onder te brengen in een
gemeenschappelijk plan. Die wensen
staan vaak lijnrecht tegenover elkaar;
bovendien worden niet zelden eisen ge-
steld die beogen de maatschappelijke
verhoudingen totaal te veranderen.
(Denk aan een stringente inkomens-
nivellering in een economie zonder
groei). Dit alles maakt de conceptie van
één sociaal-economisch beleid tot een
anachronisme, omdat wij noch een
gemeenschappelijke sociale ethiek, noch
een gemeenschappelijke sociale theorie
(maar dat is minder erg) hebben om deze
kluwen te ontwarren.
Wat de theorie van Touraine betreft,
die hijzelf kenschetst als een vooruit-
ziende studie, moeten wij concluderen,
dat de praktische waarde, juist door dit
voorspellend karakter, nog moeilijk valt
in te schatten. Het is zijn verdienste dat
hij laat zien hoe de problematiek rond
de sociaal-economische besluitvorming,
niet kan worden opgelost door de be-
studering van los van elkaar staande
fenomenen als planning, technocratie,
democratisering en vervreemding, maar
dat sprake is van een logische samen-
hang tussen deze verschijnselen. Om een
aantal redenen zal daarbij het pluralisme
ons van weinig nut meer kunnen zijn.
In de eerste plaats kan men, ook aan
de hand van de studie van Touraine
concluderen, dat het niet meer zal gaan
om de oplossing van conflicten tussen
organisaties, maar om conflicten binnen
organisaties, nl. het conflict tussen de
technocraten en de afhankelijke parti-
cipanten. En dit met name omdat de
democratie niet ophoudt bij de ge-
oligarchiseerde eliten, die in de besluit-
vorming participeren via vage corpora-
tistisch aandoende commissies en raden,
maar, of wij willen of niet, verder zal
willen gaan (bijv. in arbeidsorganisaties)
tot de besluitvorming althans gecontro-
leerd kan worden.
Ook kan men constateren dat de plu-
ralistische elite bezig is haar macht aan
de technocraten te verliezen of erin
opgaat. Bovenal echter vormt de idee
van het pluralisme zelf (en hiermee de
pluralistische elite met haar drang naar
consensus) een kracht die tendeert naar
een geprogrammeerde maatschappij,
waarin nog slechts een supercomputer
in staat is onze gemeenschappelijke doel-einden te formuleren. Ik vrees dat wij die
doeleinden dan nog nauwelijks als de
onze zullen herkennen.
L. Faase
Literatuur
W. Albeda, Toepasbaarheid van het konflikt-
model,
Evangelie en Maatschappij,
januari
1974.
R. W. Boesjes-Hommes, Alain Touraine,
Intermediair,
28 september,
1973.
H. W. J. Rittel en M. M. Webber,
Dilemmas in a general theory of planning,
Policy
Sciences, vol.
4,
1973,
no. 2.
A. Touraine,
De postindustriële maat-
schappij,
vertaalde editie,
1971.
,chakeI bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
154
Fisconomie
Marginale progressie
in het tarief
van de vermogensbelasting
DR. K. H. VAN DER HEEDEN
In het belastingplan 1974 is, vooruit-
lopend op de voorstellen van een amb-
telijke studiegroep die de vermogens-
belasting, de successierechten en een
eventuele vermogenswinstbelasting in
hun onderlinge samenhang bestudeert,
het (marginale) tarief van de vermo-
gensbelasting verhoogd tot 8%.
Suggesties tijdens de parlementaire pro-
cedure tot wijziging van het wetsvoor
–
stel, waaronder bijv. een toenemend
marginaal tarief bij budgettair ongewij-
zigde opbrengst, zouden volgens mede-deling van de minister ter nadere bestu-
dering bij de studiegroep worden ge-
deponeerd. In het volgende zal op
grond van een aantal veronderstellingen
een tweetal tarieven voor de vermo-
gensbelasting worden berekend die ook
ten opzichte van het dragend vermogen
– dit is het vermogen boven de belas-
tingvrije som – progressief zijn.
Het marginale tarief van de
vermogensbelasting in Nederland is
sinds jaar en dag proportioneel. Gere-
kend vanaf 1965 tot nu is wel het ni-
veau ervan in een aureool van tijdelijk-
heid verhoogd van 5%
0
tot 8
0
/
()
.
Door de aftrek aan de voet van het vermogen
van een belastingvrije som is het gemid-
delde tarief (=
belasting
x
100) pro-
vermogen
gressief. Deze progressievorm wordt
doorgaans de Benthamse progressie ge-
noemd. Boven de belastingvrije som is
een toenemend deel van het vermogen
onderhevig aan het constante marginale
tarief. Bij een belastingvrije som voor
gehuwden van rond f. 60.000 is het ge-
middelde tarief, gegeven een marginale
belastingvoet van 8%, voor een vermo-
gen van f. 100.000 0,32%, voor een ver-
mogen van f. 120.000
0,4%,
voor een
vermogen van f. 200.000 0,56%. Uit-eindelijk nadert het gemiddelde tarief
onbeperkt dicht tot 0,8%.
De rechtsgrond van het heffen van
een vermogensbelasting wordt alge-
meen gevonden in de draagkracht die
het vermogen als een bestedingsreserve
heeft. Geppaart 1) heeft deze rechts-
grond weergegeven als: ,,De mogelijk-
heid van boven het lopende inkomen
uitgaande alternatieve aanwendingen”.
De draagkracht van het vermogen, al-
dus Geppaart 2): ,,Voèrt naar een
vermogensbelasting met een matig ta-
rief dat samenhangt met andere vormen
van belastingheffing”.
Wordt een parallel getrokken met de
tariefmotivering van de inkomsten-
belasting, dan zou via de economische
theorie van het dalende grensnut van
het geld kunnen worden gesteld dat het
marginale nut van het vermogen als
bestedingsreserve afneemt naarmate het
vermogen groter is. Of anders gezegd,
de eerste f. 100.000 vermogen heeft als
bestedingsreserve een groter nut dan de
tweede f. 100.000 enz. Het grensnut
van het vermogen neemt af met de
grootte van het vermogen.
Gegeven het afnemende grensnut van
het vermogen is met behulp van een
evenredig nutsoffer als verdeelsleutel en
een verondersteld verloop van het grens-
nut een gemiddelde tariefcurve van de vermogensbelasting te berekenen. Het
evenredige nutsoffer zal, gezien ook de
samenhang die er is tussen de
inkomstenbelasting en de vermogens-
belasting, relatief laag moeten zijn 3).
Hieronder is gerekend met een evenre-
dig nutsoffer van respectievelijk 0,5%
en
1%.
Over het verloop van de grens-
nutcurve van het vermogen kan geen
uitspraak worden gedaan. Het lijkt niet
onredelijk uit te gaan van een vermo-
genselasticiteit van het grensnut van -1.
Het is echter niet veel meer dan een re-
kenvoorbeeld. Rekening houdend met
de belastingvrije som van f. 60.000
houdt dit grensnutverloop in dat de eer-
ste gulden vermogen boven deze som
(60.001e) een grensnut heeft van 100, de
eerste gulden vermogen boven twee-
maal deze som (120.001e) een grensnut
van 50; de grensnutreeks is vervolgens:
331
/1,
25, 20,
162/
enz.
Met bovenstaande gegevens en
veronderstellingen is het gemiddelde ta-
rief van de vermogensbelasting voor
een reeks van vermogens te berekenen
volgens de formule 4):
a
t
—
ioo{i
–
ffl)
100
Vermogensbelasting,
Fiscale hand- en
studieboeken nr. 3, 1972.
T.a.p., blz. 27 en 28.
De rechtsgrond van de vermogens-
belasting impliceert dat er belasting mag
worden geheven ongeacht de rentabiliteit
van het vermogen. De anti-cumulatie-
bepaling van art. 14, lid 5, Wet op de
vermogensbelasting voorkomt echter dat de som van inkomstenbelasting en vermogens-
belasting meer is dan 80% van het belastbare
inkomen.
De afleiding van de formule is, onder an-
dere, te vinden bij A. J. Cohen Stuart,
Bij-
drage tot de theorie der progressieve
inkomstenbelasting,
diss., 1889. Voor bere-
keningen ten behoeve van een inkomsten-
belastingtarief zie men:
Handelingen Tweede
Kamer,
22 november 1973, blz. 1138 e.v.
Deze rubriek wordt verzorgd door
M
= belastingvrije som
het Fiscaal-Economisch Instituut van de
X
=
vermogen
Erasmus Universiteit Rotterdam
a
= evenredig nutsoffer in procenten
ESB 20-2-1974
155
Het voorwoord constateert, dat er
vooral bij jonge mensen, een gebrek
aan inzicht in de Organisatie en werking
van ondernemingen bestaat. Door mid-
del van een leerboek voor het tertiaire
onderwijs hoopt de schrijver een bij-
drage te leveren tot het opheffen van
deze situatie.
Mede gezien het succes van dit boek,
zullen wij er gaarne aandacht aan
schenken, waarbij achtereenvolgens de
inhoud en de kwaliteit ervan ter sprake
zullen komen. Tot slot zullen enkele
verschilpunten tussen de eerste en de
tweede druk worden aangegeven.
In de inleiding (hoofdstuk 1, blz. 1)
wordt summier ingegaan op de beteke-
nis van het verschijnsel Organisatie, als-
mede op enkele uitgangspunten en
kernbegrippen. lmpliciet spiegelt de au-
teur zich daarbij aan de technische we-
tenschappen. Deze immers hebben via
een, recht toe recht aan, streven naar
beheersing
van haar kenobjecten grote
successen weten te behalen. Het
beheer-
sen nu van organisatorische processen
vereist besturen, hetgeen het nemen van
vele beslissingen inhoudt. Deze kunnen
De resulterende gemiddelde tariefcur
–
ven, gebaseerd dus op evenredige nuts-
offers van 0,5% en 1% en een
vermogenselasticiteit van -1, lopen van
0% bij een vermogen van f. 60.000 tot
respectievelijk 2,08% en 4,1% bij een
vermogen van f. 4 mln. In de grafiek
zijn beide curven in beeld gebracht. Ter
vergelijking is ook de gemiddelde tarief-
curve van de Nederlandse vermogens-
belasting, met een constant marginaal
tarief van 8%, ingetekend.
Wellicht ten overvloede zij nogmaals
opgemerkt dat de berekende gemid-
delde tariefcurven niet meer zijn dan re-kenvoorbeelden. Het evenredige nutsof-
fer als verdeelsleutel van de macro-eco-
nomische druk van de vermogens-
belasting is niet een idee dat reeds
burgerrecht heeft verkregen; de met het
vermogen omgekeerd evenredige margi-
nale nutscurve is slechts een veronder-
stelling. Het huidige tarief van de Ne-
derlandse vermogensbelasting kan ech-
ter ook niet anders gemotiveerd worden
dan met het feit van haar kennelijk ge-
accepteerde aanwezigheid.
K. H. van der Heeden
slechts verantwoord worden genomen
indien ,,met alle relevante aspecten re-
kening wordt gehouden, met andere
woorden er is een geïntegreerde benade-
ring vereist, waarbij informatie geba-
seerd op alle relevante wetenschappen
in onderlinge wisselwerking een bij-
drage levert tot het nemen van het be-
sluit” (blz. 3).
In hoofdstuk II (blz. 12) schetst de
auteur de ,,inhoud” van de onderne-
ming. Deze is tot stand gekomen door
het ,,objectief, niet belemmerd door
specialistische kennis, observeren van
de werkelijkheid zoals die zich ver-
toont. ……. (blz. 132). Deze aanpak
resulteert in de volgende opsomming:
doelstellingen, produktiemiddelen en
vermogen, ordening, resultaten, externe
relaties, omstandigheden, mensen, acti-
viteiten, en verandering.
Vervolgens komt de werking van de
onderneming aan de orde, (hoofdstuk
III, blz. 21) waarbij vooral aandacht
wordt geschonken aan de bestuurs- en
besluitvormingsprocessen. Schieman
probeert de dynamiek van deze proces-
sen in zijn explicatie te verweven.
In hoofdstuk IV (blz. 53) behandelt
Schieman het formeren van een organi-
satiestructuur. Hierbij worden twee
aspecten onderscheiden:
• het toebedelen van taken of functies
aan organen en personen. De diverse
alternatieven worden uiteengezet, als-
mede de begrippen omspannings-
vermogen, spanwijdte, delegatie, centra-
lisatie en decentralisatie.
• ,,de wijze waarop de organen en
personen tot elkaar in relatie staan, voor
zover de relaties gericht zijn op het
verwezenlijken van de bedrjfsdoelstel-
lingen” (blz. 89). De auteur laat zien dat
de hoofdrelaties een conglomeraat vor
–
men van subrelaties. Een lijnrelatie
bijvoorbeeld impliceert een opdracht-
relatie, een verantwoordingsrelatie, een
informatie-, een advies-, een opleidings-
en een toezicht- c.q. controlerelatie.
De onderscheiding is van belang omdat
bij het verbeteren van het management
de diverse subrelaties alle een speci-
fieke problematiek vertegenwoordigen.
Dit wordt nader geconcretiseerd ten
aanzien van de inkoop- en de adminis-
tratiefunctie in hoofdstuk V (blz. 93).
Hoofdstuk VI (blz. 106) schetst de
ontwikkeling van het mensbeeld in de
organisatieleer en de gevolgen hiervan
voor de formele en informele organisa-
tie. Het is van daar uit slechts een
kleine stap om de veelvormigheid van
het bedrijf als probleem te actualiseren
(hoofdstuk VII, blz. 125). Als metho-
diek die aan dit probleem recht doet
wedervaren gaat Schieman summier in
op de interdisciplinaire systeemaanpak
(hoofdstuk VIII, blz. 131).
In hoofdstuk IX (blz. 141) worden
een viertal belangrijke bedrijfsprocessen
(het personeelsvoorzieningsproces, het
produktieproces, het kwaliteitsbeheer-
singsproces en het waardendoorstro-
mingsproces) geanalyseerd ten einde de
theorie te adstrueren. Waarna het boek
besloten wordt met enige aandacht
voor het veranderingsproces van de or
–
ganisatie (hoofdstuk X, blz. 171).
Resumerend kunnen wij stellen dat
de auteur erin geslaagd is in kort bestek
(134 pagina’s) de hoofdzaken uit de or
–
ganisatieleer aan de orde te stellen, ter-
wijl de integratie dezer onderwerpen op
logische wijze plaats vindt. De 43 pagi-
na’s besteed aan het nader concretiseren
van de theorie, verschaffen de stude-
rende enige noodzakelijke praktische
kennis. De manier waarop de auteur de
betekenis van de administratie voor de
Organisatie verwerkt, verdient aparte
vermelding. De grote kracht van dit
boek schuilt echter in de moderne wijze
van benaderen van de problematiek. Er
is ons geen leerboek bekend dat zo dui-
delijk bij de huidige opvattingen aan-
sluit.
Het zal weinig verwondering wekken
dat in Schieman’s werk ook minder
fraaie aspecten zijn aan te wijzen. Dien-
aangaande zij het volgende gesteld.
Het lijkt ons evident dat in een inlei-
ding als de onderhavige geen ruimte
kan zijn voor diepgaande analyses.
Voorts zal het ook de auteur bekend
zijn dat de organisatieleer niet beschikt
over een uitgekristalliseerde terminolo-
gie. Een en ander noopt tot voorzichtig-
heid. Vandaar dat wij het weinig ele-
gant vinden wanneer de auteur het no-
dig vindt zijn eigen opvattingen zo dui-
delijk af te zetten tegen de mening van
anderen. Zo worden uitspraken van een
viertal coryfeeën in de Nederlandse or
–
ganisatieliteratuur verworpen, zonder
dat op adequate wijze recht is doen we-
dervaren aan hun standpunten. Deze
handelwijze overkomt Frielink ten aan-
zien van zijn voorstel het begrip ,,admi-
nistratie” te wijzigen in ,,bestuurlijke in-
formatiebehandeling” (blz. 45); J. L.
Mey en Thierry ten aanzien van de be-
grippen constitueren en dirigeren (blz.
50); terwijl Van der Schroeff, o.i. niet
terecht, een ,,ongenuanceerde afwijzing
van alle informele relaties, communica-
tie en Organisatie” wordt verweten (blz.
124).
Inhoudelijk van meer gewicht zijn de
vraagtekens die wij menen te moeten
plaatsen bij de impliciet en expliciet te
berde gebrachte wetenschaps-theoreti-sche opvattingen van de auteur. Reeds
Boek
ieuws
Drs.
C.
J. Schieman: Beheersing van
bedrijfsprocessen. Tweede herziene druk, 1972,
H. E. Stenfert Kroese, Leiden, 180 blz., f. 16,50.
156
vermeld is zijn opmerking ,,objectief,
niet belemmerd door specialistische
kennis
……
(blz. 132). Het overschat-
ten van de reikwijdte en de gevorderd-
heid van de organisatieleer lezen zij uit
volgende zinsnede: ,,ln de hoofdstuk-
ken III, IV, V, en VI wordt daarna ge-
bruik gemaakt van de resultaten van
diverse wetenschappen om de zich uit de
werkelijkheid van hoofdstuk II (de ,,in-
houd” van het bedrijf v.O.) voordoen-
de problematiek tot oplossing te bren-
gen” (blz. 132). Helaas is de organisatie-
leer nog lang niet zover dat van oplossin-
gen gesproken mag worden terwijl de
wensdroom van interdisciplinaire oplos-
singen amper in de kinderschoenen
staat. De organisatietheorie verkeert
nog grotendeels in de beschrijvende en
analyserende fase en het lijkt, mede ge-
zien de toenemende commercialisering
van ons vakgebied die oplossingen doet
suggereren, niet onverstandig de stude-
renden hierop te attenderen.
Bezwaren hebben wij ook indien
Schieman stelt: ,,De wetenschapsbeoe-
fenaar constateert zuiver wetenschappe-
lijk dat er bedrijfsdoelstellingen zijn,
het is hem als zodanig niet gegeven
daarover een oordeel uit te spreken
(blz. 35). Zelfs wanneer wij voor-
bijgaan aan de zgn. ,,methodenstrijd” in
de maatschappijwetenschappen, kan
toch op diverse publikaties gewezen wor-
den 1) waaruit de onjuistheid van deze
stelling blijkt.
Enigszins verbonden met het voor-
gaande is de problematiek betreffende
de positie die de mens wordt toebedeeld
bij het beheersen van processen. De
mens is nI. procescomponent en uit het
oogpunt van
beheersing
bepaald niet de
minst weerbarstige. Hierdoor worden
bij een technologische benadering van
de processen ethische problemen opge-
roepen. De auteur onderkent deze
moeilijkheden. Zijn geringe aandacht
ervoor kan worden verklaard door zijn
stelling dat ,,zou de beheersingspro-
blematiek onoplosbaar worden, dan valt
te voorzien dat de mens te eniger tijd
door zijn eigen creaties wordt beheerst”
(blz. 2). Een verklaring voor deze afwij-
king van de zgn. ,,wet van de toene-
mende desorganisatie” ontbreekt he-
laas. Echter, ons grootste probleem is
of dit schrikbeeld niet het onbedoelde
resultaat zal zijn van het streven naar
procesbeheersing. Schieman is van al te
groot vertrouwen in deze. Hij streeft
naar ,,een leiderschapspatroon dat is
gericht op de beheersing van de bedrijfs-
processen door samenwerking met
mensen om deze in staat te stellen voor
de resultaten van hun activiteiten ver-
antwoordelijkheid te aanvaarden” (blz.
121), met tegelijkertijd een ,,vrijwillige
aanvaarding van een bepaalde hiërar-
chie” (blz. 113). Wat zal echter de in-
houd van deze samenwerking zijn in-
dien het beheersen van,de procescompo-
nenten tot de mogelijkheden behoort?
Van geheel andere aard is onze op-
merking betreffende de presentatie van
de stof. in deze wordt weinig clementie betoond met de gebruikers. Zinnen van
meer dan 40 woorden alsmede enume-
raties komen veelvuldig voor, hetgeen
de leesbaarheid niet bevordert.
Na vergelijking van deze tweede druk
met het oorspronkelijke werk kunnen
wij stellen dat de herzieningen het boek
aan gehalte hebben doen winnen. On-
derwerpen als ,,management by objecti-
ves” (blz. 37 e.v.) resp. ,,by exception”
(blz. 81) zijn terecht opgenomen.
Waarom zij echter niet zijn toegevoegd
aan een paragraaf als ,,ontwikkeling
van opvattingen inzake leiding geven
aan mensen” (blz. 109 e.v.) is niet dui-
delijk.
Ook de uitbreiding met de behande-
ling van de inkoop- en de administratie-
functie, en vooral de verwerking van
het ontnuchterende artikel van John
Dearden 2) betreffende (informatie-)
systemen juichen wij toe. Daarnaast
achten wij het trefwoordenregister, on-
Het is niet de eerste maal dat de
Duitse socioloog Bahrdt zich in boek-
vorm met stedebouw bezighoudt.
In een uit 1961 daterend werk 1)
stelde hij, dat de socioloog wat betreft
de praktische stedebouw slechts tot zeer
algemene abstract geformuleerde eisen
in staat zou zijn. Daarentegen had vol-
gens hem de socioloog dan wel het
recht om het produkt van vormgevers,
dat hij zelf niet in staat was tot stand te
brengen, achteraf te analyseren en te
kritiscren. Voor de praktische stede-
bouwer was dat uiteraard een weinig
aantrekkelijke stellingname.
In het huidige boek blijkt Bahrdt
deze destijds door hem zelf gestelde be-
grenzing volledig te hebben doorbro-ken: hij gaat bewust buiten het kader
van de sociologie, ook van iedere ,,toe-
gepaste sociologie”. De ook door
Bahrdt noodzakelijk geachte multi-dis-
ciplinaire benadering van bouwen en
wonen, is volgens hem alleen maar mo-gelijk wanneer de één in het vak van de
ander ,,beunhaast”. Pas wanneer bij’.
de socioloog de econoom op diens
eigen terrein door sociologische argu-
menten onzeker maakt”, zou er een sa-
menwerking tot stand kunnen komen
die de nadelen van specialisatie zou
overwinnen.
Intussen gaat Bahrdt in dit boek heel
wat verder dan het in deze alleen maar
gebruiken van sociologische argumen-
ten. Thans lijkt hij van het ene uiterste
naar het andere te zijn doorgeschoten. In
een groepsdiscussie met vertegenwoordi-
gers vn andere disciplines kan dat zin
hebben. Eventuele onjuistheden kunnen
dan snel door meer deskundigen wor-
danks de uitbreiding te beperkt voor
een leerboek. Termen als ergonomie,
standaardisatie, probabilistisch systeem enz. ontbreken hierin. Geïnteresseerden
in drukfouten worden verwezen naar de
pagina’s IX, 63, 91, 118, 125, 150 en
173.
Tenslotte willen wij er geen twijfel
aan laten bestaan dat ons eindoordeel
over Schieman’s werk positief luidt.
Dat in het voorgaande desalniettemin
de kritiek overheerst spruit voort uit de
overtuiging dat de ,,Beheersing van be-
drijfsprocessen” nog menige herdruk
zal beleven. Wij hopen met het voor-
gaande een bijdrage te kunnen leveren
tot verbetering daarvan.
P. A. J. C. M.
van Oppen
H. 0. Goldschmidt,
De doeleinden van
de onderneming.
J. L. Bouma,
Onderne-
mingsdoel en winst.
John Dearden, M. I. S. is a mirage,
Har:
vard Business Review,
januari/ februari
1972.
den gecorrigeerd. Wat pijnlijk kan het worden wanneer iemand in boekvorm
buiten zijn vakgebied gaat treden.
Oriëntering van bijv. kinderslaapka-
mers op het westen wordt door hem
gunstig beoordeeld, terwijl iedere begin-
neling op ontwerpgebied weet dat zulks
in verband met avondzon in de zomer
juist voor kinderkamers verre van ide-
aal is. Ook is het niet bepaald een
vondst dat een architect niet moet be-
ginnen een gevel te ontwerpen. Als het
om het zoeken van principiële oplossin-
gen gaat, moet hij overigens ook niet
beginnen met in termen van kamers te
denken, zoals Bahrdt suggereert, maar
in termen van functies, die pas in een
volgend stadium tot ruimten moeten
worden gegroepeerd. Duitse architecten
weten dat even goed als hun Neder-
landse collega’s., Dat voor een drieka-
merwoning met eethoek, keuken, bad-
kamer en apart toilet tenminste
100
m
2
nodig zouden zijn is evenmin juist.
Tot zover deze illustraties van het ge-
vaar van doorschieten bij Bahrdts bena-deringswijze. Daar waar hij zich niet zo
ver buiten het eigen vakgebied waagt,
lijkt het boek waardevoller, zij het dat
men wel rekening môet houden met de
soms typisch Duitse context.
In tegenstelling tot de situatie hier te
lande zijn bijv. in West-Duitsland een-
gezinshuizen na de tweede wereldoorlog
slechts op de markt gekomen als eigen
huizen; wil men een woning huren dan
is nien wel aangewezen op flats. Waar
1)
Die moderne Groszstadt,
Rowohlt, Hamburg, 1961.
Hans Paul Bahrdt: Een leefbare stad.
Het Spectrum, Utrecht, 1972, 221 blz.,
f. 14,50 (vertaald uit het Duits door L. J. A. Vogelzang, oorspronkelijke titel
Humaner Siödiehau,
Christian Wegner Verlag GmbH, Hamburg, 1969).
ESB 20-2-1974
157
de flat en met name de hoogbouwflat
juist ongeschikt is voor jonge kinderen,
is dat verre van ideaal. Bahrdt wijst
daarbij op een situatie, waarbij de kan-
sen van een 18-jarige zoon om in de
tuin van zijn ouders te vertoeven onge-
veer 5 maal zo groot zijn als die van een
kleuter, voor wie dat echter veel nood-
zakelijker is. Hoewel het onderzoek
waarop hij zich beroept in 1955 plaats
vond, zou volgens Bahrdt deze situatie
op zijn minst ook nog in de jaren zestig
hebben bestaan. Hoe dan ook, de ge-
lijkstelling eigen huis-eengezinshuis is
een merkwaardige ontwikkeling, waar
–
tegen Bahrdt terecht bezwaar aante-
kent.
Overigens staat hij niet bijzonder po-sitief ten opzichte van dat eigen huis en
evenmin ten aanzien van het eengezins-
huis. Bezwaren tegen het eigen huis
acht hij gelegen in de te grote economi-
sche binding aan werkgevers, een moge-
lijke ontpolitisering van de massa’s en
de grote offers, die jonge gezinnen voor
een dergelijk bezit zouden moeten bren-
gen. Daarentegen acht hij geen grote
bezwaren verbonden aan ee.n toene-
mende concentratie en anonimiteit in
de eigendom van huurwoningen. Bezit-
spreiding zou dan moeten worden nage-
streefd op andere gebieden dan op dat
van de huisvesting waar ,,de verander-
lijke macht van de steeds onvolmaakte
markt zo diep doorwerkt in de privé-
sfeer van gezinnen”.
Achter elk van deze beweringen ben
ik geneigd op zijn minst een heel groot
vraagteken te zetten. Wat oppervlakkig
doet ook de uitspraak aan dat hoge
flatbouw door bewoners zelf zeer posi-
tief beoordeeld zou worden. Uit onder-
zoekingen in Zweden, Frankrijk en Ne-
derland is althans bekend dat deze stel-
ling daar in zijn algemeenheid beslist
niet opgaat.
Bahrdt doet zich in dit boek kennen
als een typische .,tegenstromer”, een
profiel dat in de sociologenwereld geen
uitzondering is.
Het eigen huis en de geoccupeerdheid
van de bewoners daarmee, zouden ook
de contactarmoede in de uniforme
nieuwbouwwijken extra versterken. In
overeenstemming met veel anderen ziet
Bahrdt grote bezwaren verbonden aan
de eenzijdigheid, aan de mono-functi-
onaliteit van naoorlogse woongebieden.
Een ander bezwaar acht hij gelegen in
de te grote openheid en wijdlopigheid.
Bahrdt is een voorstander van wijken
met 16.000 á 20.000 inwoners, met een
gevarieerde bevolking en een woningbe-
stand dat geschikt is voor onder-
scheiden gezinsfasen. Om verdere sterili-
teit te voorkomen, pleit hij voor multi-
functionele openbare ruimten. H ieron-
der verstaat hij ruimten, die zodanig
zijn ingericht, dat zij – onder meer op
onderscheiden delen van de dag – op
verschillende wijzen kunnen worden ge-
bruikt. Kritisch is hij – en naar mijn
mening met meer grond – ten opzichte
van de ontwikkeling van de bouwnij-
verheid, waar het nog steeds niet gelukt
is de weg te vinden naar een dank zij in-
dustrialisatie zowel aantrekkelijk, ge-
.varjeerd als betaalbaar aanbod.
De aandacht wordt in dit boek wel
zeer breed gespreid. Behalve op nieuw-
bouwwijken wordt nu ingegaan op de
problematiek van oude (woon)wijken
dicht bij het centrum en op het stads-
centrum zelve. De behoefte aan sane-
ring geeft hij op heel eenvoudige en
trefzekere wijze aan: er is behoefte aan
sanering wanneer een gegroeide orde
niet meer functioneert, dat wil zeggen
wanneer de stabiliteit, resp. het in staat
zijn tot een zelf-regeneratie in econo-
misch, sociaal en bouwkundig opzicht
ontbreekt.
In navolging van Jane Jacobs 2) is hij
van mening, dat een voortdurende zelf-
regeneratie de meeste kans van slagen heeft, wanneer de wijk zowel wat be-treft architectuur en ouderdom der ge-
bouwen als wat betreft de samenstelling
van de bevolking niet homogeen is. Een
Voor ons bedrijf, in de verzekeringssector, zoeken wij contact met een
accountant
(N.I.V.R.A.- of Academisch)
voor de functie
chef interne
controle-dienst
Naast ruime ervaring in controlewerkzaamheden, en het geven van leiding daaraan,. is
ervaring met geautomatiseerde administraties vereist.
De gezochte functionaris is rechtstreeks verantwoordelijk aan de directie.
Voor een goede functievervulling is samenwerking met de externe accountant een
vanzelfsprekende voorwaarde.
Sollicitaties te richten aan de directie, worden ingewacht onder nr. ESB 8-1, Postbus 42,
Schiedam.
158
vingerwijzing ook wat betreft program-
mering van nieuwe wijken.
Zoals men van een dergelijke ,,tegen-
stromer” kan verwachten, is Bahrdt een
voorstander van het handhaven dan wel
terugbrengen van woonfuncties naar
binnensteden en kent hij ook een grote
waarde toe aan de in een city voorko-
mende concentratie van hoogwaardige
VOOrzien i ngen.
Bij dat alles dringt zich toch wel de
vraag op of hier niet te veel sprake is
van een vooringenomen sterk naar het
verleden gerichte en daardoor te weinig
perspectief biedende conceptie. Te ge-
makkelijk gaat Bahrdt bijv. voorbij aan
het overigens wel door hem genoemde
argument, dat ten gevolge van mo-
derne, onder meer elektronische
communicatietechnieken, heel andere
en veel meer gespreide vestigingspatro-
nen mogelijk zijn of worden, dan die
waartoe men in vroeger tijden kon ko-
men.
Tegenover degenen die stellen dat de
grote mobiliteit van praktisch de gehele
bevolking wel moet leiden tot een heel
ander stedelijk leven en heel andere
ruimtelijke concepties. stelt Bahrdt, al-
weer te gemakkelijk, dat het leven in de
Griekse polis ook niet zo sterk lokaal
georiënteerd was als wel wordt aange-
nomen. Eveneens stelt hij in dit ver
–
band dat krachtig stadsleven zich ook
in het verleden steeds georiënteerd heeft
nar het leven van een pluraliteit van
steden. Zelfs indien dit altijd zou zijn
opgegaan, dan nog blijft het de vraag of
heden ten dage en in de nabije en ver-
dere toekomst de verschillen in moge-lijkheden met vroegere tijdperken niet
zodanig zijn, dat totaal andere vesti-
gingspatronen op zijn minst moeten
worden overwogen.
Bahrdt – en hij niet alleen – wor-
stelt met de mogelijkheid tot positieve
inbreng vanuit de sociale wetenschap-
pen in de ruimtelijke vormgeving. In
het eerder genoemde oudere boek ging
hij uit van enkele duidelijke sociolo-
gisch alleszins interessante grondstellin-gen; daarmede kwam hij echter nauwe-
lijks tot praktische aanbevelingen.
In het nu besproken werk komt hij
wel tot dat laatste, echter zonder basis-
thesen. Dit boek heeft dientengevolge
een nogal fragmentarisch en vrij moei-
lijk leesbaar karakter gekregen. De fun-
dering van zijn aanbevelingen is lang
niet altijd even hecht. Het gevaar be-
staat, dat technisch georiënteerde lezers
van dit boek de mogelijke inbreng van
de sociale wetenschappen bij woning- en
stedebouw lager zullen aanslaan dan ze
in feite heden ten dage zijn.
F.
H. J. Nierstrasz
2) Jane Jacobs,
Deaih and Lfe
of
Great
American Cities,
Random House, New
York, 1961, Jonathan Cape, Londen, 1962,
Pelican Books, 1965 en 1972.
MEENTEZWOLLE
O
Vakaturenummer: 1062
Het college van burgemeester en wethouders
van Zwolle zoekt kontakt met ‘
belangstellenden voor de funktie van
CHEF
HOOFDAFDELING
FINANCIËN EN
ECONOMIE
van de secretarie.
De vorming van deze nieuwe hoofdafdelirig
is het resultaat van organisatie-ontwikkeling
binnen het gemeentelijk apparaat.
De te benoemen funktionaris zal, vanuit
de financieel-economische gezichtshoek
op academisch niveau het college en het ambtelijk apparaat bijstaan bij het
ontwikkelen van een integraal beleidsplan.
Voorts zal hij, op basis van kennis en inzicht
in de moderne bedrijfseconomie, richting
moeten geven aan het werken met
bedrijfseconomische grootheden t.a.v.
alle aspekten van het gemeentelijk gebeuren.
Hiertoe zal hij leiding moeten geven,
in democratische geest en ruimte latend
voor persoonlijke ontplooiing, aan een groep
van ca. 25 medewerkers, en met ,,beleid”
het financieel-economisch gebeuren in onze diensten, bedrijven en stichtingen
funktioneel moeten begeleiden.
Aan deze funktie is een salaris verbonden
van maximaal f. 4.286,— per maand.
Inlichtingen zijn in te winnen bij de
gemeentesecretaris, de heer N. H. Melman. telefoon (05200) 7 13 33.
Sollicitaties te richten aan de direkteur
van de Centrale Personeelsdienst van de
gemeente Zwolle, Ter Pelkwijkpârk 18
te Zwolle onder vermelding van bovenstaand vakaturenummer.
ESB 20-2-1974.
.
..
.
.
.
159
UNIVERSITEIT VAN
AMSTERDAM
In de Faculteit der Economische Wetenschappen (Vakgroep Bedrijfseconomie)
bestaat een vacature voor een
0
GEWOON HOOGLERAAR
in de Bedrijfshuishoudkunde
I
De te benoemen hoogleraar zal worden belast met het onderwijs en het
wetenschappelijk onderzoek op het gebied van het MARKTONDERZOEK
EN MARKTBELEID.
Voor de vervulling van de vacature wordt gedacht aan een persoon met ruime
praktijkervaring op bovenvermelde gebieden en kennis van de op dit terrein
toe te passen methoden en technieken.
Zij die voor deze functie in aanmerking wensen te komen, alsmede zij die de aandacht
willen vestigen op mogelijke kandidaten, worden uitgenodigd zich schriftelijk
te wenden tot de Voorzittervan de benoemingscommissie
Prof. Dr. P. A. M. van Philips, Jodenbreestraat 23; kamer 3120, Amsterdam,
tel. (020) 5 25 42 60.
Nadere inlichtingen kunnen
bij hem worden ingewonnen en bij
Drs. H. M. A. Koenders, Jodenbreestraat 23, kamer 3202, Amsterdam,
tel. (020) 5 25 41 60.
Sollicitaties worden ingewacht tot 15 april 1974 en dienenvergezeld te gaan
van een curriculum vitae en van een lijst van publikaties.
MINISTERIE VAN DEFENSIE
Bij de afdeling Pensioenen en Wachtgelden van het Ministerie van Defensie te ‘s-Gravenhage, kan worden geplaatst een
ECONOOM (M/V)
die na een inwerkperiode de leiding heeft over een gedeelte van de afdeling m.b.t.
– de interne controle;
– •de begrotingszaken;
– de personeelszaken
– de administratieve automatisering.
Vereist: het
Doçtoraal.examen:Economie,enenigejaren.er.varing..Salaris.afh8nkelijk
van leeftijd:en ervaring,max.
3449,— per maand (exclusief een toeslag, welke afhankelijk van léeftijd, max. f30,— per maand bedraagt). Welvaarts-
vast pensioen. Gunstige vakantieregeling met 7½% vakantie-uitkering. Eventuele tegemoetkoming in reis-, pension-en
verhuiskosten volgens de terzake geldende bepalingen.
Sollicitaties worden met belangstelling tegemoetgezien door het hoofd van het Bureau Personeelsvoorziening (burger-
personeel) van het Ministerie van Defensie, Kalvermarkt 32 ie ‘s-Gravenhage.
160