ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mi
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
28 NOVEMBER 1973
58e JAARGANG
No. 2928
De Commissie-Reinoud
De plotseling geactualiseerde schaarste aan energie-
bronnen kan onder meer van invloed zijn op de onderlinge
verhouding van het particuliere en openbare vervoer. Aan
publieke vormen van vervoer komt wellicht een steeds
belangrijker betekenis toe. In ons land kan dan in de eerste
plaats worden gedacht aan de Nederlandse Spoorwegen.
Wordt de aandacht op deze belangrijke maatschappelijke
instelling gericht dan valt op dat deze zelf ook met grote
financiële problemen worstelt, die door het aanhouden van
de olieboycot misschien enigszins worden verlicht, maar
toch niet wezenlijk worden opgelost.
Onlangs is door de minister van Verkeer en Waterstaat een
commissie ingesteld die hem voorstellen moet doen omtrent
de maatregelen die bij de Nederlandse Spoorwegen ge-
nomen dienen te worden, ten einde de financiële tekorten
te beperken. De commissie staat onder leiding van de oud-
directeur-generaal van het Staatsbedrijf der PTT, de heer
H. Reinoud. De instelling van de commissie lijkt op het eerste
gezicht niet overbodig, want de tekorten van NS zijn in de
jaren 1969 tot 1972 gestegen van f.95 mln, tot f.271 mln. Voor
de jaren 1973 en 1974 zijn de tekorten begroot op f. 335 mln.
en f. 440 mln.
De Commissie-Reinoud heeft de opdracht gekregen op
korte termijn te adviseren omtrent de mogelijkheid belang-rijke besparingen door te voeren. De opdracht is in zoverre
merkwaardig dat er een intensief contact is tussen het
Ministerie en NS, zodat de vraag opkomt of langs de recht-
streekse weg niet reeds wordt gewerkt aan het uitkammen
van het bedrijf. Verder is bekend dat tot nu toe de over-
heid korte-termijnantwoorden gaf op de lange-termijn-
beschouwingen van NS.
Het beleid op lange termijn kan niet blijven staan bij het
opvoeren van de efficiency. Het gaat dan in de eerste plaats
om een evaluatie van de voorzieningen die van de Neder-
landse Spoorwegen door de maatschappij worden geëist.
De discussie over deze maatschappelijk georiënteerde
wensen dient door de overheid op gang te worden gebracht.
Tot deze discussie over de prioriteiten op het terrein van het
door de NS te verzorgen openbare vervoer zal de overheid
zelf een bijdrage moeten leveren. Alleen op die manier kan
concrete inhoud worden gegeven aan het oogmerk van
minister Westerterp de Stuurgroep Verkeer en Vervoer
in het bijzonder te belasten met de integratie van het
verkeers- en vervoersbeleid.
Dat de overheid nu plotseling haast heeft met de Neder-
landse Spoorwegen is niettemin begrijpelijk, daar zij voor de
grote tekorten ruimte in de miljoenennota moet vinden.
Van belang is in dit verband het volgende aan de Commissie-
Reinoud gegeven uitgangspunt.
,,De rijksbijdrage dient niet sneller te stijgen dan overeen-komt met de gewogen procentuele loonsom- en prijsstijging, waarbij een redelijk te achten deel van de loonsomstijgingen
wordt gedekt door produktiviteitsstijging”.
Deze passage roept allereerst de vraag op hoe ernstig de
regering het meent met haar voornemen het openbaar ver-
voer te stimuleren door het uitbouwen van een integraal
verkeers- en vervoersbeleid en door het beschikbaar stellen
van middelen. Een nadere precisering zou in dit opzicht zeer
gewenst zijn. Een tweede onduidelijkheid betreft het verband dat wordt gelegd tussen de loonsomstijging en de produktivi-
teitsstijging en de rol die dit verband speelt in de omvang van
de rijksbijdrage. Een derde onduidelijkheid betreft de ruimte
die het gegeven uitgangspunt laat voor het toepassen van
arbeidsbesparende methoden. Een vraag die wegens het
loongevoelige karakter van NS van groot belang is. De ge-
kozen formulering laat verscheidene interpretaties toe, waar
–
over een publieke discussie zinvol kan zijn. Deze publieke
discussie is vooral van belang wegens het uiteenlopende
werkgelegenheidseffect dat in afhankelijkheid van een con-
crete interpretatie kan worden onderkend. Er staan zoveel
belangen op het spel dat ook van de zijde van het ministerie
van Financiën opening van zaken mag worden verwacht.
De Nederlandse Spoorwegen zijn zozeer gevoelig voor de
ontwikkeling van het particuliere personenvervoer dat een
uiterst behoedzaam beleid gewenst is. Daarom kunnen wij het
uitgangspunt van de regering dat een verdergaande be-
perking van de rijksbijdrage aan de Spoorwegen gewenst is,
niet geheel plaatsen.
De Commissie-Reinoud staat voor de bijna onmogelijke
opgave in korte tijd een wezenlijke bezuiniging tot stand te
brengen. Misschien vergroot de onverwachte olieboycot de
opbrengsten van het openbaar vervoer, maar dan nog blijven
de tekorten groot. Het is te hopen dat spoedig duidelijk
wordt welke de nauwkeurige implicaties zijn van de aan de
Commissie-Reinoud verstrekte opdracht. Daarbij is vooral
inzicht gewenst in het op lange termijn te verwachten beleid.
A. Heertje
1025
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Prof. Dr. A. Heer/je:
De Comrnissie-Reinoud
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
1025
1
Redactie
Con,mLvsie van redactie: H. C. Bos,
R. /lt’enla, L. H. Klaassen, H. W. La’mhers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Pae/inck,
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/j)uan. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdani-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adresuijziging s. v.p . steeds adreshandje
,,u’esluren.
Kopij voor de redactie:
in tueevoud/,
getipt, clubbelc’ regelafsi and. brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(7ncl. 4% BTW); studentenf 52
(‘mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Betaling:
4
bonneoienten en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
occeptkaart) op girorekeningno. 122945
i.n.v. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nununer [2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Besib/lin gen van losse nununers
uitsluitend door o vermaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer lan het ge wenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datun,, maar slechts worden
beëindigd 1,er ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/anis – Schiedani
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Column
Misleidende (bij)naam, door Prof Dr. N. H.
I.)ouhen
1027
Drs. P.
J. J. Lesuis en
Drs. F. Muller:
De economische gevolgen van de oliecrisis
1028
Notitie
De zee verkwikt, door W. D. Franckena
1029
Drs. F. H.
J.
M.
Knegtel:
Fusies en vakbonden …………………………………..
1031
Geld- en kapitaalmarki
Schatkistpapier,
door Drs. A. D.
cle Jong
1035
Toets op taak
De budgettaire rol van het parlement,
door
Drs.
J.
M.
Bronnetnan
1037
Mededeling……………………………………………
038
Au courant
Polarisatie door de werkgevers,
door A. F.. van Zweeden
1039
Ingezonden
Haastklus”,c/oorDrs.
A.
H.
R. van cle
Mosselaer
met naschrift
i’a,i
Drs.
L. Hofjnan
………………………………………
040
Drs.
L. A. van
der
Linden:
Attitudes ten opzichte van onderzoek ……………………..1042
Boekennieuws
………………………………………….1044
Abonnementsprijsverhoging ESB
De stijgende kosten veroorzaken nog steeds tekorten op de
exploitatierekening van ESB en maken een verhoging van de.
abonnementsprijs onvermijdelijk. Ter voldoening van de
door de regering gevraagde matiging is echter besloten deze
verhoging slechts
f.
5 voor het nieuwe kalenderjaar te doen
zijn.
Met ingang van 1januari1974 wordt de abonnementsprijs
derhalve f. 80 (mcl. BTW f. 83,20) en de abonnementsprijs
voor studenten
f.
50 (mcl. BTW
f.
52).
Zoals u weet, worden de abonnementsgelden automatisch
geïnd; u wordt verzocht de acceptgirokaart af te wachten die
onzerzijds wordt toegezonden.
Directeuren NEI
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdan,-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Balancecl International Growth
Bedrij[v-Economisch Onclerzoek
Econonu.vch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onclerzoek
Vestiging.sjatronen
.tlacro- Econouusch Onderzoek
Pro jectsiudies Ont mtikkelingslanden
l?egiunaal Onderzoek
Siati.vtisch- Mathe,natisch onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1026
Prof Douben
Misleidende
(bij)naarn
Het is niet gebruikelijk veel aan-
dacht te schenken aan de naamge-
ving van commissies waarmee ons
land bezaaid is. Toch zou ik hier
een uitzondering willen maken voor
de naam van een commissie uit de
Sociaal-Economische Raad die
onlangs weer in de publieke be-
langstelling heeft gestaan in verband
met het uitbrengen van een rapport.
Het gaat hierbij om de ,,Commissie
Economische Deskundigen”. In de
officiële naamgeving komt duide-
lijk tot uitdrukking dat de leden van
deze commissie tot de hooggekwa-
lifïceerde professionele economis-
ten gerekend dienen te worden. En
dat de vijf commissieleden, bene-
vens hun adviseurs, economische
deskundigen van naam zijn, daaraan
zal wel niemand twijfelen. Juist om
deze reden acht ik de bijnaam welke
aan deze commissie is gegeven,
erg misleidend. Wie op het onzalige
idee is gekomen om deze SER-
commissie als de ,,wijze mannen”
van de SER te gaan bestempelen,
is mij thans niet bekend.
Het doet er trouwens ook zoveel
niet meer toe om de naamgever te
achterhalen. Van meer belang is het
deze bijnaam zo vlug mogelijk te
vergeten, hem althans niet meer te
gebruiken. Daarvoor zijn enkele
serieuze argumenten aan te voeren.
In de eerste plaats kan het veel-
vuldig gebruik van de bijnaam van
deze commissie (bij veel Neder-
landers) de indruk wekken, dat de
SER tenminste één commissie telt
waarin wijze mensen zitting hebben.
Tegenover de leden van de overige
talrijke SER-commissies is dit niet
alleen discriminerend, maar ook
nog onjuist. Ik geloof echter, dat
weinig commissie-leden aan deze in-
terpretatie zwaar tillen.
Belangrijker is dat de bijnaam aan-
leiding kan geven tot misverstanden
ten aanzien van de verantwoorde-
lijkheid welke de commissieleden als
economische deskundigen dragen bij
het uitbrengen van hun adviezen.
Zij beoordelen op bepaalde tijden
in de kwaliteit van specialist,
de
economische situatie in ons land, zij
interpreteren aan de hand van deze
evaluatie de toekômstige economi-
sche ontwikkeling en zij geven ten-
slotte hun mening over de realisatie
van een aantal doelstellingen welke
in het sociaal-economische beleid
van de regering een belangrijke
plaats innemen. Daarbij adviseren
zij ook over de aanwending van de
economisch-politieke instrumenten.
Het is de taak van deze commissie
om een grondige
economische
door-
lichting van het beleid te verzorgen
en dat doen de leden als economisch
specialist, doch niet in de (aangepra-
te) kwaliteit van ,,wijze mannen”.
In de rapporten van de betreffende
SER-commissie zijn wel ,,mannen
van de economische wetenschap”
aan het woord, en mogelijk – doch
dat is niet noodzakelijk – kunnen
zij 66k nog ,,wijze mannen van
wetenschap” zijn. Dit laatste hoeft
echter helemaal niet het geval te zijn,
en daarom mag zelfs niet gesugge-
reerd worden dat de taak van deze
commissie verder reikt dan het uit-
brengen van economisch goed door-
timmerde werkstukken.
Dat de verschillende maatschap-
pelijke groeperingen niet altijd even
,,gelukkig” zijn met de inhoud van
de aanbevelingen der commissie is
op zichzelf genomen dan ook niet
verwonderlijk. Immers, ook voor
de economische deskundigen geldt,
dat zij zelf midden in de maatschap-
pelijke problematiek staan die door
hen wordt geanalyseerd. Hun eigen
,,niet-economische” kijk op de eco-
nomische verschijnselen speelt al-
tijd in mindere of meerdere mate mee
bij de vorming van hun oordeel in de
analyse. Dat daar ook een scheut
wijsheid bij kan zijn, is dan altijd
nog meegenomen.
Het is verwarringstichtend indien
een groep deskundigen, dat zijn dus
specialisten op hun eigen kleine vak-
gebied, beoordeeld worden met de
maat die voor wijzen is bestemd.
Gebëurt dit, dan wordt geen recht
gedaan aan de
eigen functie
die
het specialistische advies voor
de opdrachtgever/ belanghebbende
heeft. Een oordeel van deskundigen
is per definitie eenzijdig, daarvoor
zijn het immers deskundigen. Een
advies van ,,wijze mannen” wordt
daarentegen niet gekenmerkt door
de eenzijdigheid van een bepaald
specialisme. Vandaar dat wijze
mannen ook vaak als ,,generalisten”
worden aangeduid.
Als er nog eens een college van
wijze mannen én vrouwen gefor-
meerd wordt om van advies te
dienen, in welke kwestie ool, dan is
het te hopen dat zij niet wegens
hun specialistische deskundigheid
in de commissie zullen worden ge-
haald én dat zij niet als deskundigen
worden beoordeeld wanneer hun
adviezen worden becommentarieerd.
Zolang de bijnaam van de bedoelde
SER-commissie echter veelvuldig
wordt gebruikt, blijft de kahs op zo’n
onjuiste beoordeling in te grote mate
bestaan.
Maar misschien ben ik te zeer de
bijnaam gaan signaleren als een mo-
gelijk gevaar, terwijl anderen deze
als een echte bijzaak zijn blijven
beschouwen. Ik hoop het.
,_,4
ESB 28-11-1973
1027
De economische gevolgen
van de oliecrisis
DRS. P. J. J. LESUIS
DRS. F. MULLER
In hei hier afgeclrukte artikel onderzoeken
Drs. P. J. J. Lesuis en Drs. F. Muller, heiden it’erk-
zaam aan cle Faculteit der Economische Weten-
schappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
met behulp van input-output-analyse de gevolgen van
cle verminderde olie-invoer. Zij beperken zich tot de
directe ejji’cten voor de olieraffinaderijen en de petro-
chemische industrie en cle indirecte ef/cten voor de
sectoren die ii’at heirefi hun leveringen afhankelijk
zijn van de vraag ajkomstig van de sectoren olie en
chemie. De berekeningen – uitgesplitst over
Rijnmond en overig Nederland – tonen onder meer
aan dat bij een produktie vermindering van heide
voornoemde sectoren van 20 en 40% de werkloosheid
in Nederland in 1975 met resp. 27.200 en 54.400
personen zal toenemen. Niet wiskundig-geschoolden
kunnen eventueel het tweede hoofdstuk, waarin hei
interregionale input-outputmoclel voor Rijnmond en
overig Nederland is beschreven, overslaan zonder de
essentie van het artikel te verliezen. ESB hoopt
ook in de komende tijd aandacht aan de oliecrisis,
clie van grote invloed op de Nederlandse economie
zal zijn, te besteden.
Aangezien bijna alle economische activiteiten alleen
kunnen plaatsvinden bij voldoende aanwezigheid van
energie, is het duidelijk, dat een beperking van de olie-
invoer verstrekkende gevolgen heeft voor de Nederlandse
economie. Het sterkst zullen de sectoren worden getroffen
die olie niet alleen nodig hebben als brandstof, maar ook als
grondstof. Daarom zal vooral de olie en chemische industrie
de gevolgen ondervinden van de oliecrisis. Reeds thans
hebben de olieraffinaderijen en ook een aantal chemische
fabrieken hun produktie moeten beperken.
Bij een zeer sterke vermindering van de olietoevoer zullen
echter ook de bedrijven die olie slechts gebruiken als brand-
stof, in de uitoefening van hun activiteiten worden be-
lemmerd. Het probleem is dan, hoe de schaarse olie zo eco-
nomisch mogelijk over de verschillende sectoren kan
worden verdeeld (rantsoenering).
De vermindering van de wereld-olieproduktie komt ook
tot uitdrukking in een scherpe stijging van de olieprijzen.
Recentelijk hebben verscheidene olie-producerende landen
hun prijzen meer dan verdubbeld. Deze stijging van invoer-
prijzen werkt door in de kostprijs van alle produkten.
Wij zullen ons in dit artikel beperken tot het eerste effect
van een verminderde olie-invoer, nI. de gevolgen voor de
olieraffinaderijen en de petro-chemische industrie. Hierbij
wordt echter ook rekening gehouden met de indirecte
effecten voor de sectoren die wat betreft hun leveringen
afhankelijk zijn van de vraag afkomstig van de sector olie
en chemie.
Aangezien de olie- en de chemische industrie vooral ge-
concentreerd is in Rijnmond, zal dit gebied het meest ge-
troffen worden door een vermindering in de olie-aanvoer.
Om voldoende inzicht te krijgen in de regionale differen-
tiatie, zullen wij met behulp van een interregionaal input-output-model zowel de gevolgen voor Rijnmond als voor
overig Nederland nagaan wat betreft werkgelegenheid, be-
talingsbalans en nationaal inkomen.
in een volgende studie hopen wij nader in te gaan op de
gevolgen van de stijging van de olieprijzen. Ook zullen wij
dan trachten een optimale toewijzing van schaarse olie
vast te stellen.
Een interregionaal input-output-model Rijnmond-overig Nederland
Een volledig interregionaal input-output-model omvat
de relaties tussen de bedrijven in het Rijnmondgebied, de
relaties tussen de bedrijven in overig Nederland, de leverin-
gen van bedrijven in Rijnmond aan overig Nederland en
de leveringen van bedrijven in overig Nederland aan Rijn-
mond. In matrixnotatie kan het model als volgt worden
weergegeven:
Arr
‘
rn]
‘cr1[‘r
[
x
r
1+
=
A
nr
A
nn
J
l
x
nj
n
Xn
Hierin is:
Arr
de matrix van technische coëfficiënten van bedrijven binnen het Rijnmondgebied;
de matrix van technische coëfficiënten van bedrijven in
overig Nederland;
Anr
de matrix van import-coëfficiënten van Rijnmondbedrijven
Uit overig Nederland;
Arn
de matrix van import-coëfficiënten van bedrijven in overig Nederland uit Rijnmond;
fr
de vector van finale vraag naar goederen geproduceerd in het
Rijnmondgebied (regionale finale vraag, exporten naar het buitenland en exporten naar overig Nederland);
de vector van finale vraag naar goederen geproduceerd in
n
overig Nederland (regionale finale vraag, exporten naar het
buitenland en exporten naar Rijnmond);
Xr
de vector van bruto produkties iii het Rijnmondgebied;
•
de vector bruto produkties in overig Nederland.
Uit het model kunnen de produkties per sector op de vol-
gende wijze direct worden uitgedrukt in de finale vraag:
[xl
F’
_A
rn
_Arnl
—t
[
‘
n
rl
=
[_
A
nr
l_Anj
i
of:
x=
[l_A]
1
f
1028
Indien we beschikken over ramingen van de finale vraag
in een bepaald jaar, zijn de bijbehorende produktie-
hoeveelheden gelijk aan:
[i_f
waarbij de index t aanduidt, dat de waarden van de variabe-
len betrekking hebben op het jaar t. Door gebruik te maken
van arbeidscoëfficiënten kan ook de werkgelegenheid
worden bepaald:
at= %’t x
waarin:
a
de vector die de werkgelegenheid per sector aangeeft in het
jaar
t;
ry
t
de diagonale matrix van werkgelegenheidscoëfficiënten
in het jaar t.
Vervolgens kan met behulp van toegevoegde-waarde-
coëfficiënten het binnenlands produkt worden berekend:
t
=
t
t
x
t
waarin:
y
het binnenlands produkt;
t’
de rijvector toegevoegde-waa rde-coëfficiënten.
Tenslotte worden de totale importen berekend met behulp
vion invoercoëfficiënten:
1
mxt
waarin:
i
de totale invoer;
m
de rijvector van invoercoëfficiënten.
In bovenstaand model zijn de prijzen constant gehouden.
Bij de toepassing hebben wij echter gebruik gemaakt van
prijsindices van de uitvoer, de invoer, de toegevoegde waarde
en de finale vraag. Ook is rekening gehouden met de stijging
van de arbeidsproduktiviteit en met de inkomens, die weg-
vloeien naar het buitenland.
De integratie van de verminderde olie-aanvoer in het model
Gegeven de herkomst van de olie kan worden nagegaan,
in hoeverre een beperking van de olie-aanvoer uit de
Arabische landen gevolgen heeft voor de totale Nederlandse
olie-importen. De herkomst van de ingevoerde olie blijkt
uit tabel 1.
Tabel 1. Q/ie-importen ton Nederland
1,1
1972
mln, ton
Saudi Arabië
42.9
33
Koeweit
……………..
26.2
20
Iran
………………..
19.5
]S
Nigeria
………………
.
3.3
10
Libië
……………….
9.2
7
Oman. ver. Cm
0.8
7
Algerije
4.2
3
Irak
………………..
2.1
2
veneruela
1.1
Overige
2.6
2
Totaal
………………
129.9
100
Indien de aanvoer uit Saudi-Arabië, Koeweit, Libië,
Oman, Algerije en Irak volledig wegvalt (totale boycot), vermindert de olietoevoer met
72%.
Indien deze landen
echter alleen hun produktie beperken met 25% en Nederland
niet geboycot wordt, vermindert de olie-aanvoer met 18%.
In hoeverre Nederland door de Arabische maatregelen
getroffen wordt, hangt af van de omvang en de effectiviteit van de boycot, evenals van de mate waarin men erin slaagt
olie van elders te betrekken of olie te substitueren door kolen
of aardgas. Gezien de wereldwijde omvang van de olie-
De zee verkwikt
De stelling dat stellingen over stellingen ,,in” zijn bij
stellingen kan worden verdedigd aan de hand van het
boekje
Peyton Place dient op de lijst van soft drugs te
worden geplaatst 1).
De heren promovendi blijken ook
weer inspiratie te hebben geput uit talloze actuele ver-
schijnselen. Een kleine, niet representatieve steekproef
volgt hieronder.
,,Het slagvaardig besturen van een gedemocratiseerde
universiteit vereist een grondige kennis van manipulatie-
technieken”. ,,Het belang dat vele hoogwaardigheidsbe-
kleders aan uiterlijk vertoon hechten is in strijd met de
hen toegedachte intelligentie”. ,,Bij de opleiding tot kap-
per dient meer aandacht te worden besteed aan poli-
tieke vorming”. ,,Het schadeljkste bestanddeel van de
marihuana-sigaret is de tabak”.
Enkele korte ,,beauties”: ,,Science? Fiction!” en ,,de
zee verkwjkt”.
Door deze laatste stellingen kan worden gesteld dat de
stelling ,,Alle tijd besteed aan stellingen hij een proef-
schrift, is verspi/cle tijd” onjuist is.
Wim Franckena
1) De stellingen zijn bijeengebracht door Aad van der Toom,
de uitgeverij is Paris! Manteau, Amsterdam-Brussel.
schaarste, lijkt ons echter een produktiebeperking van de
sector olie en chemie van 20 /s 40% onvermijdelijk.
Wij hebben deze produktiedaling in het model verwerkt door de finale vraag zodanig te verminderen, dat per saldo
de vereiste produktie tot stand komt. Aan de vraag door
bedrijven binnen Nederland wordt echter geheel tegemoet
gekomen. Dit komt overeen met de huidige regeringspoli-
tiek: autovrije zondag, gordijnen sluiten, licht uit enz.
Behalve de consumptie hebben wij echter ook de exporten
naar het buitenland in dezelfde mate veranderd. Door de hoge
concentratie van olieraffinaderijen in Rijnmond (nl.
87% van de totale raffinagecapaciteit) wordt de directe
produktiedaling beperkt tot de olieraffinaderijen en hier
–
mede samenhangende petro-chemische industrie in het Rijn-
mondgebied. De consumptie in overig Nederland, voor
zover afkomstig uit Rijnmond, wordt evenredig verminderd.
Hoewel de olie-aanvoer voor alle bedrijven die niet tot de
sector olie en chemie in Rijnmond behoren dus gehandhaafd
wordt, werkt de produktiedaling via de matrix van onder
–
linge leveringen toch door naar alle bedrijven in Rijnmond
en overig Nederland die aan de sector olie en chemie leveren.
Bij de toepassing van input-output-analyse worden de
gevolgen voor de sectoren handel en vervoer gemakkelijk
onderschat. De gebruikelijke input-output-tabellen zijn
immers gewaardeerd tegen verkopersprijzen. Dit houdt in,
dat de handels- en vervoersmarges niet gerekend zijn tot de
produktie van de sector waarvan de getransporteerde of ver-
handelde goederen oorspronkelijk vandaan komen, maar
tot de sectoren handel en vervoer. Voor zover de goederen
geleverd worden aan bedrijven binnen Nederland, zijn er
geen problemen. In dat geval immers worden de gevolgen
voor de handels- en vervoersbedrijven via de matrix van
intermediaire leveringen vanzelf meegenomen. Bij een ver-
andering in de finale vraag is dit echter niet het geval, en is er
een aparte voorziening nodig. Aangezien de verminderde
olie-aanvoer aanzienlijke consequenties heeft voor de finale
vraag van de sectoren handel en vervoer, mogen deze
effecten niet worden verwaarloosd. Wij hebben daarom de
leveringen van de handel en van de vervoersbedrijven voor
zover deze niet uit intermedïaire leveringen bestaan, ge-
relateerd aan de finale vraag van de sector waarde goederen
oorspronkelijk geproduceerd worden.
ESB 28-1 1-1973
1029
Tabel 2. Invloed van de proc/uktievern;indering van (le sectoren olie en chemie met 20% en 40% op de werkgelegenheid in 1975
Produktievermindering
0% 20%
40%
Werkgelegenheid
..
Toename werkloosheid
a)
Toename
werkloosheid
al
Rijnmond
Overig Ncd.
1 otaal
Rijnmond
Overig Ncd.
Tota9l
Rijmond
Overig Ned.
Totaal
5.4
290.2 303.6
0.1
0,8 0.9
0,1
.6
1.7
1.
Landbouw
……………………………..
19.6
111,3
100.9
3,9 0.4
4.3 7.9
0,9
8.8
Olie, chemie
…………………………….
Metaal, mach. transpm
…………………….
56.4 263.3 319.7
0.8 0.7
1.5 1.5
1.4
2.9
1.6
308.7 320.3
0.2
0.4 0.6 0.4 0,7
1.1
45.2
500.2
545.4
0.8
0,1
0.9
1.7
0.2
1.9
5.7
51.2 56.9
0.3
0,1
0.4
0.5
0,2 0.7
59.3
117,8
177.1
3,9
0.4
4.3 7.8
0.9
8.7
Metailurgie
……………………………..
5, Bouwnijverheid
………………………….
46.4
716.4
762.8
0.6
2,3
2,9
1.3
4.6
5.9
Openbare nutsbedrijven
……………………
Vervoer
………………………………..
210.7
1312.3
1523.0
8,5
2.9
11.4
6,9
5.8
22.7
Overige industrie
…………………………
Handel. overige diensten
…………………..
TOTAAL
………………………………..
460.3 3649.4 4109.7
19,1
8,1
27,2
38.1
16,3
54.4
a) duizend man
De gevolgen van de verminderde olie-aanvoer
Met behulp van het model hebben wij de gevolgen be-
rekend van een produktievermindering van de sector olie en
chemie in Rijnmond met 20 en met
40%.
De berekeningen
werden uitgevoerd op de IBM-1130 van de Erasmus
Universiteit Rotterdam. De resultaten zijn berekend op jaar-
basis. Gezien de omvangrijke voorraden is te verwachten,
dat de verminderde olie-toevoer eerst na enige vertraging vol-
ledig zal doorwerken.
De invloed zal daarom in het jaar 1973 nog gering zijn.
Voorzien wordt, dat deze zich in toenemende mate in 1974 zal
doen gelden, en dat het volledige effect eerst zal optreden
in 1975. Wij hebben daarom het jaar 1975 gekozen als
referentiejaar. De gevolgen voor de werkgelegenheid worden
gedetailleerd vermeld in tabel 2, en te zamen met de gevolgen
voor de betalingsbalans en het nationaal inkomen samen-
gevat in tabel 3.
Tabel 3. /nt’/oec/ van de j,,’ocluktiet’erminde,’m’ vmi de
sectoren olie en chemie me! 20% en 40%
01)
een aantal
economi.vche grootheden in 1975
Produktievermindering
20%
40%
Betalingsbalans
f.
1.250 mln.
1.
2.500 uslu.
Nationaal inkomen
f.
1.470 mln.
f,
2.940 mln.
Werkloosheid Rijnmond .
19.100 man
30.200 man
Werkloosheid overig Ned
8.100 man
16.200 nutn
Ook de gevolgen voor de werkgelegenheid zullen zich
eerst na verloop van tijd volledig manifesteren. Verminde-
ring van de produktie zal gelukkig niet direct ontslag van
personeel veroorzaken. In dat geval zal de toename van de
feitelijke werkloosheid geringer zijn dan aangegeven.
Niettemin betekent dit, dat de produktie met relatief meer
arbeid tot stand komt en dat er een zekere verborgen werk-
loosheid ontstaat. De arbeidsproduktiviteit zal dan dalen.
De gevolgen voor de werkgelegenheid zijn ingrijpend.
Bij 20% produktievermindering is de directe daling van de
werkgelegenheid bij de sector olie en chemie weliswaar
tamelijk gering, nI. 3.900 man, maar hier komt nog eens
15.200 man bij in de andere sectoren van Rijnmond en 8.100
man in overig Nederland. De totale werkloosheid neemt dus
toe met 27.200 man. De werkgelegenheidsmu!tiplier voor
de sector olie en chemie (gedefinieerd als de verhouding
tussen het totale en directe werkgelegenheidseffect) is 7.
Deze multiplier is aanzienlijk hoger dan veelal wordt aan-
genomen. Dit wordt veroorzaakt door de reeds eerder ge-
noemde wijze van registratie van de handels- en vervoers-
marges. Doordat wij deze endogeen hebben genomen, heeft
een verandering in de produktie van de olie- en chemische
industrie tevens gevolgen voor de finale vraag van de ver-
voers- en handelssector. Het ligt voor de hand, dat een groot
gedeelte van de activiteiten van handelen vervoer afhankelijk
is van de olie.
De grote toename van de werkloosheid manifesteert zich
daarom vooral bij de handel (8.500 werklozen in Rijnmond)
en het vervoer (3.900 werklozen). Indien wij deze sectoren
nader specificeren is duidelijk, dat vooral oliehandelaren,
pompbediendes en verder personen werkzaam bij het goede-
renvervoer, de binnenvaart en de havenbedrjven erg kwets-
baar zijn. Ten dele zijn deze effecten reeds thans aanwijs-
baar (werkloze oliehandelaren en stilliggende binnen-
schepen).
Het saldo van de Nederlandse betalingsbalans ver
–
slechtert met f. 1.250 mln. Dit bedrag is de resultante van een
exportvermindering en een importvermindering als gevolg
van de produktievermindering van bedrijven in Rijnmond
en overig Nederland. Als gevolg van de geringere econo-
mische activiteit neemt het Nederlands bruto nationale in-
komen (gerekend tegen marktprijzen) af met f. 1.470 mln.
Bij 40% reductie in de activiteiten van de olie- en petro-
chemische industrie, zijn de gevolgen voor werkgelegenheid,
betalingsbalans en inkomen tweemaal zo groot. Gezien de
lineajre relaties van het model veranderen inko
,
men, werk-
gelegenheid en betalingsbalanssaldo proportioneel met de
produktie van de sector olie en chemie. De grootte van de
finale vraag stelt echter een limiet aan de totale omvang
waarmee de produktie verminderd kan worden. Indien de
enige mogelijkheid om de produktie te beperken, bestaat
uit een vermindering van de finale vraag, is de maximaal
mogelijke produktiebeperking 70%.
Conclusie
Produktievermindering van de olie-en chemische industrie
heeft ingrijpende gevolgen voor de Nederlandse economie.
Bij een vermindering in 1975 met 20% neemt de werkloos-
heid in Rijnmond toe met 19.100 man en in overig Nederland
met 8.100 man. De betalingsbalans verslechtert dan met
f. 1.250 mln., en het nationale inkomen neemt af met f. 1.470
mln. Dit zegt voldoende over het belang van de olie- en
chemische industrie voor de economie. Over de omvang
waarmee de sector in feite ingekrompen zal worden, valt
echter niets met zekerheid te zeggen. De volgende factoren
zijn hiervoor van belang.
• de omvang en de effectiviteit van de olieboycot;
• de mogelijkheid om de olie-aanvoer uit niet-Arabische
landen te vergroten;
• de mate waarin de chemische industrie erin slaagt grond-
stoffen van elders te betrekken (evt. ook gemaakt uit
aardgas of kolen).
Een andere mogelijkheid zou zijn, dat de gevolgen van de
produktievermindering van de olie- en chemische industrie
gecompenseerd worden door vestiging van andere bedrijven,
of door toeneming van de overheidsinvesteringen. Binnen
het raam van de nationale besparingen zijn de mogelijk-
heden hiervoor echter beperkt.
P. J. J. Lesuis
F. Muller
1030
Fusies en vakbonden
DRS. F. H. J. M. KNEGTEL*
1. Probleemstelling
Fusies tussen ondernemingen kunnen, maar behoeven
geen negatieve gevolgen te hebben voor verschillende direct
of indirect bij die ondernemingen betrokken groeperingen
zoals werknemers, aandeelhouders, leveranciers, afnemers,
overheid enz.
Ik zal me in dit artikel richten op de negatieve gevolgen
voor werknemers. Deze negatieve gevolgen zijn te onder-
scheiden in negatieve gevolgen op korte termijn zoals Ont-
slag, overplaatsing naar een andere stad en/of een andere
functie, omscholing, tijd van onzekerheid, vervroegde pen-sionering enz., en nadelige gevolgen op lange termijn zoals
verstoorde promotiekansen enz. Negatieve gevolgen kunnen
zich direct na de fusie manifesteren, maar worden vaak op
een later tijdstip zichtbaar. Negatieve gevolgen kunnen
kwantitatief verschillen voor verschillende personeelscate-
gorieën: uitvoerend, leidinggevend of stafpersoneel 1). De
kwantitatieve kant wordt belangrijker naarmate het aantal fusies toeneemt. Van de fusies in de jaren 1963 tot en met
1969 vond 50% plaats in de jaren 1968 en 1969, zoals tabel
1 laat zien 2).
Tabel 1. Aantalfusies per jaar in de periode 1963 tot en met
1969
Jaar
Aantal fusies
963
……………………………………….
90
1964
……………………………………….
102 1965
……………………………………….
124
1966
……………………………………….
115
1967
……………………………………….
159
1968
……………………………………….
270
612
1969
……………………………………….
342 1
Totaal
……………………………………..
1202
Bron: Stichting Maatschappij en Onderneming.
Van het aantal werknemers in de nijverheid 3) was 40%
gedurende de periode 1963-1968 bij een fusie betrokken ge-
weest. Na 1968 is dit percentage waarschijnlijk hoger ge-
worden, omdat het aantal fusies sterk is toegenomen.
De vakbonden, aangesloten bij CNV, NKV en NVV, zijn
de aangewezen organisaties om de belangen van de werkne-
mers bij fusies te behartigen. Van de in de periode 1963-1968
bij fusies betrokken werknemers werd 0,9% vrij kort na de
fusie ontslagen. Van deze 0,9% behoort 95% tot de catego-
rieën geschoolde en ongeschoolde fabrieksarbeiders en
kantoorpersoneel 4).
Dit brengt mij tot de volgende probleemstelling: waarom
houdt de vakbeweging zich met de nadelige gevolgen voor
werknemers bezig, wat doet de vakbeweging om nadelige
gevolgen te voorkomen c.q. te verzachten, hoe doet ze dit
en waarom doet ze dit zo?
2.
Interpretatiekader
Ik meen dat de institutionaliseringstheorie bij de analyse
behulpzaam kan zijn. Institutionalisering definieer ik in na-
volging van Peper
5)
als: een proces waarbij zich rond een
bepaald probleem een sociaal handelings- en middelenpa-
troon ontwikkelt. Het interprètatiekader kent de volgende
onderdelen.
A. Voorwaarden die het instizutionaliseringsproces bevor-deren 6)
1. De aanwezigheid van een bepaald probleem:
een bepaald fond aan gemeenschappelijke cultuur 7)
waaruit een groepering de conclusie zal trekken dat een
verschijnsel voor haar problematisch is geworden;
pogingen om het probleem op te lossen, zich o.a. mani-festerend in eisen c.q. doelstellingen;
is er sprake van een doelstelling of een complex van
doelstellingen; bij één doelstelling is de kans op instituti-
onalisering groter;
de mate van concreetheid van de doelstellingen; zeer
concrete doelstellingen kunnen beter en sneller verwe-
zenlijkt worden.
2. De mogelijkheid van communicatie, omdat daar waar
geen communicatiemogelijkheden zijn, er van gemeen-
schappelijk optreden geen sprake kan zijn.
3. Steun van personen en organisaties, wier bijdrage be-
langrijk is voor verwezeljking van de doelstelling(en).
B. Factoren die het institutionaliseringsproces richting ge-
ven: er zijn ook factoren, die het institutionaliserings-proces in een bepaalde richting dwingen 8)
1. De historische context. De institutionaliseringsmogelijk-
heden worden beperkt en mede bepaald door wat er in
het verleden heeft plaatsgevonden.
* Dit artikel is een samenvatting van een scriptie die deauteur voor
het vak economische sociologie aan de Erasmus Universiteit, facul-
teit der sociale wetenschappen, te Rotterdam, maakte. De auteur bedankt Dr. A. Peper, docent in dit vak, voor zijn raadgevingen.
Fusies, een terrein verkenning,
uitgave Stichting Maatschappij ei
Onderneming (SMO), Den Haag, 1970.
SMO, oe., blz. 26-29.
SMO, o.c., blz. 34, tabel IV, definitie: nijverheid: CBS,
Stal is-
tisch Zakboek,
1972, blz. 118.
SMO, o.c., blz. 95, tabel XIII, de verdeling van dit cijfer over
personeelcategorieën is gebaseerd op tabel XIV, blz. 97.
Bram Peper,
Vorming van Welzijnsbeleid,
Meppel, 1972, blz.
51.
Peper, oe., blz. 52-55.
J. A. A. van Doorn en C. J. Lammers,
Moderne Sociologie,
Utrecht-Antwerpen, 1967, blz. 129.
Peper, 0e., blz. 48-49.
ESB 28-11-1973
1
1031
2. Het sociale systeem; institutionalisering via bestaande in het systeem gebruikelijke kaders zoals wetten en cao’s.
Stadia in het institutionaliseringsproces
Om het beleid van de vakbeweging te kunnen beoordelen
is het van belang, het institutionaliseringsproces in stadia
te verdelen. Binnen ieder stadium kan het beleid van de vak-
beweging dan worden beoordeeld en kan worden nagegaan
hoe ver de institutionalisering is gevorderd c.q. wat er reeds
aan probleemoplossing is gedaan.
institutionalisering – probleemoplossing
Bij de evaluatie van het institutionaliseringsproces moet
men ermee rekening houden dat voortgaande institutionali-
sering niet per se probleemoplossing bevordert. institutionali-sering is namelijk een proces waarbij zich rond een probleem
een sociaal handelings- en middelenpatroon ontwikkelt.
Er staat dus niet dat het
juiste
handelings- en middelen-
patroon zich ontwikkelt. Er staat ook niet dat het handelings-
en middelenpatroon
volledig is;
het is mogelijk dat het hande-
lings- en middelenpatroon slechts betrekking heeft op enkele,
maar niet op alle aspecten van het probleem, dat het bijv.
qua probleemoplossend vermogen niet toereikend is, of dat
het slechts betrekking heeft op een beperkt gedeelte van de
groepering, waarvoor een bepaald verschijnsel problema-
tisch is. Daarom moet worden nagegaan of voortgaande
institutionalisering ook steeds voortgaande probleem-
oplossing betekent.
3. Vakbeweging en fusies
3.1.
,,
Probleniatisierung
Voor de rol van de vakbeweging bij fusies gaat het er in
dit verband om welke definitie de vakbeweging van de fu-
siesituatie geeft, wat voor haar problematisch is en welke de
belangen van haar leden zijn. Véér 1963 legde de vakbeweging te veel nadruk op het
algemeen belang en te weinig op de directe belangen der
werknemers 9), waardoor de relatie met de achterban sterk
verslechterde. Dit leidde tot een heroriëntatie binnen de
vakbeweging; de bonden gingen zich meer en meer richten
op o.a. de problemen van de werknemers in de bedrijven.
Tegelijkertijd werd de positie van de werknemers door be-
drijfssluitingen e.d. steeds problematischer. In dit klimaat
kon het fusieverschijnsel – door de voor werknemers kri-
tieke beslissingen die bij fusies genomen worden – als pro-
blematisch worden gedefinieerd. De eerste voorwaarde voor
institutionalisering – een bepaald fond aan gemeenschap-
pelijke cultuur – was zodoende vervuld. Het probleem be-
stond hierin dat de vakbonden op het kritieke fusiemoment
geen mogelijkheden hadden, de belangen van hun leden te
bewaken.
3.2.
Stadia van institutionalisering
De vakbeweging wil hieraan iets gaan doen door het fu-
sieverschijnsel zo te reguleren dat zij deze nadelige gevolgen
zoveel mogelijk kan voorkomen. M.a.w. ten aanzien van
liet fusieverschijnsel wil zij een sociaal handelings- en mid-
delenpatroon ontwikkelen. Daarom is dit reguleringsproces
te typeren als institutionalisering.
3.2.1. Stadium 1: 1967-1968
Dit stadium is bijzonder belangrijk omdat hierin het pro-
bleem wordt gedefinieerd, via studie wordt geconcretiseerd
in een aantal doelstellingen en eisen en omdat globaal de
middelen ter oplossing van dit probleem worden aangege-
ven. In het rapport
Gedrag bij ontslag
worden o.a. concrete
oplossingen aangegeven voor wie door nadelige gevolgen
worden getroffen, en er wordt een ontslagprocedure voor-
gesteld 10). Verder wordt in dit rapport aangegeven
wan-
neer
II) de vakbonden in de fusieprocedure van twee of
meer ondernemingen betrokken moeten worden – voordat
de definitieve beslissing tot fuseren gevallen is – en
waarom
juist op dat moment. De redenering is dat afstoten
van werknemers geld kost, dat door de ondernemingen be-
taald zal moeten worden. De fusiekosten worden hierdoor
verhoogd. Er wordt onder meer aan de volgende middelen
gedacht om het fusiegedrag van ondernemers te beïnvloeden:
wettelijke regelingen en regelingen in de cao. Er wordt niet
uitgezocht hoe en wanneer men deze middelen beschikbaar
kan maken en wanneer dit zou moeten gebeuren.
De belangrijkste voorwaarde in deze fase is de concretise-
ring. Verder blijkt hier een nieuwe en zeer belangrijke voor-
waarde: het aangeven van de middelen waarlangs de eisen
verwezenlijkt zouden moeten worden. Het in stadia verde-
len van het proces laat tevens zien dat verschillende van de
in het interpretatiekader genoemde voorwaarden van wisse-
lend belang zijn in verschillende stadia en/of slechts voor-
komen in bepaalde stadia.
Over de twee genoemde middelen – wettelijke regelingen
en cao’s -. is het volgende op te merken:
• Wettelijke regelingen gelden voor alle werknemers. Sanc-
tionering is in handen van de rechterlijke macht. Wette-
lijke regelingen zijn historisch gezien zeer gebruikelijke
reguleringsmethodes in het sociale systeem i.c. de Neder-
landse rechtsstaat. Voor het beschikbaar maken van dit
soort kaders is steun van regering en parlement vereist.
• De cao is door de vakbeweging bedoeld als concretisering
van en aanvulling op een wettelijke regeling 12). Het is
een vanaf ca. 1900 langzamerhand algemeen in gebruik geraakt middel in het systeem van arbeidsverhoudingen
13). In de cao staan rechten en plichten van werkgevers
en werknemers vermeld. Doelstellingen en eisen tav. fu-
sies zouden hierin als verplichtingen van de werkgever
kunnen worden opgenomen. Men is derhalve van de
steun van de werkgevers afhankelijk. In de volgende sta-
dia zal steun van regering en werkgevers daarom een bij-
zonder belangrijke voorwaarde zijn.
3.2.2. Stadium 2: 1968-1970
Dit stadium begint met de aanleiding tot de feitelijke
institutionalisering en eindigt bij het in praktijk brengen van
de middelen waarmee men problemen die bij fusies kunnen
ontstaan, kan aanpakken. Dit stadium is onder te verdelen
in twee substadia: het substadium ,,Aanleiding” en het
substadium ,,Probleemoplossing via de SER”. Over de aan-
leiding het volgende:
Juli 1968 wordt de fusie bekend tussen NDSM en Verolme,
terwijl de vakbonden ook nog fusies verwachten tussen
Wilton-Feyenoord-Bronswerk (WFB), de Verenigde Machi-
nefabrieken (VMF) en Rijn-Schelde (RS). In totaal zijn bij
genoemde ondernemingen 50.000 werknemers in dienst 14).
Om de leden de problematiek duidelijk te maken, informeert
de Metaalbedrjfsbond NVV hen hierover en tekent tegelijk
krachtig protest aan tegen het feit dat zij niet bij de fusie-
A.
Peper, De overgangsjaren van de Nederlandse arbeidsver-
houdingen,
ESB, 13
januari
1971,
blz.
28-33.
Gedrag bij ontslag,
rapport inzake voorzieningen bij bedrijfs-sluitingen en personeelsvermindering, uitgave WSI-NVV. blz. III.
II)
Gedrag bij ontslag.
blz.
43.
Program van actie,
van de vakcentrales, Utrecht,
1967,
blz.
16.
J. L.
Stassen, stencil
Arbeidsvoorwaardenregeling,
collegejaar
1970-1971,
Katholieke Hogeschool, Tilburg.
Metaalkoerier,
uitgave Metaalbedrijfsbond NVV,
12 juli 1968,
nr.
28,
blz.
2.
1032
besprekingen betrokken wordt 15). Dan volgt de ,,climax”:
het opsplitsen van WFB door VMF en RS.
Duidelijk kon worden aangetoond – ook naar een
groter publiek toe – dat er een grote kans bestond dat de
belangen van de werknemers van WFB ernstig konden
worden geschaad.
In deze situatie trachten de vakbonden dè volgende
doelstellingen te verwezelijken:
recht op overleg met de besturen van de te fuseren onder-
nemingen voordat de berichten over de fusie aan de pers
verstrekt worden 16);
recht op onderhandelen over een sociaal plan om eventu-
ele nadelige gevolgen op te vangen 17).
Waarom brachten nu juist deze gebeurtenissen een ,,ver-
snelling” in de vormgeving van het gedrag bij fusies? Een
verklaring kan gevonden worden in:
1. de gebeurtenissen zelf;
2. het feit dat de fusies plaatsvonden in de metaalsector;
met name de metaalbedrijfsbond NVV wil waarmaken
dat zij de belangen van de werknemers in de bedrijven
behartigt; dit vormt een goede gelegenheid om de daad
bij het woord te voegen. Hierbij verkeert zij in de geluk-
kige omstandigheden dat:
het rapport
Gedrag bij ontslag
met concrete eisen net
een maand – juni 1968 – tevoren werd gepubliceerd;
de commissie Zeehavenontwikkeling (cie. Winsemius)
in het rapport van haar sociale werkgroep heeft vastge-
steld dat de vakbonden bij fusiebesprekingen betrokken
moeten worden 18);
3. de nadelige gevolgen die de aandeelhouders bij de fusie
tussen NDSM en Verolme ondervinden en die duidelijk
aantonen dat ook aandeelhouders geen zeggenschap heb-
ben over de ondernemingen waarvan zij mede-eigenaar
zijn 19);
4. de mogelijke nadelige gevolgen voor het overheidsbeleid;
de betreffende arbeidsmarkten kunnen grote overschot-
ten gaan vertonen. De Galan en Van Herwijnen wijzen bijv.
op nadelige beïnvloeding van de regionale werkgelegen-
heids- en inkomenspolitiek van de overheid, indien fusies
leiden tot opheffing van bedrijfseenheden en/of het weg-
halen van de top van het bedrijf met de stafafdelingen uit
economisch zwakke regio’s 20).
In deze situatie wordt de problematiek i.c. de externe ef
–
fecten van fusies tussenondernemingen als zeer ernstig, zeer
urgent gedefinieerd door vakbonden, door de aandeelhou-
dersvereniging: de Vereniging Effecten Bescherming (VEB)
en de regering.
De probleemurgentie bestaat hierin dat men enerzijds op
korte termijn geen middelen beschikbaar heeft om fusies aan
regels te onderwerpen, terwijl men anderzijds op korte ter-
mijn sterk behoefte heeft aan deze middelen. Waarschijnlijk
op grond hiervan heeft de regering de SER zo vlug – okto-
ber 1968 – om advies gevraagd.
Steun van derde partijen als aandeelhouders en regering
is een zeer belangrijke voorwaarde geweest voor de institu-tionalisering in dit substadium. Een belangrijke voorwaarde
in dit substadium is eveneens de communicatie geweest, die
vooral de steun van derde partijen zichtbaar heeft gemaakt. De communicatie van vakbonden, pers, VEB is voorname-
lijk gericht op probleembewustmaking van zo groot moge-
lijke delen van de bevolking en specifiek op de eigen achter-
ban. Een belangrijk gevolg van het door de regering ge-
vraagde SER-advies is dat er een ander soort communicatie ontstaat: probleemoplossende communicatie, gekanaliseerd in een institutionaliseringskader: de SER . Een voor de vak-
beweging aanvaardbaar kader, omdat via dit kader een wet-
telijke regeling verwezenlijkt zou kunnen worden.
4. Probleemoplossing via de SER
De fusiegedragsregels zijn opgesteld voor de twee groepe-
ringen, die het meest de nadelige gevolgen van fusies onder-
vinden, nl. werknemers en aandeelhouders.
Wat betreft de werknemers is men tegemoet gekomen
aan de eisen van de vakbeweging: nI. recht op onderhande-
len van de vakbonden met de fusiepartners vôôrdat defini-
tieve overeenstemming tussen de fusiepartners is bereikt en overleg over een sociaal plan, waarin o.a. wordt vastgelegd
hoe men eventuele nadelige gevolgen voor werknemers zal opvangen en waarin tevens grondslagen van het sociaal be-
leid – voor zover dan te voorzien worden vastgelegd
21).
De vakbonden hebben zo in grote mate formeel hun zin
gekregen. Door het zeer globale karakter van de regels leent
het middel zich in principe voor alle aspecten van het pro-
bleem. Men zou dit als een succes voor de vakbeweging
kunnen aanmerken. Relativering is echter noodzakelijk:
als men de gedragsregels vergelijkt met de uiteindelijke
doelstelling: voorkomen en verzachten van negatieve ef-fecten van fusies voor werknemers. Inhoudelijk wordt er
niets geregeld: ,,Een a-sociaal plan levert geen overtre-
ding van de gedragsregels op, het ontbreken van een plan
wel 22)”. Inhoudelijk hebben de werkgeversorganisaties
dus niets behoeven toe te geven;
als men bedenkt dat de feitelijke naleving van de regels
bij individuele fusies in grote mate afhangt van de moge-
lijkheid effectief sancties toe te passen. Hieraan ontbreekt
veel. Er kunnen maximaal slechts openbare berispingen
gegeven worden 23);
omdat de werkingssfeer beperkt is tot fusies van onderne-
mingen waarbij minstens één der ondernemingen 100 of
meer werknemers moet hebben 24);
omdat de werkingssfeer beperkt is tot ondernemingen,
die vertegenwoordigd zijn in de SER via een der werkge-
versorganisaties 25). Personeel in dienst van bijv. accoun-
tantskantoren, overheidsinstellingen en vakbonden valt
daarom niet onder de gedragsregels;
omdat fusies tussen twee werkmaatschappijen van een en hetzelfde concern ook niet onder de werkingssfeer van de
gedragsregels vallen. In de zin van de SER-definitie zijn
dit geen fusies. Er is nI. niet van verandering van zeggen-
schap sprake 26).
Het is daarom begrijpelijk dat de werkgeversorganisaties
blij zijn met het bereikte resultaat; het had slechter uit kun-
nen vallen 27).
4.1.
Opnieuw: voorwaarden voor institutionalisering
T.a.v. maatschappelijke steun als voorwaarde zou men
kunnen stellen dat ze hier voorwaarde is voor het snel be-
reiken van een zeer geringe stap in het institutionaliserings-
Metaalkoerier,
nr. 28, 29, 30, 32, 34, 36.
Metaalkoerier,
nr. 28, blz. 2;
Gedrag bij ontslag,
blz. 43.
Metaalkoerier,
nr. 34, 20 september 1968, blz. 3.
Metaalkoerier,
nr. 28, blz. 2.
Beleggers Belangen,
uitgave Vereniging Effectenbescherming
(VEB), 5 juli 1968, blz. 747.
C. de Galan, P. F. Van Herwijnen, Fusies, vooral bezien in
verband met de factor arbeid,
Sociaal Maandblad Arbeid,
1972,
blz. 724.
Eerste advies inzake gedragsregels in acht te nemen bij het tot
stand komen van fusies,
SER, Den Haag, 1970, art. 11, 1 en 3. blz.
21, 22.
P. H. Hugenholz, (lid SER-commissie fusieregelen voor het
NVV), Een gedragscode bij fusies,
De Naamloze Vennootschap
(NV), jrg. 47, blz. 210-212.
Eerste advies enz., blz. 25.
Eerste advies enz., blz. IS.
Wet op de bedrijfsorganisatie 1950,
art. 2. P. van Meeteren, vice- voorzitter VNO, merkte op dat ,,men in
discussies een voortreffelijke openheid en begrip voor elkaars
standpunten toonde”, in Gedrag bij fusies,
De NV,
jrg. 47. blz. 208-
210.
SER-besluit fusiegedragsregels 1971,
uitgave SER, Den Haag,
blz. 39.
ESB 28-11-1973
1033
proces. Als zodanig is ze zeer belangrijk, maar haar bij-
drage aan de uiteindelijke probleemoplossing is daardoor be-
trekkelijk gering. De SER-fusiegedragsregels zijn dan ook een middel dat zeer sterk aanvulling door een ander middel
behoeft.
Het feit dat slechts over boven geformuleerde, zeer con-
crete eisen gesproken is en niet daarnaast nieuwe summiere
doelstellingen zijn ingebracht, en dat de probleemoplos-
sende communicatie in een bepaald kader gekanaliseerd is,
heeft de institutionalisering in dit substadium bevorderd.
4.2. Derde stadium: 1970 –
Een beoordeling van de feitelijke werking van de fusiege-
dragsregels levert – na twee jaar praktijk – het volgende
beeld op. Ik beperk me hierbij tot de gedragsregels voor
werknemers. De SER-fusiegedragsregels-1971 zijn voor de
werknemers dezelfde als die van 1970. Ze zijn alleen ver-
fijnd omdat sommige van de gedragsregels van 1970 te
vaag waren, zodat twijfel mogelijk was over het feit of ze
wel van toepassing waren.
De drie periodes in tabel 2 zijn niet vergelijkbaar omdat
iedere periode een verschillend aantal maanden beslaat. De
volgende conclusies zijn getrokken op basis van de cijfers
van 1971.
Tabel 2.
Fusies, waarop
Behandelde fusies
In november
Jaar
gedragsregels
van toepassing 1972 nog in behandeling
zijnde fusies
geen op-
merkingen
geconstateerde
overtredingen
2 3
4
153
491
440
91
219 218
5
41
36
57
231
1
186
juli-dec.
1970
….
jan-dec. 1971
.
jan-sept. 1972
Bron: VVS 28).
Conclusies
1. Er zijn 8% overtredingen in 1971 (cf. kolommen 1 en
3). Percentueel gezien zijn de overtredingen gering, maar
onder het volgende voorbehoud:
dit percentage kan hoger worden omdat 47% (cf. kolom-
men 1 en 4) van de fusies nog niet behandeld is;
het aantal fusies zegt niets over het aantal werknemers
dat erbij betrokken is.
2. Op 47% van het aantal fusies in 1971, waarop de ge-
dragsregels van toepassing zijn, heeft de commissie voor fu-
sieaangelegenheden van de SER (cie. fa.) geen invloed kun-
nen uitoefenen.
op
grond hiervan kan worden gesteld dat
de qua probleemoplossend vermogen en de qua werkings-
sfeer geringe beïnvloedingsmogelij kheden hierdoor wel zeer
gering worden. De vakbonden zouden zich in ieder geval op
de geringe effectiviteit van dit middel moeten bezinnen.
Mogelijk biedt een betere instrumentering qua.mankracht
ed. van de cie. fa. uitkomst.
Bij verdergaande institutionalisering via het middel van
de SER-fusiegedragsregels kan gedacht worden aan:
inhoudelijk verdergaande probleemoplossing. Hiervoor
willen de vakbonden echter (zie ook het volgende hoofd-
stuk) de cao gebruiken;
het verbeteren van de sanctionering van de bestaande
middelen door ze een wettelijke status te geven, en daar-
mee gepaard gaand de werkingssfeer uit te breiden tot
alle werknemers De controle op de uitvoering van de wet
kan gedelegeerd worden aan de SER, zoals reeds eerder
is gebeurd.
5. De cao als
middel tot institutionalisering
De cao als middel is voornamelijk aangegrepen vanaf
1970. In 1970 kwam de eerste cao met regels voor fusies tot
stand, ni. de metaal-cao.
5.1. Functies van de cao.
De functies van de cao kunnen als volgt worden om-
schreven:
inhoudelijke vulling en concretisering van de SER-fusiege-
dragsregels 29). In de metaal-cao wordt bijv. gesteld over
welke punten gesproken moet worden bij het voeren van
het door de SER voorgeschreven overleg 30);
aanvulling op de SER-fusiegedragsregels door de wer-
kingssfeer te verruimen;
cao’s hebben beter sanctioneringsmogelijkheden dan de
gedragsregels, vgl. toetsing door de rechter.
5.2. Evaluatie van de cao als institutionaliseringskader
Heeft dit middel betrekking op alle aspecten van het pro-
bleem? Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Gevolgen op lange termijn zoals verstoorde toekomstver-
wachtingen worden in
Gedrag bij ontslag,
waarop verdere
institutionalisering grotendeels is gebaseerd, niet genoemd.
Wel worden de belangrijkste – in de zin van de meest ur-
gente – aspecten van het probleem door de middelen ge-
dekt.
Richt de institutionalisering zich op alle categorieën,
voor wie het fusie-verschijnsel problematisch kan zijn? Ook
dit is niet het geval, want minstens 25% van alle werkne-
mers valt onder geen enkele cao 31). Aan de andere kant is het zo dat de categorie personeel, de overheidswerknemers
uitgezonderd, die niet onder een cao valt, ook niet vertegen-
woordigd wordt door de vakbonden, aangesloten bij NVV,
NKV en CNV; voor de evaluatie van het vakbondsbeleid is
deze categorie derhalve niet van belang.
De vakbonden trachten de nadelige gevolgen voor de le-
den te bestrijden via de cao.
Tabel 3.
Werknemers onder Werknemers onder
Totaal aan-
bedrijfstak-cao’s met bedrijfstak-cao’s zonder
tal werkne-
ontslagregelingen ontslagregelingen mers onder
deze cao’s
Jaar
absoluut
%
absoluut
%
1971
790.338
46
955.186
54
1.745.524
1972
……..
1.136.002
64
518.186
36
1.754.188
Bron: Loonbureau van het Ministerie van Sociale Zaken 32).
Uit deze tabel blijkt dat in 1972 64% van de werknemers
die onder een bedrijfstak-cao valt, valt onder cao’s met ont-
slagregelingen. Pas vanaf 1970 zijn de bonden daadwerke-
lijk dit soort regelingen in de cao gaan eisen, en t.o.v. 1971
is het aantal werknemers dat onder een bedrijfstak-cao met
ontslagregeling valt, in 1972 met 18% gestegen. De bedrijfs-
tak-cao met ontslagregelingen lijkt qua werkingssfeer – ge-
zien de groei – een geschikt middel.
De cao mag dan op grond van het bovenstaande een ge-
schikt middel lijken, maar brengt dit middel de probleem-
oplossing dichterbij? De bedrijfstak-cao’s zijn te onderschei-
Verenigingen, Vennootschappen en Stichtingen –
algemeen
deel, IE, suppiement
19,
november
1972,
blz.
199.
Program van actie.
1967,
blz.
16.
Geïniegreerde cao in de metaalindustrie (cao-c) 1972.
uitgave
ROM, Den Haag,
1972,
bli
53, 54.
Berekend op grond van de tabellen
2, 3,
en
6,
blz.
75, 77
van
Statistisch Zakboek 1972,
uitgave CBS, Den Haag,
1972.
1034
den in cao’s met weinig gedetailleerde ontslagbepalingen en
in cao’s met gedetailleerde ontslagbepalingen. Deze laatste
zijn qua probleemoplossend vermogen het verst gevorderd
en zij zijn ook van meer recente datum.
Tabel 4.
Bed rjfsta k.cao’s
met weinig gedetailleerde ontslagregelingen met gedetailleerde Out.
slagregelingen
Totaal
Jaar
absoluut
%
absoluut
%
absoluut
1971
1972
76
91
88 83
II
19
12 17
87
110
Bron: Loonbureau, Ministerie van Sociale Zaken 32).
Uit tabel 4 blijkt dat in 1972 slechts 19 cao’s, die slechts
18% van het aantal werknemers die onder een bedrijfstak-cao vallen 32), vertegenwoordigen, gedetailleerde ontslag-
regelingen bevatten. Uit deze tabel blijkt bovendien dat t.o.v.
1971 het aantal bedrijfstak-cao’s met gedetailleerde ontslag-
regelingen in 1972 slechts met
5%
is gestegen en het aantal
werknemers dat hieronder valt, s1chts met 1%. De steun van de werkgeversorganisaties voor dergelijke ontslagregelingen
is dus zeer gering. Op grond van extrapolatie van dit stijgings-
percentage zou men kunnen stellen dat deze steun op korte
termijn wel gering zal blijven.
Een verklaring voor de geringe steun is te vinden in twee
factoren:
voor de werkgevers betekenen dergelijke gedetailleerde
ontslagregelingen een zo sterke vastlegging – dus verlies
van zeggenschap – dat ze dit niet willen;
de vakbonden ontbreekt het blijkbaar aan middelen om
deze vastlegging alsnog af te dwingen.
De cao is op zich een juist middel, maar de door de vak-
bonden gevolgde strategie om deze gedetailleerde regelingen
in de cao te laten vastieggen, biedt voor de vakbonden (en
hun leden) weinig perspectieven.
De aanmerkelijk grotere steun van de werkgevers voor de
bedrjfstak-cao’s met weinig gedetailleerde ontslagregelin-
gen is te verklaren uit het feit dat de werkgevers zich hier-
mee aanmerkelijk minder vastleggen. De punten van over-
leg worden niet gespecificeerd en voor 30 cao’s gelden dit
soort regelingen slechts indien er ,,een belangrijk gedeelte
van het totaal werknemers” of ,,aantallen werknemers” ont-
slagen moeten worden 32). Deze 30 bedrijfstak-cao’s betref-
fen 112.000 werknemers 32). Dit is 9% van de in 1972 onder
bedrijfstak-cao’s met ontslagregelingen vallende werk-
nemers.
6. Conclusie
De SER-fusiegedragsregels bieden slechts een raam dat
– willen zij ,,werken” – moet worden gevuld d.m.v. de
cao’s. Deze laatste zijn dus het belangrijkste voor de directe
probleemoplossing. De cao heeft de ontoereikendheid van
de SER-fusiegedragsregels wat betreft het inhoudelijke
aspect gedeeltelijk opgeheven. De cao is juist, maar nog on-
voldoende qua probleemoplossend vermogen, en in haar verst gevorderde stadium zeer onvolledig qua werkings-
sfeer, waarbij verwacht mag worden dat deze onvolledigheid
nog lang kan voortduren, tenzij de vakbonden hun strategie
aanpassen.
De institutionalisering heeft plaats gehad via de SER en
cao – zeer gebruikelijke kaders in het systeem van arbeids-
verhoudingen. De institutionalisering via deze kaders heeft
vrij snel plaatsgevonden. In zoverre hebben de kaders be-
vorderlijk gewerkt. Van de andere kant is de totale mate
van institutionalisering – probleemoplossing gering, hoe-
wel hier verdeeld over de verschillende.bedrijfstakken gra-
deringen van ,,geringheid” te constateren zijn. De vakbon-den zouden eens moeten nagaan of c.q. in hoeverre dit aan deze kaders ligt.
F.
H. J.
M. Knegtel
32) Loonbureau, afd. documentatie en research (Ministerie van
Sociale Zaken), overzichten van maart 1971 en november 1972.
mis
Geld- en kapitaalmarkt
Schatkistpapier
DRS. A. D. DE JONG*
In een vorig artikel over de staats-
schuld 1) werd bij de vlottende schuld
het schatkistpapier genoemd zonder
dat nader op het speciale karakter van
dit papier werd ingegaan. Het uitstaan-
de schatkistpapier bedroeg eind juni jI.
f. 5.368 mln., dat is 47% van de vlottende
schuld en 14% van de totale staats-
schuld. De reden om het schatkistpapier
in dit stukje nog eens extra te belichten
is, naast het relatief grote aandeel in de vlottende schuld, vooral de belangrijke
rol die het schatkistpapier speelt bij de
banken en bij transacties op de geld-
markt. In het volgende wordt eerst ge-
sproken over het karakter van het schat-
kistpapier, de manier van afgifte, de hoe-
veelheid en het houderschap, en vervol-
gens over de verschillende functies, die
het schatkistpapier vervult op de geld-
markt en bij het bankwezen.
Wat is schatkistpapier?
De naam ,,schatkistpapier” wil niet
zeggen, dat dit papier nu uitsluitend be-
doeld is om in de schatkist of kluis op te
bergen. De verklaring is dat het hier gaat
om kortlopende schulden van het Rijk,
of wel van de Schatkist. Het schatkist-
papier is te verdelen in schatkistpromes-
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank in Am-
sterdam.
1) Hoe schuldig is de overheid?
ESB,
8 augustus 1973.
ESB 28-11-1973
1035
sen (looptijd tot 12 maanden) en schat-
kistbiljetten (looptijd 1 tot
5
jaar). Per
ultimo juni jl. stond er aan schatkist-
promessen f. 522 mln. uit en aan schat-
kistbiljetten f. 4.846 mln. De coupures
zijn nogal groot: f. 100.000 voor schat-
kistbiljetten en f. 100. 000 en f. 1.000.000
voor schatkistpromessen. Het gaat hier
duidelijk om waardepapier dat niet be-
stemd is voor kleine beleggers. In de
praktijk zijn het vooral financiele in-
stellingen, die dit soort papier kopen.
De rente op schatkistpapier zou in
principe een nauwe relatie moeten ver
–
tonen met de rentestand op het moment
van uitgifte, maar in de praktijk wordt
de rente gedrukt door de grote behoefte
aan schatkistpapier bij de inschrijvende
banken. Deze behoefte vloeit voort uit
de liquiditeitseisen van De Nederland-
sche Bank, waarop nader wordt inge-
gaan bij de functies van het schatkist-
papier.
Het schatkistpapier wordt verkocht
door de Agent van het Ministerie van
Financiën te Amsterdam en wel op twee
manieren: over de toonbank en bij
inschrijving. Bij verkoop over de toon-
bank staan de condities vast, men be-
stelt telefonisch of schriftelijk (men
moet zich bepaald geen echte winkel
met een toonbank voorstellen) en op
een gegeven moment zal de Agent de af
–
gifte staken, omdat de gewenste hoe-
veelheid geld is verkregen. Bij inschrij-
ving op schatkistpapier kunnen zowel
het gewenste bedrag als het rentepercen-
tage opengelaten zijn. In geval, dat het
rentepercentage is opengelaten moeten
de inschrijvers de door hen gewenste
rente opgeven. Bij dit zogenaamde ten-
dersysteem worden de inschrijvingen
beginnend bij die met het laagste rente-
percentage toegewezen totdat het ge-
wenste bedrag is bereikt. Ook de inschrij-
vers met een lagere rente ontvangen dan de (hogere) rente waarbij én het
aangeboden én het gevraagde bedrag
met elkaar in evenwicht zijn. De schat-
kistpromessen worden afgegeven op
discontobasis, d.w.z. dat bij aankoop
het nominale bedrag wordt verminderd
met de contant gemaakte rente. Bij de
schatkistbiljetten vindt de (halfjaarlijkse)
rentebetaling achteraf plaats en ge-
schiedt de afgifte â pan. Naast de af-
gifte van schatkistpapier door de Agent
van het Ministerie van Financiën, welke
in principe voor ieder openstaat, wordt
soms ook papier afgegeven door De
Nederlandsche Bank. Dit zal ter sprake
komen bij de behandeling van de
functies van het schatkistpapier.
Naast schatkistpromessen en -biljetten
bestaan er ook nog schatkistcertificaten.
Deze certificaten zijn in 1954 geplaatst
bij banken met het doel de grote liquidi-
teit van de banken af te romen. Met het
oog hierop was de verhandelbaarheid
beperkt tot de banken onderling, welke
beperkingen nu voor een deel vervallen.
De schatkistcertificaten zijn geplaatst
in drie tranches met looptijden van 8, 10
en 12 jaar, terwijl daarna, afhankelijk
van de tranche, één of tweemaal ver-
lenging heeft plaatsgevonden. Vanaf
1969 vervalt echter telkens ongeveer
f. 50 mln, per jaar, zodat van de oor-
spronkelijke f. 1.200 mln, nog maar
f. 950 mln, over is per ultimo juni jI.
Hiervan is nu f. 400 mln. vrij verhandel-
baar en beleenbaar, en derhalve in hoge
mate identiek aan het hierboven beschre-
ven schatkistpapier.
Hoeveelheid en houderschap
Uit de tabel blijkt, dat de hoeveelheid
uitstaand schatkistpapier in de loop van
de jaren in absolute zin een onregel-
matig verloop heeft vertoond. Relatief
gezien, bijv. in verhouding tot de binnen-
landse staatsschuld of het nationaal in-
komen, is er echter sprake van een
daling. Zo bedroeg de hoeveelheid uit-
staand schatkistpapier ultimo 1950
24% van de binnenlandse staatsschuld en
medio 1973 nog maar
14%.
Uitgedrukt in
een percentage van het nationaal in-
komen daalde het bedrag aan uitstaan-
de schatkistpromessen en -biljetten van
29% in 1950 tot 3,5% medio 1973.
De mutaties in de hoeveelheid uit-
staand schatkistpapier kunnen het ge-
volg zijn van transacties (plaatsingen,
aflossingen) tussen de Schatkist en
geldmarktpartijen (banken, wissel-
makelaars) of van transacties tussen de
Schatkist en De Nederlandsche Bank. De transacties in schatkistpaier tussen
geldmarktpartijen en De Nederlandsche
Bank, die deze driehoeksverhouding
completeren, hebben uiteraard geen
invloed op de totale hoeveelheid uit-
staand schatkistpapier.
De afgifte van schatkistpapier door de
Agent aan geldmarktpartijen geschiedt
onregelmatig (dit in tegenstelling tot het
Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten, waar wekelijks een tender
plaatsvindt). Werd in 1971 in de geld-
markt nog f. 2.873 mln. geplaatst (waar-
tegenover aflossingen stonden van
f. 4.122 mln.), in 1972 vond in het geheel
geen afgifte plaats (wel aflossingen van
f. 985 mln.). In het eerste halfjaar van
1973 werd f. 1.380 mln, geplaatst, terwijl
f. 489 mln, werd afgelost.
De transacties tussen de Schatkist en
De Nederlandsche Bank resulteerden
in 1971 in een netto plaatsing van
f. 1.532 mln., en in 1972 in een netto
aflossing van f. 982 mln. In het eerste
halfjaar van 1973 vonden geen trans-
acties plaats.
Als gevolg van de door De Neder-
landsche Bank gevoerde openmarkt-
politiek (waarop hieronder nader wordt
ingegaan) en van verkoop (discontering)
van schatkistpapier door banken en
wisselmakelaars aan De Nederlandsche
Bank vonden er ook onderlinge ver-
schuivingen plaats tussen deze beide
partijen. Deze transacties resulteerden
in 1971 en 1972 in een netto toename
van het schatkistpapier bij banken en
wisselmakelaars van f. 1.284 mln. resp.
f.378 mln., hetgeen het verlies aan schat-
kistpapier door de transacties met de
Schatkist (de hierbovengenoemde
netto-aflossingen van f. 1.249 mln. en
f. 985 mln.) echter niet kon goedmaken.
De banken (handelsbanken, landbouw-
kredietinstellingen en spaarbanken)
zijn de belangrijkste houders van het
schatkistpapier (zie tabel). De cijfers van
de afgelopen jaren laten een toenemende
concentratie van het schatkistpapier bij
deze instellingen zien. Het overige
schatkistpapier is in handen van De
Nederlandsche Bank en de andere geld-
marktpartijen.
Uitsiaand schaikistpapier
(in mln, guldens)
Ultimo
Promessen
Biljetten
‘rotaal
%
bij banken
950
3.371
1.984
5.355
59
955
237
2.883
3.120
65
960
247 2.831
3.078
59
1965
719
2.936
3.655
64 1970
1.013
5.424 6.437
80
1971
473
5.971
6.444
82
1972
–
4.477 4.477
100 1973
522
4.846
5.368
94
(juni)
Functies van schatkistpapier
De functies van het schatkistpapier
hangen alle samen met het feit dat dit
papier als een liquide belegging wordt
beschouwd. Men kan een onderscheid
maken tussen de functies die het schat-
kistpapier vervult bij transacties tussen
geldmarktpartijen en De Nederlandsche
Bank en de functies in het kader van het
bedrijfs- en sociaal-economisch toezicht
op het bankwezen door De Nederland-
sche Bank.
Tussen de geldmarktpartijen onder-
ling vindt tegenwoordig nauwelijks
meer handel in schatkistpapier zelf
plaats. Het schatkistpapier had v66r
de tweede wereldoorlog op de Amster-
damse discontomarkt de wissel al vrijwel
verdrongen en bleef ook na de oorlog
tot het eind van de jaren vijftig belang-
rijk. Door de opkomst van concurreren-
de beleggingsmogeljkheden (buiten-landse geldmarkten, kasgeld aan ge-
meenten) enerzijds en anderzijds het
toenemende belang van het schatkist-
papier als permanente belegging voor
de banken met het oog op de liquiditeits-
voorschriften, is de markt in schatkist-
papier vrijwel verdwenen 2). Wel wordt
het schatkistpapier gebruikt als onder-
pand bij transacties tussen wissel-
makelaars en andere geldmarktpartijen
(met name banken) 3).
Voor een beschrijving van deze ontwik-
kelingen zie ook Wal/ich & Mauhes,
publikatie van mei 1972.
Bij de nieuwe liquiditeitsreserve-regeling
vormen de bij wisselmakelaars opgenomen
gelden een aftrekpost bij de hoeveelheid aan-
wezige liquiditeiten, terwijl dit niet geldt voor
bij anderen opgenomen gelden. Dit heeft bij
de banken geleid tot een verminderde belang-
stelling voor het opnemen van gelden bij
wisselmakelaars.
1036
Een belangrijke rol speelt het schat-
kistpapier in de verhouding tussen De
Nederlandsche Bank en het bankwezen.
Als de banken krap bij kas zitten, kun-
nen zij voorschotten in rekening-
courant opnemen bij De Nederlandsche
Bank tegen onderpand (alleen de Staat
heeft een – beperkt – blanco
krediet!). Als onderpand wordt meestal
schatkistpapier gebruikt. De banken
kunnen echter ook nog op een andere
manier aan geld komen met behulp van
schatkistpapier. Als de resterende loop-
tijd van schatkistpapier 105 dagen of
minder bedraagt, kunnen de banken het
ook verkopen (disconteren) aan De
Nederlandsche Bank.
Een aparte plaats neemt het schat-
kistpapier in bij de zogenaamde open-
markt-politiek van De Nederlandsche
Bank. Hierbij kan de kaspositie van de
banken bijv. worden verkrapt door ver-
koop van schatkistpapier door De
Nederlandsche Bank aan de banken
tegen voor de banken aantrekkelijke
tarieven (d.w.z. hoger dan de op dat
moment geldende). Door omgekeerd
schatkistpapier te kopen (ook met lan-
gere looptijden dan 105 dagen) kan de
kaspositie van de banken verruimd
worden. Ook kunnen transacties plaats-
vinden, waarbij schatkistpapier door
De Nederlandsche Bank van de banken
wordt gekocht met het beding van we-
derinkoop (,,stallingstransacties”), het-geen een tijdelijke verlichting betekent
voor de krappe kassen van de banken.
Ook het omgekeerde geval kan voor-
komen, waarbij een tijdelijk verruimde
kaspositie van het bankwezen wordt
afgeroomd. Om deze openmarkt-
politiek te kunnen hanteren moet De
Nederlandsche Bank zelf kunnen be-
schikken over een zekere hoeveelheid
schatkistpapier. Eind 1972 was deze
,,openmarkt-portefeuille” echter ge-
heel leeg als gevolg van verkopen en
aflossingen. Toen in het eerste halfjaar
van 1973 de kassen van de banken sterk
toenamen als gevolg van toestroming
van gelden uit het buitenland, heeft De
Nederlandsche Bank toch openmarkt-
transacties (met beding van weder-
inkoop) kunnen uitvoeren door gebruik
te maken van Amerikaans schatkist-
papier dat afkomstig was uit de devie-
zenreserves. Hierbij wordt bij aan- en
verkoop een vaste dollarkoers gehan-
teerd, zodat de banken geen koers-
risico lopen.
Tenslotte vervult het schatkistpapier
een belangrijke functie bij de liquidi-teitsvoorschriften, die voor het bank-
wezen gelden. Het aantrekkelijke van
het schatkistpapier is dat het als 100%
liquide wordt beschouwd, terwijl het in
tegenstelling tot andere volledig liquide
activa (kas, tegoed bij De Nederlandsche
Bank) wel rente geeft. In het kader van
het zogenaamde bed rijfseconomisch toe-
zicht zijn de banken verplicht om tegen-
over de toevertrouwde gelden (rekening-
courant, deposito’s, spaargeld) een be-
paalde hoeveelheid liquide uitzettingen
aan te houden, ten einde te kunnen
voldoen aan eventuele opvragingen.
Ook bij het sociaal-economisch toezicht,
waarbij het gaat om de beheersing van
de kredietverlening door het bankwezen,
speelt het schatkistpapier tegenwoor-
dig een rol. In tegenstelling tot de
vroegere kredietrestrictie, waarbij maxi-
mum-stijgingspercentages voor de kre-
dietverlening werden gehanteerd,
worden bij de nieuwe liquiditeits-
reserveregeling de ,,vrije liquiditeiten”
van de banken (die gebruikt kunnen
worden voor kredietverlening) be-
invloed. Door verhoging van de hoe-
veelheid verplicht aan te houden liqui-
diteiten worden de ,,vrije liquiditeiten”
immers beperkt en daardoor ook de kredietverleningscapaciteit. Aan de
liquiditeitsverplichting kunnen de ban-
ken voldoen door het aanhouden van een
beperkt aantal soorten activa, waarbij
het schatkistpapier een overheersende
positie inneemt. Indien nu de krediet-
verlening met behulp van deze nieuwe
liquiditeits-reserveregeling wordt af-
geremd, is het voor de banken van be-
lang dat tenminste voldoende schat-
kistpapier beschikbaar komt om te vol-
doen aan de liquiditeitsverplichting. De
afgifte van schatkistpapier is in de afge-
lopen jaren niet alleen nogal onregel-
matig geweest, maar ook onvoldoende.
Een passage uit de jongste Miljoenen-nota 4) geeft echter enige hoop dat dit
in de toekomst zal verbeteren.
A. D. de Jong
4) ,,Ten aanzien van de plaatsing van meer-
jarig schatkistpapier zal ernaar worden ge-
streefd de omvang en echelonnering, structu-
reel gezien, zoveel mogelijk af te stemmen op de behoeften van de markt”.
Miljoenen-
nota 1974,
blz. 31.
Toets op taak
De budgettaire rol
van het parlement
DRS. J. M. BRONNEMAN
Welke rol speelt het parlement bij het
vaststellen van het niveau en de ver-
deling van de rijksuitgaven? Heeft het
parlement hierop veel of weinig in-
vloed? Het is een vraag, waarop zeer
uiteenlopende antwoorden worden ge-
geven. Een van die antwoorden kan
men vinden in de oratie van Prof.
Koopmans 1), maar voordat ik de visie
van Koopmans bespreek, nog even
waar het in zijn oratie om gaat.
De laatste jaren zijn een aantal
nieuwe begrotingstechnieken ont wi k-
keld, die kunnen leiden tot een ratio-
nelere besluitvorming en tot beheers-
baarheid van de overheidsuitgaven.
De fundamentele kenmerken van het
budgettaire gedrag van kabinet, parle-
ment en ambtelijke dienst verzetten zich
echter tegen het benutten van die tech-
nieken, aldus Koopmans. Hij doet daar
–
om in zijn oratie voorstellen om de door
hem veronderstelde gedragsmotieven
van de beslissers ingrijpend te wijzigen.
Vervolgens zou dan met vrucht van de
nieuwe begrotingstechnieken gebruik
kunnen worden gemaakt.
Wat zijn nu, in de visie van Koopmans,
de fundamentele kenmerken van het
budgettaire gedrag van het parlement.
1) Prof. Dr. L. Koopmans,
Beheersing van
de overheidsuitgaven,
Deventer, 1973.
ESB 28-1 1-1973
1037
Het bestaan van politieke partijen en van
fracties doet weinig ter zake. Waar het
om draait zijn de vaste commissies voor
de verschillende onderwerpen van
staatszorg. Hierin zouden specialisten
zitting hebben, die het in wezen met
elkaar eens zijn. In de commissie voor
onderwijs vragen leraren om meer geld
voor het onderwijs, boeren eisen in de landbouwcommissie een – financieel –
betere behandeling van de agrarische
sector en in de commissie voor binnen-
landse zaken pleiten burgemeesters en.
wethouders voor – financiële – soe-
laas voor de gemeenten 2). En als het hen
niet lukt uitgavenverhogingen voor dit
jaar af te dwingen, dan slepen ze dikwijls
toezeggingen voor het volgende jaar uit
het vuur. De specialistengroepen bijten
elkaar niet, want in de fracties worden
de sectorbelangen niet tegen elkaar af-
gewogen. De fracties kennen geen con-
sistent programma, waarin hogere uit-
gaven zijn afgewogen tegen hogere be-
lastingen en waarin het marginale nut
van de ene uitgaaf is vergeleken met het
marginale nut van een andere uitgaaf.
Kortorre, het parlement is een factor van
betekenis bij het opdrijven van de over-
heidsuitgaven, tegen de bestaande
voorkeuren in.
Daarnaast treft men in dag- en week-
bladen regelmatig artikelen aan, waarin
de budgettaire onmacht van het parle-
ment wordt beschreven. Onderzoek-
resultaten lijken deze zienswijze te
onderstrepen. Een mondelinge enquête
bijv. onder de leden van de Staten-
Generaal wees uit dat driekwart van de
leden van de Tweede Kamer de parle-
mentaire invloed op de rijksuitgaven te
klein vond; éénkwart achtte die invloed
voldoende en niemand was van mening
‘dat de parlementaire invloed op de uit-
gaven te groot was 3). Een ander onder-
zoek bekeek de mate, waarin de jaar-
lijkse begroting door de Tweede Kamer is geamendeerd. Wat de begroting 1972
betreft leverde het onderzoek het vol-
gende resultaat op: van de 155 ingedien-
de amendementen zijn er 21 aanvaard
(18 van regeringsgezinde kamerleden).
In geld gemeten is het effect geweest:
een verschuiving van f. 14 mln. en een
stijging van de rijksuitgaven met
f. 400.000, te zamen 0,04% van het
totaal 4).
Degenen dië het parlement budgettair
onmachtig vinden, hanteren wat men
het model van de executieve dominan-
tie zou kunnen noemen
5).
Het parle-
ment is passief. De werkelijke voor
–
keuren van de meerderheid van het
parlement kunnen in de eerste plaats
niet tot uiting komen door de ambiva-
lente verhouding tussen die meerderheid
en het kabinet: het parlement wil het
kabinet buigen in de richting van de
eigen voorkeuren, anderzijds moet het
kabinet overeind worden gehouden.
In de tweede plaats wordende parlemen-
taire voorkeuren verdrongen doordat
geen alternatieven worden aangeboden
en doordat het parlement maar in zeer
beperkte mate zelf alternatieven kan
ontwikkelen. Er bestaat een grote
afhankelijkheid van regeringsinformatie.
Nu is op beide ,,modellen” – het
model-Koopmans en het model van de
executieve dominantie – wel enige kri-
tiek te leveren. Het model van de execu-
tieve dominantie houdt bijvoorbeeld
geen rekening met de invloed van de
fracties tijdens de kabinetsformatie.
Het model-Koopmans (eerder ontwik-
keld door Drees Sr. en Drees Jr. 6))
bevat twee elementen: de solidariteit van
de specialisten bij het eisen van steeds
meer uitgaven en het non-interventie-
beginsel. Maar: men kan toch moeilijk
volhouden dat de defensiespecialisten
het
–
ongeacht hun poliieke kleur –
eens zijnover verhoging van de defensie-
uitgaven. En zijn specialisten op het ge-
bied van ontwikkelingshulp en cultuur,
tot welke partij ze ook behoren,
het
roerend eens over verhoging van de uit-
gaven voor die doeleinden?
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Het andere kenmerk van het budget-
taire gedrag van het parlement is, vol-
gens Koopmans, het non-interventie-
beginsel. Hiermee wordt bedoeld dat de
wensen van de ene groep specialisten
niet afgewogen worden tegen die van
een andere groep en dat het marginale
nut van hogere overheidsuitgaven niet
wordt vergeleken met de marginale be-
lastingpijn. Maar: het indienen van
tegenbegrotingen begint langzamerhand
een (goede) traditie te worden. Voorts
lijkt er een tendens te bestaan om voor-
stellen voor hogere uitgaven vergezeld
te doen gaan van voorstellen tot ver-
laging elders 7).
Wanneer men het budgettaire gedrag
van het parlement bekijkt is naar mijn
mening de passiviteit van het parlement
opvallender dan de activiteit van de
vaste commissies en de gebrekkige
werking van het afwegingsmechanisme
binnen de fracties. De Kamer is niet in
staat tegenover de voorkeuren van de
executieve een alternatief te ontwik-
kelen. Een belangrijke factor daarbij is
de afhankelijkheid van regerings-
informatie. De laatste tijd.zijn verschil-
lende voorstellen gedaan om de bewerk-
tuiging van het parlement te verbeteren
en het parlement daardoor minder
afhankelijk te doen zijn van inlichtingen
die van regeringswege worden verstrekt.
Zo gelooft Prof. Lijphart dat we in Nederland in de richting moeten van
meer steun voor parlement en indivi-
duele parlementariërs 8). Zijns inziens
had men bijvoorbeeld in 1956, toen het
ledental van de Tweede Kamer werd uitgebreid van lOO tot 150, beter het
ledental kunnen terugbrengen tot 50 en
de staf uitbreiden. Leden van het parle-
ment zouden meer hebben aan een staf
dan aan extra mensen in de fractie.
Het Tweede Kamerlid J. Terlouw
noemde tijdens de algemene politieke
en financiële beschouwingen een aantal
mogelijkheden om de positie van het
parlement te versterken. Een daarvan
was de oprichting van een eigen onder-
zoekinstituut voor het parlement, naar
het voorbeeld van het Amerikaanse
Institute of Technology Assessment.
Het lijkt echter raadzaam, alvorens
nieuwe (parlementaire) bureaucratieën
op te richten, de weg verder te bewan-
delen die de Tweede Kamer onlangs is
ingeslagen: enige tijd geleden is namelijk
op initiatief van de Kamer door de
Rekenkamer onderzoek verricht naar de
organisatie van de universitaire research.
Opdrachten tot het verrichten van
onderzoekingen over onderwerpen met
een specifiek technisch karakter kunnen
ook aan andere van de regering onaf-
hankelijke instellingen worden opge-
dragen dan alleen maar aan de Algemene
Rekenkamer.
J. M. Bronneman
Dr. W. Drees Jr.,
On the level of go vern-
ment expenditure in the Net herlands after
the war,
Leiden,
1955,
blz. 65.
H. Daalder en S. Hubée-Boonzaaijer,
Kamers en kamerleden,
Enkele resultaten van
een mondelinge enquête onder de leden van
de Staten-Generaal, gehouden in 1968, afde-ling Politieke Wetenschap, Rij ksuniversiteit
te Leiden, mei 1971.
Hans Daalder en Sonja Hubee-Boon-
zaaijer,
Parliament and the Budget,
Nether-
lands Institute for Advanced Study in the
Humanities and Social Sciences, Leiden
University, januari 1973, blz. 19-20.
Zie ook Hans Daalder en Sonja Hubée-
Boonzaaijer, op.cit. blz. 22-23.
Dr. W. Drees Jr., Op.cit. blz. 64-66.
Dr. W. Drees,
De vorming van het regerings-
beleid,
Assen, 1965, bIs. 94.
Hans Daalder en Sonja Hubée-Boon-
zaaijer, op.cit. blz. 28.
Prof. Dr. A. Lijphart, Hervorming van
het parlement in vergelijkend perspectief,
Socialisme & Democratie,
XXV, nr. 7/8
(juli/augustus 1973, blz. 311 t/m 318).
EUSb
Mededeling
Jaarvergadering van de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde
Op 8 december a.s. zal tijdens de jaar-
vergadering van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde het actuele vraag-
stuk van de inkomensnivellering worden
besproken. De vergadering zal plaats-
vinden in restaurant-café Esplanade in
Utrecht. De preadviezen zullen worden
uitgebracht door Prof. Dr. C. de Galan,
Drs. J. Hartog, Dr. S. K. Kuipers,
Drs. G. R. Mustert en Prof. Dr. A. van
der Zwan. ‘s Middags wordt er een
forumdiscussie gehouden. Naast de pre-
adviseurs hebben in dit forum zitting:
Prof. C. J. van Eijk, Prof. Dr. W. Albeda,
Drs. J. Goedhart, Prof. Dr. J. Pen en
Prof. Dr. P. J. Roscam Abbing.
1038
Au courant
Polarisatie door de werkgevers
Bij de zo opmerkelijk unanieme en
collectieve verwerping van het ontwerp
centraal akkoord door de leden van de
twee grote werkgeversverbonden is de
vraag gerezen door wie of door welk
motief die werkgevers zich hebben laten
leiden. Ze kwamen op hun ledenvergade-
ringen massaal in opstand – voor zover
die term toepasselijk is op deze gezel-
schappen – tegen het compromis dat
hun voormannen een dag tevoren had-
den gesloten. Hoewel de verwerping van
het akkoord toch een afkeuring van
hun beleid betekende, toonden de voor-
zitters van de twee verbonden zich alles-
behalve bedroefd of teleurgesteld. ,,Een
normale democratische gang van zaken”,
zei NCW-voorzitter Van Boven. ,,Aan
het eind van de vergadering voelde ik
helemaal niet dat ik was afgegaan; ik
kreeg zelfs applaus”, zei VNO-voorzitter
Bartels.
De werkgevers, zo mag wel worden
geconcludeerd, gaan allerminst gebukt
onder het feit dat er geen centraal ak-
koord is gekomen waarop het kabinet-
Den Uyl zo vurig had gehoopt, omdat het daarin een hoeksteen voor zijn be-
leid zag. Minister Lubbers heeft in een
vraaggesprek met
NRC Handelsblad
ontkend dat deze mislukking gezien kan
worden als het faillissement van het
centraal akkoord als middel tot regu-
lering van de loon- en prijsontwikke-
ling. Hij schreef het fiasco vooral toe aan
de publiciteit rondom het overleg, waar-
mee hij in het bijzonder doelde op
speculaties in sommige kranten over een
mogelijk ingrijpen van de regering als
het overleg mocht vastlopen. Hij sprak over het ,,valluik van de publiciteit” en
meende dat een omzichtige voorberei-
ding in veilige beslotenheid het compro-
mis had kunnen redden.
Als Lubbers gelijk heeft, dan alleen
voor zover die publiciteit moet heb-
ben aangeslagen bij de werkgevers. Ze
voelden toch al niets voor de vrij ver-
gaande concesies van hun onderhande-
laars op het punt van de inkomensher-
verdeling via een centen-procenten ope-
ratie en via een vloer in de prijscompen-
satie die mogelijk moest worden gemaakt
door een degressieve vergoeding aan de
bovengrens van de salarisschalen.
Mocht het akkoord afspringen, dan
zou de regering toch een loonregeling moeten opleggen, zeker met het voor-
uitzicht op een crisis-situatie als gevolg
van de olieschâarste, zo kunnen zij heb-
ben geredeneerd. Bovendien moeten de
werkgevers hebben overwogen – het is
ook in zekere zin toegegeven door Dr.
Bartels – dat de vakbeweging onder de
gegeven omstandigheden weinig lust
moet voelen voor riskante stakingsac-
ties in de bedrijfstakken als het er straks
op aankomt daar de nu verworpen
eisen af te dwingen.
Opnieuw zouden de werkgevers zich
wel eens kunnen vergissen in de menta-
liteit en strjdbaarheid van de werkne-
mers. Toch moeten zij sterk het gevoel
hebben gehad, dat nu de tijd voor de
grote afrekening met de bonden is geko-
men. Anders zou het moeilijk te verkla-
ren zijn, dat zij zo nadrukkelijk een
vorm van nivellering afwijzen, die na het
grote conflict van dit voorjaar door
de industriële bonden was bevochten.
De industriële werkgevers legden zich
toen wel neer bij een vloer van 150 gul-
den in de prijscompensatie en een ,,aftop-
ping” aan de bovenkant. Erkend moet
worden, dat zij deze eerste correctie op
de inkomensverschillen maar voor één
jaar hadden geaccepteerd. Met de bon-
den hadden zij afgesproken de methode
van prijscompensatie aan een studie
te laten onderwerpen. De uitkomsten
daarvan zouden beslissend zijn voor de
compensatie aan het eind van dit jaar
en, uiteraard, voor komende jaren.
Wat nu gebeurd is, kan niet anders
dan als polarisatie van de kant van
de werkgevers worden gezien. De tijd
dat de vakbeweging haar voordeel kon
doen met de geringe eenheid onder de
werkgevers is voorbij. Ze demonstreer-
den in hun ledenvergaderingen opnieuw
dat het hun ernst is met de vorming van
een gezamenlijk front.
Van de kant van de vakbeweging is
verklaard dat de werkgevers door de
verwerping van het ontwerp-akkoord
grote risico’s van nieuwe sociale onrust
oproepen. Die onrust kan worden be-
zworen als de regering het compromis
dat door de voorzitters in de Stichting
van de Arbeid was bereikt op grond van
A.F. VAN ZWEEDEN
de machtigingswet dwingend gaat
opleggen. Overigens gaat minister
Boersma daar pas toe over na een nieuwe
overlegprocedure met het bedrijfsleven
waarbij niet alleen een loonregeling,
maar een heel pakket van maatregelen
zal worden besproken.
Er zal dan een fase aanbreken waarin
weer eens een appel kan worden gedaan
op de nationale saamhorigheidsgevoe-
lens in moeilijke tijden.
Het structurele conflict tussen werk-
gevers en werknemers is daarmee niet
opgelost. Het centraal akkoord als mid-
del voor tijdelijke coalities heeft voor
de tweede maal gefaald. De enige keer,
dat er wel een akkoord kwam – vorig
jaar – bood het evenmin een oplossing
voor de sociale tegenstellingen. De ge-
heime diplomatie, die Lubbers blijkbaar
voorstaat, lijkt mij ook niet het geschik-
te middel om die fundamentele tegen-
stellingen te verdoezelen.
Wie naar een verklaring zoekt voor de
spanningen die de laatste jaren met
steeds grotere frequentie uitbreken,
moet zich toch verdiepen in de struc-
turele wijzigingen die de produktie-
verhoudingen ondergaan. Juist dezer
dagen is de studie ,,Afvloeiingsrege-
lingen in Nederland” van de Stiêhting
Wetenschappelijk Onderzoek Vakcen-
trales verschenen. Deze studie ver-
diept zich vooral in de gevolgen van de
massa-ontslagen die sinds de sluitingen
bij Ankersmit en Noury & Van de-Lan-
de in 1965 het na de oorlog gegroeide
gevoel van wat grotere zekerheid over de
werkgelegenheid een geduchte knauw
hebben gegeven. Technologische ver-anderingen blijken meer dan conjunc-
turele inzinkingen oorzaak van het uit-
stoten van arbeidskrachten.
Prof. Dr. J. R. M. van den Brink heeft
dit uitstotingsproces rechtstreeks in ver-
band gebracht met de loonexplosie van
1964 en met het feit dat sindsdien de
loonkosten de stijging van de arbeids-
produktiviteit zijn gaan overtreffen.
Op de jaarvergadering van het VNO zei
hij, dat de laatste paar jaar een 3 miljard
per jaar te weinig in uitbreidingen is
geïnvesteerd.
Wat daarvan zij – er is naar ik meen
ESB 28-11-1973
1039
ESb
In gezonden
H aastklus??
In
ESB
van 17 oktober 1973 plaatste
de heer Hoffman in een artikel getiteld
,,Haastklus” enige kritische kantteke-
ningen bij de in diezelfde maand door
de minister van Sociale Zaken gepubli-
ceerde nota inzake de uitvoering van
een nieuw werkgelegenheidspro-
gramma. Om aan te tonen dat de kri-
tiek van de heer Hoffman door een fun-
dament van twijfelachtige kwaliteit is
onderbouwd, zal in onderstaande op
een aantal van zijn uitspraken nader
worden ingegaan.
1.
in zijn artikel stelt de heer Hoff-
man dat de (in juni 1973 verschenen)
eerste werkgelegenheidsnota van minis-
reden om te twijfelen aan het lineaire ver-
band rendement-loonkosten-werkgele-
genheid – een feit is dat de massa-ontsla-
gen keihard op de werknemer overbren-
gen dat ,,alle veranderingen ten spijt, hij
in beginsel nog altijd onderworpen (is)
aan de wisselvaligheden van de markt en
de aard van de gezagsuitoefening van de
ondernemer”, zoals Ter Hoeven zegt.
Misschien werkt werkloosheid niet
meer als de zweep die de arbeiders tot
onderworpenheid en tucht dwingt. Wel
is de vrees voor werkloosheid zeker
een van de oorzaken van de grotere
strijdvaardigheid van de bonden, die
door middel van het bedrijvenwerk hun
contacten met de basis trachten te ver-
sterken. Groenevelt heeft meer dan
eens in interviews verklaard dat de slui-
tingen bij Werkspoor hem tot het inzicht
hebben gebracht hoe machteloos de
werknemers zijn onder het kapitalis-
tische systeem.
En dat brengt ons op één van de die-
perliggende oorzaken van de mislukking
van het centraal akkoord. Erkenning
van het vakbondswerk in de bedrijven is
immers een van de immateriële eisen
in het pakket van de vakbeweging die
nog niet in het compromis waren begre-
pen, maar die de werkgevers met het
centraal akkoord op de koop toe hadden
moeten nemen.
A. F.
van Zweeden
DRS. A. H. R. VAN DE MOSSELAER*
ter Boersma haastig in elkaar was gezet.
,,De tweede nota”, aldus de heer
Hoffman, daârbij doelend op de in ok-
tober 1973 verschenen werkgelegen-
heidsnota, ,,is eveneens een haastklus”.
Deze laatste uitspraak wordt dan gemo-
tiveerd door de constatering dat de
nota ,,moest worden samengesteld na-
dat op Prinsjesdag een nieuw werkgele-
genheidsprogramma werd aangekon-
digd”. Wat de heer Hoffman echter ver
–
geet is een stuk realiteit. Naast de per
–
manente bemoeiing van het Ministerie
van Sociale Zaken met de ontwikkelin-
gen op de arbeidsmarkt, leverde een
eind 1972 door dit ministerie aangevan-
gen studie betreffende de werkgelegen-
heidssituatie in de stedelijke agglomera-
ties de onderbouw voor de eerste werk-
gelegenheidsnota van minister Boers-
ma; de nota van oktober jl. vond haar
basis onder meer in de in de eerste
werkgelegenheidsnota reeds aangekon-
digde en in juni 1973 daadwerkelijk
aangevangen interne voorbereidende
werkzaamheden voor een nieuw pro-
gramma. Het moge duidelijk zijn dat de
relatief korte spanne tijds welke beno-
digd was voor het samenstellen als zo-
danig van de definitieve versies van
beide nota’s, in de realiteit niet heeft be-
tekend dat er sprake was van een
,,haastklus”.
2. Het is de heer Hoffman onduide-
lijk, zo stelt hij, hoe minister Boersma,
ondanks een aantal door de minister
zelf reeds genoemde onzekerheden en ondanks een berekening van het CPB,
in de eerste fase van het f. 750 mln. –
programma 8.000 arbeidsplaatsen
denkt te creëren. ,,De aantallen die het
werkgelege nheidsprogramma noemt”,
aldus vervolgt de heer Hoffman, ,,lijken
uit de lucht gegrepen”. Bij zorgvuldige
bestudering van zowel de in oktober
1973 door minister Boersma gepubli-
ceerde nota inzake de uitvoering van
een nieuw werkgeiegenheidspro-
gramma, als de in september 1973 ver-
schenen berekening van het Centraal
Planbureau van de macro-economische
gevolgen van het pakket van maatrege-
len ter bestrijding van de inflatie en de
werkloosheid bij een ongewijzigd reëel
vrij beschikbaar inkomen, blijkt dat de
heer Hoffman twee zaken door elkaar
haalt.
Enerzijds bestaat er een bruto-effect
ten aanzien van de werkloosheid vanuit
het nieuwe werkgelegenheidspro-
gramma (in de eerste fase van dit pro-
gramma zal dit bruto-effect 8.000 ar-
beidsplaatsen bedragen). Anderzijds be-
staat er een netto-effect ten aanzien van
de werkloosheid. In de berekening van
het CPB is dit netto-effect resultante
van het totale pakket van maatregelen
ter bestrijding van de inflatie en de
werkloosheid, waarbij volledigheids-
halve zij vermeld dat het nieuwe werk-
gelegenheidsprogramma slechts één van
de maatregelen uit het totale pakket is.
In de in oktober 1973 door minister
Boersma gepubliceerde werkgelegen-
heidsnota wordt dit netto-effect niet be-
rekend. Wel wordt met een netto-effect
rekening gehouden, hetgeen blijkt bij
kennisneming van de doelstellingen van
de in deze nota aangekondigde maat-
regelen:
,,Met deze maatregelen worden op het ge-
bied van de werkloosheidsbestrijding verschil-
lende doeleinden tegelijk nagestreefd. Voor-
eerst beogen zij een vergroting van de werk-
loosheid, die uit het aflopen van het eerste
en tweede werkgelegenheidsprogramma 1)
kan voortvloeien, te bestrijden; ook het hier-
voor gereleveerde BEW-programma 2) kan
daartoe een bijdrage leveren. Daarnaast
wordt beoogd de werkloosheid, die althans
op korte termijn uit de revaluatie voort-
vloeit, te helpen opvangen. Tenslotte wordt
beoogd het peil van de werkloosheid verder,
tot meer aanvaardbare proporties, terug te
dringen”.
Naast het feit da.t er een wezenlijk
onderscheid gemaakt moet worden tus-
sen een bruto-effect van een werkgele-
genheidsprogramma en een netto-effect
van een pakket maatregelen, dient
thans nog in dit verband te worden in-
gegaan op een tweetal uitspraken van de
heer Hoffman.
• De eerste betreft de kwestie, dat de aantallen arbeidsplaatsen die het werk-
gelegenheidsprogramma noemt voor de
heer Hoffman uit de lucht gegrepen lij-
ken. In de nota van oktober 1973 staat
vermeld, dat
f. 420 mln. zal worden uitgetrokken
voor de vervangende werkgelegen-
heid voor ca. 5000 man gww (grond-,
weg- en waterbouw) en b- en u-
(burg. en utiliteitsbouw) personeel;
f. 80 mln. zal worden uitgetrokken
voor de vervangende werkgelegen-
heid voor ca. 2.000 personen werk-
zaam op regie- en E-objecten;
f. 25 mln. zal worden uitgetrokken
voor de werkgelegenheid voor ca.
1.000 man in het kader van andere
* De auteur is werkzaam bij het Directoraas-
Generaal voor de Arbeidsvoorziening van
het Ministerie van Sociale Zakèn.
Dit programma is in 1972 gestart en loopt
in 1973 af. Dit programma is in 1973 gestart; het werd
aangekondigd in de eerdergenoemde in juni
1973 verschenen werkgelegenheidsnota.
1040
stimuleringsmaatregelen (zoals 309V0-,
TAP-regeling, schildersregeling).
De hier genoemde aantallen personen
zijn berekend aan de hand van erva-
ringscijfers, welke cijfers zeer hard ge-
noemd kunnen worden gezien de jaren-
lange ervaring welke het Ministerie van
Sociale Zaken heeft met het doen uit-
voeren van aanvullende werkgelegen-
heidsprogramma’s.
• De tweede uitspraak betreft de
twijfel bij de heer Hoffman of men erin
slaagt in de eerste fase 8.000 arbeids-
plaatsen en 7.000 scholingsplaatsen te
creëren, welke twijfel hij dan wil base-ren op onder andere het feit, dat minis-
ter Boersma zelf reeds een vijftal onze-
kerheden noemt die deze aantallen kun-
nen beïnvloeden. Uit de betreffende
nota van minister Boersma blijkt echter
dat onder andere de door de heer Hoff-
man in zijn artikel opgesomde – door
minister Boersma genoemde – onze-
kerheden de regering ertoe hebben ge-
bracht om ,,tempo en omvang van het
programma te laten afhangen van de
zich feitelijk voltrekkende ontwikkelin-
gen op sociaal-economisch terrein, dit
zowel in opwaartse als neerwaartse
richting”.
3. De heer Hoffman merkt vervol-
gens op, dat ,,bij de vaststelling van de
verdeling van het programma over de
provincies is uitgegaan van de provin-
ciale werkloosheidscijfers, waarbij reke-
ning is gehouden met de slechte situatie
in de bouwnijverheid”.
Voor de goede orde zij vermeld dat,
wat betreft de laatste zinsnede, in de
nota van minister Boersma staat ver-
meld:
,,Waarbij rekening is gehouden met zowel
relatieve als absolute cijfers die vooral ten
aanzien van de bouwnijverheid (gezien de af-
loop van het eerste en tweede werkgelegen-
heidsprogramma 1972) een bijzonder accent
hebben gekregen”.
De heer Hoffman stelt dan: ,,Als ech-
ter de verdeling van de werkloosheid
over de provincies wordt vergeleken
met de verdeling van de uit te geven be-
dragen over de provincies, vraag je je af
in hoeverre deze richtlijn is toegepast
(zie tabel)”. Aan de hand van de tabel,
Procentuele
verdeling van:
bedrag werkloosheid
eerste fase
Groningen
6
is
Friesland
5
14
Drentite
………….
4
14
Overijssel
…………
8
8
Gelderland
9
5
Utrecht
………….
4
0
Noord-Holland
16
6
Zuid-Holland
21
9
Zeeland
………….
3
4
Noord.Brabant
16
Ii
Limburg
8 8
Totaal
…………..
.
00
100
welke hier, -naar wij hopen met goed-
vinden van de heer Hoffman, nogmaals
wordt weergegeven, concludeert de heer
Hoffman dat de percentages voor en-
kele provincies wel erg uiteenlopen. Te-
vens vraagt hij zich af, of dit geheel aan de bouwnijverheid te wijten zou zijn, en waarom niet vermeld is in hoeverre met de diverse werkloosheidscijfers per pro-
vincie rekening is gehouden.
Door ons zal thans worden getracht,
zij het globaal, enige orde te scheppen
in dit stuk tekst van de heer Hoffman.
In de eerste plaats dient te worden
opgemerkt dat, wanneer de heer Hoff-
man het heeft over de vaststelling van
de verdeling van het programma, hij zich wel moet realiseren dat het hier
gaat om de verdeling van een bedrag
dat is uitgetrokken voor het scheppen
van vervangende werkgelegenheid in de
bouwsector. Dat bij de verdeling van
dii bedrag – ter grootte van f. 500 mln.
– over de provincies, de bouwnijver
–
heid een bijzonder accent krijgt, komt
ons als een alleszins te verdedigen zaak
voor.
Vervolgens dient erop te worden ge-
wezen, dat een verdeling van het be-
doelde bedrag over de provincies op ba-
sis van de provinciale – let wel: zowel
absolute als relatieve – werkloosheids-
cijfers een volledig ander beeld te zien
zal geven dan een verdeling op basis
van de relatieve aandelen van de pro-
vincies in de totale werkloosheid in Ne-
derland. Beide bases zijn namelijk vol-
ledig verschillend: de eerstgenoemde,
welke gehanteerd wordt door minister
Boersma, gaat uit van zowel absolute
als relatieve werkloosheidscijfers; de
laatstgenoemde, zoals gebruikt door de
heer Hoffman, gaat uit van uitsluitend
absolute cijfers.
Tenslotte dient te worden gewezen op
de kronkel die in een deel van de rede-
nering van de heer Hoffman is geslo-
pen. immers, ter controle in hoeverre de
door ministers Boersma in zijn nota aan-
gegeven richtlijn is toegepast, vergelijkt
de heer Hoffman ,,zijn” verdeling met
die van de minister, waarbij de heer
Hoffman dan tevens de suggestie wekt
dat bij ,,zijn” verdeling de bedoelde
richtlijn toepassing heeft gevonden.
Mede gelet echter op hetgeen in boven-
staande reeds is gesteld betreffende het
verschil tussen de door beiden gehan-
teerde verdelingsbases, kan thans volle-
digheidshalve worden opgemerkt dat de
heer Hoffman drie van de vier essenti-
alia van de richtlijn van minister Boers-
ma niet bij ,,zijn” verdeling in ogen-
schouw heeft genomen. Hij heeft name-
lijk geen rekening gehouden met de re-
latieve werkloosheidscijfers, noch met
de relatieve en absolute werkloosheids-
cijfers in de bouwnijverheid.
4. De heer Hoffman merkt terecht
op, dat de regering diverse malen heeft
verkondigd dat de werkloosheid voor
een deel structureel is. ,,Als dit zo is”,
zo vraagt hij zich vervolgens af,
,,waarom worden dan ouderwetse con-
juncturele maatregelen aangekondigd:
f. 500 mln. gaat naar projecten die vnl.
in de bouwnijverheidssfeer liggen (7.000
arbeidsplaatsen) en f. 20 mln, wordt be-steed aan om-, her- en bijscholing (voor
7.000 personen)”. In een voetnoot stelt
de heer Hoffman dan:
,,Uit deze bedragen en aantallen blijkt duide-
lijk dat het creëren van scholingsplaatsen
veel goedkoper is dan het direkt creëren van
arbeidsplaatsen; iets om over na te denken”.
Ook bij deze passage kunnen een
aantal opmerkingen worden geplaatst.
Zo kan worden gesteld dat de uit-
spraak, dat de aangekondigde conjunc-
turele maatregelen ouderwets zouden
zijn, geheel voor rekening van de heer
Hoffman moet worden gelaten.
Bij de beantwoording van de vraag
van de heer Hoffman, waarom f.500
mln, naar projecten gaat die vnl. in de
bouwnijverheidssfeer liggen, dient pri-mair gedacht te worden aan een van de
reeds eerder gereleveerde doeleinden
van de in de werkgelegenheidsnota aan-
gekondigde maatregelen, nI. dat deze maatregelen vooreerst een vergroting
van de werkloosheid die uit het aflopen
van het eerste en het tweede werkgele-
genheidsprogramma 1972 kan voort-
vloeien beogen te bestrijden (in het ka-der van dit laatstgenoemde programma
waren begin oktober 1973 ongeveer
7.500 personen werkzaam op b- en u-,
gww-, regie- en E-objecten). Ook in de
actuele werkloosheidssituatie in de
bouwnijverheid kan een rechtvaardi-
ging worden gevonden voor deze doel-
stelling. Daarnaast dient het secundaire
werkgelegenheidseffect van aanvullende
werkgelegenheidsmaatregelen in de
bouwsector niet uit het oog te worden
verloren bij het vinden van een ant-
woord op de vraag van de heer Hoff-
man.
En tenslotte moet worden vermeld,
dat met het schenken van bijzondere
aandacht aan de bouwnijverheid duide-
lijk aansluiting is gezocht bij het advies
van de Commissie van Advies voor de
Aanvullende Werkgelegenheid van de Raad voor de Arbeidsmarkt.
In verband met deze laatstgenoemde
vermelding vragen wij ons overigens af,
welke gedeelten van het bedoelde advies
van de Raad voor de Arbeidsmarkt de
heer Hoffman duidelijk (willen?) lijken en welke niet! Immers, verdèrop in zijn
artikel, daarbij verwijzend naar ge-
noemd advies van de Raad voor de Ar-
beidsmarkt, stelt de heer Hoffman:
,,Begin oktober klaagde de Raad voor de
Arbeidsmarkt er echter over, te weinig bij
werkgelegenheidsprogramma’s te worden be-
trokken. Diezelfde raad is van mening dat
onvoldoende wordt gereageerd op structu-
rele aspecten van de werkloosheid en dat de
arbeidsbureaus zowel kwantitatief als kwali-
tatief onvoldoende zijn bezet. Deze taal lijkt
mij duidelijk”.
Tot slot wordt thans stilgestaan bij
ESB 28-11-1973
1041
Attitudes ten opzichte van onderzoek
Onderzoek behoort bij de moderne maatschappij
waarin veel vooroordelen voorkomen, en die aan elkaar
hangt van ingewikkelde verbanden. Goed sociaal onder-
zoek kan deze vooroordelen aan het licht brengen.
Het is merkwaardig te constateren hoeveel verschillende
onjuiste attitüdes er ten opzichte van onderzoek bestaan.
Een van de veel voorkomende attitudes die er met
betrekking tot onderzoek bestaan is die dat onderzoek
duur zou zijn. Dat onderzoek vaak veel geld kost, is niet
te ontkennen; dat onderzoek sorhs weinig nieuwe infor-
matie levert, is helaas ook waar. Maar dat onderzoek in
de regel te veel geld zou kosten, gemeten naar de ge-
leverde informatie (dat is duur) kan moeilijk staande
worden gehouden. Aangezien de beschikking over infor-
matie het beleid kan verbeteren, is het de verhouding
tussen enerzijds de kosten van onderzoek en anderzijds
de besparing door beleidsverbetering die bepaalt of het
onderzoek duur is. Goed beleidsvoorbereidend onder-
zoek kan tot belangrijke netto-besparingen leiden. Ik
spreek uiteraard niet over onderzoek dat onjuist wordt
uitgevoerd of niet wordt toegepast.
Een andere veel voorkomende attitude is dat onderzoek
,,natuurlijk altijd wenselijk is: wie kan daar nu tegen zijn?”
Deze houding is het tegendeel van de hiervoor beschreven
,,duurte-attitude”. Zij getuigt overigens wel van evenveel
onbekendheid met onderzoek en is eigenlijk een beledi-
ging voor de goede onderzoeker. Dit misverstand zegt
in feite dat de kosten van onderzoek in de regel veel
geringer zijn dan de baten van de eruit voortvloeiende
beleidsverbetering. Alsof er geen waardeloos onderzoek
zou zijn! Goed toegepast onderzoek wordt afgestemd
op het beleid dat erop moet worden gebouwd.
Moeilijker is de attitude dat de uitkomsten van onder-
zoek in de regel voor meer dan één uitleg vatbatr zijn;
de uitkomsten zouden multi-interpretabel zijn. Beleid zou
daarom niet met onderzoek gediend zijn. Omdat onder-
zoek de zaken alleen maar moeilijker maakt, kan hei
beleid beter zijn eigen gang gaan.
Dit misverstand komt veel bij praktijk-mensen voor.
In zijn algemeenheid gaat het voorbij aan het feit dat
men bij de uitvoering van het beleid niet overeenkomstig
de uitkomsten van het onderzoek behoeft te handelen.
De uitkomsten van een goed onderzoek zijn namelijk
wel voor één uitleg vatbaar. Bij het beleid kunnen die
uitkomsten gerust opzij worden gelegd, omdat het beleid
daarnaast andere overwegingen kan hebben. Het is nog
altijd zo dat hei onderzoek beleidsvoorbereidend is, en
niet het beleid onderzoek navolgend! In ieder geval is ten
gevolge van het onderzoek het inzicht wel verbeterd.
Een derde attitude zegt dat onderzoek alleen maar
informatie oplevert, die ,,we toch allang wisten”. ,,Heb
ik geen geljk?’ zeggen velen als zij de uitkomsten van
het laatste deel van de in het begin van
deze kanttekening aangehaalde uit-
spraak van de heer Hoffman, alsmede
bij de hierbij door hem geplaatste voet-
noot.
De aanbeveling van de heer Hoff-
man, dat het creëren van een scholings-
plaats veel goedkoper is dan het direct
creëren van een arbeidsplaats iets is om
over na te denken, kunnen wij niet on-
derschrijven: het kostenverschil is er;
nadenken daarover zou zinloos zijn.
Een geheel andere kwestie is de vraag
of er niet meer geld had moeten worden
uitgetrokken in de eerste fase van het nieuwe werkgelegenheidsprogramma
voor het creëren van scholingsplaatsen,
ten einde in meerdere mate dan thans
het geval is te reageren op de structu-
rele aspecten van de werkloosheid:
Bij de beantwoording van deze vraag
dient naast de f. 20 mln. uit het nieuwe
werkgelegenheidsprogramma ook nog het bedrag ad f. 25 mln., dat in het ka-
der van het i-n juni 1973 aangekondigde
f. 250 mln. – programma eveneens
voor .om-, her- en bijscholing was uitge-
trokken, rekening te worden gehouden.
In verband met de momenteel be-
staande geringe effectueringsmogelijk-
heden ten aanzien van scholingsmaatre-
gelen, zou het een valse voorstelling van
zaken zijn geweest indien in het nieuwe
werkgelegenheidsprogramma voor dit
doel een groter bedrag dan f. 20 mln.
beschikbaar zou zijn gesteld.
5. De constatering van de heer Hoff-
man dat, hoewel er sprake is van een
verschuiving van de werkloosheid naar
de tertiaire sector, de bedragen echter
vnl. naar de secundaire sector (industrie
plus bouwnijverheid) gaan, is op zich
zeer duidelijk te noemen. Deze consta-
tering is naar onze mening bovendien
ook nog juist, althans indien men haar
in relatie brengt met de eerste fase van
het werkgelegenheidsprogramma. (De
redenen waarom in deze eerste fase de
bouwnijverheid bijzondere aandacht
krijgt zijn reeds eerder door ons naar
voren gebracht. Inhakend op de in de
hierbedoelde passage gebruikte woor-
den van de heer Hoffman, kan volledig-
heidshalve worden opgemerkt dat het
opvallend is, dat de nota veel werkloos-
heidscijfers geeft waaruit blijkt dat de
grootste aantallen werklozen verwacht
kunnen worden bij de bouwvakarbei-
ders).
In relatie met de tweede fase van het
programma verliest de constatering van
de heer Hoffman veel van haar juist-
heid. Immers, ,,in het kader van de
tweede fase”, aldus de nota, ,,zal het
hoofdaccent gelegd worden op de be-
roepsgroepen handels-, kantoor- en on-
derwijspersoneel, academici, alsmede
op de industriële sector, met name de
metaalnijverheid”.
6. Wat de heer Hoffman precies be-
doelt (of suggereert?) met zijn in onder-
staande letterlijk aangehaalde uit-
spraak, is ons niet geheel duidelijk. Hij
stelt namelijk:
,,Minister Boersma schrijft dat bij het ont-
werpen,van het programma voor een belang-
rijk deel aansluiting is gezocht bij de advie-
zen der diverse raden voor de arbeidsmarkt.
Begin oktober klaagde de Raad voor de Ar
–
beidsmarkt er echter over, te weinig bij
werkgelegenheidsprogramma’s te worden be-trokken”.
Tevens dient in dit verband de heer
Hoffman te worden gewezen op het
d.d. 20 september 1973 door de Com-
missie van Advies voor de Aanvullende
Werkgelegenheid van de Raad voor de
Arbeidsmarkt gepubliceerde
Advies
over een in het najaar van 1973 in te
voeren extra werkgelegenheidspro-
gramma.
In dit advies, hetwelk geba-
seerd is op de aanbevelingen gedaan
door de Regionale Raden voor de Ar-
beidsmarkt, wordt opgemerkt dat de
Raad tot dusver niet in de gelegenheid is
geweest tijdig en weloverwogen te advi-
seren over de inhoud en strekking van
extra programma’s voor aanvullende
werkgelegenheid.
Bovenstaande zin van de heer Hoff-
man was derhalve juist geweest, indien
er had gestaan’. ,,Eind september
klaagde de Raad voor de Arbeidsmarkt
erover, tot dusver te weinig bij werkge-
legenheidsprogramma’s te worden be-
trokken”.
7. Tot slot van dit commentaar op
het artikel van de heer Hoffman dient
nog een ogenblik te worden stilgestaan bij zijn slotconclusie: ,,Minister Boers-
ma kan zijn werk beter over (laten)
doen na een grondig arbeidsmarkton-
derzoek”. In dein juni 1973 door minis-
ter Boersma gepubliceerde werkgele-
1042
een onderzoek lezen. Zij plegen dan over te gaan tot de
orde van de dag, waarvan onderzoek geen deel uitmaakt.
Het is evenwel vervelend, dat deze mening meestal niet op
papier wordt gezet, voordat het onderzoek plaats vindt.
De ,,nette” onderzoeker doet dat overigens wel: hijformu-
leert hypotheses, publiceert ze in zijn onderzoekplan,
toetst ze aan de werkelijkheid en verwerpt ze al of niet op
grond van deze toetsing. Een enigszins gelijksoortige mening is, dat onderzoek
alleen maar bevestigt wat de onderzoeker er zelf in legt.
De onderzoeker zou in een cirkel ronddraaien. Nu is het
natuurlijk altijd nog zo dat ook een onderzoeker niet
boven zichzelf kan uitstijgen; wie wel? Maar een goed
onderzoeker kan wel afstand nemen van het probleem-
veld door metterdaad ervan uit te gaan dat het hem niets
kan schelen wat er uitkomt; hij moet wetenschappelijk,
objectief zijn. Voorts kan de onderzoeker de hypothesen door derden laten stellen.
Een andere, meer redelijke attitude luidt: ,,Maar dét
kun je toch niet onderzoeken”. Dat zeggen zij die wel
voor een onderzoek voelen, het wel nodig vinden, maar
de mogelijkheden van onderzoek niet kennen. Natuurlijk
is niet alles te onderzoeken. Daarom is dit dikwijls een
juiste houding ten opzichte van onderzoek. Toch is de
onderzoeker vaak tot meer in staal dan men van hem
pleegt te verwachten. Als de problematiek goed is ge-
definieerd, is het door middel van een doelgerichte be-
nadering van het kernprobleem dikwijls mogelijk toe-
passelijk onderzoek te verrichten.
Zo
heeft schrijver dezes onlangs de meningen benaderd
van de bewoners van een nog te bouwen woonwijk (een
bij uitstek deskundig beleidsadviseur – ex-minister
Schut – meent dat dit niet zou kunnen). De benadering
geschiedde door middel van steekproeJherweging.
Dat brengt me op een redelijke, desalniettemin onjuiste
houding ten opzichte van onderzoek: die van onzeker-
heid, men voelt zich op glad ijs, vooral als de onderzoeker
werkt met zulke ingewikkelde dingen als een econo-
metrisch model, een , ,pay-off-matrix”, een zelfwegende
steekproef e.d. Dat bij de bepaling van de grootte van een
steekproef de grootte van de populatie, waaruit de steek-
proef genomen wordt, niet meetelt is nog altijd iets ge-
heimzinnigs. Dat non-respons niet wordt verholpen door
vergroting van de steekproef is iets onnatuurljks.
Uitkomsten behept met onnauwkeurigheidsmarges zijn
ook van die glibberige dingen.
Ik kom tot de volgende conclusie. Attitudes ten
opzichte van onderzoek zijn vaak zo onjuist dat het goed
zou zijn daartegen iets te doen. Immers, goed onderzoek,
dat op toepassing is gericht, komt tot nieuwe ontdekkin-
gen, geeft uitkomsten die voor één uitleg vatbaar zijn,
corrigeert vooroordelen en leidt tot een beter beleid.
L. A.
van der Linden*
* De auteur is werkzaam bij het Economisch-Technologisch
Instituut voor Zuid-Holland.
genheidsnota is aangekondigd, dat f. 10
mln, wordt uitgetrokken voor ,,verwer-
kingskosten en research”. Uit dit be-
drag zal onder meer een onderzoek
worden bekostigd naar de behoeften en
mogelijkheden van gerichte werkgele-
genheidsmaatregelen in de toekomst.
Gezien de vele, zowel momenteel be-
staande als op korte termijn te ver-
wachten acute om een oplossing
vragende werkloosheidsproblemen in
bepaalde groepen van de beroeps-
bevolking, heeft de regering naar
onze mening terecht niet gewacht
op de uitslag van het hierbedoelde on-
derzoek. Met andere woorden – om in
de stijl van de heer Hoffman te eindigen
– ,het bekende Nederlandse gezegde:
,,Als het kalf verdronken is, dempt men
de put”, kan niet in relatie worden ge-
bracht met het onderhavige werk-
gelegenheidsprogramma van minister
Boe rs ma.
A. H. R. van de Mosselaer
Naschrift
Alvorens ik puntsgewijs inga op het
vorenstaande ingezonden stuk vermeld ik eerst in het kort de essentie van mijn
betoog in
ESB
van 17. oktober over de
nota
Uitvoering van een nieuiv werkge-legenheidsprogramma.
1k schreef dat
die werkgelegenheidsnota om de vol-
gende redenen een slecht stuk is:
het is onzeker in hoeverre de
werkloosheid door de aangekondigde
maatregelen zal afnemen;
in de nota wordt niet gezegd welke
rol de diverse provinciale werkloos-
heidscijfers bij de verdeling van het
programma over de provincies hebben
gespeeld;
er is onvoldoende rekening gehouden
met het karakter van de werkloosheid
(structureel en verschuivend naar de
dienstensector).
Drs. Van de Mosselaer geeft toe
dat voor het samenstellen van de werk-
gelegenheidsnota’s (één in juni en één in
oktober) slechts een relatief korte
spanne tijds nodig was, maar deze no-
ta’s, zo voegt hij daaraan toe, zijn geba-
seerd op resp. een eind 1972 aangevan-
gen studie betreffende de werkgelegen-
heidssituatie in de stedelijke agglomera-
ties en op in juni 1973 aangevangen
interne voorbereidende werkzaamheden
voor een nieuw programma. Omdat ik
niet op de hoogte ben van deze studies
en werkzaamheden kan ik niet beoorde-
len of de slechte kwaliteit van de werk-
gelegenheidsnota’s is veroorzaakt door het gehalte van deze studies c.q. werk-
zaamheden, of door het feit dat deze
onvoldoende zijn benut. De tweede
werkgelegenheidsnota is dus geen
haastklus. Des te erger.
In de nota wordt niet gesproken
over een bruto- en netto-effect. Drs.
Van de Mosselaer signaleert dan ook
terecht dat ik deze twee effecten niet
onderscheidde. Als ik het goed begrijp
is minister Boersma niet onzeker over
de 8.000 arbeidsplaatsen (bruto-effect)
die hij creëert, maar over de prognoses
vari het CPB (netto-effect); het CPB
berekende dat de werkloosheid pas in
1975 met 4.000 personen zal afnemen.
De 8.000 arbeidsplaatsen zijn dus niet
uit de lucht gegrepen, maar de 4.000
personen. Deze discrepantie tussen
bruto- en netto-effect blijft overigens een
ingewikkelde en omstreden zaak.
Omdat er in de nota onvoldoende gegevens staan, kan ik slechts per pro-
vincie de procentuele verdeling van de
werkloosheid met die van het bedrag in
de eerste fase vergelijken. Bij die verge-
lijking valt het op dat het Noorden er
behoorlijk goed afkomt en het Westen
slecht. Dit zegt natuurlijk nog weinig
omdat de nota bij de verdeling van de
bedragen rekening houdt met de rela-
tieve werkloosheidscijfers en met de
werkloosheid in de bouw. Ik heb dit
ook niet ontkend, zoals Drs. Van de
Mosselaer suggereert. Ik heb alleen ge-
vraagd waarom in de nota niet is ver-
meld in hoeverre met de diverse werk-
loosheidscijfers (daar vallen ook de re-
latieve onder) per provincie rekening is gehouden. Drs. Van de Mosselaer geeft
geen antwoord op deze vraag. Ik heb
helaas onvoldoende tijd om aan de
hand van de
Maandvers/agen Arbeids-
markt
zelf een antwoord op die vraag te
zoeken. Ik denk dat het ook de parle-
mentariërs, voor wie de nota in de eer-
ste plaats is bedoeld, aan die tijd ont-
breekt. Dat er een kronkel in mijn rede-
nering zit, ontgaat mij. Rekening hou-
dend met de vraag die ik stelde, mogen
ESB 28-11-1973
1043
mi. zonder bezwaar de absolute werk-
loosheidscijfers worden vergeleken met
de toegekende absolute bedragen. Bo-
vendien is dit
sociaal gezien
nuttig. Een
werkloze is een werkloze. Voor het
vaststellen van zijn sociale nood maakt
het weinig uit in welke provincie hij
woont en wat zijn beroep was.
Naar mijn mening dienen werk-
loosheidsprogramma’s een tijdelijk ka-
rakter te hebben. Het in de nota aan-
gekondigde programma omvat, zoals
Drs. Van de Mosselaer duidelijk
schrijft, voornamelijk maatregelen die
de werkloosheid in de bouw moeten be-
strijden. Dit zijn echter conjuncturele
en geen structurele maatregelen. Het
programma gelijkt veel op de politiek
van openbare werken zoals Keynes die
aanbeval. Maar de werkloosheid is vnl.
structureel i.p.v. conjunctureel, zodat
het programma weinig effect zal heb-
ben. Onbewust signaleert Drs. Van de
Mosselaer dit ook, gezien zijn opmer-
king dat de aangekondigde maatregelen
,,vooreerst een vergroting van de werk-
loosheid, die Uit het aflopen van het
eerste en het tweede werkgelegenheids-
programma kan voortvloeien, beogen
te bestrijden”. Op deze wijze blijven we
aan de gang. Het is dan ook duidelijk
waarom het netto-effect van de werk-
loosheidsmaatregelen bijna nihil is.
De rest van punt 4 is puristerij. Zon-
der commentaar te geven, heb ik geci-
teerd uit het advies van de Raad voor
de Arbeidsmarkt; zijn taal was duide-
lijk, d.w.z. laat geen misverstand toe.
Het is zinvol
na te denken
over het
kostenverschil dat er bestaat tussen het
creëren van een arbeidsplaats en het
creëren van een scholingsplaats. Vol-
gens
Van Dale
betekent nadenken o.a.:
nader overwegen, de betekenis of de
mogelijke gevolgen nagaan. Nadenken
over dit verschil is nuttig omdat niet be-
kend is – het staat tenminste niet in de
nota – wat de invloed van scholing op
de werkloosheid is. Scholingsplaatsen
zijn weliswaar goedkoper dan arbeids-
plaatsen, maar in feite zijn ze moeilijk
te vergelijken; door scholing wordt geen
arbeidsplaats gecreëerd, maar wordt ge-
poogd de (structureel) werkloze in aan-
merking te doen komen voor passende,
reeds bestaande, arbeidsplaatsen. Scho-
ling is daarom van essentieel belang
voor het bestrijden van de structurele
werkloosheid. Ik kan niet beoordelen of
er voldoende geld voor scholing wordt
uitgetrokken. Vandaar dat ik mijn op-
merking in een voetnoot plaatste; laten
wij er eens over nadenken.
Ik heb er in de nota niet overheen
gelezen dat in de tweede fase van het
programma het accent zal worden ge-
legd op de werkloosheid in de tertiaire
sector. Ik heb echter ook het volgende
in de nota gelezen: ,,Omtrent de defini-
tieve hoogte en de aanwending van dat
bedrag (f. 175 mln., L.H.) zal op korte
termijn nader beraad plaatsvinden”.
Vooral nu de werkloosheid steeds meer
structureel wordt, in de dienstensector
voorkomt en zich bovendien niet meer
alleen in de probleemgebieden voor
–
doet, moet worden geconstateerd, dat
dit nadere beraad te laat plaatsvindt en
dat de werkloosheidsbestrijding de af-
gelopen jaren weinig effectief was.
Citaten mogen nooit uit hun ver-
band worden gerukt. In het
Advies
over een in het na/aar van 1973 in te
voeren extra werk gelegenheidspro-
gramma
wordt, zoals Drs. Van de Mos-
selaer terecht opmerkt, vermeld dat
tot
dusver
(tot 20 september jI.) de Raad
voor de Arbeidsmarkt onvoldoende
werd geraadpleegd. Over de raadple-
ging na 20 september wordt inderdaad
niet gesproken. Hieruit blijkt echter
niet of deze Raad thans voldoende in-
spraak heeft. Het advies van de Raad
bevat ook de volgende passage, die Drs.
Van de Mosselaer negeert:
,,Het is de nadrukkelijke wens van de
raad, dat de regering een procedure weet te
ontwikkelen waardoor het mogelijk wordt
de raad in een vroegtijdig stadium in te scha-kelen bij de voorbereiding van extra werkge-
legenheidsprogramma’s, opdat de raad zijn
adviserende taak ten aanzien van dit belang-
rijke onderdeel van het arbeidsmarktbeleid
op een verantwoorde wijze kan vervullen”
(geciteerd uit
Berichten van de Sociaal-
Economische Raad,
no. 300, 1 oktober
1973).
De werkgelegenheidsnota verscheen
op 4 oktober. Misschien heeft Drs. Van
de Mosselaer gelijk, maar hij heeft het
nog niet aangetoond.
Ik hoopte dat er achter de nota
een niet-gepubliceerde wetenschappe-
lijke fundering school. Dit was een
ijdele hoop. Drs. Van de Mosselaer
schrijft terecht dat niet moet worden
gewacht met maatregelen tot het in juni
1973 begonnen onderzoek gereed is.
Het werkloosheidsprobleem bestond
echter reeds vôôr juni 1973; het onder
–
zoek startte rijkelijk laat. Bovendien
had ik van de samenstellers van de nota
meer inventiviteit verwacht. Inderdaad
moet niet worden gewacht met het
dempen van de put als het kalf reeds
verdronken is. Maar ook moet de hui-
dige werkgelegenheidspolitiek de werk-
loosheid niet pas proberen op te lossen
als de kalveren op het ijs dansen.
Het ingezonden stuk van Drs. Van de
Mosselaer is grotendeels een herschrij-
ving van de tweede werkgelegenheids-
nota. Alleen een ondergeschikt punt als
het verschil tussen het bruto- en netto-
effect van de maatregelen wordt enigs-
zins uit de doeken gedaan. Ik blijf erbij
dat minister Boersma zijn werk beter
over kan (laten) doen.
L. Hoffman
T. S. Robertson: Consumentengedrag.
Het Spectrum, Utrecht, 197 blz., f. 7,50.
Dit in de Marka-reeks verschenen
boek bevat een interdisciplinaire benade-
ring van het consumentengedrag. Be-
handeld worden o.a. de psychologische
grondslagen van gedrag, attitudes en
veranderingen daarin, groepsprocessen,
de betekenis van sociale klasse en levens-
wijze enz. De auteur doceert Business
Administration aan de Harvard Univer-
sity.
Prof. Dr.
F.
Hartog: Toegepaste wel-
vaartseconomie.
Stenfert Kroese BV,
Leiden, 1973, 212 blz., 2e druk, f. 28,50.
De tweede herziene druk van dit
boek bevat naast wijzigingen die zijn
gebaseerd op veranderde inzichten ook
nieuwe paragrafen over kosten-baten-
analyse en de problematiek van de ex-
terne effecten. Verder zijn de praktische
voorbeelden afgestemd op recente erva-
ringen.
De eerste druk is besproken door
Prof. Dr. J. Tinbergen in
ESB
van 8 ja-
nuari 1964.
Prof. Mr. J. van Soest: De
directe wer-
king van rechtsbeginselen in het stellige
belastingrecht. FED BV, Deventer,
1973, 47 blz., f. 8,75.
Preadvies voor de Belastingconsulen-
tendag ’72, met discussiebijdragen van
Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart en Prof.
Mr. J. P. Scheltens.
Perspectief wereldvraag in
de 70er jaren.
Economische Voorlichtingsdienst, Den
Haag, 1973, 202 blz., f. 25.
Deel I bevat schattingen op lange ter
–
mijn (tot 1980 en 2000) over bevolkings-
groei, toeneming van de produktie, het
inkomen en de wereldhandel. Voorts be-
vat dit deel de macro-economische prog-
noses van het Hudson Institute inzake de
ontwikkelingsgang van de moderne sta-
ten naar een post-industriële maatschap-
pij.
In deel 2 wordt een schets gegeven van
de koopkrachtniveaus in de wereld in het
begin van de jaren zeventig. In aanslui-
ting daarop worden van 76 landen statis-
tische kerngegevens vermeld met een
korte uiteenzetting van de huidige eco-
nomische structuur en de vooruitzichten
op middellange termijn.
De bedoeling van deze uitgave is de
ondernemer behulpzaam te zijn bij het
opstellen van een exportpolitiek op lange
termijn.
1044