ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE
VAN
DE
II JULI
1973
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
58e JAARGANG
INSTITUUT
No. 2908
Ondernemersinkomen
De inkomensstijging van de zelfstandige in het midden- en
kleinbedrijf is de afgelopen jaren geringer dan die der werk-
nemers. In de jaren 1971 en 1972 steeg de loonsom per werk-
nemer in het midden- en kleinbedrijf resp. 12,5% en 12%,
terwijl gedurende deze jaren het overig inkomen per zelf-
standige steeg met resp. 12% en 8%. Dit overig inkomen is in
grote lijnen vergelijkbaar met de fiscale netto-winst, waar-
onder zijn begrepen het ondernemersloon, het loon van
medewerkende gezinsleden, de rente over geïnvesteerd eigen
vermogen en het economische resultaat. Voor 1973 voorspelt
het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf
(EIM) dat de loonsom per werknemer en het overig inkomen
per zelfstandige zullen stijgen met resp. 12% en 7,5% 1).
De bovenstaande cijfers zijn te summier om op grond
daarvan de noodklok voor het midden- en kleinbedrijf te
luiden. Gesteld moet niettemin worden dat het in deze
bedrijfstak niet rooskleurig toegaat. Indien voor de zelf-
standige dezelfde inkomensstijging zou gelden als voor zijn
werknemer, dan zou er niets overblijven voor rente over het
geïnvesteerde eigen vermogen en voor winst. Het midden- en
kleinbedrijf zou dan interen op zijn eigen vermogen. Uit de
varianten van het EIM blijkt dat een autonome loonsver-
laging enig soelaas geeft: in 1972 zou een loonsverlaging van
1% tot een stijging van het overig inkomen van 1 â 2% hebben
geleid. Een autonome verhoging van het consumptieprjspeil
stimuleert het overig inkomen overigens meer: een prijs-
stijging van 1% zou in 1972 een stijging van het overig
inkomen van 2 â 4% hebben veroorzaakt (excl. de sector ver-
voer). Hoewel een autonome prijsstijging een loonstijging
tot gevolg kan hebben, kan op grond van deze cijfers niet
worden beweerd dat het midden- en kleinbedrijf slachtoffer
van de inflatie is.
De slechte gang van zaken met betrekking tot het inkomen
van de zelfstandige heeft geleid tot het verzoek van de Raad
voor het Midden- en Kleinbedrijf (RIMK) aan Prof. Traas
en Drs. Vredevoogd een gefundeerd antwoord te geven op
de vraag of de als gevolg van de economische groei nood-
zakelijke investeringen voor ondernemers, die hun onder-
neming met de economie willen doen expanderen, als kosten
moeten worden beschouwd. Deze expansie is noodzakelijk voor de continuïteit van de onderneming. Deze continuïteit
is op haar beurt een voorwaarde voor een welvaartsvast
inkomen – dat reeds door de werknemers wordt ontvangen
– van de zelfstandige. Het antwoord van Traas en Vrede-
voogd verscheen enkele weken geleden: ,,de voor de econo-
mische groei noodzakelijke investeringen kunnen niet tot de
lasten worden gerekend omdat daarvoor de bedrijfsecono-
mische normstelling ontbreekt” 2).
Traas en Vredevoogd vinden overigens niet dat zelf-
standigen geen recht op een welvaartsvast inkomen hebben.
Elke onderneming zal echter volgens hen in onze Vrije
markteconomie haar bestaansrecht moeten bewijzen door het
creëren van een voldoend grote produktiviteits- en opbrengst-
stijging en door het bereiken van een rentabiliteit op het
eigen vermogen, waardoor met succes een beroep op externe
verschaffers van ondernemend vermogen kan worden ge-
daan. Voldoet een onderneming aan deze voorwaarden, maar
blijft de markt voor nieuw eigen vermogen afgesloten, dan
kan volgens Traas en Vredevoogd met recht van de overheid
worden verlangd, maatregelen te nemen om de beschikbaar-
heid van ondernemend vermogen te verzekeren.
Beide auteurs vinden het onjuist het financieringsprobleem
ten gevolge van de economische groei met behulp van de
fiscus op te lossen: ,,Dit leidt niet alleen tot discriminatie van
diegenen in de samenleving die de fiscus niet als finan-
cieringsinstelling mogen gebruiken, maar ook tot een –
maatschappelijk gezien – onverantwoorde methode van
allocatie”. De zelfstandige ondernemers wordt hiermede
duidelijk gemaakt dat zij in een Vrije markteconomie leven
en daarvan zowel de voor- als nadelen moeten accepteren.
Als die economie faalt, mag de overheid pas maatregelen
nemen.
Traas en Vredevoogd behandelen eveneens de finan-
ciering van de inflatie. Om te voorkomen dat de econo-
mische positie van de onderneming ten gevolge van de in-
flatie verslechtert, vinden zij dat een prijsbeleid moet worden
gevoerd waarbij de verkoopprijzen sneller stijgen dan de
kosten. De vermogensverschaffers zullen namelijk com-
pensatie verlangen, in de vorm van een stijging van de rente,
voor het koopkrachtverlies van het ter beschikking gestelde
vermogen. In feite moet dit koopkrachtverlies dubbel worden
verdiend en dus dubbel in de verkoopprijzen worden door
–
berekend vanwege de 50% belastingheffing. Traas en Vrede-
voogd pleiten dan ook voor vrijstelling van inkomsten- en
vennootschapsbelasting voor een bedrag gelijk aan het
koopkrachtverlies in het eigen vermogen.
Prof. Traas en Drs. Vredevoogd schreven een interessant
rapport, dat veel aandacht verdient. Niet alleen om de prak-
tische aanbevelingen, maar ook om de theoretische be-
schouwingen. De titel van het rapport doet direct denken
aan de vervangingswaardetheorie (vgl. continuïteit). De
vervangingswaardetheorie geeft echter volgens beide auteurs
slechts normen met betrekking tot de continuïteit van onder-
nemingen indien het verleden en de toekomst geheel aan
elkaar gelijk zijn, behalve wanneer de veranderingen in de
koopkracht van het geld in alle prijzen gelijkmatig door-
werken. Wat zou Limperg hiervan hebben gezegd?
L. Hoffman
De cijfers zijn ontleend aan
Economische verkenning midden- en
kleinbedrijf,
EIM, Den Haag, december 1972.
Prof. Dr. L. Traas en Drs. L. E. H. Vredevoogd,
Bedrjfseconomie,
onderneming en continuïleit,
RIMK, Den Haag, 1973. M. Th. S.
IJsselmuiden maakte in dit rapport een notitie over de vraag hoe
de conclusies van beide auteurs in het geldende belastingrecht kunnen
worden ingepast.
617
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Drs. L. Hoffniart:
Ondernemersinkomen
…………………………………..617
Commissie van redactie. H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers. P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
Column
A. de
Wij.
Geld in het water,
door Prof Dr. F. Rogiers
…………………
619
Redacteur-secretaris.L. HoJf.nan.
Drs. G. H. Terpstra:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
De sociaal-economische problemen van Suriname ……………..620
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II. toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p.steeds adresbandje
Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan:
meesturen.
Nationale en internationale elementen van chronische inflatie (III); de
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
surséance van Amerika; maatregelen tot herstel en preventie ……..624
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten [46,80
Au courant
(mci. 4% BTW). franco per post voor
Conflictstof voor na de vakantie,
door A. F. van Zweeden
………
628
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
Bedrijfseconomie
(na ontvangst van stortings/girö-
Groepen, gedrag en handelen,
door Prof Dr. A. Bosrnan
……….
629
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.j’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Geld- en kapitaalmarkt
Losse nummers:
Prijs van dit numnerf 2,50
De rente-ontwikkeling op de kapitaalmarkt,
door Drs. R. M. Vijn…
633
(‘mcl. 4% BTW en
ortokosten).
Bestellingen van lo.vse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
Boekennieuws
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Aubrey Jones: The new infiation,
door W. D. Franckena
635
Instituut te Rotterdam niet vermelding
……….
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden Mededeling
…………………………………………….636
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schiedôm
Lange Haven 141. Schiedam, tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
Stichting
J riderzoeki
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55
II.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Growth
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrijt- Economisch Onderzoek
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Vestigingspatronen
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Economisch Onderzoek
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Projectstudies Ontwikkelingslanden
wiskundigen,
sociologen,
sociaal-geografen,
stedebouw-
Regionaal Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek
618
F. Rogiers
Geld
in het water
In 1960-1961 viel de definitieve
beslissing tot het verbeteren van de
waterwegeninfrastructuur op de A-B-C-
as (Antwerpen – Brussel – Charleroi) en
inzonderheid van het kanaal Brussel-
Charleroi, dat slechts tot in Clabecq
toegankelijk was voor grote binnen-
vaarteenheden. Binnenscheepvaartliften,
nodig voor de overbrugging van een
belangrijk verschil in waterniveau,
zouden er niet worden gebouwd, maar
er zou een bijzonder ingenieus hellend
vlak (met twee bakken voor het vervoer
der schepen), het hellend vlak van
Ronquières, worden geconstrueerd.
Technisch gezien moet hier oprechte
bewondering worden opgebracht voor
de ontwerpers van dit systeem. Maar
economisch konden heel wat vragen
worden gesteld, die trouwens onvol-
doende of zelfs niet werden beantwoord.
Ik rekende in die tijd uit dat, indien de
voorziene bedragen zouden worden
gegeven aan de Nationale Maatschappij
der Belgische Spoorwegen, en indien
haar de verplichting werd opgelegd vanaf
1965 alle zware goederentransporten op
dit traject gratis te vervoeren, ze er nog
winst aan zou hebben overgehouden.
Uit de toen verkregen ramingen bleek
namelijk dat de infrastructuurkosten,
ten laste van de gemeenschap, uitge-
drukt per tonkm neerkwamen op onge-
veer 1 Bfr., terwijl de scheepvaart-
rechten, 0,02 Bfr. per tonkm. zouden
hebben opgebracht. Hierbij werd
trouwens rekening gehouden met een
toeneming van de vervoervolumes, die
er zelfs niet werden opgemerkt. Boven-
dien,werden de investeringskosten tame-
lijk grof onderschat, zodat het mij niet
zou verwonderen, dat de infrastructuur-
kosten thans op 1,80 Bfr. per tonkm.
moeten worden geraamd.
Het programma van het Ministerie
van Openbare Werken voorzag even-
eens voor het Centrumkanaal de over-
winning van een belangrijk niveau-
verschil en de vervanging van de oude
scheepsliften door nieuwe en grotere of
een ander (economisch) hellend vlak.
Maar tot nog toe werden ,,slechts”
aanpassingswerken uitgevoerd om deze waterweg een Europees (1.350 ton) uit-
zicht te geven stroomop- en stroom-
afwaarts. Tegen alle economische
argumenten in, zou het mij niet ver-
wonderen, dat esthetische redenen
moeten worden opgediept om dit project
te verwezenlijken (op een kaart van de
waterwegen doet zo een onderbreking
in een net van 1.350 ton overigens de
schouders ophalen: hoe is ‘t mogelijk,
dat dit kleine stukje waterweg op 300 ton
blijft?). Misschien gebeurt het in alle
stilte.
Er dient alleszins te worden toege-
geven dat er nog grootsere plannen
werden getekend, zoals bijv. een zee-
vaartkanaal van 100.000 ton tussen Zeebrugge-Gent-Antwerpen om de
Belgische zeehavens onderling op eigen
grondgebied te verbinden. Zulk een
project stamt niet van Openbare
Werken, maar van serieuze mensen,
die vermoedelijk nooit een serieuze
kostenraming hebben gemaakt en van-
zelfsprekend nooit de opbrengsten daar-
tegen hebben afgewogen. Maar ja, het is
vrij eenvoudig op een landkaart een
streep (al dan niet gekleurd) te trekken
en dan maar lustig er om heen te praten.
Meer dan de helft van de op de
Belgische Waterwegen vervoerde goede-
renvolumes wordt gedragen door het
Albertkanaal, dat oorspronkelijk werd
voorzien voor een volume van 10 mln. ton, maar thans viermaal zoveel te ver-
werken krijgt. Deze waterweg had een
grondige moderniseringsbeurt nodig en
de infrastructuurwerken zullen er ver-
moedelijk nog een bepaalde rentabili-
teit opleveren, ten minste indien de
scheepvaartrechten niet op het be-
lachelijke peil van 0,02 Bfr. per ton
blijven behouden, maar effectief worden
opgetrokken naar het wettelijk toe-
gestane niveau.
Een groot gedeelte van de vervoerde
goederen op het Albertkanaal is afkom-
stig van of heeft als bestemming de
haven van Antwerpen, Nederland en
Duitsland. En zulks stelt wel enige
problemen voor het vlotte binnenscheep-
vaartverkeer in de haven van Antwer-
pen, speciaal in de verbindingsdokken
met dit kanaal. Reeds in 1965 werden
deze vraagstukken onderzocht en werd
de noodzakelijkheid onder ogen ge-
nomen een tweede verbindingsweg aan
te leggen. De mogelijkheden zijn even-
wel beperkt en de alternatieven kunnen
als volgt worden geschetst:
een zijkanaal ten Oosten van de Ant-
werpse dokken, vertrekkend uit het
Albertkanaal en aansluitend bij het
9e havendok;
een zijkanaal vertrekkend uit het
Albertkanaal te Oelegem, Noord-
westwaarts door de Antwerpse Voor-
Kempen en uitmondend in het
Schelde-Rijn-kanaal te Zandvliet
(kanaal Oelegem-Zandvliet of anti-
tankkanaal, omdat het tracé van de
vroegere antitankversperring wordt
gevolgd);
een verdere vernieuwing van Schoten
of van het Albertkanaal tot de haven-
dok ken.
Het Ministerie van Openbare Werken
zou hebben geopteerd voor het anti-
tankkanaaltracé, waartegen heel wat
ernstige bezwaren kunnen worden aan-
gebracht. Vooreerst blijken er milieu-
argumenten te zijn:
• dit noordelijk tracé loopt dwars door
één van de weinige, groene zones van
de Antwerpse omgeving;
• de grondwaterhuishouding zou er
sterk door worden beïnvloed, waar
–
door zelfs oppervlaktewaters zouden
worden bedreigd.
Daarnaast zijn er sociologische rede-
nen: de meeste gemeenten, waardoor
heen het kanaal zou getrokken worden, zouden in twee delen worden gesneden
en een groot verlies aan grondgebied
lijden. Er zijn ook economische
motieven:
• slechts een gering deel van de binnen-
vaart zou baat vinden bij dit tracé,
nI. het doorvoerverkeer; voor
het overige zou er een gevoelige ver-
lenging van de vaart uit voortvloeien;
• de kosten, die minimaal op Bfr. IS
mrd. worden geraamd, zouden een
meervoud zijn van de baten, omdat –
terecht – er langs de oevers geen
industrievestiging zou worden toe-
gelaten.
Alvorens zoveel geld in het water
wordt geïnvesteerd, zou het toch wel
nuttig zijn de alternatieve tracé’s te gaan
onderzoeken.
ESB 11-7-1973
619
De sociaal-economische problemen
van Suriname
DRS. G. H. TERPSTRA*
Volgens de voorlopige resultaten van de in januari 1972
gehouden vierde algemene volkstelling in Suriname 1) wonen
er in Nederland ongeveer 57.000 Surinamers; dit is 15%
van de totale bevolking van Suriname. Deze berekening komt
vrijwel overeen met gegevens van CRM, die zijn opgenomen
in het ambtelijke
Rapport van de adviescommissie inzake
migratie van Surinamers en Antillianen
2).
In de discussies en perscommentaren rondom de migratie-
stroom wordt voornamelijk ingegaan op problemen die
Nederland zou hebben als gevolg van deze immigratie.
Minister-president Sedney 3) heeft hierop duidelijk gewezen
tijdens zijn laatste bezoek aan Nederland. Te weinig wordt
dit probleem in Nederland benaderd vanuit de belangen van
Suriname en de hier wonende Surinamers.
In het reeds genoemde ambtelijke rapport 4) wordt ge-
wezen op een aantal objectieve factoren, die de migratie
veroorzaken, zoals het grote welvaartsverschil tussen
Suriname en Nederland, het daarmee samenhangende
gebrek aan werkgelegenheid, het vrijwel volledig ontbreken
van sociale voorzieningen en de minder goede opleidings-
mogelijkheden. In dit rapport wordt terecht de relatie gelegd
tussen de sociaal-economische situatie in Suriname en de
migratie, die zich gelet op de sociaal-culturele banden en de
Koninkrijksbanden met name richt op Nederland.
De laatste jaren komt hier nog bij als zeer belangrijke
factor het stagneren van de economie sinds 1967, gecombi-
neerd met een groeiend zelfbewustzijn van de bevolking.
Vooral in de vakbeweging is dit proces zeer sterk merkbaar.
In een tweetal artikelen zal worden getracht een indruk te
geven van de economische situatie en de ontwikkeling van de
vakbeweging in Suriname.
Kort historisch overzicht tot 1948
Vanaf het moment dat Domingo de Vera in 1593 de kusten
van Guyana plechtig in bezit nam voor de Spaanse troon is
Suriname betrokken geweest in de strijd tussen de West-
europese mogendheden om het bezit van koloniën. Met
uitzondering van 4 perioden van Engels bestuur is Suriname
steeds een Nederlandse kolonie geweest. Tot 1948 werd
Suriname rechstreêks bestuurd vanuit Nederland door
middel van gouverneurs. Een belangrijke rol speelde wel de
discussie rondom de inspraak van de koloniën op het
koloniaal bestuur bij’. door middel van de tot 1816 functio-nerende l’olitieke Raad en de in 1866 opgerichte Koloniale
Staten 5). Het in deze periode gevoerde sociaal-economische
beleid werd in overwegende mate bepaald door de belangen
van de meestal Nederlandse kapitaalveNchaffers en de
kolonisten.
Afgezien van enkele goudvondsten is Suriname voorname-
lijk interessant geweest als landbouwkolonie. Belangrijke
produkten waren suiker, hout, katoen, cacao en koffie, die
werden verbouwd op met slav
ç
n werkende plantages. I)eze
slaven werden uit Afrika ingevoerd. In 1770 waren er in
Suriname ongeveer 500 plantages. De belangstelling van
buitenlandse kapitaalverschaffers voor Suriname nam zeer
sterk af na de beurscrisis van Amsterdam in 1773, de opkomst
van bietsuiker als gevolg van het continentale stelsel onder
Napoleon en het stopzetten van de slavenhandel door
Engeland in 1808.
Na de afschaffing van de slavernij in 1863/ 73 ontstond er
een tekort aan arbeidskrachten op de toen nog ongeveer
100 plantages, daar de meeste slaven een nieuw bestaan
zochten in de kleine landbouw of in de stad. Ook toen al werd
dit tekort opgevangen door de invoer van buitenlandse
arbeidskrachten. Tussen 1873 en 1916 werden 34.000
Brits-Indiërs ingevoerd en tussen 1890 en 1939 duizenden
Javanen. Na hun contractperiode bleven resp. 65% en 75%
in Suriname achter. De huidige samenstelling van de bevol-
king – 31% Creool, 37% Hindoestaan, 15% Javaan en 17%
overigen – is een resultaat van het in die periode gevoerde
arbeidsmarktbeleid.
Sinds de jaren twintig ging de groot-landbouw nog sneller
achteruit. De nu nog bestaande suikerplantages Manen-
burg 6) en Waterloo en de koffieplantage Peperpot 6) zijn
alles wat er van deze groot-landbouw is overgebleven.
De belangstelling van buitenlandse kapitaalverschaffers
steeg weer na de ontdekking van bauxiet. De in 1917 met
Amerikaans kapitaal opgerichte Surinaamse Bauxiet
Maatschappij en de in de jaren dertig belangstelling tonende
Billiton Maatschappij breidden in de jaren voor en tijdens
de tweede wereldoorlog hun bedrijven zeer sterk Uit. in deze
periode begon ook de Nederlander Van Dijk met de mecha-nische rijstbouw in Nickerie.
Suriname na 1948
Alhoewel er in de jaren dertig in Suriname reeds werd
geijverd voor onafhankelijkheid door o.a. A. de Kom werd
de verhouding Nederland/ Suriname pas na de oorlog ge-
wijzigd. Op 6 december 1942 had Koningin Wilhelmina het
uitzicht gegeven op autonomie van de koloniën. Na de
t weede wereldoorlog begonnen de onderhandelingen, bege-
leid doordemonstratiesen stakingen. In 1948 kreeg Suriname
zelfbestuur, waarbij het algemeen kiesrecht werd ingevoerd
voor mannen en vrouwen boven 23jaar. Na enkele overgangs-
* De auteur
is
economisch medewerker van het CNV.
Suriname in (-ijfrrs,
nr. 60, blz.
9
en 10, Uitgave Algemeen Bureau
voor dc Siatisiuck, Paramaribo.
BIz. 5 van dit in okiober
1972
gedaiecrde rapport.
Q.a. in een interview, gepubliceerd in
Vrij Nederland
van
27
januari
1973.
B17.
14,
Uiigebreide informatie
is
te vinden in: C. D. Ooft,
Ontuu’ikke/ing
van het constitutionele recht van Suriname,
Assen,
1972.
Marienburg en Pcperpot zijn eigendom van hetzelfde Neder-
landse bedrijf (RCMA).
620
regelingen 5) trad in 1954 het Statuut in werking, dat alle 3
partners – Nederland, Suriname en de Nederlandse Antil-len – zelfbestuur garandeerde voor alle zaken met uitzon-
dering van de Koninkrijksaangelegenheden, waaronder
defensie en buitenlandse zaken. Alhoewel wordt uitgegaan
van gelijkwaardigheid van de drie partners heeft het Statuut
de dominerende positie van Nederland bevestigd en hoogst-
waarschijnlijk zelfs verstevigd 7). Met algemene verkiezingen
in het vooruitzicht werden na de tweede wereldoorlog vele
politieke partijen opgericht, die meestal waren gekoppeld
aan de verschillende bevolkingsgroepen.
Als gevolg van het bestaande districtenstelsel, waarbij
Paramaribo een meerderheid in de Staten kon brengen,
werden de eerste kabinetten gevormd door de Nationale Partij Suriname, die aanvankelijk rustte op de blanke en
lichtgekleurde maatschappelijke bovenlaag. De oppositie
bestond uit de Verenigde Hindoestaande Partij 8) onder
leiding van J. Lachmon en een minderheid in de NPS onder
leiding van de vakbondsleiders Van Eer, Eliazer en J. A.
Pengel.
In de jaren vijftig wordt door oud-minister Smit reeds ge-
waarschuwd tegen de opkomst van het tot dan toe on-
mondige volk, de donkergekleurde Creolen en Hindoestanen
onder leiding van Pengel en Lachmon. De maatschappelijke
bovenlaag wordt door Pengel c.s. in zekere zin verdreven uit
de NPS hetgeen in het begin van de jaren vijftig leidt tot de
oprichting van de Sociaal-Democratische Partij. Deze
partij vormt de kern van het tot 1958 regerende kabinet. In
dat jaar wordt het laatste op de oude bovenlaagrustende
kabinet – namelijk van Ferrier – door de ,,nieuwe” NPS
en de V H P ten val gebracht. Deze partijen vormende basis
voor twee kabinetten tussen 1958 en 1967. In laatstgenoemd
jaar wordt de samenwerking tussen NPS en VH P verbroken.
De N PS vormt dan een kabinet met de SDP(!)en de ,,Actie-
groep” (een afsplitsing uit de VHP).
Dit kabinet wordt ten val gebracht door algemene stakin-
gen in 1969. Gouverneur Ferrier laat een zakenkabinet
formeren door May, de vroegere voorzitter van het College
van Algemeen bestuur uit 1948 9). De door dit kabinet voor-
bereide verkiezingen worden gewonnen door de VHP, die
een kabinet vormt met de Progressieve Nationale Partij, een
in 1967 ontstane afsplitsing uit de NPS. in dit jaar behaalt
tevens de in 1960 opgerichte Partij Nationalistische Repu-
bliek zijn eerste zetel in het parlement. Dit is de enige partij
met een duidelijk programma, gericht op sociaal-econo-
mische hervormingen op basis van nationale onafhankelijk-
heid.
Het gevoerde sociaal-economisch beleid
Het sociaal-economische beleid van de kabinetten tot
1958 is in feite een voortzetting van het oude koloniale beleid,
voornamelijk doordat de macht in handen werd gelegd van de
in de koloniale tijd reeds bestaande maatschappelijke boven-
laag 10). Een politiek gericht op de sociaal-economische belangen van de bevolking in zijn geheel kon in feite pas
beginnen in 1958 toen leiders van het volk de politieke macht
hadden verworven.
De cijfers wijzen echter uit dat deze politiek tot nu toe geen
resultaat heeft gehad. Als belangrijkste oorzaken zijn mi.
aan te wijzen het door Nederland zeer sterk gestimuleerde of
misschien zelfs wel opgelegde ontwikkelingsbeleid en de
eigen belangen van de nieuwe klassen, die juist als gevolg van
dit beleid zijn ontstaan. Prof. W. Albeda heeft o.a. in dit tijd-
schrift in dit verband gewezen op de mogelijkheid van een
corrumperende werking van het ontwikkelingsbeleid. Onder
het sinds 1969 regerende kabinet komen hier nog zeer duide-
lijk de belangen .van de importeurs bij.
Nederland is bij het ontwikkelingsbeleid altijd uitgegaan
van de gedachte dat een ontwikkelingsland tot ontwikkeling
kan komen door middel van particuliere investeringen o.a.
van buitenlanders II). Het ontwikkelingsland moet dit
proces bevorderen door het aanleggen van de gewenste
infrastructuur en door fiscale faciliteiten. Ook in Suriname
is dit beleid gevoerd. De kabinetten-Pengel hebben gewerkt
aan de nodige infrastructuur voor o.a. de sector ,,bauxiet,
aluinaarde en aluminium” (Brokopondo-dam) en de groot-
landbouw.
Het kabinet-Sedney doet hetzelfde voor het bauxiet in
West-Suriname, nu echter op joint-venture basis met Rey-
nolds. Dit leidt ertoe, dat nu — uiteraard met meer op
Suriname zelf gerichte bedoelingen — een beleid wordt
gevoerd dat gericht is op de belangen van buitenlandse
kelen. Suriname zet zo in feite het beleid voort dat in de
koloniale periode ook werd gevoerd. Terecht kan men dit
beleid neo-koloniaal noemen.
In kringen van ontwikkelingseconomen wordt echter
steeds meer de vraag gesteld of deze methode wel effectief
is 2). De volgende voor- en nadelen worden in dit kader
genoemd.
Voordelen van buitenlandse in vest erin gen:
a. de kapitaalimport;
h. de import van technische kennis en management kennis;
het scheppen van werkgelegenheid;
hogere belasti ngopbrengsten voor de overheid.
Nadelen van buitenlandse investeringen:
a. buitenlandse bedrijven zijn vaak alleen geïnteresseerd in
produkten die op de wereldmarkt – d.w.z. de rijke landen
– kunnen worden afgezet, waardoor een eenzijdige eco-
nomische ontwikkeling ontstaat, meestal in de sector
grondstoffen en voedsel, met de bekende problemen van de
ruilvoetontwikkeling en de monocultuur.
h. de inira-structurele werken worden in het kader van
a
eveneens eenzijdig op export van grondstoffen en voedsel
gericht;
indien herinvestering in de eigen sector niet meer nodig is,
worden de winsten overgeschreven naar het moederland,
met alle gevolgen van dien voor de betalingsbalans;
buitenlandse bedrijven steunen vaak minder progressieve
groeperingen in een ontwikkelingsland;
de genoemde voordelen op het gebied van werkgelegen-
heid en belastingopbrengsten zijn soms minder groot door
resp.:
het ontstaan van sociale spanningen tussen beter-be-
taalde werknemers bij buitenlandse bedrijven en de rest
van de werkende en niet-werkende bevolking;
het verkleinen van de belastingopbrengst door het be-
rekenen van lage exportprijzen in concernverband en
door het betalen van belastingen in natura (bijv. wegen-
aanleg), waarbij de prijs wordt berekend door het
leverende bedrijf. Ook spelen faciliteiten hier een grote
rol.
Alhoewel deze voor- en nadelen niet gemakkelijk tegen
elkaar af te wegen zijn, heb ik sterk de indruk dat deze o.a.
door Nederland gepropageerde methode geen succes heeft
Naar nieuwe verhoudingen,
rapport uitgebracht door een com-
missie van de Adviesraad van de Doctor Abraham Kuyperstichting, ARP, december 1971, blz. 28.
De naam van de VHP is later gewijzigd in ,,Vatan Hitkari Partij”,
d.w.z. partij voor Nationaal Welzijn.
In bepaalde NPS-kringen worden via deze uit vroegere tijden
bekende namen relaties gelegd naar de Nederlandse politiek, die ge-
richt zou zijn op het wippen van Pengel.
Deze situatie bestaat in zekere zin nog op de Nederlandse
A ntil len.
II) Deze filosofie is o.a. uitgewerkt in de Nota Bot inzake
Hulp-verlening aan minder ontwikkelde landen
van 1966 en heeft ook
geleid tot het zeer veel waarde toekennen aan de FMO.
12) In dit kader is het interessant op te merken dat in Nederland bij
het eigen ontwikkelingsbeleid ofwel regionaal beleid niet meer wordt
uitgegaan van de volledige effectiviteit van deze methode.
Steeds meer wordt heil gezocht in directe activiteit van de overheid:
Aldel-Delfzijl, DAF-Limburg en overplaatsing van Rijksdiensten.
Terwijl onze probleemgebieden een geringere achterstand hebben en
,,Ontwikkelingshulp” krijgen op veel gunstiger voorwaarden.
ESB 11-7-1973
621
in dc meeste ontwikkelingslanden, tenzij de nadelen zouden
worden gecompenseerd door zeer veel ontwikkelingshulp.
Minister-president Sedney sprak in het reeds genoemde
interview 3) van een injectie van enkele miljarden guldens
in 10 jaar. In de huidige Nederlandse sociaal-economische
verhoudingen lijkt het niet erg reëel dat Nederland dergelijke
bedragen beschikbaar zal stellen. Onze ontwikkelingshulp
is op 1% van het nationale produkt gefixeerd tot 1975, terwijl
het aandeel van ,,de West” in deze hulp zal dalen van 2 1,7%
in 1972 tot 17,5% in 1975 13). De Nederlandse regering heeft
tot 1975 het percentage constant gehouden. Bij de huidige
omvang van de overheidshulp kan daarom misschien
worden gesteld dat onze ontwikkelingsfilosofie de arme
landen zelfs arm houdt
14).
De voorgaande persoonlijke mening wordt niet bewezen,
maar wel ondersteund door de cijfers van de economische
situatie in Suriname.
De economische ontwikkeling in Suriname IS)
Zoals reeds eerder gesteld, is Suriname in feite een agra-
risch land dat beschikt over grote bauxietvoorraden. De
ontwikkelingspolitiek – en de daartoe dienende ontwikke-
lingshulp van Nederland ter grootte van ongeveer 8% van
het nationale inkomen van Suriname 16)- is volledig gericht
op het aantrekken van buitenlandse investeringen. Dit is
gelukt in een aantal sectoren, zoals bauxiet, hout, rijst en
bananen.
Vooral in en na de tweede wereldoorlog is de belang-
stelling voor bauxiet enorm toegenomen. In de jaren zestig
is Suriname begonnen met de verwerking van bauxiet tot
aluinaarde en aluminium onder meer met behulp van
energie opgewekt door de Brokopondo-waterkrachtwerken.
Alhoewel er in deze bauxietsector maar ongeveer 6.000
mensen werk vinden, d.w.z. 7,5% van de beroepsbevolking,
is de economische betekenis zeer groot. Het bauxiet levert
iets meer dan 30% van het bruto nationale produkt, ongeveer
25% van de overheidsinkomsten en ca. 929ó van de uitvoer.
Samen met enkele reeds genoemde produkten is ,,bauxiet”
in feite de goed draaiende sector in de economie, terwijl de
rest min of meer stagneert.
1. De ontwikkeling van de beroepsbevolking
Volgens het voorlopige resultaat van de vierde algemene
volkstelling had Suriname in 1971 een bevolking van
384.903 personen. In 1921 was dit nog maar 112.000.
Gemiddeld betekent dit een groeipercentage van 2,5. Mede
door de immigratie was dit cijfer in de jaren twintig 2,8. In de
jaren dertig en veertig werd een veel lager cijfer bereikt. In de
jaren vijftig steeg het groeicijfer tot
3,5%,
om daarha in de
jaren zestig mede onder invloed van de emigratie en de ge-
zinsplanning te dalen tot ongeveer 2,3%.
De cijfers voor de beroepsbevolking zijn minder recent. In
tabel 1 is de procentuele verdeling van de beroepsbevolking
over de diverse sectoren weergegeven voor 1953, 1968 en
1970.
Tabel 1.
1953 1968
1970
Landbouw, veeteeit en Visserij
49,4
21,7
26,7
Bosbouw
……………..
2,2
1,8
2,1
Mijnbouw,
waterkracht
en
bauxietverwerking
4.9
6,5
7,4
Industrie
en
bouwnijverheid
14,8
17,0
20,1
Overige (waaronder overheid)
20,2
38,3
43,7
8,5
14,7
Werkioos
……………..
0%
c
53.400
100%
=
101.000
I0W0
personen. personen.
Uit deze tabel blijkt duidelijk dat de achteruitgang in de
landbouw onvoldoende is opgevangen door de industrie en
65 vestigingen
Alle bankzaken
In Nederland
N.V.SLAVENB U
BAN K
Affiliatie te New York
de bouwnijverheid, waardoor zowel de werkloosheid als de
werkverschaffing (overheid) grote vormen heeft aange-
nomen. De totale werkloosheid wordt geschat op 25%
(inclusief de verborgen werkloosheid).
2. De economische groei
De procentuele bijdrage van de diverse sectoren tot het
bruto binnenlandse produkt (BBP) staat in tabel 2. Daar de
Tabel 2.
1953 1968
1970
Landbouw, veeteelt en visserij
………..
i
3
9,8 9,5
Bosbouw
…………………………4,8
3,3
3,2
35,6
31,2
30,6
Kiem-industrie en bouwnijverheid
8,2
.
3,5
13,3
Mijnbouw en bauxietverwerking
……….
Handei, banken, verzekeringen en transport
13,9 18,7
17,1
Woningen
……………………….
3,4
3,3
3,3
Overheid en overige diensten
………….
2i.i
20,2 22,9
produktie van bauxiet naar volume ongeveer constant is ge-
bleven in de onderhavige periode is het handhaven van het
hoge aandeel in de nationale produktie geheel te danken aan
de start van de produktie van aluinaarde en aluminium in
1965.
De invloed van de mede door de stuwdam Brokopondo
mogelijk gemaakte fabricage van aluinaarde en aluminium
blijkt duidelijk uit tabel 3. De verschillen tussen de beide
Tabel 3.
Groei reOcl bruto binnen-
iands produkt in prijzen
van 1953 in
%
Groei reëei inkomen
per hoofd in
%
1953-1964 (gemiddeid)
5.3
0,8
i965
…………………
i3,4
12,2
2t,i
19,2
1967
…………………
12,4
8,4
1968…………………
9,7
.
0,0
i966
………………….
1969
…………………
–
0,0
[015
1
1970
…………………
–
1
schattingen
971
…………………
–
_0,5
j
Planbureau
kolommen ontstaan door de groei van de bevolking en door
de aftrekpost, die wordt toegepast op het nationaal produkt
ten einde het nationale inkomen te berekenen, namelijk de
Een daling wordt o.a. voorgestaan door de Nationale Raad van
Advies inzake hulpverlening aan minder ontwikkelde landen in hun
Advies algemene samenstelling hulpprogramma 1970-1971.
Deze gedachte heb ik uitgewerkt in een artikel in
Internationale
Spectator
van
8
september
1968,
,,Houdt het Westen het Zuiden
arm?” Veel gegevens zijn ontleend aan:
Macro-Economische Beschou-
wingen 1953-1968
van de Stichting Planbureau Suriname en ver-
slagen van de Centrale Bank van Suriname, met name
1970
en
kamerstuk
11-787
(zitting
7 1-72).
Volgens Memorie van Antwoord op het voorlopig verslag van de
Vaste Commissie voor Suriname en de Nederlandse Antillen van de
Eerste Kamer omtrent de begroting
1970
Eerste Kamer zitting
1969-1970
nr. 108 b, blz. 3.
.
622
winsten van buitenlandse ondernemingen. Na de ,,bauxiet-
verwerkingsimpuls” is de stagnatie uit deze cijfers duidelijk
mei k baar.
De verhouding met het buitenland
De in de vorige paragraaf besproken uitbreiding van de
bauxietverwerking heeft geleid tot een stijgend overschot
op de handelsbalans. De handelsbetrekkingen bestaan in
belangrijke mate met de Verenigde Staten van Amerika en
met Nederland. De uitvoer gaat voor bijna 40% naar de VS
en voor bijna 15% naar Nederland. De invoer komt voor
35 uit de VS en voor 22% uit Nederland 17). Het overschot
met deze landen wordt echter meer dan gecompenseerd door
de stijging van het tekort op de kapitaalopbrengsten balans als
gevolg van het feit, dat de bauxietverwerking geheel in
buitenlandse handen is en met buitenlands kapitaal is ge-
financierd, terwijl herinvestering steeds minder plaatsvindt.
Het aandeel van de netto-winst van buitenlandse bedrijven
in het bruto binnenlands produkt is van 1953 tot 1969 ge-
stegen van 3 tot
17%.
Het percentage hiervan dat in Suri-
name geherinvesteerd wordt, bedroeg in 1963/ 1964 nog 70, maar was in 1969 gedaald tot 13. Voor 1971 wordt door het
Planbureau verwacht dat de gehele netto-winst wordt over-geschreven naar het buitenland d.w.z. ca. Sf. 80 mln. ofwel
bijna 17% van het BBP.
Deze kapitaalexport wordt nu nog voor meer dan de helft gecompenseerd door invoer van particulier kapitaal en door
ontwikkelingshulp uit Nederland en de EG. Reeds vanaf
1967 is de export van kapitaal hoger dan de import 18).
De lopende rekening van de betalingsbalans vertoonde voor
1970 9) een tekort van Sf. 43,7 mln, ofwel bijna 10% van het
BBP. Dit tekort is opgebouwd uit onder meer een overschot
op de goederenbalans van ca. Sf. 42 mln. en een tekort op de
kapitaalopbrengstenbalans van ca. Sf. 73 mln. De totale
rekening sluit positief onder invloed van onder meer zo’n
Sf. 46 mln. kapitaalinvoer uit Nederland (vooral ontwikke-
Ii ngshulp).
De overheidsfinanciën
In het begin van de jaren vijftig had Suriname een slui-
tende begroting. Door de vele uitgaven in de infrastructurele sector tijdens het tienjarenplan en het vijfjarenplan stegen in
de jaren zestig de overheidsuitgaven zeer sterk. Deze werden
in de verste verte niet gedekt door belastingopbrengsten mede
als gevolg van een de rijken ontziende belastingpolitiek en
van belastingfaciliteiten voor de buitenlandse bedrijven.
Vanaf 1958 heeft de overheid een beroep gedaan op de
binnenlandse kapitaalmarkt en vanaf 1964 regelmatig op de
zgn. overbruggingshulp uit Nederland. Het tekort op de
begroting bedraagt voor 1970 ongeveer Sf. 41 mln. (bijna
10% van het BBP) bij een uitgaveritotaal van Sf. 174,3 mln.
De7.e tekorten worden bijna geheel gedekt door hulp en
leningen uit Nederland. De buitenlandse schuld van Surina-
me bedraagt ongeveer Sf. 152 mln. of 1/3 van het nationale
inkomen 20). Voor 1973 wordt een tekort begroot van Sf. 34
mln., bij een uitgaventotaal van Sf. 228 mln. Aflossingen
e.d. vergen hiervan 7%.
Lonen en Prijzen
Volgens ruwe gegevens 21) is het inkomen per hoofd der
bevolking in Suriname ongeveer 1/3 van dat in Nederland.
De inkomensregistratie is echter vrij slecht. Wel is globaal
bekend hoe de inkomensverhoudingen liggen. Bij het Plan-
bureau heeft men de volgende cijfers over het jaar 1971 voor
het inkomen per hoofd:
Landbouw
…………………
Sf. 1.200
Handel/ H outindustrie
………..
Sf. 2.000
Overheid
…………………..
Sf. 3.000
Banken
……………… ……
Sf. 6.000
Bauxietindustrie
…………….
St. 6.000
De ontwikkeling van de lonen is door onvoldoende
registratie niet bekend. Bij deze inkomensverdeling moet
worden opgemerkt dat slechts een minderheid werkt in de
goed betalende sectoren. De niet-werkenden hebben weinig
inkomsten door het ontbreken van sociale voorzieningen voor
werklozen, bejaarden, zieken e.d. Wel bestaat er een soort
bedeling, waarbij uitkeringen per maand worden gedaan
van Sf. 5 tot Sf. 25 per gezin.
De prijsstijging voor 1969 en 1970 wordt gesteld op 11%
en
4,5%.
Het niveau van de kosten van levensonderhoud
ligt vrij hoog 22). De officiele wisselkoers van Sf. 1 = f. 2
heeft niets te maken met koopkrachtverhoudingen.
Conclusie
Het door Suriname op voorstel van Nederland gevoerde ontwikkelingsbeleid is economisch vastgelopen, waardoor
de sociale spanningen zijn verscherpt met name na 1967.
Hierop wordt echter door de beide regeringen verschillend
gereageerd. De Surinaamse regering zet het tot nu toe gevoer-
de beleid voort, gericht op een nieuwe bauxietimpuls in
West-Suriname. In haar pogingen buitenlands kapitaal aan
te trekken, treedt zij steeds scherper op tegen de vakbeweging.
De emigratie wordt gezien als een tijdelijke oplossing voorde
eigen economische problemen.
De Nederlandse regering probeert vooral na de opstand in Willemstad Suriname te bewegen meer geld te besteden aan
sociale woningbouw, sociale voorzieningen ed. Gelet echter
op het feit dat deze uitgaven zouden moeten worden gefinan-
cierd uit de nu reeds vaststaande ontwikkelingsbedragen,
wordt dit door Suriname geweigerd, hoogstwaarschijnlijk uit
.,sociale motieven” en op grond van het reeds eerder ver-
melde feit dat de bestaande ontwikkelingsmethode zeer veel
kapitaal vereist, alleen al om de nadelen te compenseren. Om
niet formeel verantwoordelijk te zijn voor het sociale fiasco
van het in Suriname gevoerde beleid voelt Nederland steeds
meer voor onafhankelijkheid van Suriname, waardoor
tevens de immigratieproblemen van Nederland beter oplos-
baar worden!
In het licht van het voorgaande is het dringend nood-
zakelijk dat wordt omgezien naar een ontwikkelingsbeleid
dat niet primair aansluit bij buitenlandse kapitaalbelangen,
maar veel meer bij de economische mogelijkheden van de
Surinaamse bevolking zelf onder meer in de klein-landbouw,
in de bouwnijverheid en in de klein-industrie. Veel geïmpor-
teerde artikelen kunnen in Suriname geproduceerd worden
zoals vlees, kip, uien, bezemstelen, pinda’s, koffie 23). In
1970 bedroeg het invoeroverschot voor voedsel Sf. 13,5 mln.
Dit vereist echter eengeheel ander beleid, dat door de
sinds 1958 aan de macht zijnde en door Nederland gesteunde
nieuwe klassen van importeurs, handelaren en industriëlen
niet zal worden gevoerd. Buitenlandse kapitaalbelangen en
daarmee samenvallend eigen belang verzetten zich daartegen.
Bij de vakbeweging daarentegen vindt dit alternatieve
beleid sinds 1969 steeds meer aanhang. Het is de moeite
waard hieraan in een volgend artikel aandacht te schenken.
G. H. Terpstra
7) Centrale Bank van Suriname, 1970,
blz. 52
en
54.
H. E, Chin, Suriname: ontwikkelingshulp en economische Ont-
wikkeling,
internationale Speclator, 8
september
1972.
Centrale Bank van Suriname, 1970,
blz.
43.
Centrale Bank van Suriname, 1970,
blz.
29.
Memorie van Antwoord op het voorlopig verslag hoofdstuk IV
Rijksbegroting
1970.
Dii
wordt mede veroorzaakt doordat Surinaamse importeurs de Hollandse prijzen handhaven in Suriname. Ondanks de koers-
verhouding van ruwweg 1 op
2.
Veel meer voorbeelden staan in: Thomas van Genderen,
Suriname!. Economische aanpak is ouderwets en belachelijk,
Paramaribo, november
1970:
ESB 11-7-1973
623
Nationale en internationale
elementen van chronische inflatie
De surséance van Amerika; maatregelen tot herstel en preventie
(111)
Les boos eomptes fbnt les hons amis”.
PROF. DR. IR
. J. GOUDRIAAN
Het hier afgedrukte artikel is de derde aflevering van
,,Nationale en internationale elementen van chroni-
sche inflatie”. In de vorige afleveringen besprak Prof.
Goudriaan: 1. waarom de chronische inflatie
zich
internationaal verspreidt als een besmettelijke ziekte
(ESB van 16 mei jI.) en
2.
de voorgeschiedenis van de
Amerikaanse surséance (ESB van
27 juni jI.).
Deze
week worden de Amerikaanse perspectieven inzake de
surséance besproken. De artikelen maken deel uit
van de serie over ,,Volle tewerkstelling zonder
inflatie van lonen en winsten”, waarmee Prof.
Goudriaan
in ESB
van 23 februari 1972 een aanvang
nam.
De Amerikaanse publieke opinie, ook die van de deskun-
digen, past zich maar langzaam aan bij de werkelijkheid. In
december 1941 lieten de Amerikanen zich, geheel onvoor-
bereid, overvallen door de bommenwerpers van de Japanse
vloot. Het heeft twaalf jaar geduurd voordat Amerika be-
greep dat het de oorlog in Vietnam niet kon winnen. Het
Amerikaanse volk is er bitter gedesillusioneerd en wel-
varcnder dan ooit uit tevoorschijn gekomen 1).
Onder deze omstandigheden is het overweldigende succes
van Nixon bij zijn verkiezing voor de tweede keer tot presi-
dent gemakkelijk te verklaren en geheel in overeenstemming
met de tegenwoordige Amerikaanse mentaliteit om zich
geheel terug te trekken op de behartiging van het nationale
eigenbelang, of hetgeen men daarvoor aanziet. Zijn rede van
15 augustus 1971 heeft daar stellig belangrijk toe bijgedragen.
,,Hij verbrak daarin met één slag de overeenkomsten van
Bretton Woods, van de Algemene overeenkomst inzake han-
del en tarieven (GATT) en de resultaten van de zgn. Kennedy-
ronde inzake liberalisering van de internationale handel
(1967)” 2). Enkele maanden later (26januari 1972) besloot
het Amerikaanse Congres de door de Veiligheidsraad bin-
dend verklaarde sancties tegen de uitvoer van chroom en ver-
wante metalen uit Rhodesië op te heffen; chroom uit andere
bronnen was voor Amerika te duur 3).
Men moet hieruit direct één algemene conclusie trekken
van zeer principiële strekking,
Amerika zoals het nu is ge-
rt’orden, is niet langer con iractabel. Het heeft dus geen zin meer om in monetaire aangelegenheden naar bindende af-
spraken met Amerika te zoeken: de Verenigde Staten zul/en
ze nakomen zolang zij dit in het we/begrepen eigenbelang lan het Amerikaanse volk achten; zij zullen ze zonder veel
omhaal opzij zetten als zij menen daarmee hun eigen be-
langen beter te dienen.
Onbegrip van de werkelijkheid
Een tweede conclusie is dat
de surséance van de dollar
Amerika volstrekt niet verontrust.
Integendeel: de opschor-
ting, voor onbepaalde tijd, van de inwisselbaarheid van de
dollar geeft Amerika de gelegenheid net zoveel dollars in in-
ternationale circulatie te brengen als men maar wil. De zgn.
Smithonian-overeenkomsten van 18 december 1971 leggen
andere staten de verplichting op onbeperkte bedragen aan
dollars tegen eigen valuta in ontvangst te nemen. Waarom
zou men zich dan beperken? De miljarden dollars verkocht in
de dagen voorafgaand aan de tweede devaluatie van 12 op 13
tchruarijl. zijn vermoedelijk niet alleen van buitenlanders af-
komstig of van buitenlandse, in Amerika gevestigde onder
–
nemingen – het is niet onaannemelijk dat ook Amerikanen
met hun eigen valuta in de wind zijn gegaan.
Het saldo van de Amerikaanse liquiditeitsrekening is geen
iaak waar men zich in Ameika bijzonder druk over maakt.
,,]he simple way out is for the United States to abandon completely
any payments targets of its own and to permit the other countries in
the world to set their own payments targets unhindered. This aband-
Onment should take the form of removing all American restrictions or
taxes no porifolio purchases, direct investments or bank lending
abroad, as well as avoiding the tying of foreign aid and the hindering
of imports of goods and services” 4).
Of in de woorden van een andere zeer recente schrijver:
,,]he United States already has most of what it needs from
the international system” 5).
Hiermee is dus duidelijk uitgesproken dat de Verenigde
Staten geen maatregelen moeten treffen om hun liquiditeits-
rekening in evenwicht te brengen en zich niet moeten bekom-
meren over de waarde van de dollar in de buitenlandse
valuta; zij moeten hun aandacht voor alles richten op de
binnenlandse markt en de bestrijding van de werkloosheid.
I)it gezichtspunt is niet nieuw. Milton Friedman heeft het al in 1959 met veel nadruk verdedigd:
,,We are not and should not be prepared to permit internal monetary
policy to be dominated by either gold flows or other manifestations of
foreign payments arrangements”
6).
Control and Roll, Hopes and fears of the American people, New
York, 1971. Dit boekje geeft de resultaten van een opinie-onderzoek
in januari en april 1971. De stelling: ,,We should not think so much in
international terms
but concentrate more on our own
national
pro-
blems and building up our strength andprosperity here at home” is
door
77%
van de ondervraagden aanvaard en maardodr
16%
verwor-
pen. De meerderheid voor aanvaarding vindt men in alle groepen
waarin men de ondervraagden maar kan verdelen; het laagste percen-tage is
64
voor inkomens boven $
15.000,
dan komt
66
voor perso-
nen met ,,college” opleiding en 69 voor professional and business
people (blz.
68, 69).
Dr. A. L. Constandse in
De Groene
van
28
augustus
1972.
Men moet Uit deze kritiek niet afleiden dat ik een voorstander ben
van deze of van andere internationale sancties. Dit is een kwestie die
geheel buiten het kader van deze reeks artikelen valt.
McKinnon, le. blz.
31.
M. V.
Posner,
The worldmomretarysystem:aminimalreformpro-
gram,
Princeton University Essays,
No. 96,
oktober
1972,
blz.
38.
A program for Monetari’ StZzbilitj’.
New York,
1959,
blz.
84.
624
Hij heeft zijn betoog nog eens herhaald in
The American Economic Review
van maart 1968:
..For the United States in particuiar exchange rates are an undesira-
bie guide”.
En hij kan er daarbij volkomen terecht op wijzen dat de bui-
tenlandse handel van de Verenigde Staten maar ,,a tiny per-
centage” is van ,,the bulk of the economy” 7); in 1971 was de
uitvoer van $ 44,1 mrd. (tabel 1) nog geen 4,3% van het bruto
nationaal produkt, groot $ 1.046,8 mrd. dollar.
Tabel 1. Uitvoer en invoer van de Verenigde Staten en van
de wereld in hun geheel in de jaren 1950 tot 1971, (in mrd.
dollars)
950
1955 1960
1965 1970
197
Uitvoer van de
vs
(fob)
.
10,28
15,56
20,58 27,63
43,22
44,1
Werelduitvoer (fob)
55,20
83,22
12,60
165,40
280,30
312,
Uitvoer
vs
als percentage
van werelduitvoer
8,7
18,7 18.5 16,9 15,4 14,2
invoervande
vs(cit)
9.63
12,49
16,38
23,19
42,51
48,5
Wereld invoer (cii)
58,30
88,30
118,80 175,30
294,10
329,31
Invoer
vs
als percentage van wereldinvoer
16.5
14.1
14,7
13,3 14,5
14,8
Uilvoersaldo VS
0,65 3,07 4,20 4,44
0,71
_4,31
Idem in percenten invoer VS
6,8
24,8
25,7
19,1
1,7
–
9,0
De autonome dollar, los van alle internationale bindingen
en zelfs van internationale overwegingen vindt stellig steun bij
de overgrote massa van het Amerikaanse volk. Het is niet
anders dan de opinie van Roosevelt, toen hij tijdens de Wereld-
conferentie in Londen in de zomer van 1933 plotseling van
mening veranderde en in juni duidelijk proclameerde:
What is to be the value of the dollar in terms of foreign currenctes is
not and cannot be our immediate concern . . .
8).
Men moet hier niet van schrikken. Een herhaalde devalu-
atie van de dollar is nu, in 1973, lang niet meer zo gevaarlijk
als veertig jaar geleden. Men heeft geleerd om overdreven
devaluaties van één belangrijke valuta te beantwoorden en on-
schadelijk te maken met devaluatie van de eigen valuta. De
centrale banken, geheel anders dan in de jaren 1930 na de
devaluatie van sterling, hebben een vrijwel onbeperkte
bereidheid getoond om de zwakke dollars over te nemen van
particuliere houders en de verliezen genomen na een daarop
volgende devaluatie. Zij hebben daarmee niet alleen aan de
particuliere houders een grote dienst bewezen; uit een ruimer
macro-economisch gezichtspunt gezien hebben zij de ver
–
schillende nationale huishoudingen beschermd tegen een
plotselinge instorting van koopkracht, een deflationistische
kramp die onherroepelijk werkloosheid zou hebben veroor
–
zaakt.
Men zal er goed aandoende zwakte van de dollar te zien als
een voor de naaste toekomst duurzaam verschijnsel, dat meer
neiging heeft om toe, dan af te nemen.
in de eerste plaats omdat het Amerikaanse volk in zijn ge-
heel ontoegankelijk is voor de gedachte dat men de tering
naar de nering moet zetten.
Men heeft een voorbeeld in GrootBrittannië. Een halve
eeuw of langer vôér de eerste wereldoorlog, is het Verenigd
Koninkrijk het rijkste land van de wereld geweest, met de
sterkste valuta, de grootste kapitaalmarkt gevoed uit eigen
middelen. Het is nu zestig jaar later en nog is het tot de
Britse publieke opinie in haar geheel – ik bedoel volstrekt
niet alleen de vakverenigingen of de arbeiders en masse, ik
bedoel ook de City en de Times – niet werkelijk door-
gedrongen dat dit alles tot een verleden behoort, dat niet
terugkeert.
In Amerika is dit onbe’grp van d
.
..werkelijkheid, .dp.q-
vinciaalse afgeslotenheid in eigen milieu, nog veel ernstiger 9).
Beperking van buitenlandse uitgaven is ondenkbaar. Geen
enkele regering kan maatregelen nemen die door de over-
grote meerderheid van de bevolking niet begrepen en dus
niet aanvaard worden. De gemiddelde Amerikaan is de
Amerikaan van Mainstreet, voor wie nog altijd geldt:
Mainstreet is the climax of civilisation 10). Als de Euro-
peanen niet meer in onbeperkte hoeveelheden niet-inwissel-
bare dollars willen aannemen, dan is er iets mis met de Euro-peanen: Mainstreet neemt de dollars met graagte. Als Duits-
land en Japan meer uitvoeren naar Amerika dan ze aan Ame-
rikaanse goederen invoeren, dan begrijpen ze hun belangen
verkeerd of ze gebruiken ongeoorloofde praktijken. Daar
moet Amerika krachtig tegen optreden – Conally was een
man naar hun hart, maar Nixon is nog beter – zij hebben
Nixon dan ook met een overweldigende meerderheid her
–
kozen en hij zal de kracht van Amerika aan het domme
Europa laten voelen.
Onderwijs, oorzaak van de achterstand; duurzame
bedreiging van de dollar
De meest principiële en duurzame oorzaak van deze groei-
ende achterstand heb ik al in mijn eerste artikel van deze serie
genoemd II), het is het Amerikaanse onderwijs, in het bijzon-
der het universitaire onderwijs, nog duidelijker de opleiding
van ingenieurs, accountants en leiders van ondernemingen.
Het is opmerkelijk dat Ernest Renan al meer dan 100 jaar ge-
leden op dit gevaar voor Amerika heeft gewezen:
,,Les pays qui, comme les Etats-Unis ont créé un enseignement popu-
laire considérable sans instruction supérieure sérieuse,
expieront
Iongiemps encore
cette faute par leur médiocrité intellectuelle, leur
grossièreté de moeurs, leur esprit superficiel, leur manque d’intelli-
gence générale” 12).
Deze langdurige boetedoening is al begonnen tijdens de
grote crisis van de jaren dertig toen men met de New Deal
een achterstand in sociale wetgeving van ettelijke tientallen
jaren ten opzichte van Europa heeft getracht in te halen en
maar voor een deel daarin is geslaagd.
Het proces is tijdelijk opgeschort door de tweede wereld-
oorlog. De nijverheid van Europa was voor tien of twintig
jaar van haar kracht beroofd, terwijl die van Amerika zich
ongestoord verder had ontwikkeld. Het Amerikaanse supe-
rioriteitsgevoel was dus enorm gestimuleerd. Het uitte zich in
de edelmoedige Marshall-hulp. Maar men kwam niet tot het
besef dat in Europa en in Japan nieuwe krachten ontstonden,
vitaler en sterker dan ooit tevoren.
Ik stip maar kortweg enkele punten aan om te illustreren in
welke opzichten Amerika overvleugeld is door niet-Ameri-
kaanse concurrenten; het zijn voorbeelden van Jan Romeins Wet van de remmende voorsprong.
In de staalindustrie is Japan het eerste land geweest dat op
grote schaal het zuurstof-procédé toepaste, uitgevonden in
Oostenrijk in 1953. De grootste en dus meest economische
hoogoven was tot 1969 in Rusland (Kriwoi Rog) met een pro-
bis.
15.
J. W.
Beyen,
Money in a maelstrom,
Londen,
1951,
blz.
85.
Mr. Beyen woonde de conferentie bij als Nederlands Vertegenwoor-
diger.
,,Generally speaking no country can be as provincial as a big coun-
try”. Woorden van de Zweed Gunner Myrdal in zijn uitmuntende
antwoordrede bij de lunch hem aangeboden bij de jaarvergadering
van de American Economie Association,
27-29
december
1971,
American Economic Review,
november
1972,
blz.
457.
Sinclair Lewis,
Mainstree:,
1920,
Penguin, blz.
6.
II)
ESB, 8
maart
1972,
blz.
234.
12)
Questions conzemporaines,
Parijs,
1868,
Oeuvres Complètes,
Préface, Tome 1, bIs. 14,
15;
Cursiveringvanmij. Ook geciteerd met
veel instemming door een bekend onderwijsdeskundige als Matthew Arnold,
Culiure and Anarchy,
Londen,
1869,
Cambridge University
Press,
1932-1969,
bIs.
18. Op
grond van het citaat mag men Renan
niet verdenken van anti-Amerikanisme. Het tegendeel blijkt uit het-
geen hij geschreven heeft op bIs.
350
van hetzelfde boek, de lange
zini die begint met: ,,A son manque d’éducation . …..Amérique
suppliée par le feu de sa jeune croissance . . . . par la persuasion
qu’elle travaille 4 la grande oeuvre de l’humanité
……
ESB 11-7-1973
625
duktie van meer dan 5.000 ton per dag; Japan heeft één hoog-ovenbedrjf en twee in voorbereiding, elk van omstreeks 7.000
ton 13). Nederland heeft dit jaar een van de grootste in bedrijf genomen met een produktie van 7.500 ton per dag. De buiten-
landse invoer van staal in de Verenigde Staten was reeds
18 mln, ton perjaarin 1968ensteegnaeentijdeiijke inzinking
weer tot 18,32 mln. ton in 1971. De ontwikkeling van de
Amerikaanse staalindustrie is sterk belemmerd door de
kleinburgelijke (Mainstreet!) anti-trust-wetgeving.
in de Amerikaanse auto-industrie zijn retourneringen’ aan
de orde van de dag; in 1971 en 1972 beliepen zij enige
miljoenen wagens. Men mag dit niet verwijten aan Ralph
Nader die de industrie voortdurend op de vingers kijkt; bijeen
goede kwaliteitscontrole in de fabrieken zou hij werkloos
worden.
De Staatsmijnen in Heerlen berichtten kortgeleden
(31 augustus 1971) dat na drie maanden tobben de nieuwe
ammoniakfabriek eindelijk op gang was gekomen door een
aantal technische voorzieningen door de deskundigen van
DSM zelf aangebracht; de fabriek is ontworpen en gebouwd
door een Amerikaans concern 14). ik kan uit eigen ervaring
deze voorbeelden nog belangrijk uitbreiden.
Er is trouwens één voorbeeld van publieke bekend-
heid dat alle andere in betekenis overtreft: de opperste
leiding van de ruimtevaart, een volstrekt nieuw ge-
bied, is in Amerika van 1960 tot kort geleden niet in
handen geweest van een Amerikaan, maar van de als Duitser
geboren Wernher von Braun, de man die tijdens de oorlog
chef was van de fabriek in Peenemünde, waar de beruchte
V2-projectielen ontwikkeld en vervaardigd zijn.
De Amerikaanse poging om het Russische initiatief met de
Sputnik in 1957 te evenaren en voorbij te streven zou stellig
niet zijn geslaagd zonder de medewerking van tientallen
Europese ingenieurs en fysici en een aantal Europese onder-
nemingen van wereldfaam.
De Amerikaanse tekortkomingen liggen evenwel niet
alleen op technisch gebied, zij zijn zo mogelijk nog ernstiger
op het gebied van financiering en binnenlandse krediet-
verlening. De zgn. ,,Openended Mutual Funds”, dat zijn
beleggingsmaatschappijen waar men elk ogenblik kan in- of
uitstappen gaan lijnrecht in tegen de maatschappelijk nood-
zakelijke tendentie tot stabilisatie. Zij trekken geld naar de
beurs in tijd van hausse en onttrekken geld aan de beurs
tijdens een baisse; zij versterken dus de koersschommelingen
in plaats van ze te dempen. De Creditcards zijn een duidelijk
middel tot versterking van de binnenlandse krediet-inflatie.
Van september 1967 tot juni 1971 groeide het aantal banken
die aan deze nieuwigheid deelnemen van 197 tot 1.514; de uit-
staande kredieten van $ 635 mln. tot $ 3,9 mrd. 15).
Het afbetalingskrediet nam in 1972 vrijwel elke maand toe
met meer dan één miljard; met iibegrip van lopende schulden
in de detailhandel worden alle verbruikers-verplichtingen
geschat op meer dan $ 157 mrd., bijna 16% van het BNP 16).
De verliezen wegens verduistering belopen volgens recente
schatting in Amerika rond $ 2 mrd. per jaar en men ver-
wacht een jaarlijkse toeneming van 15%, belangrijk hoger dus
dan elke andere index van economische ,,groei”. De com-
puter heeft voor dit misdrijf nieuwe mogelijkheden geopend;
de interne controle, van nature zwak in Amerikaanse onder-
nemingen, heeft daarmee geen gelijke tred gehouden 17).
De begrotingstekorten voor de jar
ç
n 1971 en 1972 bedroegen
volgens• de IFS $ 23,04 mrd. per jaar waarvan telkens
slechts $ 1,17 mrd., gedekt door leningen. De allergrootste en acute bedreiging van de Amerikaanse
dollar is waarschijnlijk de steeds groeiende afhankelijkheid
van de Verenigde Staten van buitenlandse bronnen voor
hun energievoorziening. De ontsluiting van de rijke olie-
velden in Texas tijdens de jaren dertig scheen Amerika voor
onbepaalde rijd self-supporting te maken. Maar reeds in
1948 werd Amerika een netto-invoerder van olie. Tegen het
eind van 1972 was deze netto-import opgelopen tot éénderde
van het nationale verbruik. Voor het jaar 1980 schat het
State Department dat dit verbruik nog maar voor de helft
gedekt zal zijn door eigen produktie 18). Dit betekent dan
een permanente debetpost van tenminste $ 18 mrd. Het
brandstoftekort noopte scholen en fabrieken in de Middle
West reeds tot sluiting in de afgelopen winter.
Met deze feiten voor ogen nam de Amerikaanse Senaat
met 68 tegen 23 stemmen een wetsvoorstel aan om de aan-
koop van goud door particulieren, verboden sinds april
1933, geheel Vrij te laten. Dit voorstel is door de regering
sterk bestreden en door een commissie uit het Huis van Afge-
vaardigden slechts in zeer voorwaardelijke vorm aanbevolen.
Maar Mainstreet blijft met afgunst kijken naar de winstén
door particuliere beleggers in Europa gemaakt op hun goud
en vraagt, zonder enig begrip van dë werkelijkheid:
Waarom zij wel en wij niet?
Amerikaanse plannen
Het is goed deze en soortgelijke feiten in gedachten te hou-
den als men kennis neemt van verschillende plannen van
Amerikaanse zijde geopperd tot ,,hervorming van het inter-
nationale geidstelsel”.
Laten wij met stilzwijgen voorbijgaan aan allerlei wilde
plannen om bijv. de oninbare vorderingen van de dollar te
vereffenen door buitenlandse aankoop van Amerikaanse aan-
delen aan de beurs (Nixon) of ze te consolideren in een lang
lopende lening aan de Verenigde Staten met of zonder goud-
clausule enz.
Ik beperk mij dus tot de gedachten geopperd door de emi-
nente Chairman van The Board of Governors of the
Federal Reserve System Alfred Burns, in zijn rede te Mon-
treal voor de op 12 mei 1972 gehouden International Banking
Conference. Deze gedachten hebben een zekere weerklank ge-
vonden in het Amerikaanse Memorandum ingediend bij de
commissie van twintig onder de titel
US Proposls for Using
Reserves as an indicator of
the Needfor Ba/ance
of
Payments
Adjustmeni
19).
Onder de 10 stellingen waarin Burns zijn betoog heeft
samengevat zijn er een aantal waarmee men volledig kan in-
stemmen. Dat zijn niet alleen de van ouds bekende stellingen 1
en 2 ten gunste van internationale consultatie, samenwerking
en verantwoorde nationale politiek en stelling 9 over
,,réestablishment of some form of convertibility. Veel vrucht-
baarder zijn:
Stel/ing 3:
A substantial degree of autonomy for domestic policies, so that no
ciuntry would feel compelled to sacrifice high employment or price stability to achieve balance-of-payments equilibrium.
Robert Guilain,
The Japanese chal/enge
(vertaling uit het
Frans), Londen, 1970, speciaal paragraaf 7, The third great power in
the world’s economy.
Voor een meer algemene indruk is het goed ook de twee boeken van
Huizinga te herlezen, Amerika levend en denkend.
1926;
Mensch en
Menigte in Amerika.
1928. Zij zijn nog altijd actueel. Voor het Ame-
rikaanse universiteitsleven zie bijv.: Edward Albee, Who’s afraid of
Virginia Woolf?, 1962, en Erich Segal (professor aan Yale Univer-
sity),
Love story,
1970.
LaaÏ ik nog een rede vermelden van Roy Jenkins gehouden in New
Haven (Connecticut) omstreeks 15 december 1971 waarin hij zijn Amerikaans gehoor voorspelde dat de kracht van de VS in de toe-
komst kleiner zal zijn dan in het verleden. Kort daarna heeft de slag-
vaardige Conally deze gedachte vrijwel bevestigd (Reuterbericht van 21januari 1972). l’m telling you the rest of the world is at work while
we are worrying. They are ouuhinking us,
they are outworking us,
they are outplanning us. Het is haast of hij Renan heeft gelezen.
In elk geval komt hij tot dezelfde conclusie.
De Telegraaf.
31 augustus 1971.
Business Review
van Federal Reserve Bank of Philadelphia,
februari 1972, blz. 10.
–
Reuterbericht, begin februari 1973.
Financial Times,
april 197.
llmes News Servic.e.
april 1973.
De rede van Burns is in extenso opgenomen in de
Mon:hly Re-
view
van de Federal Reserve Bank of New York, juni 1972, blz. 131-
134en ..be,knopt in de
IMF Survey.
De US Pro,posals in de
Survey
van 12 tebru’ari 1973.
626
en
Stel/ing 4.
More prompt adjustments of payments balances (Hear! Hear! na 25
Jaar van Amerikaanse tekorten!) to be facilitated by definite guide-
lines and constructive machinery for determining when parities need
to be changed.
Het is curieus om dan te lezen in
Stelling 8:
A better international consensus than exists at present about the pro-
per rok of reserve currencies in the new system.
Als men volle tewerkstelling wil dan moet men ook de
nationale beschikkingsmacht over de waarde van de eigen
valuta willen (stelling 3). Ik ga verder en zeg: Elke staat moet het recht én de plicht hebben om tekorten
op zijn liquiditeitsrekening die min of meer chronisch dreigen
te worden te bestrijden en te vereffenen door een gepaste de-
valuatie van de eigen geldeenheid:
het recht
omdat devaluatie
dan het minst schadelijke middel is om de binnenlandse te-
werkstelling op een hoog peil te handhaven,
de plicht
omdat
devaluatie dan het enige middel is om verdere vergroting van oninbare vorderingen in buitenlands bezit en daarmee buiten-
landsé inflatie te voorkomen.
Elk tekort in de liquiditeitsrekening van land A (dat is het
zich toeëgenen van goederen en diensten door A zonder
wederprestatie door A in realia) is een duidelijke impuls tot
inflatie in de landen buiten A voor zover deze de schijnbeta-
lingen van A ontvangen in niet incasseerbare vorderingen.
Het prestatietekort van de een is de inflatie van de ander.
Hieruit volgt met onverbiddelijkheid dat stelling 8 van
Burns moet luiden:
The proper role
of
reserve currencies is to be abolished alto-
gether and as quick as possible, that is: righi
off.
Laat de veel te late val van de dollar, duidelijk aangekon-
digd sedert 1960 ten minste dit voordeel hebben, dat men eens
en voor goed een einde maakt aan het dollar-imperialisme en
het opkomen van elke andere valuta die deze rol zou willen
overnemen reeds in de kiem onmogelijk maakt. Dit geldt
natuurlijk ook voor elke combinatie van nationale valuta.
Het is bijzonder verheugend dat O’Brien, de governor van
de Bank of England reeds duidelijk heeft gezegd (Reuter-
bericht van 9 december 1971) dat:
,,it now looked increasingly certain the world’s major countries
would insist that no national currency be permitted a central role in
international systems”.
Onzinnige symmetrie
Er is nog een tweede punt in de stellingen van Burns dat
weerlegd moet worden. Stelling 5 luidt:
A symmetrical division of responsabilities among surplus and deficit
combines for initiating and implementing adjustments of payments
imbalancies.
In zijn toelichting zegt hij onverdroten:
,,With deficits equated to sin and surpluses to virtue, moral as well as financial pressures were very much greater on deftcit countries to re-
duce their deficits than on surplus countries to reduce surpluses”.
Deze zin behoort te luiden:
With deficits equated,to sin and equilibrium to virtue, surpluses are
the inevitable result of the irresponsible and egotistic policy of one
permanent deficit country unwilling and incapable to limit and fulfil
its self-created foreign obligations, and preferring to parasite on
others.
Het is, om het nu maar hiisljk te zeggen te mal om los te
lopen dat men ,,een symmetrische verhouding” suggereert
tussen het land dat zich onbeperkt in dç schulden steekt en de
anderen die door suflieid of uit angst een tijdlang deze niet-
invorderbare schuldbewijzen hebben opgepot en in letterlijke
zin, vöor goede munt aanvaarden 20).
Maar de Amerikaanse tactiek achter deze onzinnige Sym-
metrie is heel duidelijk: men wil de buitenlandse schuldeisers
,,één voor één onder druk zetten
om de Amerikaanse doel-
einden te bereiken” 21). Men wil met name monetaire midde-
len gebruiken om de sterk verzwakte concurrentiemogelijk-
heid van Amerika in de wereldhandel te versterken door de
uitvoerprijzen van de lastigste mededingers, Duitsland en
Japan, via revaluatie van de betrokken valuta omh6og te
drijven. Inflatie in de wereld buiten Amerika is het doel.
Dit verklaart ook stelling 7 van Burns, geheel overgenomen
in het Memorandum van de commissie van twintig:
A continued but diminishing role for gold as a reserve asset, with a
corresponding increase in the importance of SDR’s.
De afkeer van goud is verklaarbaar. Het is een artikel met
een zekere prijs die men moet betalen om het te verkrijgen. De
SDR’s vallen uit de lucht en Amerika krijgt er een behoorlijk
deel van. De Verenigde Staten met maar
6%
van de wereld-
bevolking en nog geen 15% van de stemmen in het 1 M F, 23,1%
van de quota krijgt niet minder dan 24,6% van de SDR’s.
De SDR’s hebben bovendien de voortreffelijke eigepschap
(voor Amerika) dat zij, voor zover gebruikt terecht komen bij
de zwaarste concurrenten (tabel 3 in de vorige aflevering) en
daar de inflatie versterken; tegelijkertijd geven zij aan de ont-
wikkelingslanden de illusie dat Amerika voor hun belangen
opkomt, terwijl deze belangen het meeste benadeeld worden
door de door Amerika gepousseerde inflatie in de goedkope landen buiten Amerika.
Maar de nieuwe uitgifte van SDR’s is voor onbepaalde tijd
stopgezet en kan zonder medewerking van Amerika’s credi-
teuren niet worden hervat. Het is dan in elk geval’wenseljk
het aandeel van Amerika belangrijk te verlagen en dat van de
EG te vergroten.
Het Memorandum sluit ook aan op de zesde stelling van
Burns. Deze beveelt aan:
Systematic long-range planning for the evolution of world reserves
and official credit arrangements.
Het Memorandum werkt deze geheimzinnige stelling ver-
der uit en het blijkt dan dat men het zwaartepunt wil leggen in
het beloop van de nationale reserves ,,as objective indicators
for adjustment”. Het spreekt vanzelf dat deze nota zeer ten
gunste is van de symmetrie en noemt dit zelfs ,,in fact a ques-
tion of equity”. Een beroep op de ethiek is altijd goed voor
,,public relations”.
Opmerkelijk is alleen dat men over ,,reserve indicators”
spreekt als ,,relatively unambiguous”. Maar Amerikanen
rekenen hun eigen reserve nog altijd positief, hoewel deze in
werkelijkheid al sinds 1960 negatief is en hardnekkig groeit in
het negatieve.
Het voortreffelijk artikel XIX heeft men in 1968 bij de
amendering van de articles van het IMF krachteloos gemaakt
door schrapping van het korte woordje ,,net” in clausule-a en
van vrijwel de gehele clausule e. Men kan dus met het tegen-
woordige begrip reserve van het IMF net zoveel manipuleren
als men wil. Het is praktisch en theoretisch waardeloos en
precies het tegendeel van ,,objective”.
Hoe volmaakt onbruikbaar het begrip is geworden demon-
streert het IMF zelf in zijn ,,statistieken” (van boekhouding
mag men niet spreken). Eind 1969 waren de Total Reserves in
1 M F-stijl $ 78,2 mrd.; eind oktober 1972 waren deze gegroeid
tot $ 152,2 mrd. dus bijna verdubbeld in nog geen 3 jaar. Hoe
kan men dan praten over ,,long range planning”, zoals Burns
doét of over ,,each country’s basic” or ,,normal level of reser-
ves” zoals het memorandum doet.
De tegenwoordige IMF-berekening van reserves is funda-
menteel onbruikbaar omdat: 1 met bruto waarden wordt ge-
Men stelt wel eens de vraag wat er zou zijn gebeurd als de VS hun
liquiditeitsrekening zeg met ingang van 1960 in evenwicht hadden ge-
bracht. Het antwoord is eenvoudig: de prijsstijging in West-Europa
zou belangrijk lager zijn geweest, de geldcirculatie en de reserves klei-
ner en de binnenlandse consumptie en bezit aan kapitaalgoederen
groter.
Cörfes,ondent in Washington in
Handélsbiad NRC
van
20 augustus 1971, geciteerd .door A. L. Constandse, l.c.
ESB 11-7-1973
627
rekend in plaats van met netto; 2 omdat men de gevaarlijkste
en grilligste post, namelijk het netto valuta saldo van de parti-
culiere banken niet in de rekening opneemt.
Men is in de commissie van twintig bezig om in een ver-
keerd gezelschap met een verkeerde methode aan het ver-
keerde vraagstuk te werken 22).
In de volgende aflevering vraag ik aandacht voor een
betere behandeling.
J. Goudriaan
22) De warhoofderij die op dit ogenblik in Amerika opgeld doet, vindt men belichaamd in het boekje van Posner, l.c. inzh.
blz.
33
en 34. Hij karakteriseert zijn eigen voorstel niet onjuist als ,,offering
the appearance and some (‘1) of the reality of reserve aset financing
withoul any necessary price funding of dollar balances”. Wie loopt
daa ri ii?
B
ehoeft uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd ESB – Postbus
42 –
SCHIEDAM
A ii
courant
Conflictstof
voor na de vakantie
A. F. VAN ZWEEDEN
Voor al degenen die nu met vakantie
gaan, zij hier al vast vermeld, dat de
discussie- en conflictstof, voor direct
gebruik na de maand respijt die ons is
vergund, hoog ligt opgetast. Een voor-
proefje daarvan kregen we via het uit-
gelekte halfjaarlijkse rapport van de
Sociaal-Economische Raad, waarin
opmerkingen met een enigszins politieke
strekking zouden zijn voorgekomen die
slecht. vielen bij de vakcentrales. Al
dadelijk op 3 augustus komt het in-
middels wat bijgeschaafde concept-rapport in openbare discussie in be-
handeling. Dan zal blijken of de ver-
deeldheid binnen de SER nog zo groot
zal zijn als zij nu is.
Inmiddels heeft ook het kabinet-
Den Uyl zijn eerste echte vuurproef
moeten doorstaan. Het moest met. het
hele pakket van beleidsbeslissingen,
dekkingsmaatregelen, voorjaarsrapport
en werkgelegenheidsnota in de ring met
de eigen regeringspartner, de KVP. Het
werd een voorpostengevecht over een
klein stukje progressieve beleids-
wijziging die de ploeg van Den Uyl
glansrijk verloor. Dat belooft ook al niet
veel goeds als het kabinet in het najaar
met zijn volledige programma voor de
dag komt. De KVP van Andriessen en
Van Amelsvoort heeft willen laten zien
ook nog tanden te hebben. Misschien
waren het valse tanden, maar ook daar
kun je grimmig mee grjnzen.
Het eerste handgemeen ontwikkelde
zich rondom het wetsontwerp tot ver-
hoging van de accijns op motorbrand-
stof. Van Amelsvoort zag voor dit extra
dekkingsmiddel niet veel dringende
noodzaak, evenmin trouwens als in de
beleidsveranderingen die het kabinet
daarmee wilde financieren.
De KVP, naar buiten in de Kamer
één in stemgedrag, binnen eigen fractie-
kamer hopeloos verdeeld, manoeuvreer-
de met een amendement om de accijns op
benzine niet met 3,86 cent per liter,
maar met slechts 1,5 cent te verhogen.
Dat zou dan geen f. 75 mln, hebben op-
geleverd dit jaar, maar f. 30 mln., ruim
voldoende, aldus de KVP, om dekking
te vinden voor die ene beleidsmaatregel
waarmee ze wel van harte instemde, de
verlaging van het pensioenbijdrage-
verhaal van de ambtenaren.
Het wetsontwerp zelf werd tenslotte
verworpen en dat betekent voor het
kabinet: minder ruimte voor wijzigingen
in de lopende begroting. Voor volgend
jaar is de armslag ook uiterst beperkt,
doordat een overschrijding van een
half miljard in 1973 naar 1974 wordt
doorgeschoven.
Minister Duisenberg, die in het debat
een uiterst degelijke en slagvaardige in-
druk maakte en zeer bewust de rol van de
solide financier voor zich opeiste, zal na
het verschijnen van de Miljoenennota
in het najaar met een meerjarenplanning
komen. Een novum, want hierin zullen
niet alleen maar extrapolaties van de
ontwikkeling bij ongewijzigd beleid
voorkomen, maar concrete, zij het glo-
baal, aangegeven taakstellingen voor een
termijn van vier jaar.
Duisenberg hoopt hierdoor de weg
te kunnen vrijmaken voor meerjarige
sociale contracten met het bedrijfsleven.
De tegenwoordïge minister van Finan-
ciën voelt niet veel voor directe onder-
handelingen met het bedrijfsleven. Wel
wil hij de sociale partners een blik
gunnen op het grote raamwerk van de
beleidsplannen.
Zo op het eerste’gezicht lijkt ‘dit een:
betere procedure dan die gevolgd is bij
de onderhandelingen over het centraal
akkoord 1973, toen het parlement, na
aanvaarding van de rijksbegroting,
mocht toekijken hoe het kabinet-
Biesheuvel concessies deed om toch nog
een afspraak over lonen en prijzen tot
stand te laten komen. In enkele opzich-
ten lijken de voorwaarden voor een
dergelijke afspraak voor 1974 gunstiger.
Er is (nog) een kabinet waar de vak-
beweging vertrouwen in kan stellen.
Dit kabinet heeft maatregelen aange-
628
Bedrijfseconomie
Groepen, gedrag en handelen
PROF. DR. A. BOSMAN
1. Inleiding
We hebben in het eerste artikel van
deze reeks de stelling geponeerd dat het
gedrag van een organisatie, via haar
doelstellingen, mede afhankelijk is van
de doelstellingen, en daardoor van het
gedrag, van de participanten in die
Organisatie 1). Het gedrag van de parti-
cipanten wordt onder meer bepaald door
hun handelen en daardoor ontstaat er
een relatie tussen het handelen van de
participanten en dat van de Organisatie.
In ons vorige artikel hebben we het han-
delen van participanten beschreven 2).
kondigd die dat vertrouwen moeten
kunnen verstevigen (als haar trouwe coa-
litiépartner het tenminste niet laat af-
weten). De regering zal volgend jaar de
BTW niet verhogen. Zo pas is een nieuw
programma met gerichte maatregelen
voor bestrijding van de werkloosheid
aangekondigd. In de nota van minister
Gruijters over het huurbeleid worden
beleidsvoornemens ontvouwd die de
vakbeweging alleen maar aangenaam
kunnen zijn: een huurverhoging die
onder de 7% blijft, geen verdere huur-
liberalisatie.
Minder opwekkend worden de voor
–
uitzichten als gelet wordt op de span-
ningen tussen de sociale partners en
binnen de vakbeweging zelf. Bij het over
–
leg over het voorjaarsrapport van de
SER is al gebleken hoe de kaarten lig-
gen. Het inkomensbeleid wordt mis-
schien meer nog dan dit jaar het grote
strijdpunt. De werkgeversorganisaties
hebben de stelling betrokken dat eerst
en vooral moet worden onderzocht
wat de gevolgen van verdere nivellering
zijn voor de besparingen, investeringen,
belastingopbrengsten en sociale ver-
zekeringen.
Op de verbondsraad van het Neder-
lands Katholiek Vakverbond is ge-
bleken hoe groot de interne spanningen
zijn. De kandidaat-voorzitter, W. Spit,
heeft niet trachten te verdoezelen dat
deze spanningen een bedreiging kunnen
vormen van de eenheid. De uitspraken
van de Unie van Beambten, Leiding-
Onze conclusie in dat artikel was, dat er
geen aanwijzingen in de wijze van hande-
len van de participanten kunnen worden
gevonden, die het aannemen van de
vooronderstelling van het onbeperkt
rationeel handelen van organisaties,
waarvan vele organisatietheorieën uit-
gaan, rechtvaardigen. Deze conclusie
lijkt wellicht voorbarig. Immers, in het
vorige artikel hebben we het handelen
van individuen besproken. In een
Organisatie krijgt een belangrijk deel van
het handelen van individuen pas gestalte
via hun lidmaatschap van een groep.
Zouden groepen anders handelen dan
gevend en Hoger Personeel en van de
voorzitter van de Industriebond NKV
onderstreepten de woorden van Spit.
De beambtenbond van het NKV voor
–
ziet een strijd die vele malen harder zal
worden gevoerd dan in 1973, indien de
vakcentrales de nivellering opnieuw in de
bedrijfstakken aan de orde zullen stellen.
De voorzitter van de Industriebond,
P. Brussel, gelooft op dit punt niet
meer in compromissen. Komt er een
conflict, zo zei hij, dan zal de vakbewe-
ging een duidelijke keuze moeten doen.
,,Wat dat betreft is het uur van de
waarheid nabij”.
Spit gaf een goede analyse van de
situatie waarin de vakbeweging zich
thans bevindt. Naarmate zij zich ver-
breedt en meer groepen aantrekt, gaat
ook het groepsbelang een rol spelen. De
veranderingsdrift, die de ene groep be-
zielt, slijt snel af naarmate de gevolgen
daarvan dicht bij het eigen bed van
andere groepen komen. Dan ontstaat
bij die groepen al gauw belang bij
handhaving van de status quo.
De vraag wat de vakbeweging wil,
wie zij wenst te vertegenwoordigen en
hoe en in welk tempo zij veranderingen
in de bestaande verhoudingen tot stand
wil brengen, komt nu aan de orde. Van het antwoord hangt af, of zij uiteen zal
vallen in verticaal gelede belangen-
groepen, als in het Zweedse model.
A.
F.
van Zweeden
individuen dan zou onze conclusie wel-
licht te ver gaan 3).
We zullen daarom in dit artikel
proberen aan te geven hoe groepen handelen. We gebruiken het woord
proberen omdat de resultaten van de
vele onderzoekingen die de laatste
decennia zijn uitgevoerd naar de inhoud van het groepsgedrag niet van dien aard
zijn dat er éénduidige conclusies aan
kunnen worden ontleend. Eén van de
oorzaken hiervoor is dat de uitkomsten
van de onderzoekingen vaak sterk af-
hankelijk blijken te zijn van o.a. de
aard van de werkzaamheden in de groep.
We zullen daarom in paragraaf twee
eerst trachten vast te stellen welke werk-
zaamheden van groepen ons in eerste
instantie interesseren. In paragraaf drie
zullen we enkele van de belangrijkste
factoren bespreken die het groepsgedrag
bepalen, terwijl we in paragraaf vier de
relevantie van de uitkomsten voor het
gedrag van de Organisatie zullen be-
handelen 4).
2. Redenen voor het bestaan
van groepen
Eén van de redenen waarom de resul-
taten van het onderzoek naar het groeps-
gedrag zo verschillend zijn is, naar onze
mening, gelegen in het feit dat we nog
niet beschikken over
een
theorie over
het groepsgedrag. De sociologie die een
dergelijke theorie zou moeten opstellen
A. Bosman, Organisatie, gedragen hande-
len,
ESB, 21
febr.
1973.
A. Bosman, Mensen, gedrag en handelen,
ESB. II
april
1973.
Logisch gezien is onze conclusie niet
aanvechtbaar. Immers, onbeperkt rationeel
handelen vooronderstelt dat alle individuen
en groepen zodanig handelen. Indien kan
worden aangetoond dat slechts één individu
of één groep anders handelt, is de zin van het
aanvaarden van dit uitgangspunt eraan ont-
nomen. Dat is ook de reden waarom men bij
het aanvaarden van de vooronderstelling van
onbeperkt rationeel handelen uitgaat van de
holistische conceptie van een organisatie.
We hebben bij het schrijven van dit artikel
dankbaar gebruik gemaakt van een over-
zichtsartikel van D. van Kreveld, Individu
versus groep,
Iniermediair,
1972,
nr.
52.
ESB 11-7-1973
629
heeft zich voornamelijk bezig gehouden
met het gedrag van individuen in groe-
pen. Ackoff en Emery merken hierover
op: ,,Most sociologists do not observe
group behavior but behavior of individ-
uals in groups
……
The historian, who
deals with the behavior of nations,
alliances, political parties, revolutionary
movements, has been more sociologically
oriented than has the sociologist. The
economist and management scientist
deal with companies, industries, and
even nations as entities. To study these
entities they do not observe the behavior
of their individual members but the
behavior of the groups taken as a whole,
as an entity” 5). Gezien het feit dat
andere wetenschappen dan de sociologie
het gedrag van groepen bestuderen, mag
a priori worden aangenomen dat deze
wetenschappen vooral zijn geïnteres-
seerd in die aspecten van het gedrag van
groepen die voor de verklaring van de
voor de betrokken wetenschap relevante
variabelen van belang zijn. Het is niet
waarschijnlijk dat al die aspecten voor
alle wetenschappen dezelfde zijn. We
zullen ons dan ook in dit artikel voor-
namelijk beperken tot die aspecten van
het groepsgedrag die van belang zijn voor
de verklaring van het gedrag van orga-
n isaties.
Groepen worden in organisaties ge-
vormd om verschillende redenen. De
twee belangrijkste zijn:
1. Om redenen van
efficiëntie.
We
kunnen dan weer een tweedeling maken,
nl. verbetering van de efficiëntie bij de
uitvoering van bepaalde taken en ver-betering van de efficiëntie bij het be-
slissen.
a. Van verbetering van de efficiëntie
bij de uitvoering van taken kan niet
worden gesproken in al die gevallen
waarin een taak alleen kan worden
uitgevoerd door verscheidene perso-
nen simultaan. In dit geval kan men
stellen dat het simultaan werken van
verscheidene personen technisch is be-
paald. De wijze waarop de groep de
taak uitvoert hangt ongetwijfeld af
van andere factoren, zie punt twee.
Vele taken die door groepen worden
uitgevoerd, zouden ook door indivi-
duen afzonderlijk kunnen worden
verricht. Men kiest voor de uitvoering
door een groep om gebruik te kunnen
maken van de voordelen die een ver
–
dere arbeidsverdeling d.m.v. specia-
lisatie biedt. In het merendeel der
gevallen in de praktijk is dit de
belangrijkste oorzaak voor het ont-
staan van groepen in de uitvoering.
Kreveld wijst er terecht op, dat er
tussen de twee onderscheiden groepen
wel verschillen bestaan 6). In de
eerste groep zal de samenwerking in-
tensiever zijn, immers de groep moet
als eenheid opereren. Hij spreekt
in dit verband van collaboratie. Bij de
tweede groep is er sprake van een
coördinatieprobleem. De groeps-
leden werken in eerste instantie als
individuen, de resultaten van hun
arbeid worden samengevoegd tot het
eindresultaat. Juist bij deze samen-
voeging treedt de coördinatie op.
Men kan in dat geval bepaalde maat-
regelen treffen om de nadelige effec-
ten van bepaalde zwakke schakels in
de groep op te heffen. Bij de colla-
boratie is dat niet mogelijk. De zwak-
ste schakel bepaalt dan het resultaat
van de groep.
b. Verbetering van de efficiëntie bij
het beslissen is het onderwerp dat ons
in het kader van deze inleiding het
meest interesseert. Immers, we hebben
in het eerste artikel het beslissen in
een organisatie als het onderwerp van
de bedrijfseconomie omschreven. We
zullen daarom dit punt in de volgende
paragraaf uitvoerig bespreken.
2. Om redenen van
nwtivatie.
Het
motiveren kan op verschillende ma-
nieren worden uitgevoerd.
a. Men kan de motivatie verbete-
ren door het nemen van gerichte maat-
regelen in de financiële sfeer. Het
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit in Groningen
groepsakkoordloon, dat vooral in
het geval van een collaboratieve
samenwerking kan worden gebruikt,
is hiervan een voorbeeld. Betwijfeld
moet overigens worden of een alge-
mene loonsverhoging sterk stimu-
lerend werkt voor het gedrag van
groepen.
Men kan trachten de motivatie
van de groep te verbeteren door mede-
zeggenschap in de sfeer van het vast-
stellen van de normen voor de uitvoe-
ring of de planning ervan. Veelal is
het gewenst de motivatie onder punt
b te ondersteunen door die genoemd
onder a 7).
Men kan proberen de motivatie
van groepen te verbeteren door mede-
zeggenschap in de sfeer van het be-
slissen in het algemeen. Vooral deze
laatste groep van maatregelen gaat
de laatste paar jaren een steeds cen-
tralere plaats innemen. Gezien echter
de wijze waarop deze maatregelen
worden afgedwongen moet sterk wor-
den betwijfeld of ze als motivatie-
prikkel voor de uitvoering van de
activiteiten van bepaalde groepen
positief zullen werken. Immers, de
huidige ontwikkeling gaat in een
richting die medezeggenschap als een
secundaire arbeidsvoorwaarde defi-
nieert en die geldt voor elke werk-
nemer in een Organisatie los van de
aard van het proces van de groep
waarin hij werkt. We zien bovendien
dat er een relatie wordt gelegd tussen
de motivatie in de sfeer van de uit-
voering en het proces van beslissen
in een organisatie. Gezien de con-
clusies in de volgende paragraaf en de
ervaringen tot nu toe opgedaan moet sterk worden betwijfeld of eventuele
positieve resultaten bij de uitvoering
niet zullen worden gecompenseerd
door een achteruitgang van de effi-
ciëntie in het beslissingsproces.
3.
De groep als beslisser
Bij de analyse van de efficiëntie van de
groep als beslisser spelen vijf variabelen
naar onze mening een centrale rol. De vijf
variabelen zijn niet allemaal even uit-
gebreid onderzocht en bovendien zijn ze
tot nu toe vrijwel altijd alleen onderzocht
voor zover het bepaalde kenmerken van
één of enkele van deze variabelen be-
treft. De vijf variabelen zijn:
de aard van het probleem;
de grootte en samenstelling van de
groep;
de structuur van de groep;
de doelstelling van de groep;
de omgeving waarin de groep
opereert.
We zullen de vijf variabelen achtereen-
volgens bespreken.
a. Cohen maakt een onderscheid
tussen de volgende taken die een groep
bij het nemen van beslissingen moet ver-
vullen: ,,sensing (intake of information),
controlling (comparing information
recieved with reference signals and
emitting effector signals) and effecting
(performing an action on the environ-
ment)” 8). Uit het onderzoek van Cohen
kan niet worden afgeleid, zie ook de
punten ben c dat groepen beter beslissen
dan individuen. De uitkomsten van een
veelheid van andere onderzoekingen
tonen aan dat in het algemeen het indi-
vidu als beslisser het wint van een
groep 9). Hierop is één uitzondering,
waarop ook Cohen wijst, nl. mdie geval-
len waarbij het kunnen beschikken over
gegevens uit verschillende bronnen en
het kunnen analyseren van die gegevens
verschillende specialiteiten vereist, zal
een groep waarschijnlijk tot betere
resultaten komen. Het is de bekende
vraag naar het schaap met de vijf poten,
dat in de praktijk veelal alleen kan
R. L. Ackoff en F. E. Emery:
On Purpose-
ful Systems,
Tavistock Publications, Londen,
1972, blz. 211.
Kreveld, tap. blz. 3.
We zullen aan deze prikkel voor motivatie
slechts weinig aandacht besteden, niet omdat
ze onbelangrijk is, maar omdat ze valt buiten
het kader van dit artikel. Belangstellende
lezers verwijzen we naar twee verzamelwerken,
die een goede introductie geven en die litera-
tuur bevatten voor verdere studie,
Experimen-
tal psychology in industry,
cd. D. H. Holding,
Penguin modern psychology Readings 1969;
Management and Motivation.
eds. V. H.
Vroom en E. L. Dcci, Penguin modern
management Readings 1970.
G. B. Cohen,
The Task – Tuned Organiza-
tion
of
Groups,
Amsterdam, 1968, blz. 199/
200.
Kreveld, tap., blz. 3.
630
worden benaderd door de constructie
van een groep 9).
Gezien onze conclusie onder punt a
kan men stellen dat de grootte en de
samenstelling van de groep zal moeten
worden bepaald door het aantal aspec-
ten dat aan een bepaald probleem is ver
–
bonden. Voor elk van deze aspecten zal
één lid in de groep moeten zijn vertegen-
woordigd om zorg te kunnen dragen
voor de noodzakelijke invoer aan ge-
gevens. De vraag rijst of hetzelfde aantal
leden ook noodzakelijk is voor de ver
–
werking van die gegevens. Eén punt is
in dit verband in elk geval van belang.
De aanwezigheid van invoer is nog geen
garantie voor de constructie van een
juist beeld van de werkelijkheid. Juist
de interacties tussen invoer, beeld-
constructie en analyse voor het vinden
van een oplossing maakt het erg moeilijk
om deze drie te scheiden zonder één
van de onderdelen sterk te verzwak-
ken 10). Alhoewel de resultaten van
vrijwel alle onderzoekingen erop wijzen
dat het individu sneller problemen, ge-
geven de beeldconstructie, oplost dan
een groep, kan gezien de gesignaleerde
interactie dit aspect naar ons idee op
dit moment niet worden afgezonderd.
Een mogelijke ontwikkeling in de toe-
komst, waarvan de eerste aan-
zetten op dit moment kunnen worden
onderkend, zien we in een proces in als
het ware de omgekeerde richting. Door
middel van de rekenautomaat en data-
banken kan men het beslissingsproces
in de toekomst wellicht minder af-
hankelijk maken van een groeps-
constructie voor de verzorging van in-
voer en het maken van een beeld II).
De structuur van de groep is een
verzamelnaam voor verschillende varia-
belen, waarvan we enkele van de belang-
rijkste noemen, nI. het communicatie-
patroon en nauw daarmee verbonden
de mate van centralisatie. Het toenemen
van centralisatie betekent veelal de
creatie van bepaalde communicatie-
patronen, zoals die van de boom-
structuur, zie figuur twee in ons vorige
artikel, en daarmee gaat dikwijls, alhoe-
wel dit niet strikt noodzakelijk is,
gepaard de creatie van één centrale
leider. Het volgende citaat ontleend
aan Cohen geeft een goede samenvat-
ting van de problematiek onder punt c,
vooral in relatie met die genoemd onder a en b 12).
,,It was argued that increasing the size of
the group and/or the heterogenity of the
member composition usually increases the
amount of information potentially available
(sensing function), but at the same time
causes the coordination of diverse bits of
information to become more burdensome
(control function). This difficulty resides
both in the transmission aspect of communi-
cation (number of channels and channel
capacity) and in the translation aspect (more
symbols must be used to transmit a given
amount of information). To reduce these
kinds of costs, sections of the problem field
can be allocated to various group members
and the overall control function can be
assigned to a small subgroup. Both these
countermeasures often result in an
impediment of the sensing function:
partitioning the problem field results in a
strain on intersection communication, and
specialization of the control function
hampers communication relating to the
establishment of reference signals and the
monitoring of the error fluctuation. In
controltype group tasks, information proces-
sing is proposed to be more vulnerable to
inference than in sensor-type tasks. In control-
type group tasks, therefore, the need to
partition the problem field and/or to centra-
lize the control function will become manifest
sooner as the size of the group and/or the
heterogenity of the member composition
increases, than in sensor-type taksks”.
Duidelijk blijkt dat een eenduidig antwoord niet kan worden gegeven,
maar dat een antwoord onder meer af-
hangt van de aard van het probleem, de
grootte en de samenstelling van de
groep.
De doeleinden van de groep vor-
men ongetwijfeld de belangrijkste varia-
bele voor de beschrijving van het gedrag
ervan. Ten aanzien van het vaststellen
van de invloed van deze variabele moet
een onderscheid worden gemaakt tussen
de zgn. informele en formele groepen.
Informele groepen zijn veelal spontaan
ontstaan in een werksituatie, ze komen
zowel voor in de uitvoerende sfeer als in
die van het beslissen. Formele groepen
zijn een uitvloeisel van de organisatie-
structuur. Als zodanig kunnen worden
genoemd de groepen die samenvallen
met de personen in een afdeling. Veelal
zullen de formele groepen weer zijn
onderverdeeld in informele groepen,
die vooral een inhoud geven aan het
begrip informele organisatie. Informele
groepen kunnen over afdelingen voor-
komen, alhoewel dit laatste in de prak-
tijk minder waarschijnlijk is dan het
ontstaan van informele groepen binnen
een afdeling. In beide groepen is het tot
stand komen van doeleinden en het
handelen overeenkomstig deze doel-
einden een belangrijk punt. Bij het tot
stand komen van doeleinden kunnen
zich verschillende situaties voordoen.
De doeleinden van de groep zijn
de som van de doeleinden van de leden.
In de praktijk zal deze situatie zich niet
snel voordoen, met name niet omdat de
doeleinden van de leden strijdig zijn of
omdat het merendeel der leden, en dat
laatste geldt vooral voor informele
groepen, geen duidelijke voorstelling
heeft van de doeleinden van de groep.
De doeleinden van een groep
worden opgelegd door een minderheid
van de leden. Dit kan weer op twee
verschillende manieren.
a. De minderheid bestaat uit één lid, die
zijn wil, c.q. doeleinden, dicteert aan
de rest van de leden. Deze situatie
leidt dikwijls tot een labiele of insta-
biele toestand, waarin binnen de be-
trokken groep doorgaans informele
groepen ontstaan 13). In die situatie
beschikt de ‘informele – groep veelal
wel over een duidelijke doelstelling,
zij het dat die doorgaans maar één of
enkele grootheden bevat die in strijd
zijn met de overeenkomstige
grootheden in de doelstelling van de
,,leider”. Het zal duidelijk zijn dat een
dergelijke situatie niet bevorderend
is voor de motivatie en daarmee voor
de efficiëntie van het optreden van de
groep. Volledigheidshalve zij opge-
merkt dat deze situaties in de praktijk
veelal, in tegenstelling tot wat men
wellicht aanneemt, niet direct kunnen worden onderkend.
b. De minderheid bestaat uit één of
enkele leden, die op basis van over-
redingskracht, leiderskwaliteiten en/
of opleiding een stempel drukken op
het gedrag van een groep en als het
ware impliciet de doeleinden dicteren.
Een dergelijke situatie kan gedurende
een relatief lange tijd een stabiele
toestand bewerkstelligen. Meestal
wordt deze situatie veranderd door
drastische wijzigingen in de omgeving
van de groep. Men ziet dan dikwijls
één of beide van twee extremen ont-
staan. Of de leden van de groepen
trachten de bestaande situatie te hand-
haven of ze trachten de ontwikkeling
te versnellen. In beide situaties
kunnen weer informele groepen ont-
staan met het reeds genoemde na-
delige effect voor de Organisatie.
De doeleinden van de groep kunnen
worden gevormd door een proces van
onderhandelen in de groep. Aangezien
we in dit geval van bepaalde tegenstel-
lingen tussen de doeleinden van de
leden van de groep uitgaan, zal dit onder-
handelen doorgaans betekenen het slui-
ten van een compromis. In tegenstelling
tot wat men doorgaans aanneemt heb-
ben onderzoekingen uitgewezen dat bij
het sluiten van een compromis in een
groep vaak polarisatie optreedt, d.w.z.
dat de groep geneigd is extreme oplos-
singen aan te nemen. Veelal zijn dat
riskante oplossingen. In tegenstelling
derhalve met wat het merendeel van de
individuen in overeenkomstige situaties
doen, nI. een veilige oplossing kiezen,
tenderen groepsbeslissingen in de andere
richting. Kreveld merkt naar aanleiding
hiervan op: ,,Ook wordt verondersteld,
dat in een groep een onduidelijke ver-
deling van de verantwoordelijkheid
10) Ook Kreveld, t.a.p., wijst hierop.
II) We noemen twee boeken die voor een
belangrijk deel handelen over pogingen om
aan dit streven een inhoud te geven.
Represenzation and Meaning, Expirimenis
wizh Information Processing Systems,
eds.
H. A. Simon en L. Sikléssy, Englewood Cliffs
1972;
Online Planning, zowards creative
problem-solving,
eds. H. Sackman en R. L.
Citrenbaum, Englewood Cliffs 1972.
Cohen, t.a.p., blz. 44/45.
Zie voor het onderscheid tussen een
stabiele, labiele en instabiele toestand het in
voetnoot één genoemde artikel.
ESB 11-7-1973
631
FI(,UUP 1
ASPIRAT IE –
ASPIRATIE –
NIVEAU VAN
NIVEAU
DAT LID
.GROEP
(1)
(2)
(1)
(2)
het gedrag van groepen, bovendien
geeft het een verklaring voor verschillen
in aspiratieniveaus tussen twee verschil-
lende functies die door één persoon
worden vervuld. Figuur één in dit
artikel kan worden beschouwd als een
nadere uitwerking van de doos ,,doel-
stellingen beslissingselement” in figuur
één van het eerste artikel 17). In ver-
schillende simulatiestudies over het ge-
drag van groepen is aangetoond dat een
benadering van het beslissingsproces
langs de in figuur één geschetste weg tot
zeer bevredigende uitkomsten leidt 18).
c. De omgeving oefent uiteraard weer
op verschillende manieren invloed uit,
zie ook weer figuur één in het eerste
artikel, waaruit die mogelijke invloeden
duidelijk blijken 17). Zo kan het gedrag
van de groep worden beïnvloed door
andere doelstellingen en stimuli. Dit zijn
de twee meest voor de hand liggende
bronnen, die hun invloed direct uit-
oefenen op de doeleinden en/of de
aspiratieniveaus van de leden van de
groep, zie figuur één. Het is echter ook
mogelijk dat het gedrag wordt gewijzigd
door veranderingen aan te’ brengen in
de probleemspecificatie, zie figuur één
in het eerste artikel 17). Op zichzelf is
dat, gezien de vermelde eigenschappen
van groepen, niet zo voor de hand lig-
gend, maar recente onderzoekingen
wijzen in een richting die deze mogelijk-
heid bepaald niet uitsluit. Zo blijkt het
gedrag van een groep te muteren als het
beeld dat die groep van de werkelijkheid
heeft maar duidelijk kan worden aange-
past aan de grote veranderingen in die
werkelijkheid 19). Dat laatste is in
experimenten dikwijls mogelijk.
In een Organisatie treedt daarbij het
probleem op, dat we onder punt d. 2. b
in deze paragraaf hebben aangesneden.
Zodra informele groepen veranderingen
in een omgeving niet wensen te accepte-
ren, is dit veelal een gevolg van of wordt
het als argument gebruikt voor de rede-
nering dat de omgeving helemaal niet is
gewijzigd of dat de gevolgen van die
wijziging sterk worden overdreven.
(Illustratief in dit verband is de gevoerde
OMGEVING
ROL GE DRAG
p.
GROEP
DOELEINDE IOOELEINDE
LID VAN DE
GROEP
()ja
neen
ONDERHANDELINGEN
OVER : AANPASSING
VAN: TOT DAT
CE PS 0 DE LEIN D EN
+ ASPIRATIENIVEAU
GEACCEPTEERD
DOEL EINDE
ASPIRATIE –
DOELEINDE
ASPIRATIE –
LID
NIVEAU LID
GROEP
NIVEAU
GROEP
(diffusion of responsability) optreedt:
de voordelen van de riskante keuze zijn
voor ieder groepslid aantrekkelijk, de
nadelen schuift men van zich af (ver
–
gelijkbaar met: gedeelde vreugde geeft
dubbele vreugde, gedeelde smart is halve
smart” 14).
We merkten reeds op dat de doel-
einden van een groep waarschijnlijk de
belangrijkste variabele vormen voor de
verklaring van het gedrag van een groep.
We willen daarom aan dit punt nog
enige aandacht schenken. Uitgaande van
de ged ragswetenschappelijke benadering
van hetkeuzeprobleem in het algemeen
kan men stellen dat een subject kiest
op basis van bepaalde aspiraties die hij
koestert t.a.v. bepaalde waarden van
variabelen, in dit geval de doeleinden,
in figuur één hebben we daarvan een
schets gegeven voor zover het het proces
van vaststelling van doeleinden van een
groep en één van de leden van die groep
betreft. De gebezigde methode hebben
we de opsplitsingsmethode genoemd.
Het is slechts één van de methoden, zij
het één van de bekenste, die kan worden
gebezigd 15). Het lid van de groep, even-
als trouwens de andere leden, zie punt e,
wordt uiteraard beïnvloed door zijn/
haar omgeving. Daarnaast moet in dit
verband het rolgedrag worden ge-
noemd 16). Dit gedrag vooronderstelt
dat. een peçsoon.,in de uitoefening.van
verschillende functies verschillende, rol-
len kan vervullen. Dit betekent. onder
meer dat hij (zij) met de ,,ene pet op”
totaal anders kan handelen dan met een
,,andere pet op”. Dat rolgedrag kan
een stabiliserende invloed hebben op
Kreveld, t.a.p., bIs. 5.
Zie voor een beschrijving van deze
methode, A. Bosman, Het handelen in de
economie (III),
Maandblad voor Bedrijfs-
administratie en -organisatie,
jrg. 76, 1972,
nr. 909.
Zie H. A. Simon, On the Concept of
Organizational Goal,
Business Strategy.
ed.
H. 1. Ansoff, Penguin modern management
Readings, 1969.
Ziet voetnoot 1.
J. T. Gullahorn en J. E. Gullahorn,
Social and Cultural System Simulations,
Simulation in Socia! and Administrative
Science.
eds H’Guetzkow’en R. L. Schultz,
Englewood Cliffs 1972.
G. E. Watzke, J. M. Dana, R. H. Doktor
en F. D. Rubenstein, An Experimental Study
of individual
Vs.
Group Interest,
Sörtryck ur
Acta Sociologica,
nr. 4, ook verschenen als
overdruk in de reeks van het International
Institute of Management, Berlijn.
632
discussie over het rapport van de Club
van Rome).
4. Conclusie
Zoals we reeds opmerkten is onze
bespreking van het gedrag van groepen
beperkt van aard geweest. Daarvoor
zijn twee redenen. De eerste is dat op dit
moment nog niet kan worden gesproken
over
een
theorie van het gedrag van
groepen. Immers, de in paragraaf drie
genoemde factoren worden meestal af-
zonderlijk of in enkele combinaties
bestudeerd. Bovendien mag a priori
wel worden aangenomen dat dit niet alle
factoren zijn, die invloed kunnen uit-
oefenen. De tweede reden is dat vrijwel
alle onderzoekingen worden uitgevoerd
in een kunstmatige omgeving m.b.v.
studenten. Dat betekent dat in al die
gevallen aan de invloed van de onder de
punten d. en e. in de vorige paragraaf
genoemde factoren helemaal geen aan-
dacht wordt geschonken. Vooral dit
laatste punt brengt ons ertoe de stelling
te poneren dat de resultaten van de
onderzoekingen naar het gedrag van
groepen wel enkele richtingen kunnen
aangeven van de mogelijke invloed van
groepen op het gedrag van organisaties,
maar dat het laatste woord hierover nog
niet is gesproken.
Die richtingen die voor ons in deze
reeks van artikelen van belang zijn, zijn
er twee.
1. Er zijn geen aanwijzingen in het
beschreven groepsgedrag die wijzen in
een richting dat door het optreden van
groepen een gedrag van een Organisatie
zou ontstaan dat overeeristemt met de
specificatie die past bij het objectief
rationeel handelen. Zoals uit dit artikel
is gebleken, is er eerder sprake van een
situatie waarin juist het tegenover-
gesteld het geval is.
2. De wijze waarop groepen zich ge-
dragen, zie figuur één, stemt wat betreft
de structuur van het proces overeen
met die van het individu. Dit maakt het
mogelijk uit te gaan van de opzet voor
het analyseren van een gedrag van een
organisatie die aansluit bij de specificatie
van figuur één in het eerste artikel. Hoe
die specificatie er voor de analyse van het
gedrag van een Organisatie moet uitzien,
zullen we in het volgende artikel be-
spreken.
A. Bosman
r.
Geld- en kapitaalmarkt
De rente-ontwikkeling
op de kapitaalmarkt
DRS. R. M. VIJNt
De laatste tijd wordt in de financiële
pagina’s van de dagbladen
met name
in de beursrubriek
en in de financiële
weekbladen veel aandacht besteed aan
de rente-ontwikkeling. De huidige, reeds
in begin 1973 verwachte, rentestijging
geeft voortdurend aanleiding tot be-
spiegelingen over het koersverloop op
de obligatiemarkt. In deze beschouwin-gen passeert, niet zelden in willekeurige
volgorde, een veelheid van argumenten
de revue genoemd worden o.a. het
investeringsvolume van de bedrijven, de
spaarquote, de discontopolitiek, de
inflatie, het financieringsbeleid van de
overheid, de buitenlandse rentestand
enz. Voldoende reden voor ons, om in
deze rubriek te proberen een globaal
over7.icht samen te stellen van de facto-
ren, die van invloed kunnen zijn op de
rente-ontwikkeling.
Zo op het eerste gezicht lijkt de zaak
eenvoudig: rente is een prijs als resul-
tante van louter en alleen de confron-
tatie van vraag- en aanbodvolumes van
krediet. Zouden we het hierbij laten,
dan zouden we al in dit stadium van
onze verkenning terecht op de vingers
worden getikt: reeds in 1930 wees
Irving Fisher op het feit, dat in de
nominale rentevoet een reële én een
inflatiecomponent zit opgesloten. Maar
bovendien moeten we ons allereerst
afvragen, over welke rente we praten.
In dit verband is het onderscheid tussen
geld- en kapitaalmarkt van fundamen-teel belang. Gezien het onderscheid in
object van verhandeling, de markt-
prijzen en andere specifieke factoren,
kan de hoogte van de rente en de rich-
ting waarin en het tijdstip waarop het
renteniveau zich wijzigt voor beide
soorten markten nogal eens verschillen
vertonen. Ook is er soms sprake van een
wisselwerking tussen beide markten. In
dit opzicht was het derde kwartaal van
1972 illustratief, In dat kwartaal was de
situatie op de geidmarkt van grote in-
vloed op de rentestand van de kapitaal-
markt. Het renteniveau op de geldmarkt
was als gevolg van het verhoudings-
gewijs grote aanbod dermate laag ge-
worden, dat met name de geld-
scheppende instellingen hun ,,korte”
gelden tijdelijk op de kapitaalmarkt uit-
zetten, daarmee de rentestand op deze
markt omlaag drukkend. In het alge-
meen wordt, sprekend over de rente-
ontwikkeling, de rente op lange termijn
bedoeld. Vandaar dat we ons in dit
artikel beperken tot de (openbare) kapi-
taalmarkt.
Verklaring van de rente
De rentestand op de kapitaalmarkt
zouden we, simpelweg kunnen omschrij-
ven als de theoretische grootheid, die tot
stand komt bij vraag naaren aanbod van
krediet op lange termijn. Als indicator
voor deze grootheid wordt meestal ge-
hanteerd het rendement op staatslenin-
gen en wel het gemiddeld rendement
van de drie laatst geëmitteerde aflos-
bare staatsleningen met een oorspron-kelijke looptijd van tenminste 20 jaar.
,,Deze leningen zijn bij hun verschijning
naar coupon rente en uitgiftekoers zoveel
mogelijk afgestemd op de heersende
marktrente. Hun koersverloop zal de
schommelingen in de kapitaalrente het
meest nauwkeurig weerspiegelen, zodat
het gemiddelde effectieve rendement, dat
op basis van hun koersen wordt be-
rekend, de rentestand op de openbare
kapitaalmarkt zo getrouw mogelijk
weergeeft, tenminste wat de staats-
leningen betreft. De fluctuaties zijn be-
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank in
Amsterdam.
ESB 11-7-1973
633
langrijk voor de tendens op de obligatie-
markt” 1).
Voor de verklaring van het rente-
niveau zijn in de economische litera-
tuur weinig eensluidende theorieën aan
te wijzen. Kern van de problematiek is
het vinden van de juiste achterliggende
factoren, die van invloed zijn op de rente-
vorming. In het verdere stadium van
onderzoek komt dan nog een andere
moeilijkheid om de hoek kijken: welke
weging moet aan elk der relevante
factoren worden toegekend.
Bestaat voor de verklaring van het hui-
dige renteniveau vrijwel geen eens-
luidende mening, voor de voorspelling
van de rentestand op de kapitaalmarkt
en de keuze van de daarbij gehanteerde
argumenten lopen de opvattingen zo
mogelijk nog meer uiteen. Geconstateerd
kan worden dat zowel binnen de groep
van economische deskundigen, die op
een afstand de rente-ontwikkeling op de
kapitaalmarkt gadeslaan en analyseren,
als binnen de kring van insiders, die meer
op het kompas van hun intuïtie en korte-
termijn-kennis-van-zaken varen, de
prognoses nogal verschillen. Ook hier
speelt het probleem van de causaliteit
een grote rol. Voorts bestaat verschil
van mening met betrekking tot rente-
prognoses, die geheel of gedeeltelijk zijn
gebaseerd op grootheden, die worden
gehanteerd uitsluitend op grond van de
aanwezigheid van een min of meer hoge
correlatie met de ontwikkeling van de
rentestand. De verleiding is groot, de
hierboven geschetste problematiek uit-
voeriger te belichten. Binnen het bestek
van deze kroniek moeten wij ons echter
beperkingen opleggen. Ons overzicht
komt dan ook hoofdzakelijk neer op een
eenvoudige verbale vraag-aanbod-
analyse. Deze methode is, dachten wij,
ook redelijk geschikt voor een blik in de
toekomst, waarbij niet zozeer het peil,
waarop het renteniveau zich zal be-
vinden, interessant is, maar veeleer de richting (daling of stijging) waarin dat
niveau zich gaat bewegen en de intensi-
teit van deze beweging.
Binnen- en buitenlandse factoren
Een eerste schifting verdeelt de
vraag-aanbod-factoren in binnenlandse
en buitenlandse factoren. Van de
binnenlandse factoren zijn de belang-
rijkste:
• de particuliere sector;
• het beroep van de centrale en lagere
overheid en de monetaire politiek
van DNB.
De relevante factoren met betrekking
tot de particuliere sector zijn de bedrijfs-
investeringen en de particuliere spaar-quote. In 1973 zullen de bedrijfsinves-
teringen toenemen na een daling in 1972,
al dient hierbij te worden aangetekend
dat tot op heden een geringere inves-
teringslust in het bedrijfsleven kan
worden geconstateerd dan was verwacht
door het Centraal Planbureau. De
particuliere spaarquote zal iets terug-
lopen, aangezien de achteruitgang in
het niveau van de bedrjfsbesparingen
in onvoldoende mate wordt gecompen-
seerd door de verwachte toename van
de gezinsbesparingen.
De centrale overheid zal haar finan-
cieringsbehoefte voor 1973 geheel
via de voorinschrijfrekeningen kunnen
dekken. De financiële plannen van het
kabinet-Den Uyl voor 1974 zijn nog erg
vaag; het wachten is op de komende
Miljoenennota. Hoewel is aangekondigd
dat voldaan zal worden aan de regels
van het stringent begrotingsbeleid 2), zal
gezien de ambitieuze plannen van dit
kabinet van het financiële beleid van
deze regering naar alle waarschijnlijk-
heid geen neerwaarts effect op de rente-
stand uitgaan.
De grootste vrager op de openbare
kapitaalmarkt, de lagere overheid, zal
ten opzichte van 1972 een veel geringere
behoefte aan consolidatie van vlottende
schuld hebben, aangezien in 1972 een
zodanige consolidatie heeft plaatsgehad,
dat de overschrijding van de zogenaamde
kasgeldnorm tot alleszins aanvaardbare
proporties is teruggebracht. Daaren-
tegen is de investeringsvraag van de
gemeenten nog steeds aanzienlijk.
Dat wij de overheid en De Neder-
landsche Bank in één adem noemen
wordt veroorzaakt door het feit dat
blijkens de laatste Miljoenennota het
monetaire beleid van de overheid en de
centrale bank beter zal worden ge-
coördineerd. Uit de recente regeringsver-
klaring blijkt, dat het monetaire beleid
gericht zal zijn op een zorgvuldige be-
waking van de geldhoeveelheid. De
kredietverlening aan de particuliere
sector en de monetaire invloed uit het
buitenland zullen zoveel mogelijk
worden beheerst. De laatste staats-
lening heeft dan ook vrijwel uitsluitend
tot doel, liquiditeiten te binden.
In dit verband is het van belang te
wijzen op de psychologische invloed,
die uitgaat van het vastgestelde rente-
percentage van een staatslening. De
eerder genoemde emissie van f.
350
mln.
is hiervan een goed voorbeeld. Het
rentepercentage van 7 3/4% betekent
voor de overige marktpartijen als het
ware een bevestiging van de indruk,
dat er sprake is van een rentestijging.
De belangrij kste buitenlandse fac-
toren zijn de ontwikkelingen met be-
trekking tot:
• de buitenlandse rentestand en de
valutaire positie van de gulden;
• het saldo op de lopende rekening.
Algemeen wordt erkend dat de buiten-
landse rentestand via de werking van
een stelsel van communicerende vaten
van grote invloed is op de rentestand in
een open economie als de onze. Gezien de
huidige ontwikkelingen op dit terrein in
met name de Verenigde Staten en Duits-
land is uit dien hoofde een opwaartse
druk op het rentepeil van onze kapitaal-
markt te verwachten.
De valutaire positie van de gulden
heeft in het verleden meermalen ertoe bij-
gedragen, dat een grote hoeveelheid
buitenlands kapitaal ons land binnen-
stroomde, voornamelijk tot uiting ko-
mend in een aanzienlijke aanwas van
de guldenstegoeden van niet-ingezete-
nen bij de banken. De meest recente
golf van toevloed van buitenlands geld
dateert van begin dit jaar. Waar-
schijnlijk ligt hier de belangrijkste oor-
zaak van het feit, dat er in die periode
nog geen sprake was van een rente-
stijging, zoals die eind vorig jaar vrij
algemeen voor die periode werd voor-
speld. Inmiddels is, mede dankzij de.
speciale tijdelijke maatregelen van De
Nederlandsche Bank (negatieve rente-
guldenstegoeden niet-ingezetenen, ad
hoc kasreserve), maar ook als gevolg van
een gewijzigde buitenlandse kijk op de
valutaire positie van de. gulden, de
stroom buitenlands kapitaal van rich-
ting verandert. Het tempo, waarin deze
geldhoeveelheid ons land verlaat, is
tamelijk hoog. Als de ontwikkelingen
op de huidige voet doorgaan, mag ver-
wacht worden dat ten opzichte van vorig
jaar in de komende maanden per saldo
een afvloeiing van buitenlands geld
zal worden gerealiseerd.
In de theorie kan gesteld worden, dat
bovengenoemde buitenlandse factoren
thans in mindere mate dan voorheen het
beeld van de binnenlandse rente-
ontwikkeling zullen beïnvloeden. Im-
mers, het gedeeltelijk wegvallen van het
systeem van vaste wisselkoersen maakt
het profiteren van internationale rente-verschillen moeilijker en riskanter. Dit
geldt met name voor landen, die niet
tot het Europese arrangement (maxi-
maal koersverschil tussen twee EG-
valuta’s op elk moment: 2 114%) zijn toe-
getreden, zoals de Verenigde Staten en
Engeland. Bovendien is het kapitaal-
verkeer binnen dit Europese blok gebon-
den aan een grote hoeveelheid restricties.
Zodoende is het bijvoorbeeld mogelijk,
dat er in de afgelopen maanden een
aanmerkelijk verschil is gegroeid tussen
het rentepeil van Duitsland en dat van
Nederland. Echter, de wetten van de
natuur zijn niet tegen te houden. Het
verschil in renteniveau tussen Duitsland
en Nederland werd zo groot dat, mede
gezien de zwakkere valutaire positie van
de gulden, de centrale bank moest in-
Beursweek
(uitgave van de
ABN),
3augustus 1972.
Het begrotingstekort van de centrale overheid wordt op lange termijn gezien
afgestemd op het saldo van de investeringen
en de besparingen der andere sectoren (par-
ticuliere sector, lagere overheid en sociale
verzekering); consequentie: geen extra be-
roep van de centrale overheid op de kapitaal-markt.
634
Aubrey Jones: The new inflation.
Penguin Special, geïmporteerd door Meulenhoff
–
Bruna BV, Amsterdam, 1973, 228 blz., f. 5,25.
grijpen. Vooral de laatste disconto-
verhoging van DNB kan gezien worden
als een bevestiging achteraf van de stel-
ling, dat het buitenland nog steeds een
factor van grote betekenis is voor de
ontwikkeling van ons binnenlands
renteniveaU.
Het saldo op lopende rekening zal in
1973 geringer zijn dan vorig jaar. Op
grond hiervan zal een geringer bedrag
aan liquiditeiten ons land binnen-
stromen.
Infiatiefactor
Zoals reeds eerder genoemd moet –
zeker bij een beschouwing van de rente-
ontwikkeling op langere termijn –
rekening gehouden worden met de infia-
tiefactor. De redenering is simpel: de
geldgever wil naast de reële vergoeding
voor het beschikbaar stellen van krediet
tevens schadeloos worden gesteld voor
de geldontwaarding; de geldnemer is
bereid, mede gezien de fiscale aftrek-
mogelijkheden, geheel of gedeeltelijk op
de betreffende wensen van de aanbieder
in te gaan. Op een basis van een idee
van Fisher is herhaaldelijk getracht
de doorwerking van de inflatie in de
rentestand aan te tonen. Een recent
voorbeeld hiervan is de studie van
Dr. M. M. G. Fase ,,Obligatierendement
en infiatieverwachtingen” 3). Op grond van zijn onderzoek komt hij tot de con-
clusie ,,dat de huidige hoge rentestand
zeer bevredigend kan worden verklaard
Uit de inflatie van de laatste jaren”.
Illustratief in dit opzicht is zijn grafiek,
waarin voor de afgelopen 70 jaar de
prijsindex van de gezinsconsumptie
wordt vergeleken met het rendement
op eeuwigdurende staatsleningen. On-
ontkoombaar tekent zich een duidelijk verband af tussen de ontwikkeling van
beide grootheden. Correlatieberekenin-
gen bevestigen de indruk die genoemde
grafiek oplevert. Met name voor de
periode 1952-1971 wordt een hoge graad
van correlatie geconstateerd. Gezien het
hoge infiatiepeil van de laatste jaren en
de sombere verwachtingen dienaangaan-
de voor de toekomst mag redeljkerwijs
– en mede op grond van het tot op heden
plaatsgevonden onderzoek – verwacht
worden dat van de geldontwaarding een,
welhaast structurele, opwaartse impuls
op de rentestand uitgaat, waardoor het
huidige hoge renteniveau op zijn minst
zal worden gehandhaafd.
Bij het overzien van het gehele terrein
van rentebepalende factoren komt het
beeld naar voren van een lichte stijging
van de rentestand op de binnenlandse
openbare kapitaalmarkt in de komende
maanden. Deze conclusie is overigens
niet zo opzienbarend; de laatste tijd
wordt in menig mondeling en schrifte-
lijk financieel betoog, waar onder meer
de rentestand ter sprake komt, deze
mening naar voren gebracht. Echter, in
de argumentatie wordt een enkele
keer een nieuw aspect belicht. Zo stelt
de Bank voor Nederlandse Gemeenten
(BNG), dat de rente-ontwikkeling van
de laatste maanden wat onwezenljk is.
Het zijn volgens haar niet zo zeer reële
als wel psychologische factoren, die een
rol spelen bij de huidige rente-
ontwikkeling. ,,lmmers, als een alge-
meen gevoelen, ook al is dat irrationeel
gefundeerd, ontstaat met betrekking
tot de verwachtingen over de rente-
ontwikkelingen, kan dit leiden tot een
,,self fullfilling prophecy” doordat
geldgevers hun beleggingsactiviteiten
gaan uitstellen. Dit leidt dan tot ver-
schraling van het aanbod en tot rente-
stijging” 4).
Dit is een opmerkelijke stem in het
koor van rente-voorspellers. Is deze stem
vals of zingt de rest van het koor een
toontje ernaast? Niet ontkend kan
worden, dat het door de BNG genoemde
psychologische aspect wel eens van be-
tekenis is. Gezien de positie, die de
BNG inneemt, is het niet onbegrijpelijk,
dat deze instelling enig tegengas wil
Aubrey Jones was van 1965 tot 1967
voorzitter van de Engelse ,,National
Board for Prices and Incomes”. Door
zijn ervaringen in deze periode heeft hij
een interessant boekje over inflatie-
bestrijding kunnen schrijven. Interes-
sant vooral, omdat zich voortdurend
een vergelijking met de Nederlandse
situatie opdringt.
In het eerste hoofdstuk laat Jones
zien hoe in Engeland steeds hogere
prijsstijgingen hand in hand gaan met
een hogere werkloosheid, een verslech-
terende betalingsbalans en vooral met
toenemende sociale onrust. Dat laatste
element is eigenlijk het meest veront-
rustend.
Het infiatieproces kan volgens Jones
in principe op twee manieren worden
aangewakkerd, indien ervan wordt uit-
gegaan dat bepaalde groeperingen in de
samenleving machtiger zijn dan andere.
Sommige werknemers kunnen bijv. de
vruchten plukken van een sterk stijgen-
de produktiviteit in hun bedrijfstak.
Sterke sociale krachten zorgen er ver-
volgens voor dat een loonstijging die op
deze wijze in een zeer produktieve be-
geven aan een, volgens haar kunst-
matig gekweekte, rentestijging. Door de
geldgevers te wijzen op het grote risico, dat hun beleggingsgedrag met zich mee-
brengt 5), breekt ze een lans voor een
rentevorming, die uitsluitend gebaseerd
is op de ,,onderliggende, wezenlijke
marktverhoudingen”. Op de vraag, wie
het gelijk aan zijn zijde heeft – reële
en/of psychologische factoren – past
maar één antwoord: de tijd zal het leren.
R. M. Vijn
Economisch Kwartaaloverzic/, AMRO-
bank, september 1972.
Het Financieele Dagblad,
30juni en 2juli
1973, blz. 9.
Tap.: ,,Het gevaar van een dergelijke
wat onwezenlijke rente-ontwikkeling is, dat
een labiele marktsituatie ontstaat .
De beleggingsbehoefte heeft zich opgehoopt
en er komt een moment, dat langer uitstel
niet meer verantwoord geacht wordt. De
rente komt dan onder druk te staan en steeds
meer beleggers proberen nog voor de bui bin-
nen te komen. Onder die omstandigheden
kan de rente snel dalen en tijdelijk zelfs wel
eens doorschieten naar een peil, dat lager is
dan overeenkomt met de reële vraag- en
aanbodverhouding”.
drjfstak is ontstaan wordt ,,gegenerali-
seerd” naar andere, minder produktieve
sectoren. Stakingen vormen een mach-
tig pressiemiddel in dit proces.
De tweede manier waarop-de inflatie
kan worden versterkt, verloopt als volgt.
Een bedrijfstak, waar de produktiviteit
sterk stijgt, maakt forse winsten. Op die
winst wordt een claim-gelegd door de
aandeelhouders, die bepaalde dividend-
verwachtingen hebben. Om aan deze
verwachtingen tegemoet te komen en
om tegelijkertijd in staat te zijn nieuwe
investeringen te realiseren, worden – als
de marktpositie dit toelaat – de prijzen
verhoogd. De prijsstijgingen worden
gevolgd door looneisen van de vak-
beweging.
De overheid staat volgens Jones vrij
machteloos tegenover dit soort ont-
wikkelingen. Dat komt vooral omdat in
het parlement de -belangrijkste maat-
schappelijke groeperingen – werk
nemers en werkgevers – niet als groep
zijn vertegenwoordigd. Hierdoor moeten
andere instituties worden gecreëerd,
waar werknemers en werkgevers onder-
handelingen kunnen voeren. Van het
ESB 11-7-1973
635
functioneren van dergelijke instituties
in diverse landen geeft Jones een aardig
overzicht. Daarbij neemt hij ook de
Nederlandse situatie onder de loep.
Het tweede deel van het boek is wat
meer toegespitst op specifiek Engelse
toestanden. Zo memoreert Aubrey Jones
een aantal normen, die door de National
Board for Prices and Incomes werden
gehanteerd. Zijn conclusies, dat voor de
toelaatbare loonstijging de produktivi-
teitsstijging het voornaamste criterium
is en dat prijsstijgingen toelaatbaar zijn
in de bedrijfstakken, waarde produktivi-
teit achterblijft, zijn niet opzienbarend.
Aubrey Jones heeft een actueel boek
geschreven, maar de vraag blijft voor mij
wat er nu zo nieuw aan
The new infiation
is. De constatering dat pressiegroepen
de inflatie versterken is dat niet. En dat
een sociale machtsstrijd moeilijk met
economisch-politieke maatregelen kan
worden beslecht, is ook al enige tijd
duidelijk. In dit verband moet nog
worden vermeld dat Jones wel erg
(of te) oppervlakkig uitlegt waarom bijv.
de monetaire politiek niet effectief
kan zijn.
Dat neemt niet weg dat
The new
inJlation
een zeer lezenswaardig boek is.
Vooral door de manier, waarop de feiten
nog eens op een rij zijn gezet vormt het
boek een-goed pleidooi voor de al be-
kende ,,pressiegroepen”-theorie. Daar-
om ook is het boek erg leerzaam voor
economen die er nog niet van overtuigd
zijn dat aan de inflatie sterke sociale
elementen ten grondslag liggen en dat
de oplossing van de problemen vooral
moet worden gezocht in het creëeren
van de juiste overlegorganen voor de
sociale partners.
Wim Franckena
B. H. Solnik: Lineair programmeren
voor de praktijk.
Het Spectrum,
Utrecht, 1973, 126 blz., f. 6,50. (Marka-
reeks nr. 118). Solnik behandelt op elementair niveau
de toepassingsmogelijkheden van het
lineair programmeren. Het boek is
sterk op de praktijk gericht en bevat
voornamelijk een simpele beschrijving
van de simplexmethode. De vereiste
wiskundige voorkennis is minimaal.
P. P. M. Gilissen (red.): Wetgeving op de
gewesten. Editie Cremers, S. Gouda
Quint — D. Brouwer
.
en Zoon, Arnhem,
1972, f. 19,50.
Losbladige uitgave van de wetgeving
op de gewesten. Bevat:
De Nota Bestuurlijke Organisatie;
De studie-opdracht aan de Raad voor
de Territoriale Decentralisatie;
Het ontwerp van Wet op de gewesten;
Het Voorlopig Verslag met betrekking
tot het ontwerp van Wet op de gewes-
ten van de Vaste Commissie voor Bin-
nenlandse Zaken uit de Tweede
Kamer;
De voorbereiding van de structuur-
schets voor de bestuurlijke indeling;
De Wet openbaar lichaam Rijnmond;
De Wet gemeenschappelijke rege-
lingen.
ESb
Mededeling
Examen Operationele Research
Analist
1973/1974
Het door de Vereniging voor Statis-
tiek ingestelde examen voor het diploma
Operationele Research Analist zal in
januari 1974 wederom worden afge-
nomen.
Het examen bestaat Uit twee delen.
Het eerste deel is een statistische pro-
pedeuse in de vorm •van het examen
Statistisch Analist, of een andere in het
examenreglement van het examen
Operationele Research Analist nader
gespecificeerde research. De schrifte-
lijke zitting van dit examen zal
16
januari 1974,
en de mondelinge zitting
begin maart
plaatsvinden. Het voor het
examen vereiste werkstuk dient vôôr
l november 1973 te worden ingeleverd.
Een volledig beeld van de eisen voor
en de gang van zaken bij het examen
geeft de uitgave ,,Examen Operationele
Research Analist, Examenreglement en
Examenprogramma” dat verkregen kan
worden door f. 4 over te maken op giro-
rekening 202091 ten name van de
Vereniging voor Statistiek, Weena 700,
te Rotterdam.
Aanmelding
voor het examen Ope-
rationele Research Analist dient te ge-
schieden véér 1 oktober 1973 door een
inschrijfformulier dat verkrijgbaar is bij
de secretaris van de Vereniging voor
Statistiek, Weena 700 te Rotterdam,
ingevuld te retourneren.
GEMEENTE
1
9
-51
EINDHOVEN
Op de afdeling financiën en belastingen der gemeente-
secretarie wordt voor het onderdeel algemeen financiële
en bedrijfseconomische adviezen, gevraagd:
een bedrijfseconomisch
medewerker
De taak van deze functionaris zal voor een belangrijk deel
bestaan uit het tot ontwikkeling brengen van een budget-
teringssysteem voor de gemeentelijke activiteiten. Hij zal
tevens worden ingeschakeld bij onderzoek en advieswerk
met betrekking tot het bedrijfseconomisch beheer van ge-
meentelijke bedrijven en diensten en van door de gemeente
gesubsidieerde instellingen.
Vereist:
voltooide academische opleiding bedrijfseconomie en bij
voorkeur enige ervaring.
goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid,
alsmede goede contactuele eigenschappen.
Salaris:
f2194,— tot f2787,— per maand (hoofdcommies le kI.).
Sollicitaties,
onder vermelding van nr. 73.84,
binnen 8 da-
gen na het verschijnen van deze oproep, te richten aan de directeur van personeelszaken, stadhuis Eindhoven.
EL h
Wageningen
Bij de
Afdeling Marktkunde en Marktonderzoek
bestaat een vacature
voor een
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER (m of vr).
De gedachten gaan uit naar een academisch gevormd socioloog
of
naar een academisch gevormd econoom met gedragswetenschappe-
lijke oriëntatie.
De medewerker zal een bijdrage moeten leveren aan het onderwijs
en onderzoek van de vakgroep.
Goede kennis van onderzoekstechnieken, met name van kwantita-
tieve onderzoeksmethoden, is een vereiste.
Zij,
die onderwijs hebben gevolgd in marketing, c.q. commerciële economie, genieten de voor
–
keur.
Salariëring volgens wetenschappelijk medewerkersrangenstelsel.
Sollicitaties onder nr. 73-59, te richten aan de Hoogleraar van boven-
genoemde afdeling, Diedenweg
15,
Wageningen.
adverteer in
ESB
636