ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
23
MEJ
1973
STICHTING HET NEDERLANDS
58e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No.
2901
Sector-structuurbeleid
E
=
MM
–
1W
De komende maanden zal
ESB,
zo mogelijk iedere week,
een artikel bevatten over sector-structuurbeleid. Sector-
structuurheleid
01
industriebeleid houdt zich bezig met de
allocatie van produktie en produktieftictoren over de sec-
toren. Het is ruimer dan sectorbeleid, dat slechts op één
hedrijlstak betrekking heeft. Hierdoor is het mogelijk dat
sector-st ructuurbeleid de structuur van de gehele produktie-
huishouding beïnvloedt. De resultaten van die beïnvloeding
hangen af van de door de overheid en/of door het bed rijfs-
leven aangegeven doelstellingen. Die doelstellingen kunnen
globaal zijn, bijv. de vijf sociaal-economische doelstellingen.
Ze kunnen ook specifiek zijn, bijv. de stimulering van een
bepaalde bedrijfstak. Sector-structuurbeleid is een begrip
dat politiek geladen is. De optimale allocatie kan immers
worden overgelaten aan het vrije marktspel of worden
gepland door de overheid; er bestaan uiteraard combinaties tussen vrij marktspel en centrale planning.
In onze vrije ondernemingsgewijze maatschappijstructuur
laten we de allocatie van produktieve krachten in principe over aan het vrije marktspel. Het is onmogelijk na te gaan
of de huidige allocatie optimaal is. In de traditionele op-
vatting kan optimale allocatie evenwel slechts worden ver-
kregen in een marktvorm van volledige mededinging, waarbij
rekening wordt gehouden met de externe effecten. Iedereen
weet dat deze marktvorm nauwelijks bestaat. Wegens de
gebreken van het vrije marktspel ontkwam men niet aan
enige vorm van sector-structuurbeleid. De Commissie
Opvoering Produktiviteit begeleidde vele structuuronder
–
zoekingen en de NEHEM werd opgericht. Tot nu toe is het
sector-structuurbeleid voornamelijk passief. De overheid
grijpt in indien zich problemen voordoen en het bedrijfsleven
gaat over tot een structuuronderzoek in een sector die in
moeilijkheden is komen te verkeren (vgl. de strokarton-
industrie).
Er bestaan echter tendensen om binnen de mogelijkheden
die onze economische orde biedt, tot een actief sector-
structuurbeleid te komen. Zo langzamerhand wordt ingezien
dat de toekomstige ontwikkeling van vele sectoren moet
worden voorspeld. Knelpunten kunnen dan worden opge-
spoord en overheid en bedrijfsleven zijn te zamen in staat
tijdig maatregelen te nemen. Een dergelijk actief beleid kan
evenwel slechts doeltreffend zijn indien er voldoende in-
lormatie is over de economische en sociale ontwikkelingen in
de diverse bedrijlstakken. Zonder die informatie is het
onmogelijk een juist antwoord te geven op de structurele
wiizigiugen die zich voordoen op het terrein van de technische
veranderingen, vraagverschuivingen, ruimtelijke ordening,
milieuhygiëne enz.
Vandaar dat COP vorig jaar het rapport
Structurele ver-nieua’ing in secioraal verband
publiceerde. Dit rapport bevat
een basisplan voor de ontwikkeling van een sectoraal
i nlormatiemechanisme dat periodiek de benodigde gegevens
kan verschallen. Het zou hierdoor een aanzet kunnen zijn
tot een ommekeer van het huidige vnl. passieve naar een
actief sector-structuurbeleid. Aanvaarding van de uitgangs-
punten van COP betekent mi. dat de nadelen van de huidige
concurrentie worden weggewerkt en dat een beheerste op-
houwende concurrentie ontstaat. Hoewel COP een grotere
openheid van de sectoren verlangt, blijft het belangrijkste
kenmerk van onze maatschappelijke orde – het vrije markt-
spel — onaangetast.
Indien de allocatie van produktieve krachten door de
overheid – eventueel in samenwerking met het bedrijfsleven
wordt gepland, wordt dat kenmerk wel aangetast. Naast
een doeltrellend inlormatie-mechanisme is dan immers
behoefte aan het stellen van duidelijke, concrete doeleinden.
Er moet dan bijv. worden aangegeven wat onder optimale
arheidsverdeling wordt verstaan. We zouden zelfs zover
kLinnen gaan dat bepaalde produktieprocessen worden
algeremd omdat hun produkten onvoldoende tot het maat-
schappelijke welzijn bijdragen.
] hans is in Nederland een centraal geplande allocatie niet
te verwezenlijken. Een actief sector-structuurbeleid binnen
het Vrije marktspel moet evenwel mogelijk zijn. De huidige
economische problemen, die het gevolg zijn van snelle
maatschappelijke ontwikkelingen, aantasting van het milieu
en uitputting van de grondstoffen, maken mi. een inzicht in de toekomstige ontwikkeling van de sectoren noodzakelijk.
Seetor-structuurbeleid moet geen sectorbeleid zijn dat
achteraf de brokken opruimt, maar moet vooraf de
problemen signaleren en oplossen. Het is dan bovendien
mogelijk een actief arbeidsmarkt- en regionaal beleid te
voeren. Veel zal natuurlijk afhangen van de bereidwilligheid
van het bedrijfsleven en van de opstelling van de huidige
regering.
L. Hoffman
441
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
inhoud
Drs. L. Hoffman.’
Sector-structuurbeleid …………………………………..441
Column
Overheid en economie,
door Prof Dr. F. Rogiers ……………..
443
Drs. W. H. J. Tie/eman:
Het overheidsbeleid t.a.v. sector-structuuronderzoek …………..444
Drs. F. Muller en Drs. J. B. Opschoor:
De kosten van de gezondheidszorg in Nederland; een raming voorde jaren
1950-1969
……………………………………………447
Dr. D. van der WerJ’
Dynamische-inflatoire huurprijsvaststelling …………………..450
Rec*ificatie
…………………………………………….454
Europa-bladwijzer
N ietigheid van meded ingi ngsbeperkende overeenkomsten,
door Europa
Instituut Leiden ………………………………………..
455
Fiscononiie
Fiscaal-economisch congres: Fiscandal,
door J. Renes ………….
457
Boekennieuws
H. W. Spiegel: The growth of economic thought,
door Drs. T J. Kaste-
lein
………………………………………………….
459
Redactie
Commissie van redactie. H. C. Bos.
R. /sse,na, L. H. Klaassen, H. W. Lrnnher.w,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. cie Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffnan.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II,
1
oestel3701.
Bij ad,esss’ijziging s. v.p. .vteeds adresbandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tss’ees’oud,
getipt, dubbele regelafvtand, brede marge.
Abonnementsprijs:
.f 78,00 per kalendeijaar
(mcl.
4% BTW): studenten f4680
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ont s’ang.s’t van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.s. Lconomisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van t/it nummer [2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen San losse nummers
uitsluitend door os’er,naking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408 t.n.s’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdam met vermelding
San datum en nummer san het gessenste
exemplaar.
4 honnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts storden
beëindigd per ultimo san een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam. tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht.. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in, een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samen werking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brêde
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfr- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontss’ikke/ingslanden
Regio,iaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek.
442
F. Rogiers
Overheid
en economie
..Whilst the enlargement of the functions
of government ….would seem to a
nineteenth-century publicist . . . . to be a
terrific encroachment on individualism, 1
dcfend it, on the contrary, both as the only
practicable means of avoiding the destruction
of existing economie forms in their entirety
and as the condition of the successful function-
ing of individual initiative”.
(J. M. Keynes,
The General Theorj’
of
Em-
ployment, Interesi and Money).
De markteconomische krachten al-
leen zijn onvoldoende om in het söciaal-
economisch leven te kunnen instaan
\’oor de bevrediging van zowel de
materiële behoeften als van de aspi-
raties naar gezondheidszorg, betere
vorming, meer cultuur en aangepaste
collectieve voorzieningen: Ze leiden niet
automatisch naar een harmonische en
evenwichtige opbouw van de sociaal-
economische structuren, die gewenst
worden ineen moderne gecompliceerde
samenleving. De overheid moet actief
optreden om correctieven aan te brengen
aan deze ,,blinde” mechanismen. Maar
hierbij mag niet uit het oog worden
verloren dat ,,the authoritarian state
systems of to-day seem to solve the
problem … at the expense of efficiency
and of freedom” (Keynes,
The General
Theory).
Alleszins moet het econo-
mische leven aanvaarden dat de over-
heidstussenkomst een mutatie heeft
ondergaan van het politionele toezien en
onthouden van directe actie over het
loutere suppletiee handelen naar een
complementaire en zelfs substitutie-
activiteit. Zulks is nodig om de wel-
vaart en het welzijn van allen te kunnen
verzekeren.
Zo zou (ongeveer) de globale, alge-
mene conclusie kunnen luiden van het
Elfde Vlaams Wetenschappelijk Econo-
misch Congres, dat de Vereniging voor
Economie organiseerde te Leuven op
4 en
5
mei 1973, met als centraal Qnder-
werp ,,De overheid in de gemengde
economie”. Deze manifestatie van de
Vlaamse economisten was reeds ander-
half jaar in voorbereiding in 18 com-
missies (ca. 200 leden), dië elk een be-
paald aspect van de problematiek uit-
diepten. Hun bevindingen werden ge-
bundeld in het referatenboek, dat vSér
het congres werd uitgedeeld (de discus-
sies op het congres zelf zullen het voor-
werp uitmaken van het notulenboek).
In de gemengde economie is het ken-
schetsend dat de overheidsinterventie
zich zowel voordoet op de gebieden
produktie, kapiiaalvorming, inkomens-
vorming en -verdeling, als in het domein
van de beheersing van de (markt)-
mechanismen, die het sociaal-econo-
misch leven reguleren en ordenen. Vast-
gesteld werd dat de overheidstussen-
komst een versnelde toeneming kent en
samenvalt met de stijgende beweging
van democratisering en overleg. De
vraag die men evenwel kan stellen is of
de overheid voldoende gewapend is om
deze toenemende taken op een effi-
ciënte manier op zich te nemen.
Algemeen kan worden bemerkt dat de
overheid bij haar rechtstreekse en on-
rechtstreekse ingrijpen blijkbaar een
onvoldoende precieze omschrijving
heeft van de nagestreefde doeleinden.
Dit niet (kwantitatief). nauwkeurig vast-
leggen van de doelen brengt onvermijde-
lijk met zich dat de middelen evenmin
met nauwkeurigheid worden gedefi-
nieerd. En onvermijdelijk heeft men
weinig of geen idee over de realisaties.
Het gevolg van deze omstandigheden
is dat, in een samenleving met een hoog
niveau’ van gemiddelde materiële wel-
vaart, er vele, uitingen zijn van Qnzeker-
heid en ongenoegen. Bovendien treedt
er een verlies aan vertrouwen op t.a.v.
de instrumenten van sociaal-econo-
mische politiek, waardoor hun effectivi-
teit nog verder afneemt. De neiging is
dan ook zeer sterk dat de overheid over-
gaat naar een meer punctuele tussen-
komst
,
i.p.v. zich te houden aan alge-
mene maatregelen.
Deze gang van zaken heeft vermoede-
lijk talrijke oorzaken. Maar twee zou ik
toch even willen aanstippen: het streven
naar conllictminimaiisatie; dat als resul-
taat meestal oplevert de budgetmaxima-
lisatie, en’de weerzin van de beleidsmen-
sen tegen het duidelijk stellen van keuzen
en beslissingen voor de toekomst, soms
omdat men niet de interdependenties
waarneemt, soms omdat anders een
compromis niet mogelijk zou zijn.
In een gemengde economie zal het be-
slissingsmechanisme . wellicht altijd
onderworpen blijven aan veelvuldige en
meestal tegenstrijdige eisen van de
pressiegroepen. Een poging tot ratio-
neler beslissen en handelen blijft noch-
tans gewenst en de technische hulp-
middelen daartoe worden reeds toe-
gepast in de ondernemingen, maar
blijken onbekend of alleszins onbe-
mind te zijn bij de politieke decision-
makers. Planning-programming-bud-
geting system (PPBS), rationalisation
des choix budgétaires'(RCB) en sociaal-
econömische planning-technieken blij-
ken het zeer goed te doen in de rede-
voeringen en de academische bespre-
kingen, en kennen een begin van studie
en experiment, maar stuiten op de vrees
voor de consequenties, nI. het opnemen
van de daaruit voortvloeiende plichten
(en niet alleen dus het opleggen van ver-
plichtingen aan anderen).
ESB 23-5-1973
,
.
443
Sector-structuurbeleid
E
=
MM
–
alk
Het overheidsbeleid t.a.v.
sector- structuuronderzoek
DRS. W. H. J. T1ELEMAN
Op blz. 441 is aangekondigd dat
ESB
de komende
maanden aandacht zal besteden aan sector-structuur-
beleid. In het hier afgedrukte artikel, behandelt
Drs.
W.
H. J. Tieleman (hoofd van de Directie
Industriële Research en Structuur van het Ministerie
van Economische Zaken) het overheidsbeleid t.a.v.
het huidige sector-structuuronderzoek. In de volgende
artikelen zullen de onderstaande aspecten worden
behandeld:
•
follow-up van het sector-structuuronderzoek;
• inhoud en achtergrond van het COP-rapport
,,Structurele vernieuwing in sectoraal verband”;
•
sector-structuurpolitiek en economische planning;
• visie van de overheid op sector-structuurpolitiek;
• arbeidsmarktaspecten van sector-structuurpolitiek;
• regionale aspecten van sector-structuurpolitiek;
• sector-structuurpolitiek en economische orde;
•
evaluatie van de serie.
De artikelen in deze serie zullen met het boven-
staande vignet worden aangeduid.
In de algetopen zeven jaren hebben de bevordering, de
subsidiëring en de begeleiding van sector-structuuronder-
ioekingen. alsmede het stimuleren van de follow-up van deze
onder7.oek i ngen een belangrijk onderdeel uitgemaakt van
het door de overheid hier te lande gevoerde structuur-
beleid.
In dit artikel zal worden ingegaan op de redenen, waarom
deze onderzoekingen worden gesubsidieerd, de normen
aan de hand waarvan wordt bepaald of voor een project een
subsidie wordt gegeven. de positie die de Stichting Nederland-
se Herstructureringsmaatschappij op dit terrein zal gaan
vervullen, alsmede op enkele andere aspecten. In één van de
volgende artikelen zal worden ingegaan op het sector-structuurheleid als zodanig gezien vanuit de overheid.
Waarom subsidiëring?
Sinds 1965 is een bedrag van een kleine f. 12 mln, aan over-
heidsmiddelen gestoken in de subsidiëring van sector-
structuuronderzoek. Aanvankelijk ging het nog om een be-
perkt aantal onderzoekingen in bedrijfstakken, die in een
min of meer acute noodsituatie verkeerden (scheepsbouw,
wolindustrie. schoenindustrie) en werden de gelden voor
subsidiëring gefourneerd uit de zgn. produktiviteitsmiddelen.
Dat de subsidiëring van sector-structuuronderzoek later een
belangrijk onderdeel van het sectorstructuurbeleid is ge-
worden, blijkt o.a. uit het creëren van een speciale begrotings-
Post voor dit doel op de begroting van het departement van
Economische Zaken. Deze ontwikkeling viel samen met een
accent-verschuiving die zich in de loop van de jaren zestig in
het economische beleid heeft voltrokken. Bestond dit voor-
heen primair uit maatregelen gericht op het scheppen van een
gunstig economisch klimaat, toen steeds meer sectoren in
moeilijkheden kwamen te verkeren, kwam in het beleid de nadruk te vallen op een duidelijke gerichtheid op bepaalde
sectoren. Aangezien de problemen waarmede de sectoren
te kampen hadden onder meer waren toe te schrijven aan
onvoldoende inzicht in de bestaande situatie en in de
perspectieven van de sector, is de overheid sindsdien gaan meewerken aan het verkrijgen van bedoelde inzichten. Als
middel daartoe is – naast de middellange-termijnprognose
van het Centraal Planbureau – vooral het sector-structuur-
onderzoek gebruikt. In haar bereidheid, deze onderzoekin-
gen te subsidiëren en in haar pogingen, bedrijfstakken te over-
tuigen van het nut van het laten instellen van een onderzoek,
werd de overheid primair geleid door het belang van deze
onderzoekingen voor de bedrijfstakken zelf en derhalve ook voor onze nationale economie.
De St ruct uuronderzoek ingen hebben echter ook betekenis
voor de overheid, aangezien zij een basis kunnen vormen voor
de bepaling van het beleid, dat ten aanzien van een bepaalde
sector wordt gevoerd. Vooral in de eerste jaren na 1965 is
het dan ook meer dan eens voorgekomen, dat aan het in over-
weging willen nemen van steunmaatregelen voor een sector
door de overheid als voorwaarde werd gesteld dat de bed rjfs-
tak eerst een structuuronderzoek zou laten instellen.
Daarnaast is aan overheidszijde het besef gegroeid, dat
structuuronderzoek ook een bijdrage kan leveren aan de ont-
wi k keli ng van een meer systematisch sector-structuurbeleid,
gericht op het bereiken van een optimale verhouding tussen
de verschillende sectoren. Nochtans kan gesteld worden,
dat het overgrote deel van de gereedgekomen of in uitvoering
zijnde onderzoekingen op initiatief van de bedrijfstak zelf
zijn gestart.
Afgesloten en aan de gang zijnd onderzoek
Sinds 1965 zijn 16 met overheidsmiddelen gefinancierde
structuuronderzoekingen afgesloten, terwijl er op 1 mei jI.
nog 19 aan de gangwaren. Enkele uitzonderingen daargelaten
bedroeg de overheidsbijdrage steeds 23 deel van de totale
kosten. Onderstaande opgaven van afgesloten en in uit-
voering zijnde onderzoekingen geven een beeld van het
brede terrein dat door het structuuronderzoek wordt be-
streken. De afgesloten onderzoekingen hebben betrekking
op de volgende sectoren (opgesomd in volgorde van gereed-
komen van het rapport):
• grote scheepsbouw;
• strijkgarenweverijen;
• strijkgarenspinnerijen:
• kamgarenweverijen;
• meubelindustrie;
• Iederindustrie;
444
• houtkoperijen;
• massief-kartonindustrie;
• gedistilleerd industrie en handel;
• confectie-industrie (alleen eerste deel);
• gemengde branche (kleine warenhuizen);
• apparatenbouw voor de chemische industrie;
• jachten- en botenbouw;
• groot- en exporthandel in groenten en fruit;
• handel in plaatmateriaal;
• metalen-ramen- en deurenindustrie;
• groothandel in woningtextiel.
Naar verwachting zullen in de loop van 1973 nog ten-
minste 10 andere onderzoekingen kunnen worden afgeslo-
ten. De op 1 mei jI. in uitvoering zijnde onderzoekingen
vinden plaats in de volgende branches:
• schoenindustrie;
• binnenscheepvaart;
• wegvervoer;
• kleine handelsvaart;
• middelgrote en kleine scheepswerven;
• grafische industrie (tweede deel);
• horecabedrijf;
• KRL-industrie;
• papierindustrie;
• groothandel in kruidenierswaren;
• schildersbedrijf;
• handel in vloeibare brandstoffen;
• wasserijbedrijf;
• motorenindustrie;
• ijzergieterijen;
• reisbureaus;
• elektrotechnisch installatiebedrijf;
• constructiewerkplaatsen.
Wanneer men deze lijst beziet, valt o dat het structuur-
onderzoek kennelijk steeds meer ingang vindt in de dienst-
verlenende sectoren, hetgeen geheel in overeenstemming is
met de opvatting van de overheid, dat het voor het gehele
bedrijfsleven van belang is d.m.v. een onderzoek inzicht te
krijgen in de vraag of de sector optimaal gestructureerd is om
bestaande en verwachte problemen het hoofd te bieden.
Daarnaast vindt voortdurend met een reeks van bedrijfs-
takken overleg plaats over de voorbereiding van een
structuuronderzoek. Dat dit vaak een tijdrovende en moei-
zame zaak is, wordt treffend geïllustreerd in de ruime publi-
citeit die is gegeven aan de problemen die bij de voor-
bereiding van het structuuronderzoek in de bouwnijverheid
zijn gerezen.
Memorandum
Bij een bespreking van de inhoud van het ten aanzien van
structuuronderzoek gevoerde beleid kan wellicht het beste
uitgegaan worden van de maatstaven, die ten departemente
worden gebruikt, alvorens te beslissen of al dan niet een
subsidie voor een structuuronderzoek wordt gegeven.
Het gaat daarbij niet om strikte richtlijnen, doch om criteria
met een flexibel karakter. Zulks is nodig omdat de individuele
gevallen sterk uiteenlopen met betrekking tot de aard van de
branche, aard van de te onderzoeken problematiek, opzet en
inhoud van het onderzoek enz. Men kan deze maatstaven
deels expliciet en deels impliciet terugvinden in een ten
departemente opgesteld
Memorandum inzake doel, inhoud
en uitvoering van een bedrqfstakgewijs structuuronderzoek.
De ervaringen die in de loop der jaren met de voorbereiding
en de uitvoering van structuuronderzoek zijn opgedaan,
hebben enkele malen tot wijzigingen in de departementale
inzichten geleid, hetgeen zijn weerslag heeft gevonden in
aanpassingen van de tekst van bedoeld memorandum. Dezer
dagen verschijnt weer een nieuwe versie in verband met de
situatie die is ontstaan door het optreden van de NEHEM.
Het memorandum, dat op aanvraag bij Economische Zaken
verkrijgbaar is, maakt duidelijk dat de overheid onder meer
op de volgende aspecten let:
• het te subsidiëren onderzoek moet nodig zijn en aan-
spraak kunnen maken op de benaming structuuronder-
zoek;
• voldoende medewerking van de bedrjfsgenoten moet ver-
zekerd zijn;
• het onderzoek moet uitgevoerd worden door een des-
kundig bureau en onder leiding staan van een beleids-
commissie, waarin naast de ondernemers ook de werk-
nemers, de betrokken departementen en de NEHEM
vertegenwoordigd zijn.
Op ieder van deze aspecten wordt onderstaand thans
nog wat dieper ingegaan.
Is het een structuuronderzoek?
In ieder afzonderlijk geval moet, afhankelijk van de aard
van en de omstandigheden in de betrokken sector, worden
vastgesteld wat de meest wenselijke inhoud is, die aan het
structuuronderzoek moet worden gegeven. Men zal dan
ergens terechtkomen tussen twee uitersten, te weten aan de
ene kant een onderzoek dat zich beperkt tot het analyseren
van de acute moeilijkheden en het aangeven van de wegen om
deze te boven te komen en aan de andere kant een onderzoek
dat zich vooral bezig houdt met de te verwachten ontwikke-
lingen in markt en technologie en de projectie daarvan op de
bestaande situatie, ten einde aan de hand daarvan aanbevelin-
gen te doen voor wenselijke structuurwijzigingen (perspectief-
onderzoek).
Hoewel het accent bij de structuuronderzoekingen geleide-
lijk aan minder op het eerste en meer op het tweede van beide
uitersten is komen te liggen, met andere woorden, de onder-
zoekingen zijn meer toekomstgericht geworden, laat dit
onverlet, dat in alle gevallen dat een bedrijfstak in directe
moeilijkheden verkeert, een structuuronderzoek naar mijn
mening prioriteit zal moeten verlenen aan het oplossen van
deze moeilijkheden. Het is niet erg zinvol om één of enkele
jaren te besteden aan een breed opgezette perspectiefstudie
en het overwinnen van de bestaande problemen daarop te
laten wachten. Het gaat er dan ook om de inhoud van het
onderzoek steeds zo nauwkeurig mogelijk af te stemmen op
de concrete situatie, waarbij een goed gebruik kan worden
gemaakt van het middel van fasering.
In concreto zal in het bijzonder worden gelet op een
juiste probleemstelling ten behoeve waarvan zo nodig een
apart vooronderzoek kan worden ingesteld.
Voldoende medewerking van bedrjfsgenoten
Het heeft geen zin een structuuronderzoek te starten als
niet van tevoren kan worden verwacht, dat de bed rjfsgenoten
in voldoende mate bereid zijn:
• het aandeel van de bedrijfstak in de kosten te dragen;
• gegevens te verschaffen aan de onderzoekbureaus;
• mede te werken aan de follow-up.
Het eerste punt levert over het algemeen geen probleem
op, aangezien de bedrijfstak geen subsidie zal aanvragen
voordat haar eigen deel in de financiering gegarandeerd is.
De laatste tijd is van bepaalde zijden en wel in het bijzon-
der van enkele onderzoekbureaus de opmerking gemaakt, dat
de overheidssubsidie hoog en de bijdrage van de bedrijfstak
evenredig laag is. Onvoldoende gemotiveerdheid zou hiervan
het gevolg zijn. Deze opmerking geeft wel te denken. Naast
budgettaire voordelen zou een lager subsidiepercentage voor
de overheid het voordeel bieden dat door de hogere bijdrage
van de bedrijfstak een betere garantie wordt verkregen ten
aanzien van de motivatie voor het onderzoek zelf en de follow-
up. Aan de andere kant rijst de vraag of een lager subsidie-
percentage een aantal bedrijfstakken niet van een nood-
zakelijk structuuronderzoek zal afhouden. Variatie van het
ESB 23-5-1973
445
percentage naar de mate van gemotiveerd zijn, lijkt niet
redelijk, daar de meest gemotiveerde dan voor een groter
deel van de kosten moet opdraaien. Wel is het denkbaar om
in gevat in een bepaalde bedrijfstak een structuuronderzoek
wordt herhaald of up to date wordt gebracht, te volstaan
met een lagere subsidie. De hogere subsidie bij een eerste
onderzoek dient er dan mede toe een zekere drempelvrees
op te heffen.
Het tweede punt heeft wel problemen opgeleverd. De
respons op enquêtes pleegt nogal eens tegen te vallen,
waardoor afbreuk kan worden gedaan aan het uitgangspunt
dat het onderzoek een representatief beeld moet opleveren
van de bedrijfstak. Vandaar dat in de voorafgaande be-
sprekingen tussen overheid en bedrijfstak steeds meer
aandacht aan dit aspect wordt besteed. Uiteraard is het niet
mogelijk op dit punt van tevoren 100% zekerheid te ver
–
krijgen, zeker niet in bedrijfstakken met vele kleine
bedrijven.
Het moeilijkste punt betreft de medewerking aan de
lollow-up. Het ligt voor de hand, dat de niet altijd even
gunstige ervaringen die met de follow-up zijn opgedaan
aanleiding zijn geweest, aan dit punt in de voorbereidende
besprekingen de nodige aandacht te geven. Er is wel eens
bepleit, dat de overheid geen subsidie zou moeten geven zo-
lang de betrokken ondernemingen zich niet van tevoren
hebben verplicht de aanbevelingen uit het rapport ook tot
uitvoering te brengen. Ik geloof niet, dat dit een haalbare zaak
is. In ieder geval zou het een aanmerkelijke vermindering
betekenen van hetaantal structuuronderzoeken, omdat ik
mij niet kan voorstellen, dat veel ondernemers bereid zullen
zijn zich van tevoren te binden aan de aanbevelingen uit een
onderzoek, dat nog moet beginnen. Dat neemt niet weg, dat
er van overheidswege wel op wordt gelet of er aanwijzingen
zijn van een behoorlijke motivatie van de ondernemers uit de
bedrijfstak en dat ook binnen het kader van het onderzoek
zelf deze motivatie zal moeten worden versterkt.
Zodra de NEHEM zich met structuuronderzoekprojecten
bezighoudt, zal aan dit punt door haar zonder twijfel zwaar-
wegende betekenis worden gehecht.
De beleidscommissie
Een structuuronderzoek is door de overheid altijd gezien
als een zaak, die primair ligt op het terrein van de betrokken
bedrijfstak. Dit vindt zijn weerslag in één van de gebruikelijke
subsidievoorwaarden, t.w. dat de leiding van het onderzoek
in handen ligt van een beleidscommissie, waarin onder-
nemers en werknemers uit de bedrijfstak de hoofdrol spelen.
Deze commissie wordt door de bedrijfstak ingesteld en
samengesteld. Ook de voorzitter wordt in beginsel door de
bedrijfstak gekozen. De rol van de overheid beperkt zich tot
overleg over de keuze van de voorzitter, het toezien op de
vraag of alle partijen in de beleidscommissie vertegen-
woordigd zijn en het meedoen aan het werk van de com-
missie door vertegenwoordigers van de betrokken
departementen.
Het is mij bekend, dat met name de door de overheid ver-
langde inschakeling van werknemers in enkele gevallen een
belemmering betekent voor het instellen van een structuur-
onderzoek, o.a. omdat men vreest, dat de werknemers van
de bij de uitvoering van het onderzoek verworven kennis een onjuist gebruik zullen maken bij bijv. cao-onderhandelingen.
Mij is echter geen enkel concreet geval bekend, waarop deze
vrees is gebaseerd. Bovendien lijkt mij een zo goed mogelijk
inzicht in de structuur van een bedrijfstak in alle gesprekken
en onderhandelingen met betrekking tot die bedrijfstak een
voordeel.
Ook de mij wel ter ore gekomen opvatting, dat de onder-
nemers in zo’n beleidscommissie niets te vertellen hebben,
omdat zij onder het juk van de voorzitter en de overheids-
leden moeten doorgaan, is in strijd met de feiten. Alleen al
de wijze van samenstelling van de verschillende commissies
staat een minderheidspositie van de ondernemers in de weg.
Overigens is mij vrijwel geen geval bekend, waarin het bij
het nemen van belangrijke beslissingen in de beleids-
commissie op een stemming is aangekomen.
Ook de keuze van de in te schakelen bureaus ligt in be-
ginsel geheel bij de bedrjfstakorganisatie. Het zou onjuist
zijn, indien de overheid ging ingrijpen in de concurrentie-
verhoudingen tussen de bureaus door de inschakeling van
bepaalde bureaus te bevorderen. Wel wil zij uiteraard graag
ervan overtuigd zijn, dat het bureau over de nodige bekwaam-
heden beschikt, opdat gewaarborgd is, dat de ter beschik-
king gestelde overheidsgelden op verantwoorde wijze
worden besteed.
NEHEM
In een artikel over overheidsbemoeiing met sector-
structuuronderzoek kan een beschouwing over de NEHEM
– in het voorafgaande al enkele malen ten tonele gevoerd –
niet ontbreken. De oprichting van de NEHEM was immers
een initiatief van de minister van Economische Zaken, zij het
dat vooraf uitvoerig overleg is gepleegd met het georgani-
seerde bedrijfsleven. Bovendien is in het kader van de statu-
taire taakomschrijving van de NEHEM ruime aandacht
besteed aan haar bemoeiing met de structuuronderzoekin-
gen, met name wat betreft de voorbereiding, de begeleiding
en de follow-up. Voorts is aan de NEHEM ook de taak toe-
vertrouwd de minister van Economische Zaken te adviseren
met betrekking tot de besteding van de gelden die voor
subsidiëring van structuuronderzoek beschikbaar zijn.
De redenen to oprichting van de NEHEM zijn reeds
meermalen in het openbaar uiteengezet, zodat ik daar niet
weer uitvoerig op behoef in te gaan. Zoals bekend, is de
belangrijkste reden het tekortschieten van de follow-up
van structuuronderzoekingen. Hoewel de verantwoordelijk-
heid daarvoor primair bij het bedrijfsleven ligt, heeft de over-
heid gemeend vanuit haar verantwoordelijkheid mee te
moeten werken aan het scheppen van een apparaat dat de in
de praktijk gebleken kloof tussen het formuleren van aan-
bevelingen in structuurrapporten en het realiseren daarvan,
kan helpen overbruggen. Om deze laatste taak op optimale
wijze te kunnen vervullen, leek het noodzakelijk dat de NEHEM ook bij de voorbereiding en de uitvoering van
onderzoekingen wordt betrokken. De aan de NEHEM sta-
tutair toevertrouwde adviestaak met betrekking tot de
subsidiëring, een taak die tot dusver op voortreffelijke wijze
door de Commissie Opvoering Produktiviteit is vervuld,
moet eveneens tegen deze achtergrond worden bezien. De
inschakeling van de NEHEM bij de advisering betekent
overigens niet, dat de rol van de COP in deze opeens is af-
gelopen. Er is thans een overgangsfase van kracht, ge-
durende welke de COP ten aanzien van bepaalde projecten
ingeschakeld
–
ial blijven. Dit zal vooral betreffen de onder
–
zoeken die op het perspectief van een bedrijfstak zijn ge-
richt, terwijl de NEHEM zich in eerste instantie zal bezig-
houden met bedrijfstakken, waar de problemen een meer
acuut karakter hebben.
Toekomstig beleid
Er zijn thans geen aanwijzingen om voor de komende jaren
een essentiële wijziging te verwachten in het overheids-
beleid ten aanzien van de structuuronderzoekingen. Wel zijn
er enkele punten aan te geven die m.i. grote belangstelling
verdienen.
In de eerste plaats wijs ik op de algemeen gevoelde be-
hoefte aan een grotere onderlinge vergelijkbaarheid van de
structuurrapporten. Ik ben mij ervan bewust, dat deze wens
slechts in beperkte mate realiseerbaar is, omdat er nu een-‘
maal zeer grote onderlinge verschillen bestaan tussen de
branche, zowel wat betreft de te onderzoeken problematiek
446
De kosten
van de gezondheidszorg in Nederland
Een raming voor de jaren 1950 – 1969
DRS. F. MULLER*
DRS. J. B. OPSCHOOR
Inleiding
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft tot nog toe
een viertal berekeningen gepubliceerd betreflende de
Kosten
en Finanuering van de Gezondheidszorg in Nederland,
en
wel voor de jaren 1953, 1958, 1963 en – recentelijk – 1968.
In het voorbericht bij de laatstgenoemde publikatie wordt
door de Directeur-Generaal van de Statistiek melding ge-
maakt van het voornemen om deze statistiek in de toekomst
,,frequenter en sneller” te laten verschijnen. Beide elementen
in dit voornemen kunnen sterk worden toegejuicht.
In het kader van tal van vraagstellingen kan de vraag
rijzen naar het verloop van de kosten van de gezondheids-
zorg in de tijd. Om hieraan tegemoet te komen werd door ons een methode ontworpen, die het mogelijk maakt deze
kosten jaarlijks te ramen. Daarbij werd gebruik gemaakt van
de gegevens, zoals het CBS die publiceerde voor de jaren
1953, 1958 en 1963. De uitkomst voor 1968 werd door ons
gezien als een toets op de bruikbaarheid van de methode.
Thans menen wij dat de methode deze toets heeft doorstaan;
wij willen haar hieronder nader bespreken. Allereerst zal
worden stilgestaan bij enkele achtergronden van de door
het CBS berekende kosten van de gezondheidszorg.
Een korte analyse van de kosten van
de Gezondheidszorg
De bedoeling die het CBS heeft met genoemde publikatie
is te komen tot een overzicht van de kostenstructuur van de gezondheidszorg, zodat de diverse instanties materiaal heb-
ben dat hen in staat stelt een zo goed mogelijk beleid te
voeren. Voorts is het de bedoeling inzicht te verschaffen in
de verdeling van de kosten over de sectoren die deze uitein-
delijk dragen. Tenslotte maken deze berekeningen het mo-
gelijk de ontwikkeling van de kosten van de gezondheids-
zorg te vergelijken met de ontwikkeling van bijvoorbeeld
het nationale produkt.
Het terrein van de gezondheidszorg wordt als volgt inge-
deeld:
1, preventieve gezondheidszorg;
2. curatieve gezondheidszorg
(mcl.
administratiekosten
van sociale en particuliere verzekeringsinstellingen);
opleiding van krachten, werkzaam op het gebied van
de gezondheidszorg;
wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ge-
zondheidszorg.
Een overzicht van de totale kosten van de gezondheidszorg
als geraamd door het CBS wordt in tabel 1 gegeven:
Tabel 1. Totale kosten gezondheidszorg
in
guldens
index
953
796.9
mln.
lOO
1958
1415.8
mln.
178
963 2359.1
mln.
296
1968
4937.6
mln.a)
620
a) Wanneer men 56k de kosten van nieuwe onderdelen ingevolge de Algemene Wet
Bij-
condere Ziektekosten meerekent. wordt dit
f. 5.309.8
mln; vanwege de vergelijkbaarheid
is
dit hier nagelaten.
Een verdeling van deze totale kosten over de bovenver-
melde aanwendingsrichtingen (waarbij de administratie-
* De auteurs zijn wetenschappelijk medewerker bij resp. de Erasmus
Universiteit en de Vrije Untverstteit.
als ten aanzien van aantal en omvang van de ondernemingen
en beschikbaarheid van gegevens. In overleg met de belang-
rijkste bureaus moet het echter mogelijk zijn om enige
uniformiteit te bereiken, althans voor een aantal basis-
gegevens. Dit lijkt mij niet slechts voor de bedrijfstakken zelf
van belang, doch ook voor de overheid en wel met name ten
behoeve van een verdere uitbouw en systematisering van
de sector-structuurpolitiek. Hopelijk kan de NEHEM hierbij
een stimulerende rol spelen. Wanneer de sector-structuur-
politiek verder uitgebouwd is en het beleid ten aanzien van
de verschillende sectoren in een geïntegreerd geheel kan wor-
den gepast, zal dit weer van invloed kunnen zijn op de
structuuronderzoekingen, zowel wat betreft de inhoud als de
frequentie waarmede onderzoekingen in een bedrijfstak
worden gehouden.
Een ander aspect dat in toenemende ma.te aandacht ver-
dient is het vergroten van de effectiviteit van de onder-
zoekingen, waarbij gedacht kan worden aan de opzet en de
wijze van uitvoering, doch ook aan het beter afstemmen van
onderzoekwerk op de follow-up. Ook hierbij gaan de be-
langen van overheid en bedrijfsleven hand in hand en kan
van een centrale en direct bij de materie betrokken instelling
als de NEHEM een invloed ten goede uitgaan.
In dit verband acht ik het van groot belang, dat aan de
noodzaak tot en de mogelijkheden van vergroting van de effectiviteit van structuuronderzoekingen in toenemende
mate aandacht wordt besteed door direct betrokkenen als
onderzoekbureaus en organisaties van het bedrijfsleven. Ook
de economische en financiële pers heeft zich op dit onder-
werp geworpen. Dit alles kan er zeker toe bijdragen, dat de
bevordering van het sector-structuuronderzoek als be-
langrijk instrument van het door de overheid gevoerde
sector-structuurbeleid in de komende jaren verder aan
betekenis wint.
W. H. J. Tieleman
ESB 23-5-1973
.
447
Nederlandse bankinstelling is geïnteresseerd in de
aankoop van
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJEN.
contaNte betaling,
ongeacht de grootte van het vermogen.
Brieven, welke uiteraard vertrouwelijk zullen worden
behandeld, te richten aan het bureau van dit blad,
onder nummer ESB 21-1
(l.M.)
kosten toegerekend zijn aan de curatieve gezondheidszorg,
en de kosten van opleiding en onderzoek samengetrokken
zijn) levert het beeld als in tabel 2 is gegeven.
Tabel 2. Verdeling lan de totale kosten nIer de ver-
.vchillende categorieën
(mln. gid)
Preventieve zorg
Curatieve zorg
Opleiding en
Totaal
onderzoek
geld
%
geld
%
geld
%
geld
1
%
1953
58.0
7,3
711.7
89,3
27,2
3,4 796.9
100
1958
116.2
8,2
1241.2
87.7
58.4
4,1
1415.8
00 963
182.3 7.7
2043.6
86.6 33.2
5.6
2359.1
100
1968
350.8
7,2
4382.6
88.7
204.2
4,1
4937.6
100
ndex
index index index
2
3
00
100
00
100
8
200
174
215
178
1963
314
287 490 296
1968
605
608
751
620
Bron: CBS.
Als sectoren die de kosten uiteindelijk dragen worden
onderscheiden:
gezinshuishoudingen;
overheid;
bedrijven.
Een overzicht van de relatieve bijdragen der verschillen-
de huishoudingen in de verschillende aanwendingsmoge-
lijkheden geeft tabel 3.
Vanzelfsprekend zijn. de uit tabel 1 en 2 blijkend. stij-
gingen in de uitgaven voor gezondheid niet zonder meer te
zien als reële.stijgingen in het voorzieningspakket. Het CBS
verdeelt de uitgavenstijging over de volgende categorieën:
Tabel 3. Financiering van de gezondheidszorg
bevolkingsaanwas;
stijging van lonen en prijzen;
reële vermeerdering per hoofd van de bevolking.
Tabel 4 geeft een inzicht in de kwantitatieve
veranderingen in de tijd, wat betreft de curatieve en de pre-
ventieve zorg.
Tabel 4. Anall’se s’a,i kosten van curatieve en preventieve
gezondheidszor’
(in mln. ghl)
1953
1958
1963
1968
Kosten
770
1358
2226 4733
Waarde-index
100
176
288
615
Prijsindex
lOO 143
206
373
Hoeveelheid
00
123
140 165
Bevolking
100 107
114
121
Hoeveelheid per hoofd
100
115
123
136
oron; Los.
Een vergelijking van de prjsindex en de hoeveelheids-
index per hoofd volgens tabel 4 met de overeenkomstige
indices voor bijvoorbeeld het volume per hoofd en het prijs-
peil van de particuliere consumptie levert op, dat het prijs-
peil van de gezondheidszorg sterker is gestegen (373 resp.
208; 1953 = lOO) en dat de hoeveelheidstoename is achter
–
gebleven (136 resp. 176; 1953= lOO). Als percentage van het
BNP zijn de kosten van de gezondheidszorg gestadig opge-
lopen (zie onder).
Een jaarreeks van de uitgaven aan de gezondheidszorg
Op grond van verschillende motieven (bestudering van het
gedrag van de bestedingen aan gezondheidszorg in de tijd,
Preventieve zorg
.
,Curatieve zorg
.
,Opleidijtg en onderzoek
‘
Totaal
1953
1958
1963 1968 1953
1
1958 1963 1968 1953
1958
1963 1968
,,
195
.
3
1958
1963 1968
Overheid
47,6
56,3
58,8
59,5
18.8
15,5
14,9
12,8
90,4
.
94,9
96,6
92,8 23,3
22,1
22,9
19,4
Gezinnen
,
18,8 17.6 16,6 14,9
80.9
84,5
85,1
87,2
9,2 4,8
3.1
3,7
74,0
75,8
75,2
78,6
Bedrijven
31,5
26,0
24,6
25,6
–
–
–
.
–
–
0,3
3,5 2,3
2,1
1,9
2,0
Niet verdeeld
2,1
0,1
–
–
0.3
–
–
–
0,4 0,3′
–
–
0,4
–
–
-.
Totaal
100
100
100 100
100
100
loo
100
100
100
100
100
–
lOO
100
100
1
log
448
internationale vergelijkingen
enz.)
kan het van belang zijn te
beschikken over een jaarreeks van de uitgaven van de
gezondheidszorg. De
Nationale Rekeningen
geven een goed
uitgangspunt voor een 7.odanige reeks.
Wanneer men de opsomming van de posten uit de
Natio-
nale Rekeningen
vergelijkt met de categorieën die in de
CBS-rapporten worden onderscheiden, dan blijkt dat met
de afzet van bedrjfsgroep 822 een groot deel van de kosten
van curatieve gezondheidszorg op jaarbasis is terug te vinden
(zie appendix 1). Een poging om deze posten uit de CBS-rap-
porten 1958 en 1963 uit te splitsen levert het volgende
resultaat (zie verder appendix 1):
Afzet volgens Nationale Rekeningen
in 1958: f. 936 mln.
(geschat overeenkomstig cijfer uit CBS-rapport: f. 902,8
mln.):
Afzet volgens
Nationale Rekeningen
in 1963: 1. 1.590
mln. (geschat overeenkomstig cijfer uit CBS-rapport:
1. 1.536,3 mln.).
Het verschil tussen de CBS-cijfers en de bedragen uit de Nationale Rekeningen
wordt waarschijnlijk gedeeltelijk
veroorzaakt door het feit dat sommige
preventieve
uitgaven
en uitgaven voor opleiding en onderzoek ook in de
Natio-
nale Rekeningen
zijn opgenomen. Niettemin lijkt ons de
jaarreeks uit de
Nationale Rekeningen
een redelijke bena-
dering van het betreffende deel der uitgaven aan curatieve
ge7.ondheidszorg. Het restant der uitgaven aan curatieve
gezondheidszorg is gedeeltelijk langs andere weg te bena-
deren, o.a. uit het Jaarverslag van de Ziekenfondsraad
gedeelten van bijvoorbeeld de posten kraamverpleging en
ziekenvervoer) en uit de
Nationale Rekeningen (bestedingen
van gezinnen aan genees- en verbandmiddelen). Ook een
groot deel van de administratiekosten is te achterhalen, nI.
de administratiekosten der ziekenfondsen.
Tabel 5. Een jaarreeks van de uitgaven aan gezondheids-
zorg
(bedragen in mln. gld)
1
2
3
4
5
6
7
8
Totale
Con-
Diverse
Admini-
Totaal
Kolom 5
BNP
Kolom 6
afzet
sumptieve
uitgaven
stratie-
(1)
verme-
(markt-
als
%
groep
genees-
fondsen
kosten
t/m
nigvul-
prijzen)
van
822
en
b)
b)
(4)
digd
kolom 7
verband
met
a)
middelen
1.25
c)
a)
1950
225
54
10,5 22,1
311.6 389.5
19.04
2.05
1951
429
75
113
24,3
539,6 675,5
21.73
3.10
1952 461
53
7.8
24.4
546,2
682.8
22.77
3.00
1953
517
75
8,9 25,2
626,1
782,6
24.27
3.22
1954
590
80
9.8
28.1
707.9
884.9
27.07
3.27
1955
668
87
10.7 30,1
795.8 994.8 30.35
3.28
1956
751
98
16.8
34,0
899.8
1
124.8
32.73
3,44
1957
882
127
18,6
36,0
1.063.6 .329.5 35,39
3,76
1958
936
139
22.1
37.5
1.134,6
1.418,3
36.45
3.84
1959
995
181
24,5 37,8
1.238.3
1.547.9
38.44 4.03
1960
1.105
165
26,4 40,3
1.336,7 1.670.9
42,73
3.91
1961
1.219
170
29,3
42,0
1.460,3
1.825.4
45,29
4,03
1962
1.425
172
32,4
46,6
1.676.0
2.095.0
48,52
4,32
1963
1.590
196
37,9
53,3
1.877,2
2.346,5
52,86
4,44
964
1.879
224
44,4
63,0
2.210.4 2.763,0
62,15
4,45
1965
2.166
276
50.1
72,5
2.564.6
3.205,8
69.37
4.62
1966
2.551
328
59.8
82,5
3.021.3
3.776,6
75.40
5.91
1967
3.008
390
67.7
89,5
3.555,2
4.444,0
83,00
5,35
1968
3.427
451
79.0 97,8
4.054,8
5.068,5
91.68 5,52
1969
4.325
547
93,1
111,6
5.076,7
6.345,9
102.39
6.11
Bron:
Nationale Rekeningen:
vanaf 1969 bedrijfsklasse 93, welke bevat: de oude bedrijfs-
groep 822 alsmede dierenartsenpraktijken en verloskundigen.
Bron: Jaarverslag Ziekenfondsraad
In mrd. gld.
Aldus ontstaan de eerste 5 kolommen van tabel 5. Voor
de jaren 1953, 1958 en 1963 blijkt langs deze weg steeds
ca. 80% van de totale kosten der gezondheidszorg achter-
haald te zijn, een percentage dat ook voor 1968 redelijk
bleek: vermenigvuldiging van het totaalbedrag in kolom 5
van tabel 5 met 1,25 levert een schatting op van f. 5.068,5
mln., tegen een ,,werkelijk” bedrag van f. 4.937,6 mln. Wij
menen dan ook kolom 6 van tabel
5
te mogen presenteren als
een redelijke eerste benadering van de kosten van de ge-
zondheidszorg in Nederland per jaar.
Vermenigvuldiging met een factor 1,25 leidt tot een van-
uit de eerste vier kolommen geëextrapoleerd cijfer. Dit
moge bezwaarlijk lijken, maar er zij op gewezen, dat ook het
CBS voor de posten welke bij ons de onbekende 20% uit-
maken in veel gevallen een schatting moet maken. Appendix
II geeft hierover gedetailleerde informatie.
Het meest betrouwbaar is de reeks voor de jaren 1953
t/m 1968; om het wat aardiger aantal van 20 jaarcijfers te
bereiken hebben we ons aan enig extrapolatiewerk gewaagd.
Hierbij zij echter opgemerkt, dat het cijfer in kolom 1 voor
het jaar 1969 niet vergelijkbaar is met dat van de jaren daar-
voor (door verandering van indeling der bedrijfsklassen).
Wij hopen met de opstelling van deze jaarreeks een kleine
bijdrage te hebben geleverd aan het economisch onderzoek
inzake de gezondheidszorg in Nederland.
APPENDIX
1
Berekeningen van het totaal van de kosten in (mln. gid.) van
die posten uit de CBS-rapporten, welke in groep 822 van de
Nationale Rekeningen begrepen zijn (1958, 1963 en 1968)
(1)
Indeling van
groep 822
(2)
CBS-cijfers
1958
(3)
CBS-cijfers
1963
(4)
1968
psychiatrische inrichtingen
)
sanatoria
s
373.0
a)
658,2
a) 1.454,0
ziekenhuizen
)
inrichtingen voor geesteszieken
85,7
139.0
320.6
dokterspraktv ken
287,2 458.4 923.3
tandartspraktijken
93.0
b)
210.0
b)
405.9
zelfstandige verpleegters
29.1
8.5 5.6
vroedvroawen
5,5 8.5
11,3
heilgymnastiek-massage-inrichtingen
15.0
21.7
44.8
tandtechnische werkplaatsen
c) c)
CBS-totaal
888.5
1.504,3
3.165.5
Nationale Rekeningen
936
1.590
3.427
Deze bedragen zijn gevonden door de uitgaven aan curatieve gezondheidszorg van die
instellingen die tot de bedrijven mogen worden gerekend, zo nauwkeurig mogelijk te be-
palen, ten einde aansluiting te s’inden bij de
Nationale Rekeni,tgen.
IncI. schooltandverzorging.
Reeds begrepen in Post 6.
APPENDIX
11
Toelichting bij de verschillende kolommen van tabel 5
Kolom 1
De uitgaven (in mln, gld.) aan curatieve gezondheidszorg
welke
niet
in kolom 1 zijn opgenomen betreffen de volgende
posten: a)
1958 1963 1968
Bloedtransfusiedienst
5,3
9,0
23,5
Laboratoriumonderzoek
6,7 9,2
25.6
Wijkverpleegsters
18.4
25,7
65.7
Ziekenvervoer
11.0
21,2
52.7
Genees- en verbandmiddelcn
149,6
248,2
571.1
Utensilien
45,0 60,0
102.3
Overige’
5,9
14,5
29,4
Logopedic
0,6
1,8 3.1
Kraamverpleging
‘
13,9 26.1
566
Geneeskundige verzorging militairen
35,6
38.1
69,2
II. Administratiekosten
60,7
85,5 217,9
Totaal
352,7 539,3
1.217.1
a) cijfers ontleend aan:
Kosten en Financiering van de Gezondheidszorg in Nederla,td.
1963.
Over deze posten kunnen de volgende opmerkingen worden
gemaakt:
ad 1. door CBS ontleend aan het Nederlandse Rode Kruis;
ESB 23-5-1973
449
kosten van Rijksinstituut voor de Volksgezondheid
en de Streeklaboratoria (zowel gemeentelijke als
particuliere);
door CBS
gesteld op
75% van de totale uitgaven van
de plaatselijke kruisverenigingen, nadat deze zijn
verminderd met de rijkssubsidie. Verder is
toege-
voegd:
50% van de kosten van de landelijke en pro-
vinciale kruisverenigingen, voor zover deze niet bij
andere onderdelen van de gezondheidszorg in reke-
ning zijn gebracht;
kosten van activiteiten van ziekenvervoersdiensten
van gemeenten en van particuliere ondernemingen;
uitgaande van de uitgaven aan genees- en verband-
middelen door de Fondsen worden de uitgaven van
de totale bevolking
geraamd
door de uitgaven van de
Fondsen als ca.
55
– 60% van de totale uitgaven te
beschouwen (dit percentage geldt voor het fonds-
aandeel in ziekenhuis- en dokterskosten);
In 1963 bedroegen de uitgaven van
Fondsen
f. 147
mln, tegen een totaal aan uitgaven van f. 248,2 mln.
(i.ie ook de toelichting bij kolom 2);
deze uitgaven worden
geraamd
met als basis de uit-
gaven van ziekenfondsen aan utensiliën. Raming
geschiedt in overleg met deskundigen. In 1963 be-
droegen de uitgaven van
Fondsen f. 15,3 mln.; de
totale
uitgaven waren 1. 60 mln. (zie de toelichting
bij kolom 3);
kosten van instanties van de centrale en lagere over-
heid, voor zover toe te rekenen aan de curatieve ge-
zondheidszorg;
bevat uitsluitend ‘de kosten van de activiteiten van
gemeenten;
bevat de kosten van de activiteiten van de plaatse-
lijke kruisverenigingen en kraamcentra (zie ook de
toelichting bij kolom 3);
ad II. bevat administratiekosten van ziekenfondsen en
particuliere verzekeringsinstellingen (zie ook de toe-
lichting bij kolom 4).
Kolom 2
De reeks consumptieve bestedingen aan genees- en ver
–
bandmiddelen omvat niet
alle
consumptieve bestedingen,
daar met name die genees- en verbandmiddelen, verstrekt
via bedrjfsapotheken en apotheekhoudende artsen als leve-
ringen aan andere sectoren worden beschouwd door de ge-
nees- en verbandmiddelen producerende industrie. Dit be-
drag is dus lager dan de CBS-schatting (voor 1963 een ver-
schil van ca. t. 50 mln.). Om echter het gevaar van over-
schatting te vermijden is niet uitgegaan van de fondsuit-
keringen om via een bepaalde omrekenfactor tot een geschat
uitgavencijfer te komen, maar van de te lage, doch in ieder geval ,,harde” reeks uit de
Nationale Rekeningen.
Kolom 3
Deze kolom bevat het totaal van de uitgaven door zieken-
fondsen aan: ziekenvervoer, utensiliën en kraamverplegïng.
De
totale
uitgaven aan deze drie categorieën voor het jaar
1963 waren volgens het
CBS
f. 107,3 mln.; door de fonds-
uitgaven op te nemen wordt van dit bedrag f. 37,9 mln, in de
jaarreeks betrokken.
Kolom 4
Uitsluitend de administratiekosten der
Fondsen
zijn op-
genomen; die der particuliere verzekeringsmaatschappijen
niet. Dit laatste bedrag moet echter door het
CBS
worden
geschat.
Kolom 8
Deze kolom geeft een
benadering
van de totale kosten van
de gezondheidszorg in Nederland volgens de definities van
het
CBS.
F.
Muller
J. B. Opschoor
Dynamisch-inflatoire
h
ng
DR. D. VAN DER WERF*
Met het publiceren van de
Nota-Volkshuisvesting 1)
in
april van vorig jaar heeft minister Udink het vraagstuk van
het normatieve huurniveau in het parlement aan de orde
gesteld. Hij had daarvoor zijn redenen. Door de combina-
tie van het hoge renteniveau en de inflatie van de laatste
jaren is de financiering van de woningbouw een immens
probleem geworden. Beide factoren oefenen een sterke op-
waartse druk uit op de kosten van het gebruik van woningen
en andere gebouwen; de rente wegens het beslag op ver-mogen dat met de investering gepaard gaat en de prjsin-
flatie omdat deze de nieuwbouwprijs en de kosten van on-
derhoud verhoogt.
Subsidie
Het budgettaire probleem van de minister voor Volkshuis-
vesting ontstaat doordat de kostprijshuur om sociale re-
denen niet volledig aan elke huurder kan worden doorbe-
rekend. Het wonen van een belangrijk gedeelte van ons volk
moet derhalve worden gesubsidieerd. Dit is ook in normale
* De auteur is werkzaam bij het Openbaar Lichaam Rijnmond.
1) Nota- Volkshuisvesting,
nota van de minister en de staatssecretaris
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Ka-
mer der Staten GenèraaI, van
19
april
1972,
‘s-Gravenhage,
1972.
450
omstandigheden het geval. De omvang der subsidies neemt
evenwel toe naarmate de kostprjshuur de prjsverhogende
invloed van de beide factoren rente en bouwkosten onder-gaat. Reden waarom in deze tijd van gecombineerde prijs-
inflatie en hoge rentestand om sociale zowel als politieke re-
denen gezocht is naar een systeem van huurvaststelling waar-
bij relatief lage subsidies en een normaal rendement op het
geïnvesteerde vermogen gecombineerd worden met een rede-
lijk woonkostenpeil. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling
van het leerstuk der zgn. dynamische kostprjshuur. Dit leer-
stuk kent verschillende varianten 2). Deze hebben alle ge-
meen dat het historisch geïnvesteerd vermogen met behulp
van klimmende annuïteiten wordt afgelost. Met klimmende
annuïteiten wordt het namelijk mogelijk te beginnen met
een aanvangshuur die berust op een lagere annuïteit dan de
gebruikelijke constante annuïteit. De huur klimt in de tijd parallel aan de inflatie, om in nominale bedragen hoger te
eindigen dan de constante annuïteit aangeeft.
Bij toepassing van de dynamische kostprijs is de aanvangs-
huur ongevoelig voor de rentevoet, op voorwaarde dat
rente en prijsinflatie parallel op en neer bewegen. De voor-
standers van dit leerstuk menen dit te mogen aannemen.
Naar het oordeel van schrijver dezes bestaat er onvoldoende
grond voor deze veronderstelling, en dienen de beide ver-schijnselen rentevoet en prijs-looninfiatie als zelfstandige
factoren te worden beschouwd. Zij berusten op verschillende
oorzaken en vertonen daardoor een uiteenlopend gedrag.
Dit kan ook in de praktijk worden waargenomen (zie tabel).
Renzevoet en prijsstijging in verschillende perioden.
Rentevoet
Prijsindex
Prijsindex
Periode
in
gezinscon-
bouwkosten
%
sumptie
van woningen
stijging in procenten per jaar
1921 – 1930
5.55
-3,7
– 7.6
1931 – 1940
4,55
0,0
0,0
1941 – 950
3.96
7,3
3,0
1951 – 1960
4,41
3,2
4,8
1961 -1970
6,00
44
5,5
Bro,,: C 8 S
Ter toelichting diene het volgende.
Hayekse situatie
Door een overmaat aan bestedingsneiging hebben wij in
ons land een soort ,, Hayekse situatie” gecreëerd 3). In de
Hayekse situatie bestaat er conflict tussen de voorkeur voor
huidige boven toekomstige consumptie enerzijds en de in-
vesteringsgeneigdheid anderzijds. Deze conflictsituatie wordt
gekenmerkt door een hoge rentevoet. De verdeling der be-
stedingen tussen particuliere en overheidsconsumptie c.q.
particuliere en overheidsinvesteringen is in deze context niet
belangrijk.
In de tegenwoordige Hayekse situatie blijkt de hoge
rentestand te coïncideren met prijsinfiatie. De prijsinfiatie
heeft fundamenteel andere oorzaken dan de hoge rente-
stand. Bepalende factoren zijn de volledige bezetting van het
produktie-apparaat, spanning op de arbeidsmarkt en de daar-
mee samenhangende sterke onderhandelingspositie van de
vakbeweging bij de loonvaststelling. Voor de mate van prijs-
en looninftatie is het overheidsaandeel in de bestedingen mede
relevant. In de huidige situatie waarin ca. 70% van de toe-
neming van het nationale inkomen door de overheid in de
vorm van belastingen en sociale lasten op de vrije besteding
van het inkomen in mindering wordt gebracht, ligt de claim x% inkomensstijging reëel beschikbaar veel nadrukkelijker
op tafel dan in een situatie waarin slechts 30% wordt afgehou-
den. Aangezien deze claim enerzijds door werknemers open-
lijk op tafel wordt gelegd, anderzijds door een groot deel der
niet-loontrekkenden min of meer geruisloos wordt geïncas-
seerd, komt door het afwentelingsproces niet de gewenste
verandering van de inkomensverdeling tot stand, maar
wordt alleen het inflatieproces in de hand gewerkt.
Reele-rentetheorie
De zelfstandige functies van rente en prijsstijging worden
miskend door de theorie van de reële rente, waarop het leer-
stuk van de dynamische kostprjshuur berust. Deze theorie
leert dat er een parallelliteit bestaat tussen het verloop van de
rentevoet en het tempo van prijsstijging, welke parallelliteit
op oorspronkelij kheid berust. De reële-rentetheorie gaat der
–
halve uit van afwezigheid van een ,,geldillusie”. De crediteur
zou 7.ijn reële rente zelfstandig bepalen en de prijsstijging in
de nominale rente op de debiteur afwentelen.
Deze theorie miskent de invloed van de vraag naar krediet
op de rente. Zoals uit de tabel blijkt wordt de reële-rente-
theorie niet door de feiten bevestigd. Een en ander sluit de
mogelijkheid van een minder grote doorwerking van de prijs-
stijging in de rente niet uit. Het is zelfs waarschijnlijk dat de
mate van afwenteling varieert, zodat dit verschijnsel bij een
geringe inflatie nagenoeg afwezig is en alleen bij hoge inflatie-
percentages waarneembaar wordt. Bij verschillende econo-
metrische onderzoekingen heeft men het verband tussen
rente en prijsstijgingen echter niet kunnen vaststellen.
Wat gebeurt er nu met de dynamische kostprijshuur indien
rente en prijsinliatie zich ten opzichte van elkaar bewegen.
De prijsstijging blijft gelijk, de rentevoet daalt.
In dat geval
kan de aanvangshuur lager worden vastgesteld. De jaar-
lijkse klim blijft gelijk (aan de prijsstijging).
De rente blijft onveranderd, de prijsstijging neemt af:
In
dat geval neemt de jaarlijkse klim parallel aan de prijs-
stijging af. De aanvangshuur moet toenemen aangezien de
gemiddelde opbrengst gelijk moet blijven. Verdwijnt de
prijsstijging geheel, dan komt de normale annuïteit weer
tevoorschijn.
De prijsstijging bepaalt dus de klim, de rente bepaalt het
gemiddelde (nominale) niveau van de dynamische kostprijs-
huur, in termen van historische kostprijs.
Men kan het beeld vergelijken met een wip. De afstand
van het scharnierpunt van de wip tot de grond wordt be-
paald door de rente in termen van historische kostprijs. De
helling van de wip wordt bepaald door de prijsstijging. De
afstand van het laagste uiteinde tot de grond komt overeen
met de aanvangshuur, in termen van historische kostprijs. De
toepassing van de dynamische kostprjshuur betekent dat de
invloed van de rente op de aanvangshuur wordt uitgescha-
keld door de helling van de wip zodanig aan te passen dat de
afstand van het laagste uiteinde tot de grond gelijk blijft. In
de vorm van annuïteiten die in nominale waarde toenemen
en (naar verwachting) in reële waarde ongeveer gelijk blijven,
worden rente en aflossing geregeld. Verschillende berekenin-
gen hebben uitgewezen dat de financiering privaat-econo-
misch glad verloopt, indien men tenminste bereid is de aan-
geboden wissel op de toekomst te accepteren.
Macro-economische bezwaren
De toepassing van het leerstuk der dynamische kostprijs-
huur dient op macro-economische gronden met klem te wor-
den afgewezen, om twee redenen.
(Slot op
blz. 454)
J. W. G. Floor,
Beschouwingen over de bevordering van de
volkshuisvesting.
Leiden, 1971
J. van den Doel, Woningnood: een rekenfout?
ESB.
2januari 1972,
blz. 104-109.
A. C. de Goederen, Dynamische kostprijshuren in de praktijk, (1);
analyse van enkele mogelijkheden,
ESB,
12april1972, blz. 360-370.
Dynamische kostprtjshuren in de praktijk, (II), schets van een beleid,
ESB.
1
9 april 1972, blz. 388-392.
G. Nooteboom, Aanvangshuur van huizen op basis van index-
leningen,
NRC Handelsblad,
13 september 1972; Systeem van
huurberekeningen in florijnen, niet in guldens,
NRC Handelsblad,
2 oktober 1972.
Zie: J. Pen,
Moderne economie,
blz. 130 en 173.
ESB 23-5-1973
451
NCRraaktknap
geirrileerd doordi
perfectie van
zn
Soms wilden we wel dat
u nog nooit van onze
kasregisters had gehoord.
Maar helaas, het zijn
,
de beste ter wereld.
Moeilijk om dan uitte
Ieggendatjeooknog
1
(,
uiterst geavanceerde
computers maakt.
•
•,
Enfin, dan moet u
het maar eens van
p
n ander horen.
t
Van Randstad
bijvoorbeeld.
tI:
452
Dhr. K. J. Teule, Marketing & Advertising
manager.
Randstad kreeg één jaar
om zichzelf te bewijzen.
En dt ene jaar was meer dan
genoeg. ‘t Begon allemaal in het
begin van de 60-er jaren.
Onze huidige directie studeerde toen
economie in Amsterdam.
Als uitvloeisel van een tijdens hun
studie gemaakte scriptie over
tijdelijke arbeid” besloten zij, na te
zijn afgestudeerd, te kijken of hun
theoretische kennis over dit speciale
onderwerp in de praktijk voldoende
zou opleveren om er ‘n leuke
boterham mee te verdienen. In 1961 begonnen zij met één
vestiging in Amsterdam.
Randstad was een feit! In 1963 had Randstad twee vestigingen en ‘n
omzet van 2,5 miljoen. NCi, in 1973,
bereiken wij (en daar zijn wij dank
zij onze computer bijzonder zeker van) de 120 miljoen. Randstad is
groot geworden. Met 40 vestigingen
in Nederland en 30 in het buitenland:
Duitsland, België, Engeland en sinds
kort ook in Frankrijk.
Dank zij de toenmalige
minister Veldkamp kwam er
‘n computer in huis.
‘t Was pure noodzaak dat wij op
de computer overgingen. Zoals u
zich nog wel zult herinneren was het
minister Veldkamp, die op 1januari
1966 ‘n stuk sociale wetgeving aan
het totale pakket toevoegde.
Zeer terecht, want daarvoor was het
een ongeregelde boel.
Per 1januari ’66 waren
uitzendkrachten voor de belasting en
de sociale verzekering in vaste dienst
van hun uitzendbureau.
Daardoor werd ‘n heleboel extra
werk op onze schouders geladen.
Werk waarvoor beslist een computer
nodig was. In overleg met ons
accountantsbureau schaften wij ons
‘n NCR-magneetkaart computer aan
met een geheugen van 4-K. Onze
eerste computer hebben we goed benut. Hij draaide dag en nacht.
Wij gebruikten ‘m voor de
loonadministratie en voor de
facturering.
Drie jaar later bleek dat Randstad
uit z’n computer gegroeid was!
Randstad was rijp voor een
volwassen computer.
We hebben bij veel computer-
leveranciers rondgekeken en weer
hebben we ons laten adviseren door
ons accountantsbureau. En weer zijn
we tevreden! Wij kochten een van de
eerste NCR Century 100 computers.
Deze keer niet alléén voor onze
loonadministratie en facturering.
Nee, wij wilden onze computer
optimaal benutten. Wat we d’r nog
méér mee zijn gaan doen is eigenlijk
‘n hoofdstuk apart.
1-
,
IN
Dhr. H. Kolk, Financial manager.
Wij begonnen met 1 disc unit,
‘n printer (900 regels per minuut),
‘n in- en outputwriter, en een
ponskaartlezer. Het geheugen was
16-K. Begin 1970 was deze computer
operationeel. Nu hebben we ‘m al
uitgebreid tot 32-K en er is ‘n 2e disc
unit bijgekomen. Ach ja, ook met
computers gaat ‘t snel bij Randstad!
Computer draait zo’n
14 â 15
uur per dag.
Dat is veel, ja. We dôén er dan ook bijzonder veel mee. Zo betalen
we
150/0
van onze lonen per cheque
en die worden ook door de
computer geprint. In totaal factureren
wij 2,5 miljoen gulden per week.
Verder gebruiken we de computer
voor ons grbotboek-internationaal,
voor de verlies- en winstoverzichten
en balans. Ook hebben wij de
computer ingeschakeld voor onze
prognoses, kostenbudgetten en de heel belangrijke budgetcontrole.
Het adressenbestand van cliënten,
gesplitst naar soort van bedrijf en
omvang, zit er ook in. Daarnaast
gebruiken we de computer als
hulpmiddel bij ons verkoopsysteem: maandelijks sturen wij acquisitie-
lijsten naar onze vestigingen.
Eens even kijken, wat doen we nog
meer met onze computer? Ja, dat is
ook een aardige bijkomstigheid.
Iedere uitzendkracht die voor ons
werkt, wordt ingeschreven en hun
gegevens worden verponst.
Wij vragen hen allerlei bijzonderheden
zoals b.v.: hun motieven om tijdelijk
te gaan werken, wij vragen hen zelfs
naar hun leesgewoonten. Kortom een heel klein onderzoek. Zo krijgen
wij een duidelijker profiel van onze
doelgroep. Kunnen we ze dus beter
bereiken!
Onze toekomstplannen op
computergebied?
Voorlopig is dat nog verre
toekomst. Alhoewel? We denken er
sterk aan om over te gaan op online
verbinding, juist met het oog op
onze buitenlandse vestigingen.
Terminals dus. Kijk, daar zitten we
goed voor bij NCR. Daar zijn ze heel
ver mee. En wat hun service betreft,
die staat op ‘n bijzonder hoog peil!
Kortom, wij zien de toekomst
(mede dank zij onze computer) zeer
rooskleurig.
Ziezo,nu hebt u ‘t ook
‘n
gehoord.
3
&Terminals
NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,
telefoon 020-442922,
toestel 235.
NCR Comp~rs
&lèrninals
ESB 23-5-1973
453
(Slot van blz. 451)
De vervanging van de woningvoorraad is bij toepassing
van de dynamische kostprijs niet veiliggesteld. Bij lineaire
aflossing komt het historisch geïnvesteerd vermogen na
gemiddeld 25 jaar weer beschikbaar. Bij financiering via
annuïteiten geruime tijd later. Bij een bouwprjsstijging
van 71/
2
%, zoals die over de laatste 30 jaar werd gereali-
seerd, bezit het stichtingskapitaal bij aflossing na 25 jaar
nog slechts 17% van zijn oorspronkelijke reële waarde. Dit
is een nadeel van elke aflossing op basis van historische
kostprijs en is dus niet kenmerkend voor de dynamische
kostprijshuur. Wel is kenmerkend dat het bestaande sy-
steem van lenen in guldens en terugbetalen in kwartjes de
basis vormt van deze financieringsvorm.
De functie van de rente wordt via de kunstmatig lage
aanvangshuur gefrustreerd. De rente heeft tot doel beste-
dingen vrij te maken voor investeringen. Dit proces ver-
loopt mede via de huur, ook voor woningbouwinveste-
ringen.
Ik heb in
De Economist
tegen het leerstuk van de dyna-
mische kostprjshuur stelling genomen naar aanleiding van
het proefschrift van Dr. J. W. G. Floor. Ik schreef toen:
,,Het punt waar het om gaat is of de jaarlijkse huursom voldoende
is om de bestaande voorraad aan woningdiensten mee op peil te
houden. In een groeiende staat zal een gedeelte van de uitbreidings-
investeringen uit huuropbrengsten worden gefinancierd. Het gevaar
is niet denkbeeldig dat door een te lage huurvaststelling, zoals de
schrijver aanbeveelt met afwijzing van het beginsel van vervangings-
waarde, het bestaande tekort aan besparingen wordt gecontinueerd
en daarmee de oplossing van het woonprobleem afgeremd” 4).
Privaat-economische consequenties
De privaat-economische consequenties van het accepteren
van het stelsel van dynamische kostprjshuur zijn recent door
Drs. T. K. Hübner en Drs. D. Treep gekwantificeerd
5).
In
vergelijking tot de normale annuïteiten-financiering treedt
een aanmerkelijke verzwaring van de schuldenlast op. Bij een
annuïteit wordt in de eerste jaren weinig, later in versneld
tempo meer afgelost. Bij een annuïteit van 8% bedraagt de
gemiddelde schuldenlast ca. 75% van de hoofdsom. Bij het
systeem van de dynamische kostprijshuur daarentegen moet
in de eerste dertig jaren worden bijgeleend. De gemiddelde
schuldenlast bedraagt bij het voorstel-Floor ca. 130% van
de hoofdsom, bij het voorstel-Udink ca.
160%.
Aan de
aflossing van de oorspronkelijke nominale hoofdsom kan pas
omstreeks het 45ste jaar worden begonnen. Drs. Hübner
spreekt in zijn artikel twijfel uit over de vraag of deze bijleen-
financiering in de praktijk voor kapitaalverschaffers en wo-
ningexploitanten voldoende aantrekkelijk zal blijken. Ik
deel die twijfel.
In zijn uiterste consequentie zou de financieel gezonde op-
lossing bij de vigerende rentevoet leiden tot een ongesub-sidieerd huurpeil van wellicht 10 â 11% van de stichtings-
kosten, dus aanmerkelijk hoger dan de dynamische aan-
vangskostprjshuur, waarvoor voorstellen de ronde doen van
4 tot 6% van de stichtingskosten. Bij toepassing van het
beginsel van de vervangingswaarde zouden de hoge huren
eveneens een bepaalde klim moeten vertonen.
Dit artikel is niet geschreven om klim-huren van dit niveau
aan te bevelen. Het zou onbillijk en ook sociaal onaan-
vaardbaar zijn om van de hjjurder volledige compensatie
voor het verbruik van woningdiensten te verlangen op basis
van vervangingswaarde én een rente van 8%, terwijl tege-
RECTIFICATIE
In het artikel van Prof. Dr. P. Korteweg over het Jaar
–
verslag van De Nederlandsche Bank over 1972,
ESB
van
9 mei jl. blz. 402, staat bij de bespreking van de liquiditeits-
toevoer uit het buitenland, dat de lopende rekening (op
kasbasis) in 1971 een tekort vertoonde van f. 1,8 mrd.
Dit moest zijn: een overschot van f. 0,4 mrd.
lijkertijd de bezitters van eigen woningen belastingaftrek
voor de rente genieten. Men mag zich echter wel realiseren
dat de woningnood mede bestendigd is geworden doordat in de afgelopen jaren via de huur te weinig middelen voor
vervanging en uitbreiding van de woningvoorraad zijn be-
schikbaar gekomen. Hoe hoog de huur moet zijn, behoort
derhalve te worden bepaald na het afwegen van sociale be-langen en economisch-politieke mogelijkheden. De econo-
mische functie van de huur telt daarbij even zwaar als de
sociale functie.
Privaat-economisch rendement
Tenslotte behoort in deze context nog een kwestie te wor-
den besproken, en dat is het probleem van het privaat-econo-
misch rendement. Reeds werd even aangestipt dat de finan-
ciering van woningen glad loopt bij toepassing van de dyna-
mische kostprijshuur. Daarmee zij bedoeld dat het normale
rendement op huurwoningen is gewaarborgd, doch niet
meer dan dat. Bij hogere huren zouden ,,onnodige” inflatie-winsten worden gemaakt.
Voor zover deze infiatiewinsten bij woningbouwverenig-
ingen terecht komen is daar natuurlijk geen bezwaar tegen.
De woningbouw wordt er zelfs door bevQrderd. Men zou
zich ook kunnen verenigen met infiatiewinst bij institutio-
nele beleggers als pensioenfondsen en levensverzekerings-
maatschappijen omdat deze daardoor in staat worden ge-
steld in een tijdperk van inflatie reële pensioenverzekeringen
te produceren. Men kan dan als tegenprestatie ook ver
–
langen dat dergelijke reële verzekeringen worden geprodu-
ceerd. Bepaald anders ligt het indien particuliere woning-
exploitanten, doordat zij tegen normale voorwaarden finan-
cieren met leenkapitaal, in de gelegenheid zouden worden
gesteld aanmerkelijke infiatiewinsten te maken.
De ongewenste bijverschijnselen van een bepaalde huur-
politiek kunnen natuurlijk op allerlei manieren bestreden
worden. Daarvoor is geen dynamische kostprjshuur nodig.
De beste manier van bestrijden van inflatiewinsten valt
evenwel samen met het bestrijden van de inflatie zelf. Met
dit doel leeft het leerstuk van de dynamische kostprijshuur
op gespannen voet.
D. van der Werf
J. W.
G. Hoor.
Beschouwingen over de bevordering van de
volkshuisvesting.
Boekbespreking door D. van der Werf,
De Econo-
mist,
maart- april
1972,
b17..
182-184.
Verkort citaat.
1. K.
Hiibner, Enige berekeningen betreffende de dynamische
kostprjshuur,
ESB, 10
januari
1973,
blz.
30-35.
T. K.
Hübner en Drs. D. Treep, Een vergelijking van de kapitaals
lasten van het wonen,
Stedehouw en Volkshuisvesting.
januari
1973;
bl/.
27-34.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
454
Europa-bladwijzer
Nietigheid van
.
mededingingsbeperkende
overeenkomsten
.
De niet-onaanzienlijke rechtspraak
over de mededingingsbepalingen van
het EEG-verdrag werd in februari jI.
aangevuld met twee belangrijke
arresten van het Hof van Justitie. Het
ene arrest betrof een beslissing van het
Hol, op het beroep dat Continental
Can en Europemballage hadden in-
gesteld tegen de beschikking van de
Commissie. Daarin had de Commissie
Continental Can veroordeeld wegens
misbruik van een machtspositie, welke
verboden is krachtens artikel 86 EEG-
verdrag. Continental Can had namelijk
door middel van haar dochteronder-
neming Europemballage de Neder
–
landse onderneming Thomassen Drij-
ver en Verblifa opgekocht. Enige weken
geleden verscheen in dit blad een
commentaar op dit arrest van de hand
van Dr. H. W. de Jong 1).
Het tweede arrest betrof de zaak
Haecht v. Wilkin en Janssen II 2) over
het probleem van de mogelijke nietig-
heid van kartels krachtens artikel 85
lid 2 van het EEG-verdrag. Over dit in-
gewikkelde probleem had het Hof tot nu
toe reeds vier uitspraken gedaan. Het
belang van het arrest van februari ligt
in het feit dat het Hof voor een gedeelte
terugkomt op deze vroegere juris-
prudentie.
Voordat wij de gevolgen van het arrest.
in de Haecht 11-zaak zullen bespreken,
zullen we eerst in het kort de situatie
beschrijven welke vôôr februari 1973
bestond ten aanzien van de nietigheid
van concurrentiebeperkende overeen-
komsten.
De toestand voér februari 1973
Artikel 85 lid 1 EEG verbiedt alle
overeenkomsten tussen ondernemin-
gen, besluiten van ondernemings-
verenigingen en onderlinge afgestemde
feitelijke gedragingen, welke de mede-
dinging op de gemeenschappelijke
markt verhinderen, beperken of ver-
valsen en die de handel tussen de
lidstaten ongunstig beïnvloeden. Dit
verbod kan echter buiten toepassing
worden verklaard indien de overeen-
komst, het besluit of de onderling afge-
stemde feitelijke gedraging voldoet aan
vier voorwaarden, die vermeld worden in
lid 3 van artikel 85 EEG. Deze buiten-
toepassingverklaring behoort tot de uit-
sluitende bevoegdheid van de Europese
Commissie (art. 9 lid 1 Vo nr. 17) 3),die
deze verklaring alleen kan afgeven,
indien de overeenkomst bij haar is
aangemeld (art. 4 lid 1 Vo. nr. 17).
Overeenkomsten en besluiten, die onder
het verbod van artikel 85 lid 1 EEG
vallen en niet voldoen aan de voor-
waarden voor een buitentoepassing-
verklaring van het verbod, worden
krachtens lid 2 van artikel 85 EEG
van rechtswege met nietigheid bedreigt.
Hoever strekt deze nietigheid zich nu
uit? Is bijvoorbeeld een overeenkomst,
die in 1950isgeslotenendiein 1970 door
de Europese Commissie wordt ver
–
boden, nietig vanaf 1950? Zo neen, wan-
neer treedt de nietigheid dan in?
De eerste uitvoeringsverordening van
de artikelen 85 en 86, nI. verordening
nr. 17/62 van 6 februari 1962, maakt
een onderscheid tussen zware en lichte
kartels (artikel 4). Als lichte kartels
worden voornamelijk kartels be-
schouwd, waaraan slechts onder-
nemingen uit één lidstaat deelnemen
en die geen betrekking hebben op de in-
of uitvoer tussen de lidstaten; verder
nog enkele soorten overeenkomsten,
waarvan men meende dat zij geen em-
stige beperking van de mededinging
op de gemeenschappelijke markt
bevatten. Tot de zware kartels worden
alle overige overeenkomsten ge-
rekend. De lichte kartels zijn uitgezon-
derd van de algemene aanmeldings-
plicht voor overeenkomsten die in aan-
merking willen komen voor een buiten-
toepassingverklaring van het kartel-
verbod.
Voorts wordt er in de verordening
een onderscheid gemaakt tussen oude
en nieuwe overeenkomsten. Oude over-
eenkomsten zijn overeenkomsten die ge-
sloten zijn vôôr het inwerkingtreden
van verordening nr. 17 op 13 maart
1962; overeenkomsten, die na dit tijd-
stip zijn gesloten, zijn nieuwe overeen-
komsten. Vanwege de toetreding van
Groot-Brittannië, Ierland en Dene-
marken is er nog een categorie oude
overeenkomsten bijgekomen, namelijk
overeenkomsten die zijn gesloten vôôr
1januari 1973 en ten gevolge van de toe-
treding onder de kartelbepalingen van
het EEG-Verdrag vallen; zij moeten
vôôr 1 juli 1973 zijn aangemeld om in
aanmerking te kunnen komen voor een
buitentoepassingverklaring krachtens
artikel 85 lid 3.
De jurisprudentie van het Hof van
Justitie tot aan het Haecht 11-arrest 4)
heeft voor het merendeel van deze cate-
gorieën de omvang van de eventuele
nietigheid als volgt bepaald (zie ook het
schema).
Overeenkomsten, die moesten worden
aangemeld, maar waarvan dit niet is
gebeurd, zijn van rechtswege nietig
met terugwerkende kracht, voor oude
overeenkomsten tot 13 maart 1962 en
voor nieuwe overeenkomsten tot de
datum van het sluiten van de overeen-
komst. De oude aanmeldingsplichtige
kartels, die zijn aangemeld, zijn vol-
ledig geldig zolang de Europese Com-
missie de overeenkomst nog niet heeft verboden. De nietigheid treedt dan pas
in bij de verbodsbeschikking van de
Europese Commissie. Alle lichte, niet-aanmeldingsplichtige,
overeenkomsten (zowel oude als
nieuwe) ressorteren volledig rechts-
gevolg totdat de Europese Commissie
H. W. de Jong, Wending in de Europese
mededingspolitiek; de Zaak Continental
Can,
ESB,
7 maart 1973, blz. 209-211.
Arrest van 6 februari in de zaak 48172,
nog niet gepubliceerd. Zie voor het eerste
Haecht-arrest noot 5.
Verordening nr. 17162 van 6 februari
1
962,
Publikatieb/ad,
1
962, blz. 204.
Arrest van 6 april 1962 in de zaak 13161
(de Geus en Uitenbogerd v. Bosch en van
Rijn), Jurisprudentie VIII, blz. 91.
Arrest van 9 juli 1969 in de zaak 10169
(Portelange v. Smith Corone Marchant
International), Jurisprudentie XV, blz. 309-
319.
Arrest van 18 maart 1970 in de zaak 43169
(Bilger v. Gehle), Jurisprudentie XVI, blz.
127-139.
Arrest van 30 juni 1970 in de zaak 1/70
(Lochas v. Bitsch), Jurisprudentie XVI, blz.
5 15-526.
ESB 23-5-1973
455
Zware kartels
Lichte kartels
Alle
aanmeldingsplichtig
niet-aanmeldingsplichtig
Oude
.
ntet aangemeld: niettig vanaf
13-3-1962
•
tijdig
aangemeld:
voorlopig
volledig
geldig
totdat
volledige geldigheid zolang nietigheid niet is vastgesteld;
door Commissie verboden; na verbod nietig:
stelt Commissie nietigheid vast via verbodsbeschikking,
dan nietig:
(v66r Haecht 11-arrest)
vanaf tijdstip verbod Comis-
(vdér Haecht 11-arrest)
vanaf tijdstip verbod Comissie;
sie:
(na Haech, 11-arrest)
vanaf
13-3-1962;
(na Haecht 11-arrest)
vanaf
13-3-1962;
Nieuwe
•
niet aangemeld: niedg vanaf tijdstip sluiting Overeen-
komst;
(v66r Haecht 11-arrest)
voorlopig volledig geldig zolang
•
tijdig aangemeld:
nietigheid niet is vastgesteld; stelt Commissie nietigheid
(v66r Haecht 11-arrest)
geen uitspraak
vast via verbodsbeschikking, dan nietig vanaf het tijd-
(na
Haecht
11-arrest)
geen
voorlopige
geldigheid.
stip van het verbod;
Benadeelde
partij
kan
overeenkomst
door rechter
(na Haecht
II-arresi)hetzelfdealsnieuweaanmeldings-
laten
vernietigen;
dan
nietig
vanaf tijdstip
sluiting
plichtige kartcls. overeenkomst.
de nietigheid ervan heeft vastgesteld
door middel van een verbodsbeschik-
king. Ook deze nietigheid treedt dus
pas in bij de beschikking van de
Europese Commissie.
Ten aanzien van het rechtsgevolg van
nieuwe overeenkomsten, die moeten
worden aangemeld en waarvan dit is
gebeurd, had het Hof van Jutitie véôr
het arrest in de Haecht 11-zaak nog geen
beslissing gegeven.
De volledige gelding die kartel-
afspraken genieten totdat de Commissie
een negatieve beslissing heeft gegeven
– de theorie van de voorlopige geldig-
heid genoemd – is in strijd met de tekst
van artikel 85 en verordening nr. 17.
Het Hof van Justitie rechtvaardigde
zijn uitspraken in deze door een beroep
te doen op de rechtszekerheid van de
partijen
bij
een overeenkomst. Aan-
gezien het vanwege de hoeveelheid aan-
meldingen erg lang duurt voordat de
Commissie een beschikking kan geven, zou een overeenkomst na lange tijd nog
nietig verklaard kunnen worden.
Partijen verkeren dan te lang in on-
zekerheid over de status van hun over-
eenkomst. Gezien dit feit en doordat
er nog te weinig bekend was over het
mededingingsbeleid van de Commissie,
verleende het Hof aan aangemelde
oude overeenkomsten volledige werking.
Het Haecht 11-arrest
Bovenstaande constructie is voor een
groot deel omvergehaald door het Hof
van Justitie in het arrest Brasserie de
Haecht van Wilkin en Janssen II van
6 februari 1973. De zaak betrof een ge-
schil tussen een brouwerij en de houders van een café in een plaatsje vlakbij Luik
in België. De caféhouders hadden een
overeenkomst gesloten met de Haecht-
brouwerij, waarbij de brouwerij hun kre-
diet verleende, terwijl zij daartegenover
de verplichting op zich namen hun bier
uitsluitend van de brouwerij-krediet-
gever te betrekken – een zgn.
brouwerjcontract. De caféhouders Wil-
kin en Janssen waren deze verplich-
ting niet nagekomen door ook
ander bier dan Haecht-bier in hun café
te tappen.
De kwestie kwam voor de Tribunal de
Commerce in Luik, die van oordeel was
te maken te hebben met een vraag van
Europees recht, namelijk of een derge-
lijke overeenkomst onder het verbod van
artikel 85 lid 1 kan vallen. Het verwees
dientengevolge de zaak naar het Hof van
Justitie. Het Hof oordeelde dat een
exclusieve afnameverplichting onder
artikel 85 lid l kan vallen 5).
De brouwerij die haar overeenkomst
met nietigheid zag bedreigd, deed ver-
volgens een beroep op de jurisprudentie
van het Hof van Justitie, inhoudende
dat een overeenkomst, die is aangemeld,
volledig geldig is totdat de Commissie
een negatieve beslissing heeft gegeven.
Dit was voor de Tribunal de Commerce
te Luik aanleiding opnieuw vragen te
stellen aan het Hof van Justitie over de
uitleg van artikel 85. Op deze vragen
heeft het Hof op 6 februari jI. antwoord
gegeven.
Het Hof begint zijn arrest met de
theorie van de voorlopige geldigheid
aan een hernieuwd onderzoek te onder-
werpen. Na een uitvoerige analyse van
het stelsel van artikel 85 en verordening
nr. 17 zet het Hof zijn theorie uiteen.
Het maakt daarbij een groot onder-
scheid tussen oude en nieuwe overeen-
komsten. Oude tijdig aangemelde over-
eenkomsten kunnen pas nietig, worden
verklaard nadat de Commissie een ne-
gatieve beschikking heeft gegeven. Deze
uitspraak die niet afwijkt van die welke
in eerdere arresten is gegeven, wordt
gestaafd met een beroep op de algemene
contractszekerheid. Op het ogenblik
van het sluiten van dergelijke overeen-
komsten bestond immers nog geen
Europees mededingingsrecht, waar-
mee partijen rekening konden houden.
Het nieuwe van het Haecht-arrest be-
staat nu hierin, dat als de nietigheid
éénmaal is vastgesteld na een negatieve
beslissing van de Commissie, deze
nietigheid terugwerkende kracht heeft
tot 13 maart 1962, de datum van het
inwerkingtreden vanverordening nr. 17.
Nieuwe overeenkomsten kunnen vol-
gens het arrest slechts uitgevoerd wor-
den voor risico van de partijen, zolang
de Commissie zich nog niet heeft uit-
gesproken.
Dit betekent dat aan iemand die voor
de nationale rechter de nietigheid van een
overeenkomst inroept, recht moet
worden gedaan, dat wil zeggen dat als
de rechter ervan overtuigd is dat de
overeenkomst onverenigbaar is met
artikel 85, hij de nietigheid ervan moet
uitspreken. Indien hij niet tot deze over-
tuiging is kunnen komen, zal hij er goed
aan doende procedure te schorsen, zodat
de partijen het oordeel van de Commissie
kunnen inwinnen. Ook hier heeft de
uitgesproken nietigheid terugwerkende
kracht en wel tot het sluiten van de
overeenkomst.
Een derde opvallende uitspraak van
het Hof is de overweging dat oude en
nieuwe niet-aanmeldingsplichtige over-
eenkomsten op gelijke voet moeten
worden behandeld als respectievelijk
oude of nieuwe aanmeldingsplichtige
overeenkomsten aangezien de vrijstel-
ling van aanmelding ,,slechts een niet
beslissende aanwijzing geeft dat de be-
trokken kartels in het algemeen minder
schadelijk zijn voor de goede werking
van de gemeenschappelijke markt”.
Consequenties
Dit arrest maakt de mededinginspoli-
tiek van de Europese Gemeenschappen
strenger. De voorlopige volledige gel-
ding – namelijk zolang de Commissie
geen beslissing heeft genomen •- van
oude aanmeldingsplichtige en tijdig aan-
gemelde overeenkomsten en van oude en
nieuwe niet-aanmeldingsplichtige over-
eenkomsten is komen te vervallen. Daar-
voor is in de plaats gekomen de voor-
lopige geldigheid van alle oude over-
eenkomsten – behalve de aanmel-
dingsplichtige, maar niet tijdig aange-
melde – tot op het moment dat de
Commissie een beslissing neemt. Is deze
5)
Arrest van
12
december
1967
in de zaak
23167
(Brasserie de Haecht
v.
Wilkin en
Janssen t), Jurisprudentie XIII, blz. 511.
456
beslissing positief dan gaat de voor-
lopige geldigheid over tot een gewone
geldigheid. Valt de beslissing van de
Commissie echter negatief uit, dan is de
overeenkomst nietig met terugwerkende
kracht tot 13 maart 1962.
Ten aanzien van deze overeenkomsten
beschikt de Commissie echter over de
mogelijkheid de nietigheid niet te laten
intreden als de overeenkomst zodanig
wordt gewijzigd dat hij niet meer onder
het verbod van artikel 85 lid 1 valt
(art. 7 verordening nr. 17). Aangezien er
echter nog maar enkele aangemelde
overeenkomsten van véôr 1 januari
1958 bestaan, zal dit stelsel vooral van
belang zijn voor de overeenkomsten, die
als oud worden gekwalificeerd krach-
tens de Toetredingsacte, dus gelden
in Engeland, Ierland en Denemarken.
Voorts betekent dit arrest dat onder-
nemingen die een overeenkomst willen
sluiten, tevoren nauwkeurig zullen
moeten nagaan of de overeenkomst al of
niet onder het verbod van artikel 85 lid 1
zal vallen en of hij in aanmerking kan
komen voor een buitentoepassing-
verklaring van de Europese Commissie.
In het begin van de jaren zestig leverde
een dergelijke beoordeling grote pro-
blemen op. Inmiddels is er echter zo’n
uitgebreide beschikkingspraktij k en
jurisprudentie over artikel 85, dat men
met een redelijke mate van zekerheid kan
zeggen welke houding de Commissie
tegenover de overeenkomst zal aan-
nemen. Er zijn zeker nog groepen van
overeenkomsten, waarvan te weinig be-
kend is om te voorzien hoe het oordeel
van de Commissie zal uitvallen, maar
ten gevolge van dit arrest zal de Com-
missie genoodzaakt zijn in bekend-
makingen en vrjstellingsverordenin-
gen (bijv. voor licentiecontracten) haar
beleid juist voor die groepen nader te
preciseren. Tevens zal de Commissie
sneller een beslissing moeten nemen
over een bij haar aangemelde overeen-
komst. Slechts dan zullen de nadelen
van het Haecht 11-arrest, namelijk een
kleine mate van rechtsonzekerheid, zo
gering mogelijk gehouden kunnen
worden.
Een nieuw boek over Europees
mededingingsrecht
Kortgeleden is het Europese mede-
dingingsrecht voor Engelstalige lezers
in een nieuw boek uiteengezet door de
Haagse advocaat W. Alexander 6). Dit
boek bevat een behandeling van het
geldende recht, aangevuld met appen-
dices (70 blz.) waarin wetteksten, uit-
voeringsbesluiten, mededelingen en
jurisprudentie zijn opgenomen.
De toetreding tot de Europese
Gemeenschappen van Groot-Brittannië,
Ierland en Denemarken vormt de aan-
leiding tot het verschijnen van dit boek.
Daarnaast achtte de schrijver de tijd ge-
komen om een overzicht van de gelden-
de mededingingsregels te geven. Hij
richtte zich hierbij vooral op de proble-
men die voor het bedrijfsleven in de
praktijk rijzen. Het boek is daardoor
van beschrijvende aard en tamelijk be-
knopt in de uiteenzettingen. De schrij-
ver vermeldt in het woord vooraf dat
hij hoopt dat zijn analyse ook bruik-
baar voor het onderwijs aan de univer-
siteit zal zijn. De beknoptheid maakt het
boek evenwel minder geschikt voor
studiedoeleinden.
Voor de praktijk is het boek goed toe-
gankelijk gemaakt. Een uitvoerige
inhoudsopgaaf en een index naar
onderwerpen maken het naslaan ge-
makkelijk. De jurisprudentie is bij-
gewerkt tot 14 december 1972. De eerder
in deze bladwijzer behandelde uit-
spraken van het Hof van Justitie betref-
fende Continental Can en Haecht II kon
Alexander dus niet, behandelen. Daar-
door ontbreken in het boek enkele van
de thans geldende ,,rules”. De kans op
veroudering geldt voor elk beschrijvend
boek. Voor een schrijvçr over het
Europese mededingingsrecht is deze
kans wel erg groot.
Europa ‘Instituut Leiden
6) Willy Alexander,
The
EEC Ru/es
of
Corn-
pelition,
Kluwer Harrap Handbooks,
Londen. 1973.
Fisconomie
Fiscaal-economisch congres:
Fiscandal
J. RENES
EEN CONGRES GEORGANISEERD
DOOR HET FISCAAL-ECONO-
MISCH DISPUUT VAN DE ERAS-
MUS UNIVERSITEIT ROTTER-
DAM, ALDAAR OP 23 MAART
1973 GEHOUDEN
Eerste onderwerp: ,,wetenschaps-
beoefening op fiscaal terrein”
Inleiders.’ Prof Mr.
H.,
J. Hofstra,
Prof J. E. A. M. van Dijck en Dr. J. C.
L. Huiskamp;
Voorzitter: Prof Dr. J. H. Christiaanse.
In zijn inleiding stelt Prof.. Hofstra
dat het belastingrecht meer gekenmerkt
wordt door, gekunsteldheid dan door
Kunst, veroorzaakt door onzekere
wetenschappelijke grondslagen. Het
argument van de jeugd igheid, genoemd
door Prof. De Langen in diens oratie
in 1950, gaat heden ten dage niet meer
op voor de belastingwetenschap, die zich
niet adequaat genoeg heeft aangepast
aan onze veranderde maatschappij.
De geconstateerde achterstand mani-
festeert zich op alle fronten, vooral bij
de kennis omtrent de feitelijke werking
van de belastingheffing. Economische onderzoekingen, maar bok theoretisch
en veldonderzoek door sociologen en
psychologen zijn nog maar net op gang
gekomen en hebben nog hele terreinen
braak laten liggen.
Als tweede kernvraag zag Prof. Hof
–
stra de fiscale fraude. Het derde
probleem is dat er zich tamelijk zelf-
standig ontwikkelende juridische struc-
turen, hetgeen scheve verbanden te zien
geeft met bijvoorbeeld het administratief
recht, maar ook met economische be-
grippen als inkomen, de grens daarvan
met vermogenswinsten en het verschil-
lend belastingregime te dien aanzien.
Deze drie probleemgebieden zijn slechts
door uitgebreid wetenschappelijk onder-
zoek verantwoord op te lossen, hetgeen
door de sterke maatschappelijke en
ESB 23-5-1973
457
economische repercussies daarvan uit-
een dient te vallen in:
Theoretisch onderzoek naar:
• rechtsfilosofische achtergronden;
• juridische begrippen en structuren;
• juridische detailregelingen.
Empirisch onderzoek als:
• micro- en macro-economische ge-
volgen;
• rechtssociologische onderzoekingen.
Een groot knelpunt is echter de
personeelsvoorziening; op de kleine
groep fiscalisten wordt voor het over-
grote deel beslag gelegd door de praktijk,
hetgeen weinig ruimte overlaat voor
onderzoek en zelfs voor het onderwijs
problemen oproept. Tot slot betoogde
Prof. Hofstra dat de beperkte ruimte
der overheidsfinanciën geen argument
contra, maar juist pro een uitbreiding
van het liscaal-wetenschappelijke corps
is daar juist de fiscalist deze over-
heidsfinanciën tot zijn studiegebied
heeft.
Prof. Van Dijck schetste enige
problemen rondom de kwantitatieve
benadering der belastingheffing. Voor
de computer zag hij een drietal toe-
passi ngsgebieden:
documentatiefunctie;
onderzoek naar feitelijke werking der
helastingwet;
beleidsbeslissingen.
De verruiming van de toegan-
kelijkheid tot literatuur en jurispruden-
tie dient niet overdreven te worden voor-
gesteld. Door ,,plussen en minnen”, of
als een chemicus eindeloos combineren,
is het misschien mogelijk een bestendige
gedragslijn in de jurisprudentie te
vinden; of juist inconsistenties, welke
dan onderzocht dienen te worden. Door
gebrek aan inventiviteit en intuïtie
kan de computer echter geen nieuwe
dimensies aanbrengen.
Een eind in de goede richting
zou een statistische verwerking zijn van
de miljoenen aangiftebiljetten. Mogelijk
zou dit een beginnend inzicht kunnen
opleveren in de afwentelingsproblema-
tiek. Het is echter in ieder geval na te
gaan in hoeverre er gebruik wordt ge-maakt van fiscale voorzieningen. Een
scherpe analyse zou ook een ruimere
invoering van forfaits kunnen bewerk-
stelligen. Periodiek onderzoek kan ook
belangrijke verschuivingen aantonen,
waaraan een belastingbeleid kan worden
aangepast.
De als antwoord op een keuze-
vraagstuk genomen beslissingen worden
soms gemotiveerd door irrelevante
argumenten volgens Prof. Van Dijck.
Computermodellen kunnen ons, met
alle eraan verbonden restricties, de
ware gang van zaken tonen en zodoende
gefundeerde beslissingen bewerkstel-
ligen. Vervolgens noemde spreker een
aantal voorbeelden van door hem ge-
maakte modellen, zoals dat van on-
roerend goed dat uit een NV wordt
gehaald. Onder een aantal uitgangs-
punten en voorwaarden bleek dat de
beslissing – in dit geval! – in mindere
mate dan verwacht, afhing van onder
andere het marginaal tarief I.B.
Aansluitend op zijn beide voor-
gangers die over de stand van zaken
resp. over een onderdeel van weten-
schappelijk onderzoek spraken, sprak
Dr. Huiskamp vooral over de organi-
satie ervan. Gememoreerd werden de
activiteiten van het Fiscaal-Economisch
Instituut te Rotterdam en de samen-
werking met de Economische Faculteit
aldaar ipzake belastingafwenteling en
het fiscaal instrumentarium in de lid-
staten der EG ter beïnvloeding van de
private investeringen. Evenals de voor-
gaande sprekers benadrukte Dr. Huis-
kamp inter- of multidisciplinaire be-
nadering van belastingvraagstukken en
vroeg zich daarnaast af waarom er in
Nederland als resultaat daarvan niet,
zoals in Duitsland, de bedrijfsecono-
mische belastingleer als academische
deelwetenschap is ontstaan. Afsluitend
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam
lanceerde spreker de gedachte tot op-
richting van een drietalig tijdschrift
waarin de resultaten (in de vorm van
uittreksels of herdrukken) van het
Nederlands fiscaal-wetenschappelijk
onderzoek te publiceren waren ter
informatie over dit onderzoek en om
zodoende dat fiscaal-wetenschappelijk
werk te ,,exporteren”, hetgeen Dr.
Huiskamp als stellige noodzaak zag.
Tweede onderwerp: ,,Fiscale fraude”
Inleider: Prof: Dr. M. Frank (Univer-
sité libre te Brussel).
Panel: Prof Drs. A. L. Brok, Prof J.
E. A. M. van Dijck, Prof: Mr. H. J.
Hofsira, drie adviseurs te weten J. W.
Bettinck, Mr. A. Nooteboorn en Mr.
K. Sneep, Dr. M. R. Reu vers (inspec-
teur), Mr. J. C. van Vucht (raadsheer le
Arnhem) en Dr. G. Grasniann (EG-
Brussel).
Voorzitter: Dr. J. C. L. Huiskamp.
Prof. Frank splitst primair de belas-
tingontwijking in twee categorieën:
de eigenlijke fraude; overtreding van
belastingwetten (= ontduiking);
fiscale ,,onderschattingen”; het beste
te omschrijven als een geaccepteerde
verlaging van de belastbare basis
(= in wezen een vorm van ontgaan
van belasting).
Een enkel cijfer over fraude zegt niets,
want de fraude is te onderscheiden naar
soeio-prolessionele groep, bronnen van
inkomsten en daarbinnen weer naar de
hoogte van het inkomen. Economische
gevolgen van fraude zijn onder meer:
concurrentievervalsing, het kan ten
onrechte onrendabele bedrijven in stand
houden en beperkt een optimale ont-
wikkeling van bepaalde sectoren der
economie. Sociale verstoringen zijn
frustratie van de inkomens- en ver-
mogensherverdeling, morele ontevreden-
heid, verlaagde burgermoraal en gevaar
voor de sociale rust (Italië). Inter-
nationaal bezien zijn de problemen
gelijk aan het nationale niveau, alleen
zijn de gegevens nog fragmentarischer
beschikbaar.
Hier speelt ook sterk de belasting-
vlucht een rol, waarvan het brengen van
schepen onder goedkope vlag en het
vestigen van holding-maatschappijen
in fiscale vluchthavens de meest be-
kende zijn. Deze vormen van belasting-
ontgaan worden steeds groter naar-
mate door toenemende liberalisatie het
internationale reizigers-, goederen- en
kapitaalverkeer groeit (EG). De macro-
economische en sociale gevolgen zijn bij
deze vorm van ontwijking gelijk aan de
verstoringen door fraude. Om die
reden en vanwege de ervaring dat ont-
gaan vaak in ontduiken resulteert, dient
de gehele ontwijking te worden be-
streden. Spreker realiseerde zich de
enorme problemen daarbij; doordat
men weinig gedocumenteerd is over
juiste aard, omvang en gevolgen kunnen
we slechts het topje van de ijsberg zien.
Resulterend kwam Prof. Frank tot de
volgende voorstellen, die hij vooral als
aanzet tot discussie over de materie
beschouwt.
Harmonisatie van belastingwetgeving
ten aanzien van vennootschaps-
winsten en obligatierente met betrek-
king tot tarieven en grondslagen.
Harmonisatie van de belastingwet-
geving op het gebied van de onder-
zoekmacht van gerechtelijke instel-
lingen inzake vervolgen van fiscale
overtredingen en invordering.
Aanpassing van internationale over-
eenkomsten tot organiseren van bij-
stand tussen de belastingadministra-
ties.
Organisatie op Europees niveau van
het statuut der accountants en belas-
tingconsulenten alsmede de draag-
wijdte van hun – mogelijk verplichte
– verklaringen.
Invoering en gelijkschakeling van een
vermogensbelasting in de gehele EG;
indien er vermogen geregistreerd
staat kan men minder gemakkelijk
frauderen met de inkomsten daaruit.
Oprichting in de EG van een ,,Conseil
des Impôts”, het huidige ,,Comité
Fiscal”, welk uit de hoofden der
belastingadminist raties bestaat, vol-
doet volgens Prof. Frank niet omdat
de bestrijding van fraude een zaak
van politieke wil is, welke niet in de
hele EG aanwezig is.
458
Henry W. Spiegel: The growth of economic thought.
Prentice Hall Inc., Englewood
Cliffs New Jersey, 1971, XIV + 816 blz.
Hierna betoogde Mr. Nooteboom dat
door een toenemende divergentie tussen
de individueel gevoelde belastingdruk
en collectief gewenste stijging der over-
heidsuitgaven, die grotendeels uit be-
lastingen worden gefinancierd, een
wrevel ontstaat welke de wens tot ont-
wijken in de hand werkt. Wanneer men
dan dagelijks hoort van getolereerde
wetsovertredingen als abortus, de boycot
van duizend-gulden-collegegeld en het
kraken van woningen, zal ook de nei-
ging tot belastingfraude toenemen.
Vervolgens pleitte Dr. Reuvers – â
titre personnel – voor een doelbewuste
pragmatische aanpak door middel van
een stroomlijning van de belastingwet-
geving. Tariefsverlaging, verbreding
van de belastinggrondslag en een
ruimere invoering van forfaits verhogen
de uitvoerbaarheid van de wet en
beperken mogelijk de fraude door een
gedeeltelijke legalisatie daarvan. Over de bestrijding op internationaal niveau
was spreker het grotendeels met Prof.
Frank eens. Harmonisatie van heffings-
en uitvoeringswetten dient parallel te
verlopen met een gelijke rechtspraak
in de EG en vereist ruime samenwerking
tussen gerechtelijke instanties en ook
belastingadministraties over de grenzen
heen.
De vertegenwoordiger der recht-
spraak, Mr. Van Vucht, stelde dat door
het grote aantal ,,dark-numbers”
kwantificering der fraude nagenoeg
onmogelijk is. Een andere reden is het
Sedert Schumpeters grootse
History
ofeconomic analysis
1), ondanks de ruim
1200 pagina’s een helaas niet vol-
tooid en op verschillende plaatsen onaf
boek, maar desalniettemin het meest om-
vattend en pretentieus, moet men voor
–
zichtig zijn met begrippen als geschiede-
nis van de economische theorie of ana-
lyse, en geschiedenis van het economisch
denken. Deze woorden kunnen een stel-
lingname en daarmee eeii programma in-
houden. Voor Schumpeter betekende
een geschiedenis van de economische
analyse, een geschiedenis over de wijze
waarop en met welke geestelijke midde-
len, ,,tools” bij Schumpeter, er in de loop
der jaren werd geanalyseerd. Vanuit dit
blikveld kon men naar zijn mening over
de geschiedenis van de economische ana-
feit dat kleine gevallen – werken op
vrije zaterdag en in avonduren – admi-
nistratief worden afgedaan voor zover
ook deze ontdekt worden; overigens
was hij wel van mening dat deze vorm
van fraude zeer veel groter is dan vaak
geschat wordt. De resultaten van een
onderzoek zijnerzijds toonden aan dat
de Nederlandse rechter mild is in zijn
straffen. Het door Dr. Reuvers gelan-
ceerde idee een officier fiscaal aan te
stellen naast de officier van justitie
heeft in Nederland geen kans gezien het
geringe aantal zaken. Wel ware het goed
een vertegenwoordiger uit de belasting-
kamer in de strafkamer van het gerechts-
hof te benoemen, een voorstel dat door
Prof. Hofstra werd omgedraaid. Hij
achtte het raadzamer ook fiscale straf-
zaken bij de belastingkamer onder te
brengen.
Als conclusies uit de daarop volgende
paneldiscussie tussen alle leden is vast
te stellen, dat ondanks verschil in
ratio, morele beoordeling en remedie,
door de zeer nauwe band tussen de
internationale belastingfraude en
-vlucht deze te zamen, met name in EG-
verband, aangepakt dienen te worden.
Als remedies werden genoemd: wets-
vereenvoudiging, inter-communautaire
samenwerking, betere controle en
hogere boetes; er werd gewezen op de
Kennedy-wetgeving van 1962 en de
Aussensteuergesetz der Duitse Bonds-
republiek uit 1972.
J. Renes
lyse spreken in termen van vooruitgang.
Dit in tegenstelling tot een geschiedenis
van het economische denken waarbij ter-
men van vooruitgang niet waren te han-
teren. In de gedachtengang van Schum-
peter omvatte economisch denken het to-
taal van alle meningen en wensen van de
edonomische subjecten op een bepaald
moment en een bepaalde plaats, met
name ook met betrekking tot de publieke
zaak. Over de verhouding van beide ver
–
schaft hij niet geheel klaarheid. Zijn het
elkaar uitsluitende gebieden, overlappen
zij elkaar gedeeltelijk, of is de analyse
een subklasse van die van het econo-
mische denken? Naar mijn gevoelen
kiest Schumpeter min of meer voor
de middenpositie, alhoewel dat
logisch, gegeven zijn definities, niet
helemaal kan. In ieder geval inter-
preteerde hij zijn positie zodanig, dat
hij haar verbond met de stelling dat er
geen verband bestond tussen het filosofi-
sche gewaad dat een economist meende
te dragen en de blijvende analytische
kwaliteit van zijn werk als economist.
Zoals een aantal lezers bekend zal zijn is
de History of economic analysis
desal-
niettemin voor een zeer groot deel een ge-
schiedenis van het intellectuele leven ge-
worden.
Onder andere uit onvrede met de uit-
werking die Schumpeter aan zijn stelling-
name had gegeven heeft Blaug een jaar of
tien geleden op min of meer rigoureuze
en briljante wijze de geschiedenis van de
economische analyse sec trachten te
schrijven 2). Een geschiedenis niet
allereerst van personen, maar van
de economische wetenschap. Van Blaug
komt het wat scherpere onderscheid
tussen een relativistische en absolu-
tistische benadering van de geschiede-
nis van het economische denken.
De eerste benadering ziet in de eco-
nomische theorieën reflecties van
contemporaine omstandigheden, terwijl de absolutistische benadering kiest voor
de autonomie van de wetenschappelijke
ontwikkeling met de interpretatie van
een gestadige vooruitgang in de kennis
van dwaling naar waarheid. Blaug zegt
overigens niet te willen ontkennen dat er
sprake is van een zeker continuum van
een relativistische naar een absolutis-
tische benadering, maar hij kiest voor de
absolutistische, wellicht uit de weerom-
stuit, zoals hijzelf opmerkt, op het lezen
van de werken van teveel relativisten.
Tegen de achtergrond van het voor-
gaande onderscheid dekt het begrip
,,economisch denken” (economie
thought) in de titel van het hier te bespre-
ken boek van Spiegel inderdaad een wat
relativistische benadering. Spiegel pro-
beert, zoals hij zegt, een relatie te leggen
tussen economisch denken en de intellec-
tuele trends van bijbelse tijden tot aan het
heden toe, of tussen de economie en de
,,humanities”. Economisch denken be-
tekent bij hem economische analyse
plus veel van wat bij Schumpeter econo-
misch denken heet. Het relativisme
komt bij Spiegel vooral naar voren door-
dat hij probeert aan te geven waarom het
economische denken op bepaalde mo-
menten een bepaalde richting insloeg.
Verder is in de titel het woord ,,groei”
(growth) ingevoegd dat toch zeker de be-
tekenis van verder uitgroeien, volwasse-
ner worden en vooruitgang heeft. Op de
schaal van Blaug zou men kunnen zeggen
dat Spiegel zich érgens halverwege het
Joseph A. Schumpeter,
His.’ory
of
economie analrsis.
George Allen and
Unwin Ltd, London, 1954, vele malen her-
drukt.
Mark Blaug,
Economie iheory in retro-
speel,
Richard D. Irwin Inc. Homewood
Illinois, 1968, rev. cd.
ESB 23-5-1973
459
fundamenteel relativistische en absolutis-
tische standpunt opstelt. Daarbij moet
dan meteen worden gezegd dat Spiegel
overeenkomstig zijn programma de na-
druk vooral legt op de relaties in de sfeer
van het denken. De relatie van het denken
met de feitelijke sociale en economische
omgeving ontbreekt niet, maar krijgt
toch minder kans. Een strak theoretisch
kader van bijv. een historisch materialis-
tische of wetenschapssociologische bena-
dering ontbreekt en dat naar mijn over-
tuiging welbewust. Dat wil niet zeggen
dat het hem aan historisch gevoel ont-
breekt.
Het boek dat volgens de auteur be-
doeld is voor gevorderde ,,graduate,” en
,,under-graduate” studenten is bijzonder
helder, levendig en overzichtelijk ge-
schreven. Het geeft in vele opzichten
weer wat er in de loop der eeuwen alzo is
geschreven en gedacht. Spiegel kritiseert
ofcommentarieert op een veel minder ba-
rokke wijze dan bijv. Schumpeter in zijn
werk deed. Hij doet daardoor veel min-der een beroep op uitgebreide voorken-
nis. Zijn werkwijze leidt er ook toe dat hij
de vragen van consistentie en falsificatie
veel minder scherp aan de orde stelt dan
bijv. Blaug, al gaat hij ze niet uit de weg.
Afzonderlijke methodologische uiteen-
zettingen, ioals die bijv. bij Schumpeter
(pim. 50 blz.) en Blaug (pim. 30 blz.) te
vinden zijn, komen er niet in voor, waar
–
door men meer indirect door werkwijze,
terloopse opmerkingen en de totaal be-
handelde stof, de standpunten van
Spiegel moet zien te achterhalen.
Naar de omvang blijft het boek van
Schumpeter verreweg het dikst met zijn
meer dan 1.200 blz. en 700 woorden per
blz. Het boek van Blaug telt 684 blz. en
480 woorden per blz., dat van Spiegel 794
bi?.. met 500 woorden per blz.
Alle drie de werken bevatten veel be-
langrijk bibliografisch materiaal. Bij
Schumpetervnl. in de tekst en voetnoten,
bij Blaug en Spiegel in afzonderlijke bi-
bliografische aantekeningen. Bij Blaug
ongeveer 53 blz., bij Spiegel niet minder
dan 135 blz. Niet vlekkeloos zoals mij bij
enig doorbladeren bleek, maar afgezien
daarvan zeer waardevol en dikwijls een
uitgangspunt voor hem die verder wil.
Het aantal titels (boeken en artikelen) is
een veelvoud van Blaug en omvat een veel
groter scala van onderwerpen ten gevol-
ge van het relativistische uitgangspunt.
Daarbij valt op dat Spiegel veel meer dan
Blaug rechtstreeks put uit het Duitse
taalgebied, evenals Schumpeter. Wat de
Franse auteurs betreft, wordt er niet al-
tijd maar toch veel meer naar vertalingen
verwezen.
Naar de indeling in perioden besteedde
Schumpeter aan de periode tot aan 1790
320 blz., dit is ca. 25% van de tekst.
Blaug, als men de behandeling van
Smith daarbij betrekt, 57 blz., dit is onge-
veer 7% van de tekst. Spiegel heeft 264
blz. nodig; afgezien van de bibliografie,
40% van de eigenlijke tekst.
Voor Blaug begint de economische
wetenschap als afzonderlijke weten-
schap niet eerder dan in de 17e eeuw
en vergt behandeling van vroegere peri-
oden naar zijn mening uiteenzettingen
over politiek, filosofie enz. waartoe hij
zich niet bekwaam acht en waar-
aan hij geen ruimte wil geven. Bovendien
is voor Blaug de geschiedenis van de
economische wetenschap de historie van
de inspanning om de werking van een
economie gebaseerd op markttransacties
te begrijpen. Spiegel stelt zich de vraag
hoe men het probleem dat de schaarste
oproept, heeft trachten op te lossen.
Zijns inziens trachtte men vroeger voor-
al de vraag vanuit de vraagzijde en later
vanuit de produktiezijde op te lossen.
Dit is dan ook zijn verbinding met de
actualiteit. Het verhaal van de pre-
klassieke economische wetenschap is
vol van alternatieven die van betekenis
zijn voor de consumptie-economie van
nu, althans naar de mening van Spiegel.
Naar mijn smaak slaagt Spiegel er op
voortreffelijke wijze in het economische probleem in de bijbelse, Griekse en mid-
deleeuwse opvattingen uiteen te zetten.
Wei voel ik als bezwaar dat er m.b.t. de
middeleeuwen teveel een beeld ontstaat
van harmonie van leven en denken, ter-
wijl de late middeleeuwen gekenmerkt
werden door grote sociale en economi-
sche spanningen. Hoe meer Spiegel onze
tijd nadert hoe minder breed de achter
–
grond wordt. Wei veel over het soci-
alisme, ook in verschillende richtingen,
maar niets over bijv. de encyclieken van
van de verschillende pausen, waarin
juist allerlei uitspraken over economi-
sche en sociale vraagstukken voorko-
men. Ook corporatisme en facisme met
hun oplossingen komen niet aan de orde.
Wat de taal betreft heeft Spiegel
gekozen voor de verbale weergave, na-
genoeg geen mathematische figuren,
slechts zeer sporadisch een wiskundige
notatiewijze. Gelijk overigens aan
Schumpeter maar afwijkend van Blaug, die figuren en formules niet mijdt. Aan-
trekkelijk is weer dat hij voortdurend
verbindingen in de tijd legt.
Zoals gezegd moet men de opvattingen
van Spiegel ten dele afleiden uit terloops
gemaakte opmerkingen. Zo ziet hij de
hoogtepunten van het economische den-
ken in het samengaan van speculatie en
empirisme (blz. 84). Veranderingen in de
feitelijke economische verhoudingen zijn
altijd belangrijk geweest voor het ont-
staan van nieuwe gedachten (blz. 87). De
ontwikkeling van het economische den-
ken vindt plaats volgens een lijn waarin
steeds minder plaats is voor spontane
nieuwe visies en waarin veler gemeen-
schappelij ke werkzaamheid een steeds
grotere rol gaat spelen (blz. 90 en 205).
Een belangrijk kenmerk van nieuwe vi-
sies is dat zij tot stand komen door een
samenvallen van gedachten ontleend aan
verschillende wetenschappen (dit in na-
volging van Koestler, blz. 197). Verder
wordt de economische wetenschap naar
zijn mening steeds technischer en analyti-
scher en vereist zij in hoge mate van de
beoefenaar het kunnen denken in ab-
stracties (blz. 90,168,207, en 336). Spie-
gel kiest voor het standpunt dat puur em-
pirisme niet tot de vorming van systema-
tische theorieën kan leiden (dit tegenover
Hume, die op dit punt naar mijn mening
niet helemaal tot zijn recht komt,
blz.214). En tenslotte stemt hij in met
Hume’s bekende scheiding van positieve
en normatieve uitspraken (blz. 207 en
336).
Uiteraard komen alle bekende voor-
aanstaande economisten uit de ge-
schiedenis van deze wetenschap aan de
orde en met hen vele anderen en minder
bekenden. Gegeven het relativistische
uitgangspunt wordt er meer aandacht be-
steed aan figuren die in absolutistische
benaderingen minder of geen aandacht
zullen krijgen. Aan Locke en Hume wor
–
den bijv. elk een tiental pagina’s gewijd
en dat uiteraard niet alleen op grond
van hun economische werk. Zij zijn we-
tenschapsfilosofïsch van grote betekenis
geweest en met name de laatste geniet
nog steeds een grote belangstelling, maar
ook het werk van Smith komt in een
breed perspectief te staan. Overigens
wordt er vele malen gewezen op wat men
zou kunnen noemen de spannings-
verhouding van theorie en empirie.
Bepaald fraai zijn de hoofdstukken 22
m 24 over het ontstaan van het margi-
nalisme, de Oostenrijkse- en Lausanner-
school.
Interessant is verder dat niet alleen
aandacht aan de Duitse variant van de
Historische School wordt besteed,,maar
ook aan de Engelse. Helaas wordt de ver-
binding met de Duitse school niet gelegd
en met name niet met Schmoller. Whewel
en Jones, die wel besproken worden, wa-
ren belangrijke opponenten van J. St.
Miii. Schmoller die zich aangetrokken
voelde tot Mills inductieve logica be-
zorgde deze in 1867 een eredoctoraat,
maar kwam op zijn instemming met
diens denkbeelden terug toen hem steeds
duidelijker werd dat Mili juist ten aan-
zien van de sociale wetenschappen het in-
ductivisme liet vallen. Op deze gronden
voelde hij zich meer aangetrokken tot de
eerder genoemden in hun strijd tegen de
klassieke uitgangspunten. En met name
tot Whewei. De laatste wordt bij Spiegel
zeer beknopt besproken, hetgeen te be-
treuren valt omdat hij een empirisch no-
minalistische en anti-essentialistische
voorkeur had en zijn methodologisch
uitgangspunt hypothetisch-deductief ge-
noemd moet worden en gericht was op
toetsing, faisificatie en voorspelling. In
deze zin zijn er meer aanknopingspunten
te vinden met moderne methodologische
opvattingen dan bij J. St. MilI. Een uit-
spraak volgens welke Schmoller en de
jongere Historische School alle theorie-
460
vorming verwierpen is te enen male en
aantoonbaar onjuist (blz. 425).
Even aanvechthaar lijkt mij dat Spie-
gel de Duitse Historische School als een
bepaalde vorm van Hegelianisme ziet.
Helaas wordt in dit verband ook de
figuur van Dilthey niet aan de orde ge-
steld. Te gemakkelijk ook zijn uitspraken
waarmee duidelijk gemaakt moet wor-
den waarom het marginalisme in Oosten-
rijk een kans kreeg. Zo legt Spiegel een
verbinding, overigens niet nieuw, tussen
Lutheraanse gehoorzaamheid, Duitse
nationale verdeeldheid, empirisme en
historicisme en het streven naar macht,
waardoor individualisme en pluralisme
geen voldoende ruimte kregen (blz. 413).
Daartegenover was het Weense klimaat
in een multi-nationale staat op verlicht
despotische wijze geregeerd zeer gunstig
omdat hier, tegen de achtergrond van
katholiek natuurrechtelijke opvattingen,
een bereidheid tot abstract denken aan-
wezig was waardoor de subjectieve waar-
deleer juist haar kansen kreeg. Ook de
verbinding met Kants filosofie, die meer
wordt gesuggereerd dan aangetoond, en
die het klimaat voor een subjectieve
waardeleer bevorderd zou hebben lijkt
betwistbaar (blz. 531). Mengers filosofi-
sche achtergrond lag bij Aristoles en was
substantialistisch en essentialistisch van
karakter. Zijn begrip van causaliteit
stond op zijn minst op gespannen voet
met Kants denkbeelden. Door zijn essen-
tialistische achtergrond stond Menger
ook afwijzend zowel ten opzichte van Je-
vons als Walras en verwierp hij de mathe-
matische methode.
Zowel in de benaderingvande Histori-
sche School als in die van Marx en het
Marxisme, een redelijke maar bepaald
niet onbevooroordeelde benadering,
klinkt iets door van Poppers
The open
society and its enneniies
en diens
Poverty
of
historicisni.
Laat ik tenslotte mijn oordeel samen-
vatten. Spiegel heeft een helder en over-
zichtelijk werk geschreven van brede al-
lure. Het is als studieboek bedoeld en
laat zich goed lezen. Het boek van
Blaug bijv. is helder, maar vraagt nijvere
studie. Schumpeters werk vraagt veel in-
spanning. Een moment dacht ik als slot-
zin te suggereren, Spiegel plus Blaug is
gelijk in waarde aan Schumpeter. Qua
helderheid van uiteenzetting zeker, maar
een dergelijke suggestie doet toch on-
recht aan de eigen aard van ieders werk
en zeker aan Schumpeters uitgesproken
voorkeuren en standpunten, de weerbar-stigheid van zijn boek, het soms overda-
dige van zijn stijl van werken, maar
vooral aan de variatiebreedte van zijn vi-
sie. Spiegels
betrekkelijke
zwakte schuilt
naar mijn gevoelen, ondanks alles wat hij
heeft te bieden, in zijn behandeling, uit-
werking, maar vooral doordenking, van
de filosofische thema’s en de relatie van
filosofie en economie.
Tenslotte, om geen misverstand te latën ontstaan, een aanwinst voor de
literatuur met een belangrijke biblio-
grafie.
T. J. Kastelein
Prof. Dr. J. S. Cramer en Drs. G. M.
Reekers: Het houderschap van liquiditei-
ten in Nederland.
Nederlands Instituut
voor het Bank- en Effectenbedrijf, publi-
katie no. IS, Amsterdam 1972, 137 blz.,
f. 18,50.
Verslag van een onderzoek naar de
omvang en verdeling van de liquiditei-
tenmassa over de verschillende sectoren.
Voor een inzicht in de verdeling werd in
1971 door de auteurs een steekproefon-
derzoek gehouden ter inventarisatie van
het houderschap van contanten, giraal
geld, deposito’s, valutategoeden, schat-
kistpapier e.d. Behalve de bespreking
van de deelonderzoekingen bevat het
boek een uitvoerige toelichting op de in-
deling vande houder naar 80 resp. 35
categorieën en gedetailleerde resultaten
over de aangehouden bedragen per sec-
tor en per soort van liquiditeit. Ook
worden enkele voorlopige conclusies
geformuleerd over de omvang en samen-
stelling van de liquiditeiten per sector.
1
,9
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de Directie Kleuter- en basisonderwijs, Afdeling Buitengewoon onderwijs
plaatsvervangend chef
(mnl. /vrl.)
Taak: meewerken aan voorbereiding van het beleid op het gebied van het buitengewoon
onderwijs en de bestuurlijke uitvoering van de
daarop betrekking hebbende wetgeving.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen Nederlands
recht, economie of sociologie. Redactionele
ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring, mcx. f 383,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacature-
nummer
3-089310936
(in linkerbovenhoek von brief en
enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 7%
vakantie-uitkering
HET ECONOMISCH
SOCIOGRAFISCH BUREAU VAN DE
GEMEENTE GRONINGEN
vraagt een
documentalist
Vereist is een opleiding op middelbaar niveau
en een diploma op het gebied van archief-
verzorging en/of documentatie (S.O.D. of GO.).
Ervaring in werkzaamheden op het gebied van
documentatie en statistiek bij een bureau voor
planologisch onderzoek is noodzakelijk.
Dhr. W. van der Leest (telefoon 050-1 72476) is
graag bereid nadere functie-informatie te
verstrekken.
Salarisindicatie tot een maximum van
f
2060,-
bruto per maand.
Overigens zijn de bij de gemeerte Groningen
gebruikelijke rechtspositieregelingen van
toepassing, zoals verplaatsingskostenregeling,
tegemoetkoming studiekosten, ziektekosten-
regeling (IZA), welvaartsvast pensioen enz.
Sollicitaties met vermelding van vacaturenummer
309.183 graag binnen 10 dagen richten aan burgemeester en wethouders, Grote Markt 1,
Groningen.
ESB 23-5-1973
461
el*
uiie gelu.
r wrId
Ban e
de S ez
ederland
Een nieuwe naam voor de
reeds 44 jaar bestaande Rembours- en Industriebank.
Wellicht beter bekend als Ribank.
-Banquede Suez Nederland. Synoniem
voor een dynamische bank die zich sterk
heeft ontwikkeld op basis van belang-
rijke nationale en internationale verbin-
dingen. Zo groeide het zichtbaar vermo-
gen de laatste drie jaar van 8,7 tot 33
miljoen gulden.
-Banque de Suez Nederland. Onder-
deel van de franse Suez Groep, één der
vooraanstaande financiële instellingen
van de EEG, met vestigingen in bijna
alle Europese landen, de Verenigde Sta-
ten, Zuid-Amerika, Afrika, het Midden-
Oosten en het Verre Oosten.
-Ban
.
que de Suez Nederland. Een slag-
vaardige Organisatie met kantoren in
Amsterdam en Rotterdam. De bank
die u in alle financiële zaken van
dienst kan zijn, zoals financiering
van handel en industrie in binnen-en
buitenland op korte en middellange ter-
mijn – internationale begeleiding op
financieel, fiscaal en juridisch terrein
—voorlichting en bemiddeling inzake
beleggingsmogelijkheden in Frankrijk
—het plaatsen van gelden â deposito
—valuta arbitrage – hetverstrekken van
kasgeldleningen – assurantiebemid-
del ing.
-Banque de Suez Nederland. Is ,,geld”
uw zaak? Heeft u belangstelling voor
één of meer van de diensten die de
Banque de Suez u kan bieden? Vraag
dan meer inlichtingen, schriftelijk of
telefonisch. Niet voor niets staat in haar
vaandel ,,voor alle geld ter wereld”. Bij
de Banque deSuezgeldt,,geld”-uw
•
1
geld – in de ruimste zin van het
woord.
banque de suez nederland nv
\borallegeld ferweteld.
Herengracht 320- AMSTERDAM – Tel. 020-63 661
Westblaak 34- ROTTERDAM – Tel. 01 0-13 2246
ESB 23-5-1973
.
463
D. Horbert Houghton en Jenifer Dagut:
Source material on the South African
Economy: 1860
–
1970. Volume one
1860
–
1899.
Oxford University Press,
Londen, 1973, 371 blz., £ 6.20 (geb.) en
£ 3.60 (gen.).
Dit boek bevat een verzameling be-
langrijke documenten over de Zuidafri-
kaanse economische geschiedenis. De ge-
hele verzameling wordt door de auteurs,
medewerkers van het Institute of Social
and Economic Research van de Rhodes
University te Grahamstown in drie delen
afgedrukt, waarvan dit eerste deelde pe-
riode 1860 – 1899 bestrijkt. Het boek
bevat de volgende onderdelen: 1. The
economy in the 1860s; 2. The mining re-
volution 1870-99.
M. F.
de Graaf (red.): Computer en
recht; 12 voordrachten over juridische
informatica,
Kluwer, Deventer, 1972,
168 blz., f. 15.
Deze uitgave bevat 12 voordrachten
van B. Brouwer, A. B. Frielink, B. Grass-
mug, C. Tapper, Mej. A. M. Bos, P.
Seipel, F. de Graaf, R. N. Freed, D. W.
F. Verkade, R. Crince le Roy, G. Zouten-
dijk en S. Sinitis over juridische infor-
matica. Deze voordrachten werden ge-
houden in het kader van de cursus ,,Com-
puter en recht”, welke cursus in de herfst
van 1971 werd georganiseerd door een
werkgroep van de Stichting Juridische
Informatica. De voordrachten zijn in
de volgende groepen te verdelen: 1. ele-
mentaire informatie; 2. geautomatiseer
–
de verwerking van juridische documen-
tatie; 3. juridische problematiek vanuit
een empirisch en kwantitatief georiën-
teerde gezichtshoek; 4. gevolgen van
automatisering voor het positieve recht
en het ius constituendum.
J. P. Ureel: Europa’s scheikundige uitda-
ging.
De Nederlandsche Boekhandel,
Kapellen, België, 159 blz.
In dit boek tracht de auteur aan de-
hand van de chemische sector aan te to-
nen, dat het met de superioriteit van het
Amerikaanse bedrijfsleven, die door ve-
len sinds het verschijnen van
De Ameri-
kaanse Uitdaging
van J. J. Servan-
Schreiber als vanzelfsprekend werd be-
schouwd allemaal wel meevalt.
Centraal bureau voor de Statistiek: Ma-
chine-en Staalbouw 1970.
Staatsuitge-
verij, ‘s-Gravenhage, 1973, 38 blz.,
f. 5,50.
In dit in de serie Produktiestatistieken
verschenen werk zijn tal van gegevens
opgenomen over de machine- en staal-
bouwsector. Zo zijn cijfers vermeld over
afzet, verbruik van grond-en hulpstof-
fen,voorraden enz.
OECD: Aid management in developing
countries.
OECD, Parijs, 1972, 49 blz.,
S 1.50.
Hierin wordt een case-study door
Margaret Wolfson weergegeven over
drie hulpprojecten in Tunesië.
Darreli Huff: How to lie with statistics.
Penguin Books Ltd., Londen, 1973, 123
blï… 35 P.
Dit is een herdruk van een overbekend
en geestig geschreven boekje over het ge-
bruik, maar vooral over het misbruik van
de statistiek.
A.
C. van Wickeren: Interindustry re-
lations, some attraction models. Univer-
sitaire Pers, Rotterdam, 1973, 231 blz.,
1
.
. 57.50.
Dit boek is een iets uitgebreide her-
druk. De eerste versie werd in ESB van
4 augustus 1971 besproken door
Drs. W. T. M. Molle.
11
Automobl*elm
fsecon.00m
Economie bedrijven in het automobiel-
bedrijf dat is de taak van de jonge
econoom die de staf van Rotterdam
Motors B.V. wil komen versterken.
Rotterdam Motors B.V. is een holding
met diverse grote werkmaatschappijen/
automobielbedrijven in Nederland.
Van onze nieuwe medewerker
verwachten wij, dat hij beschikt over
inzicht en ervaring in de meest recente
ontwikkelingen op financiëel-economisch
gebied.
Zijn persoonlijke inzet en
professionalisme zullen op het brede
terrein van zijn toekomstige werkzaam-
heden in belangrijke mate bijdragen aan
de verdere expansie van ons dynamisch
bed rijf.
De honorering is uiteraard in overeen-
stemming met het belang van deze
verantwoordelijke funktie.
Schriftelijke sollicitaties kunnen
worden gericht aan het privé-adres van
één van de direktie-leden, de heer
W. F. van Gorp, Wilhelminastraat 17,
Barend recht.
.
464