ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
11APRIL1973
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2895
Vervuiling door verpakking
Begin maart dienden de Tweede-Kamerleden Mevr. Epema-
Brugman (PvdA) en Terlouw (D’66) een initiatief vooront-
werp van wet in ,,tot regeling en beperking van de vervaardi-
ging en het gebruik van het milieu schadende en uitputtende
verpakkingsmiddelen”, de zgn. Wet verpakkingsmiddelen.
Deze wet – een raamwet – moet de minister van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne bevoegdheden geven om de pro-
duktie en het gebruik van en de handel in verpakkingsmidde-
len en -materialen aan heffingen te onderwerpen, aan regels te
binden of zonder meer te verbieden.
Beide kamerleden gingen tot dit initiatief over wegens de
groeiende hoeveelheid vaste afvalstoffen, waarvan een groot
deel uit verpakkingsmiddelen bestaat. Zo werd in 1972 ruim 8
mln. ton vaste afval verwerkt. Ruim 30% hiervan bestond uit
verpakkingsmateriaal. De samenstelling van het verpak-
kingsafval (in 1970: 50% papier, 24% glas, 13,5% blik en an-
dere metalen, 9% kunststoffen en 2% overige materialen) wij-
zigt zich ,,ten gunste” van de niet of moeilijk te vernietigen
kunsftoffen. Het milieu, dat toch al in een voortdurende
strijd met de vervuiling is gewikkeld, loopt hierdoor gevaar.
Dit gevaar wordt vooral duidelijk indien de huidige afvalont-
wikkeling zich voortzet: rond het jaar 2000 zal de hoeveelheid
vast afval ca. tweemaal zo groot zijn als thans.
De in de vorige alinea vermelde kwantitatieve gegevens
over verpakkingsmateriaal vormen de basis van de Wet ver-
pakkingsmiddelen. De beide volksvertegenwoordigers kon-
den slechts tot uitspraken komen over de vernietigende wer-
king vnl. de kunststofverpakkingen op het milieu op grond
van buitenlands materiaal. In Nederland zijn tot nu toe nau-
welijks statistieken gemaakt waaruit een inzicht in de schade-
lijke werking van verpakkingsafval kan worden verkregen.
Dit is een grote handicap voor een doeltreffend milieubeheer
en zou er wel eens toe kunnen leiden dat de Wet verpakkings-
middelen niet zonder kleerscheuren door de volksvertegen-
woordiging komt. De indieners voelden dit bezwaar kennelijk
ook aan, gezien de door hen bepleite wettelijke verplichting tot versèhaffen van informatie omtrent de vervaardiging, de
invoer, het gebruik en het in het verkeer brengen van bepaalde
verpakkingen en verpakkingsmaterialen.
Het initiâtief wetsontwerp openbaart meer moeilijkheden
die een effectief milieubeheer in de weg staan. Er is namelijk
niets bekend over de gevolgen die een Wet verpakkingsmid-
delen op de Nederlandse economie heeft. Dat deze gevolgen
niet bekend zijn, mogenwij Mevr. Epema en de heer Terlouw
niet kwalijk nemen. We kunnen van volksvertegenwoordigers niet verlangen dat zij een ingewikkelde kwantitatief-economi-
sche analyse uitvoeren. We kunnen van hen overigens wel ver-
langen dat zij er tijdig bij de regering op aandringen een derge-
lijk onderzoek te entameren. Tot nu toe is in Nederland nog
weinig aan milieu-onderzoek gedaan; het Centraal Planbu-
reau is nog niet veel verder gekomen dan een analyse over de
Economische gevolgen van de bestrijding van waterverontrei-
niging met afbreekbaar organisch materiaal.
Zijn de gevolgen van een Wet verpakkingsmiddelen overi-
gens wel groot? Op het eerste gezicht lijken ze nogal mee te
vallen. We kunnen immers best zonder plasticverpakking,
bier-in-blik enz. Toch moeten we hier niet lichtvaardig over-heen stappen. De indieners van de wet doen dit ook niet, ge-
zien de paragraaf in de memorie van toelichting over de relatie
tot maatregelen binnen de Europese Gemeenschap. We mo-
gen immers stellen dat zodra verpakkingsmateriaal gevaren
voor het milieu gaat opleveren, bestrijding van dit gevaar een
aantal nadeligé effecten op bepaalde economische doelstellin-
gen zal opleveren. Ik noem bijv. de werkgelegenheid, de eco-
nomische groei en de betalingsbalans. De plasticindustrie is
van groot belang voor de Nederlandse economie. Het eventu-
eel verbieden van plastic verpakkingsmateriaal zou wel eens ernstige nadelige effecten kunnen oproepen die we niet wen-
sen.
Deze bezwaren mogen natuurlijk een effectief milieubeheer
niet in de weg staan. Ik heb in dit verband al eens eerder ge-
schreven dat het ecologische evenwicht voor de economische
politiek een randvoorwaarde dient te zijn, die mag worden
overschreden. Voordat een Wet verpakkingsmiddelen in wer-
king treedt, moeten echter wel de nadelige gevolgen worden opgespoord. Bij een goede uitvoering van zo’n wet zijn deze
gevolgen nooit onoverkomelijk. Het initiatief wetsontwerp
vraagt daarom regelen ten aanzien van: 1. de bevordering van
een herhaald nuttig gebruik van verpakkingsmateriaal en
2. de bevordering van de produktie en het gebruik van af-
breekbare stoffen voor wegwerpverpakkingen.
Er zal nog heel wat moeten gebeuren voordat het wetsont-
werp een goed werkende wet is. Dat een dergelijke wet er moet
komen staat m.i. vast. Het wetsontwerp van Mevr. Epema-
Brugman en de heer Terlouw biedt voldoende mogelijkheden
voor onze vrije ondernemingswijze produktie, tot een effectief
milieubeheer t.a.v. verpakkingsmaterialen te komen. Het zou
overigens veel gemakkelijker zijn indien de burgers zelf meer
milieubewust zouden zijn. Tegen milieubederf staan zij niet
geheel machteloos. Ten aanzien van verpakkingsmateriaal
bijv. hebben zij de gelegenheid met succes de hand in eigen
boezem te steken.
L. Hoffman
317
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. HofJman:
Vervuiling door verpakking ………………………………317
Column
Zweefvlucht,
door Drs. A. Ketting …………………………
319
Drs. H. Thomas:
Joegoslavië: een ontwikkelingsland!, met naschrift
van Prof. Dr.
J.
Wemeisfelder en Drs. H. Tempelmans Plat …………………
320
Boekennieuws
…………………………………………..326
Drs. M. Bruyn- Hundt:
Een geëmancipeerde inkomensvorming en -verdeling …………..327
Bedrijfseconomie
Mensen, gedrag en handelen,
door Prof Dr. A. Bosman ……….
330
Boekennieuws
Dr. H. W. de Jong: Dynamische concentratietheorie,
door Dr.
J. J.
Wouterse
…………………………………………
333
R. E. Baldwin: Economic development anct growth,
door Drs. J. K. T.
Postma
………………………………………………
335
Mededeling
…………………………………………….336
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hofinan.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Roiierdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel.(‘OlO) 1455 II, toestel 3701.
Bij ad,esu’i/ziging s. i’.p..teeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tu’eevoud,
getrpt. dubbele regela [stand. brede marge.
Abonnementsprijs:
f78,00 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW),’ studenten f46,80
(mci.
4% BTW), franco per Post
vOOT
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants- Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam. tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Groivth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Econo,nisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pru/ectstudies Ont uikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathernatisc/i Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
318
A.Kirting
Zweefviucht
De laatste tijd zien we ook van offi-
ciële (IMF-)zijdé in toenemende mate
een aanvaarding van (c.q. berusting in)
een grotere wisselkoersfluctuatie-
mogelijkheid. Meer frequente pan-
teitwijzigingen kunnen geheel in over-
eenstemming zijn met letter en geest
van het IMF-statuut; en ook een afspraak
tot margeverruiming, bijvoorbeeld van
2% tot
4,5%,
kan binnen het IMF wor-
den gemaakt. Dus zijn velerlei wissel-koersstelsels (zoals de ,,crawling peg”
–
of ,gliding parity”-methode) met meer
flexibiliteit dan’ het oude vertrouwde
,,pariteitsysteem” onder de IMF-hoed
te vangen. Waarmee de waarde
van
het
IMF-wisselkoersstelsel’ toch maar be-
wezen is. Zo luidde ongeveer ‘de ge-
dachtengang van S.l. Katz welke ik in
mijn colümn’va’n 3januarijl. een ,,merk-
waardige (cirkel)redenering” ter ver-
dediging van het IMF noemde: In zover-
.re
Katz met een dergelijk woordenspel
echter niet méér heeft willen doen dan
het aangeven van het institutionele kader
waarbinnen het wenselijk is dat veran-
deringen in (,,hervèrmingen van”) het
internationaal geldstelsel plaats vinden,
kan ik hem wel volgen.’ De recente ge-
beurtenissen wijzen eens te meer op de
noodzaak om een waarlijk internatio-
nale oplossing te zoeken voor het inter-
nationale-geldprobleem, en daarvoor
is het IMF inderdaad nog altijd de meest
geschikte encadrering.
Deze uitspraak lijkt niet erg aan te
sluiten bij de realiteit. Het schijnt im-
mers dat de EG,. Japan en de VS thans
van de nood een deugd aan hetmaken zijn door onderhands een aantal rege-
lingen te treffen die althans voor een
redelijke tijd weer een ,,normale” af-
wikkeling van’ het internationale beta-,
lingsverkeçr kunnen-waarborgen: de EG
wordt geacht ,,gemeenschappelijk te
zweven”, de yen zweeft
i
en de dollar
is wederom gedevalueerd (dat wil zeg-
gen: de officiële goudprijs is wederom
ietsje meer aangepast in de richting
van de vrije gou’dprjs): Nu ,,iweven”
,,dollardevaluatie””als twee Zwarte
schapen eenmaal overduidelijk over de
dam zijn, lijkt het alsof de rol van het
IMF al schaapherder is uitgespeeld,
en dat ‘,,The Committee of
~
thé Board
of Governors of the Fund on Reform
of thë International Monetary System
–
and Related Issues” (zoals het Comité
van Twintig officiëel moet worden aan-‘
gesproker) maar snel,
.
als verloren,
schaap,
–
naar huis. moet .(terug)gaan.
‘De schijn bedriegt echter: de (westelijke)
–
wereld heeft z’n, monetaire schaapjes
nog lang niet op het droge,.
Het ,,gémeenschappelijk
–
zweven”
der EG-valuta’s is aardig terminologisch.
stuntwerk, maar ook niet meer dan dat.
Drie van de negen 1anen (Engeland,.
Ierland en Italië) laten verstek gaan,
waardoor dwars,. door, ,,,nieuwe drie”
–
ESB 11-1973
en ,,oude zes” een splitsing
,
in ,,zwakke”
drie en ,,sterke” zes manifest is gë-
worden, en deze laatste zes handhaven
nog altijd een onderlinge 2,25%-marge;
een zeer comfortabele,’ in de zin van
nauwelijks economisch-politiek-ver-
plichtende, speling. Het ,,Europées
Monetair Fonds” klinkt eveneens leuk
in de oren, maar stelt helaas niet, méér
voor dan een kasboek waarin onderlinge
schulden ,en vorderingen yanwege ‘het
interveniëren ter, wille van de 2,25%-
bandbreedte gesaldeerd worden; op het
moment van schrijven, enige dagen véér
! april 1973 als datum waarop dit foids
•i’i werking- moet treden, is zelfs nog
geen overeenstemming bereikt’ over de
plaats van vestiging daarvan. Van ge-
meenschappélijke reservevorming (Enge-
lands niet geheel onterechtë voor-,
waarde voor deelname aan een écht
EG-zweven) is, geen sprake, evenmin
als van ,,bevroren” koersen tusse’n
de momenteel sterke zes.
Ook het Japanse zweven lijkt
,,rnooier” dan het is. Hoewel Japan
schijnt te. streven naar ,,clean’ floating”,,
behouden
–
de monetaire
–
autoriteiten
zich het recht.voor om de’valutamarkt.,
te steunen als de vrje-koersvormin
al te gek wordt. Bij zo’n systeem (dat
overigens ook gevolgd wordt door de drie
individueel zwevende EG-landen,’ het
EG-blokje én Zwitserland) wordt ge-
sproken van ,,dirty”.,zweven; trouwens
een begrijpelijk, maar toch verwerpelijk
suggestief woordgebruik. Wérkelijk
vrij-fluctuerende wisselkoersen Ôfwel
een bandbreedte van 8 of 10% zoudën’
het overwegen waard zijn; het laatste’
déen onder het mom van het eerste
draagt echter niet bij tot-het tegengaan van ‘ongewenste speculatieve kapitaal-
stromen; zolang wisselkoersherzieningen
niet ‘vOlstrekt: uitgesloten zijn, zal op
pariteitswijzigingën geanticipeerd, wor-
den.-
,DP zorgen om de dollar ‘zijn eveneens
in feite nauwelijks vermindérd. Om ten-
minste een goed deel van de ca. 85 mrd.’ in.Europa aanwezige dollars op redelijk.
korte, termijn naar de plaats van’ her
–
komst te repatriëren, is méér nodig dan
(‘aheer)”een’d’öllâ’devaluatie en een”
wat hogere Amerikaanse rentestand,
en Nederlandse ‘en Duitse. pogingen
daartoe in de sfeer van allerhande
controles en restricties. Het’ .effect
van een devaluatie op de handelsbalans
kan, volgens recente onderzoekingen,
zeker vijf jaar
,
duren;., binnenlandse
overwegingen beperken de rente als in-
strumentvariabele voor buitenlandse
doeleinden
.
(de ,,prime rate” in
Amerika komt na de discontoverhoging
van 5 tot 5,5% nu al neer op ca. 7%);
dollarbezitters zijn reeds vijf (anderhalf)
jaar gewend aan de- materiële (resp.
formele) inconvertibiliteit van hun kort-
‘lopende vordering op de VS; en maat-
regelén die dienen om buitenlandse-
valutategoeden te frustreren en/of om
het binnenlands effect daarvan te neu-,
traliseren, zoals door Nederland en
Duitsland getroffen, zijn naar hun’aard
van tijdelijke duur.
Men kan de huidige ontwikkeling
van het tolereren van ,,zwevende” koer-
–
sen (twee jaar ,,praktijk” hebben wat
dit betreft meer gedaan dan twintig
jaar ,,theorie”) zien
–
als ‘een stap o’p de goede weg naar het aécepteren van een
meer flexibel internationaal, monetair’
bestel, met als bijkomend ,,voordeel”
een duidelijker aftekening van dé drie
‘blokken EG, Japan en VS. Daarbij
wordt dan uit het oog verloren dat we
op deze wijze nôg verder verwijderd
raken van een wérkelijk duurzaam
functionerend internationaal-geldstelsel;
dat de ,,eenheid”, van de EG er (nog
verder) onder lijdt; en, ,,last but not
least” zoals dat heet, dat de ontwikke-
lingslanden geen enkele greep hebben
op eenS door hen als onwelkom be-
schouwde gang van zaken. Ik interpre-
teer de recente gebeurtenissen liever als
een vlucht van de (oude) Groep van Tien
,voor hun onontkoombare plicht om,
rekening houdend met .de belangen
van de ontwikkelingslanden, voor fun-
‘damentele veranderingen in het mone-
taire systeem te, zorgen. Vandaar het’
(dubbelzinnig) opschrift .waaronder
dit stukje werd geschreven. Vandaar
mijn overtuiging dat, om bij de ge-
bruikte” beeldspraak te blijven, de
(liefst met SDR’s. ‘gestook,te)”. motor
van het Comité van Twintig (waarin de ontwikkelingslanden althans ver-
tegenwoordigd zijn) tijdens de zweef-
vlucht stationair moet blijven draaien
om zodra een dergelijke vliegtocht, in-
dien er gebrek aan thermiek komt, :on-
.,herroepelijk overgaat in’ een glij.vlucht,
het toestel weer op hoogte te brengen.
Het”Comité van Twintig geeft zichzelf
andçrhalf tot twee jaar;’met veel goede
wil, en enig kunst- en.vliegwërk, moet
het mogelijk’ zijn Om in die tijd de, ca.
125 IMF-schapen z6 mak te krijgen dat
ze samen het hok in gaan.,
–
319′
Joegoslavië: een ontwikkelingsiand!
DRS. H. THOMAS*
Op
15maart1972 gaf ESB
een bijlage uit onder de titel
Ar-
beiderszelfbestuur in de Joegoslavische industrie
met als on-
dertitel ,,Afschrikwekkend of navolgenswaardig voorbeeld?”.
Een werkgroep verbonden aan de TH-Eindhoven rappor-
teerde onder leiding van Prof. Dr. J. Wemeisfelder in deze bij-
lage over de resultaten van een onderzoek naar de economi-
sche aspecten van het Joegoslavische systeem. Het Joegosla-
vische experiment van zelJbestuur werd getoetst aan stellin-
gen die in de afgelopen jaren door enkele economen zijn
ontwikkeld. De werkgroep ontleende deze stellingen voorna-
melijk aan het werk van B. Ward en J. Vanek en maakt het
zich niet gemakkelijk: waar mogelijk werden vergeljkin gen
getrokken met de situatie in andere landen waaronder met
name aandacht werd gegeven aan West-Duitsland
en
Neder-
land.
De verkenning van dit onbekende terrein is zeker geslaagd
te noemen. De studie bestrijkt een breed gebied; macro- en
micro-economische aspecten komen goed uit de verf. In dit
artikel wil ik ingaan op de door de werkgroep gevolgde me-
thodiek en enige aanvullende kanttekeningen plaatsen. Het
vergelijken van Joegoslavië met Westeuropese landen staat
m.i. een goede beoordeling van de waarde van zelfbestuur
voor Nederland in de weg. Juist omdat de werkgroep Vrij ver
gaat in het trekken van conclusies voor Nederland, lijkt het
ons van belang hierop in te gaan. Door de studie van de werk-
groep op de voet te volgen hopen we er in te slagen een effi-
ciënte bijdrage tot de discussie over dit onderwerp te leveren.
In hoofdstuk 1 beklemtonen we de ontwikkelingsproblema-tiek van Joegoslavië. De door de werkgroep gepresenteerde statistische gegevens worden opnieuw bekeken en laten een
alternatieve interpretatie toe. In de hoofdstukken 2 en 3 be-
spreken we macro-aspecten van groei en cyclische verschijn-
selen. Vervolgens komt het investeringsgedrag aan de orde,
gevolgd door enkele opmerkingen betreffende de inkomens-
verdeling en een afrondend slothoofdstuk.
1. Joegoslavië als ontwikkelingsland
Hoewel de werkgroep in enkele inleidende opmerkingen
aandacht heeft voor recente snelle ontwikkelingen en het ei-
gen karakter van Joegoslavië, wordt toch spoedig geconclu-
deerd dat Joegoslavië ,,als een geïndustrialiseerd land kan
worden gezien”: met andere woorden, een vergelijking met
Westeuropese landen is toegestaan. Deze stelling wordt ge-
staafd met empirische gegevens welke wij hieronder opnieuw
weergeven als tabellen a, b en c.
De conclusies van de werkgroep vatten wij hieronder samen. tabel a. Voor de meeste landen blijkt het percentage werknemers
in de industrie t.o.v. de totale werkzame beroepsbevolking bijna ge-
lijk te zijn aan het aandeel van de industriële produktie in het bruto
nationale produkt. Het industriële percentage van Joegoslavië
(37,4%) wijst op een hoge industrialisatiegraad in een zeer efficiënte industrie
(slechts 16,6% is
werkzaam in deze sector).
tabel b. Joegoslavië kent een hoge arbeidsprodukttviteit welke mo-
Tabel a. Industriële produktie en aantal werknemers in enige
landen
Landen
Industriële produktie als
%
van het bruto nationale produkt
(1965-1967)
Aantal werknemers in de in.
dustrie als
%
van de totak
werkzame
beroepsbevolkinl
(1965-1967)
Duitsland
39,7
37,6
Joegoslavië
37.4
16,6
Oostenrijk
36,5
31,1
Zweden ………………
35,1
309
Verenigd Koninkrijk
34.7
35,1
34,5 24,7 31,9 33,5
31,6
24.9
Nederland
31,3
29,1
Portugal
……………..
België ………………..
31,0
28,3
Japan ………………..
Denemarken
30:3 32,7
Frankrijk ……………..
30,2
29,0
Italië
..
………………..
Veenigde Staten
29,4
26,1
Tabel b. De industriële produktie per werknemer in dollars
in enige landen
Industriële produktie per werknemer in
$(1965)
Landen
(bijdrage aan bruto nationale produkt)
Verenigde Staten
7.000 -8.000
Canada
6.000
–
7.000
Nederland
……………
Duitsland
……………
Frankrijk
4.000
–
5.000
Zweden
……………..
Engeland
…………….
Italië
……………….
Japan
3.000
–
4.000
Joegoslavië
…………..
Tabel c. Grootte-klassen industriële bedrijven in enkele
industrielanden 1961-1962
Aandelen in
%
van totaal aantal werknemers in:
Aantal
Groot-
1
West-
1
Frank-
Italië
1
Neder- Joego-
werknemers
Brittan’ Duits-
rijk
land
slavië
nië
land
20,4
21,5
29,8 41.3 28,2
3
45,4 40,0 43,7
40,1
51.3
47
34,5
38,5
26,5
18.6
20,5
50
l0
99
…………
…….
100- 999
………………
.>
1.000
……………….
100
100
lOO
100
100
lOO
Totaal
……………….
Gemiddeld aantal werknemers
per bedrijf
…………….
141
III
86
50 62
408
gelijk samenhangt met de neiging tot gigantomanie, het streven naar
bedrijven van grotere dan optimale omvang.
tabel c. De industriële Organisatie van Joegoslavië valt op door de
aanwezigheid van veel zeer grote bedrijven; een verschijnsel dat wijst
op het moderne karakter van de industrie. Tot zover de weergave van
standpunten van de werkgroep.
In deze tabellen wordt Joegoslavië alleen met hoger ont-
wikkelde landen vergeleken. Het inkomen per hoofd van de
bevolking in al deze landen is minimaal $ 1.000 en gaat in
* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Cornell Univer-
sity, Ithaca, NY, Verenigde Staten.
320
sommige gevallen daar ver boven uit. Voor Joegoslavië geldt
echter een waarde van ongeveer $500 voor de periode waarop
de statistische gegevens betrekking hebben! In de literatuur is
het zeer gebruikelijk om in vergelijkende studies landen te
rangschikken naar het inkomen per hoofd – zie bijv. het
werk van Bergson, Chenery en Singh – en dan past Joegosla-
vië met bijv. Chili en Griekenland in een categorie van landen
die op mars zijn, maar nog ver verwijderd zijn van landen als
West-Duitsland, Frankrijk en Nederland, landen die tot de $
1.500 groep behoren.
In tabel 1 en de figuren 1 en 2 willen wij aangeven welke ge-
volgen het ontwikkelingsperspectief heeft voor de structuur
van Joegoslavië.
Tabel 1. Produktieverhoudingen, arbeidsstructuur en het
niveau van economische ontwikkeling
a)
Inkomen per hoofd van de
bevolking in S
Produktie als
%
van het bru-
to nationaal produkt in:
Aantal werknemers als
%
val
dcactieveberoepsbevolkingii
land-
jndus-
diensten
land-
indus-
diensten-
bouw
trie
sector
bouw
tric
sector
45
9
46
73
5
22
100
………………..
200
………………..
32
14
54
64
10
25
26
16
58
44
14
41
19 19 61
35
18
47
IS
21
64
29 20
51
12
23
65
23 22
55
300
………………..
500
………………..
II
24
67 20 24
58
700
……………….
1.000
……………….
10
26
67
16
25
58
1.200
……………….
1.400
……………….
8
26
67
II
28
61
2.000
……………….
3.000
……………….
5
1
28
1
67
a) Ontleend aan S. K. Singh,
Aggregate Einploymen: Func:ion: Evaluation
of
E.’nploymen:
Prospecis in LDCs,
Working Paper No. 31, Dept. of cconomics, Cornell University, augus-
tus 1962.
Figuur 1. Produktie als % van het bruto nationaal produkt in
landbouw (_._), industrie ( —– ) en dienstensector ( … ).
De positie van Joegoslavië is voor 1965 aangegeven met
(x). a).
•/.
72
54
36[ x industrie
18
1
f
Ianct2ouw
ir,komer,
100 500 1.000 1.500 2.000 2.500 3.000
pev hoofd
a) Ontleend aan
S. K.
Singh, op. cii.
Figuur 2. Aantal werknemers als % van de actieve beroepsbe-
volking in landbouw (—), industrie (-
—– ) en dienstensec-
tor ( …. ). Voor Joegoslavië is de positie in de industrie voor
1965 aangegeven met (x), en in de landbouw voor 1961 en
1971 met (o). a)
•/.
75
50
1971
nkomer,
100
200
400 800 1.600 3.200
$
per hootd
a) Ontleend aan S. K. Singh, op. cii.
Figuur 1 laat duidelijk zien dat Joegoslavië een naar ver-
houding te hoog percentage van het nationaal produkt in de
industrie voortbrengt, terwijl de landbouw lager uitkomt dan
overeenkomt met het ontwikkêlingsniveau. Figuur 2 echter,
toont dat Joegoslavië goed past in het patroon dat op grond
van het stadium van ontwikkeling mag worden verwacht. Het
aandeel van de beroepsbevolking in de agrarische sector is
nog zeer hoog, maar daalt snel (van 57% in 1961 tot 45% in
1971), terwijl voor de industriële sector geldt dat het percen-
tage in 1965 bijna op de trendlijn ligt.
Voor ontwikkelde landen gaat het percentage van de be-
roepsbevolking, werkzaam in de industrie, parallel lopen met
het aandeel van deze sector in het nationale produkt, en ligt
bij landen met meer dan $ 1.500 inkomen per hoofd daar on-
geveer 5% beneden. Bij lagere inkomensgroepen gaan deze
percentages uiteenlopen, terwijl het niveau eveneens belang-
rijk daalt. Joegoslavië behoort tot deze laatste categorie. In
dit perspectief moet o.i. de interpretatie van tabel a herzien
worden. Joegoslavië is een ontwikkelingsland en vertoont een
beroepsstructuur die verwacht kan worden in een land met
een inkomen per hoofd van $ 500. De werkgelegenheid in de
industriële sector ligt iets beneden de trend, wat zou kunnen
wijzen op een structurele zwakte met betrekking tot het schep-
pen van werkgelegenheid. Zolang echter nog bijna
50%
van de
beroepsbevolking in de landbouw werkzaam is, is het onjuist
van een geïndustrialiseerd land te spreken! De industriële sec-
tor is zeer interessant omdat de trendwaarde zeer duidelijk wordt overschreden. De Joegoslavische industrie neemt al
bijna 40% van het nationale produkt voor zijn rekening ter-
wijl dit slechts 20-25% ,,behoort” te zijn. Dit wijst op een em-
stige structurele verstoring die waarschijnlijk met een slecht
functionerende kapitaalmarkt samenhangt. Het begrip ar-
beidsproduktiviteit als gehanteerd door de werkgroep is van
weinig betekenis, omdat de kapitaaistructuur niet nader
wordt bezien.
We willen echter twee factoren noemen die mogelijk het
aandeel van de industrie in het bruto nationale produkt hoger
doen lijken dan in werkelijkheid het geval is.
Het begrip ,,sociaal produkt” in Joegoslavië dekt niet
ons nationaal produkt, maar sluit daarvan uit een aantal – volgens Marxistische traditie onproduktieve — diensten.
Door Vinsky en Horvat wordt dit verschil op 12 – 20% ge-
schat.
De waarde van de landbouw is zeker te laag aangegeven
doordat de kostprjscalculatie – evenals in andere Oosteuro-
pese landen – enkele kostenelementen verwaarloôst.
Beide factoren geven een ,,bias” in dezelfde richting en een
ruwe correctie geeft aan dat het industriële aandeel dichterbij
30% ligt dan de 38% die de statistieken nu aangeven voor
1965.
Tegen deze achtergrond wordt ook tabel b meer doorzich-
tig. Deze tabel geeft aan hoe groot de produktie in de Joego-
slavische industrie is in het jaar 1965, en we kunnen zeker aan-
nemen dat dit te danken is aan de uitzonderlijk hoge investe-
ringen die Joegoslavië voor een lange periode heeft opge-bracht en voornamelijk heeft gebruikt in de industrie. Een
vergelijking met landen als de Verenigde Staten en Canada is
zonder analytische betekenis omdat het gaat om het niveau
van economische ontwikkeling en niet om absolute waarden.
Dit leidt tot ons commentaar op tabel c, die de opstellers
van het rapport doen beweren: ,,Qua omvang van het indu-
striële bedrijf is Joegoslavië een modern land”. Integendeel,
de schaarste aan ondernemerstalent en tendenties tot mono-
polievorming wijzen typisch op een vroeg stadium in indu-
striële organisatie. De interessante cijfers in Van den Doels’
dissertatie spreken hier voor zich: het gemiddeld aantal werk-
nemers per bedrijf in de Sovjetunie bedroeg in 1928 ruim 500
en daalde tot een ,,Amerikaans” niveau van ongeveer 200 in 1963. Zeker is op theoretische gronden een dergelijke grote
omvang van het zelfbesturende bedrijf niet te verwachten.
Vanek voorspelt een kleinere omvang en kan daarom zeer in-
genomen zijn met de resultaten van het onderzoek van Sacks
ESB 11-4-1973
321
naar de industriële organisatie in Joegoslavië van 1959 tot
1968 1) 2). De concentratiecoëfficient neemt over deze peri-
ode met 6% af en het aantal ondernemingen met ruim 8% toe.
Na 1965 vindt een verslechtering plaats, die zeker samenhangt
met de grotere mate van zeiffinanciering waartoe onderne-
mingen na de hervormingen van dat jaar werden gedwongen.
Het komt ons voor dat de waarde van het Joegoslavische
experiment – voor zover het de economische zijde betreft –
gezocht moet worden in nieuwe gegevens en ervaringen die
van groot belang kunnen zijn voor andere ontwikkelingslan-
den. We denken hier aan recente ontwikkelien in Chili en
Peru, landen waar men nieuwe koersen volgt en verschillende elementen van een zeifbesturende economie heeft ingevoerd.
2.
Groei in de Joegoslavische economie
Evenals in andere ontwikkelingslanden wordt groei – en
deze is in Joegoslavie van 1952 tot 1967 zeer hoog geweest –
vooral bepaald door de beschikbaarheid van arbeid en kapi-
taal. Dit, in tegenstelling tot de ontwikkelde landen waar
groeivoeten van vier tot vijf procent al hoog zijn en groten-
deels worden bepaald door technologische vooruitgang. De
werkgroep bespreekt de groei met behulp van tijdreeksanaly-
ses (1) en een cross-section studie (2).
Ad 1. Een korte samenvatting wordt gegeven van eerder
verschenen onderzoekresultaten van Horvat, Marschak en
Rockwell. Horvat en Marschak passen een Cobb-Douglas-
produktiefunctie toe met alle bezwaren daaraan verbonden.
Ik ga geheel mee met de kritiek van de werkgroep op Horvats
optimistische visie, die zelfbestuur alle krediet geeft voor de
snelle groei van deze periode. Niet alleen valt de groei in Joe-
goslavië na 1965 terug, maar andere landen bereiken in re-
cente jaren eveneens hoge groeipercentages, en zonder zelfbe-
stuur. Er zijn zelfs aanwijzingen dat een orthodox Harrod-
Domar-model met maximale investeringen en een juist waar-
deren van schaarsteverhoudingen de voldoende en noodzake-
lijke voorwaarden bevat voor snelle groei.
Aan de drie genoemde tijdreeksstudies wil ik nog een vierde
toevoegen, opnieuw van Rockwell 3). Hij wijzigt hierin de
Cobb-Douglas-functie door het toevoegen van een index
..voor de veranderde ,,educational efficiency” van de beroeps-
bevolking. Bleef deze voor de jaren 1953 tot 1961 constant op
6,5 jaar gemiddelde scholing, van 1961 tot 1966 werd een snel-
le stijging tot 7,8 jaar geconstateerd. Deze index is significant en reduceert het residu van de schattingen in de tweede perio-
de met 2,6%, in absolute waarde. Ook zijn model is te eenvou-
dig, laat geen andere substitutie-elasticiteït dan één toe en is
behept met alle gebreken van dit type functie.
In dit verband presenteert de werkgroep enkele gegevens –
hier als tabel d opnieuw afgedrukt – om aan te tonen dat de
groei in Joegoslavië in deze periode niet indrukwekkend is ge-
weest.
Tabel d. Groei van het sociale produkt (in %) van
1947-1 964
in Joegoslavië
Jaren
–
Perioden met
1
Perioden met
snelle groei
la
name groei
12,4
1950-1952
.0,4
1953-1954
11,0
1947-1949
……………..
1955-1956
2,9
I957.I9
10,0
1961-162
……………
6,0
1963.1964
.
…………….
11,3
.Wat ook de onregelmatigheden zijn, er valt rit te tornen
aan een trendmatige ontwikkeling van 8% jaarlijkse groei in
de hele economie en van .ruim 12% in de industrie! Tabel d
toont de schommelingen in de groeïvoet aan. Bajt, de oor-
spronkeljke.auteur van deze gegevens, stelde ze op in een be-
toog over de instabiliteit van de groeivoet, een onderwerp
waarop we nog terug komen..
F
r
Alle bankzaken
65 vestigingen
In Nederland
Affiliatie te New York
N.V.SIÂVENBURG’S BANKJ
h.
0
HOC I(AMTØCR OTT
MIJ
Ad 2. In de vergelijkende studie met andere landen wordt
door de werkgroep een korte samenvatting gegeven van een
studie door Bertrand en Balassa waarin zij rapporteren dat
Joegoslavië met betrekking tot de groei van de factorproduk-
tiviteit zeer gunstig uit de bus komt. Afgezien weer van de be-
zwaren verbonden aan hun model, wil ik ook op een ernstig
econometrisch tekort wijzen in hun artikel. Er wordt namelijk
een regressie-analyse toegepast op de residuen van de produk-
tiefunctie in relatie tot variabelen die niet orthogonaal zijn
t.o.v. de onafhankelijke variabelen in de oorspronkelijke ver-
gelijking. ,,Bias” is het gevolg en het is moeilijk aan te geven
hoe deze uitvalt. Hun conclusie is bovendien a priori moeilijk
acceptabel. Hoe kan de factorproduktiviteit hoog zijn in een
land dat de schaarsteverhoudingen zo vervalst als Joegoslavië
doet: de reële kapitaalrente die ondernemingen aan de maat-
schappij vergoeden voor het vruchtverbruik van kapitaalgoe-
deren ligt dicht bij het nulpunt, terwijl schatting van de reële
marginale opbrengst op 15% duidt!
Het is nog de moeite waard om door te geven dat Horvat in
zijn ,,Business Cycles in the Yugoslav Economy” 4)
een groei-
voet van
14%
noemt, ongekend op dit moment, maar theore-
tisch niet onmogelijk: een kapitaalopbrengst van 15% plus
afschrijvingen van
12%,
geheel geïnvesteerd, met 10% aan
particuliere en overheidsbesparingen zou investeringspercen-
tages van bijna
40%
mogelijk maken, welke met lage kapitaal-
coëfficiënten de groei ruim boven de 10% kunnen stuwen. Een
dergelijke groei is bovendien zo snel dat zelfs als het offer ge-
heel door de eigen bevolking wordt gebracht, de duur van de
zelfbeperking maar uiterst kort is.
3. Conjunctuurgolven in Joegoslavië
De werkgroep was de ,,golven” bijna op het spoor – zie ta-
bel d in hoofdstuk 2— maar heeft hier verder geen aandacht
aan gegeven. Nu is dit niet zo verwonderlijk, want de Joego-
slaven, en zeker de politici, waren er tot 1966 van overtuigd
dat zich in hun land geen kapitalistische ,,golven” voordeden.
Horvats mededeling, tijdens een lezing in 1966 aan de univer-
siteit van Ljubljana, .dat Joegoslavië niet slechts ,,golven”
kende, maar dat deze inherent verbonden waren aan een zelf-
besturend systeem, sloeg als een bom in en sindsdien zijn Bajts
en Horvats studies nog steeds de enige goede bronnen van dit
pijnljkë verschijnsel. In dit hoofdstuk geven we aandacht aan
J. Vanek,
The General Theory-bf Labor-Managed Market Eco-
nomies,
Corneli University Press, Ithaca, 1970, part 1.
Stephen R. Sacks. Changes in Industrial Strucfure in Yugoslavia,
1959-1968,
Journal of Politica! Economy, Vol.
80, nr. 3, part
1,
mei/
juni 1972, blz. 561-574.
Charles S. Rockwell,
Productivity and Growth in Yugos!avuz.
a
paper prepared for the ,,Conference on thiMeasiirement of Aggre-
gate Output and Productivity in Eastern Europe”, YaIe, november
1971.
Branko Horvat,
Business Cycles in Yugoslavia,
vertaald door He-
len M. Kramer, IASP, New York, 1971.
322
Horvat wiens originele bijdrage nog maar weinig bekendheid
heeft gekregen. Bajt bestudeerde de investeringscyclus en con-
stateerde dat deze in Joegoslavië Vrij synchroon verloopt
met die Van een aantal communistische en kapitalistische
landen
5).
Horvat concentreert zich op een korte cyctus van 12 tot 16
kwartalen, een cyclus die in een zelfbesturend systeem unieke
trekken vertoont. Figuur 3 ontlenen we aan Horvat en we be-
perken ons tot dezelfde periode als die welke door de werk-
groep is onderzocht.
Figuur 3. ,, Cycles” van industriële produktie
(.._.)
en voor-
raden ( …. ) in Joegoslavië van 1954 tol 1966 a).
golven
t
11
111
Iv
170
160
‘5°
:1
140
::
-w
90
54 51v’ 56 57 56 39 60 61 62 631, 64,163
601
a)
Ontleend aan Branko Horvat,
Business Cycles in Yugoslavia,
IASP, New York, 1971, blz. lOO, 101.
De figuur toont duidelijk aan hoe belangrijk voor Joegosla-
vië de ,,golf’ is om een 12,3% trendlijn, die de gemiddelde
groei aangeeft in deze periode.
Horvat kent een aparte plaats toe aan voorraadvorming. In
de kapitalistische landen, en ook in de planmatige Oosteuro-
pese economie ,,dient” een depressie om te hoog opgelopen
voorraden weer tot een normaal peil terug te brengen. In Joe-goslavië vindt een tegengestelde beweging plaats. Tijdens de
hausse nemen de voorraden af, en wel sneller naarmate de
temperatuur hoger oploopt; tijdens de depressie echter zal een
zeifbesturende onderneming liever blijven doorwerken en
voorraden vormen, dan te reageren op een teruglopende
vraag met ontslag van werknemers. Zolang het bankwezen
bereid is deze voorraden te financieren met kortlopend kre-
diet ontstaat geen crisissituatie, al blijkt tijdens elke depressie
dat de onderlinge schulden van de ondernemingen en daar-
mee de illiquiditeit in de economie snel toenemen. Zodra het beneden-keerpunt is bereikt, worden de extra-voorraden van
de hand gedaan, keert het bankkrediet tot een normaal peil te-rug en verruimt de liquiditeit. Het gevolg van dit proces is dat
heftige schommelingen plaats vinden in het niveau van de ef-
fectieve vraag. Terwijl in de westerse economie de stabiliteit
van de effectieve vraag ervoor zorg draagt dat fluctuaties in
produktie en werkgelegenheid getemperd worden, is deze rol
in een op zelfbestuur gebaseerde economie toebedacht aan de
voorraadvorming. Horvat toont zelfs aan dat de langzame
groei tijdens een depressie geheel opgaat in voorraadvorming!
Een tweede interessant gebied is dat van de prijsvorming.
Gewend aan inflatie in de opgaande conjunctuur en matiging
tijdens de depressie, zien we in Joegoslavië het tegendeel. Tij-
dens de hausse loopt de groeivoet zo hoog op dat er geen gele-
genheid is voor infiatoire krachten om het vuur op te rakelen.
In de depressie ziet de onderneming de verkopen dalen en zal
zij overgaan tot prijsverhogingen om het inkomen per werk-
nemer te handhaven. De eerder genoemde monopolistische tendensen werken dit proces zeker niet tegen. Horvat argu-
menteert met kracht dat inflatie geen monetair verschijnsel is,
maar geheel ,,cost-push” bepaald.
Voor een verklaring van de keerpunten in de cyclus kent
Horvat een hoofdrol toe aan de internationale economische
verhoudingen. Tijdens de hausse doen zich knelpunten voor
welke na verloop van tijd niet meer door de voorraden kun-
nen worden opgevangen. De invoer loopt op en wanneer een
kritisch punt in de invoer/uitvoerverhouding wordt over
–
schreden, grijpt de Nationale Bank in met het gevolg dat de
groei wordt afgeremd,
gevolgd,
niet voorafgegaan, door een
daling van de investeringen. Daarmee zet de neerwaartse be-
weging in en dan volgt het verhaal van toenemende voorra-
den, inflatie, illiquiditeit en geleidelijk herstel van de beta-
lingsbalans. Het eind van de depressie komt door exportbe-
vorderende maatregelen en daarmee is weer een begin ge-
maakt met de spectaculaire opwaartse beweging die ervoor
zorgt dat de gemiddelde groeivoet in Joegoslavië zo hoog
uitkomt.
Een pikant detail wordt gevormd door de administratieve
hervormingen die worden ingevoerd op momenten dat het
slecht gaat en bovendien verkeerd gericht zijn: een stokpaard
van Horvat, die als het enigszins kan de bureaucratie te lijf
gaat. Hij is zover gegaan het aantal pagina’s te meten van de
officiële
Gazelle,
aannemend dat een dikkere krant een groter
aantal bureaucratische inmengingen betekent en heeft gecon-
stateerd dat dit aantal pagina’s een negatieve correlatie ople-
vert met het macro-economisch verloop van de conjunctuur.
Het kan haast niet anders of er zullen in de komende jaren
meer studies aan dit onderwerp worden gewijd. Er is grote be-
hoefte aan een planmatig model voor de Joegoslavische eco-
nomie en dan zullen gedragsrelaties – Horvat heeft bijv. geen
aandacht aan de consumptiefunctie gegeven — en ,,cost-
push’
1
versus de ,,Friedmaniaanse” visie nader moeten wor-
den bezien. De overheidsmaatregelen beïnvloeden het prijs-
peil en het moet mi. nog blijken dat deze ,,Horvat”-ver-
schijnselen zich ook zullen voordoen bij afwezigheid van con-
trolerende maatregelen.
Een vertroebelende factor is ook de landbouw die sterk bij-
draagt tot de instabiliteit.
4. Investeringsgedrag in Joegoslavië
In ontwikkelingslanden is het surplus beschikbaar voor
investeringen een van de centrale krachten die het economi-
sche gebeuren bepalen. Ineen ontwikkelingsland dat voor een
zelfbesturend- systeem kiest, wordt deze rol nog belangrijker
en wel om de volgende redenen.
In een zelfbesturend systeem zijn de aanbodelasticitei-
ten, zowel in de onderneming als in de hele economie, laag.
Vanek spreekt van een ,,quasi labor market”, waarin op korte
termijn de werkgelegenheid en de totale produktie vaste waar
–
den aannemen. In een dergelijke situatie is een bespelen van
het niveau van de effectieve vraag van geringe waarde. De
controle van investeringen vormt het beste economisch poli-
tieke instrument, terwijl monetaire politiek gereserveerd moet
worden voor beheersing van prijsfluctuaties 6).
Eén van de kenmerken van een zelfbesturend systeem is
sociaal eigendom van de produktiemiddelen met vruchtge-
bruik door de onderneming. We komen hier later in dit
hoofdstuk op terug.
In hoeverre zal een onderneming, op zelfbestuur gebaseerd,
de korte-termijnbelangen doen prevaleren boven lange-ter-
mijnaspecten? Als de doelstelling van de onderneming is ,,het
verwerven van een maximaal inkomen per werknemer” dan
moet dit uitkomen in een geringere investeringsbereidheid.
De realiteit dekt deze voorspelling niet.
Investeringen in vaste installaties als percentage van het
bruto nationale produkt bedragen ongeveer 25% in de peri-
ode 1956-1966. Wanneer we hieraan — wat m.i. dient te ge-
beuren — de investeringen in voorraden en gebouwen toevoe-
A. Bajt, lnvestment Cycles in European Socialist Economies: A
Review Article,
Journal
of
Economic Lilerasure,
Volume IX, nr. 1,
maart 1971, blz 53-63.
J. Vanek, op. cit., part II, en
The Macro-economic Theory and
Policy
of
an Open Worker-Managed Economy,
Working Paper no.
28, Dept. of Economics, Cornell University, april 1972.
ESB 11-4-1973
323
gen dan wordt voor Joegoslavië een percentage bereik(dat in
enkele jaren boven de 35% uitkwam. Bij een efficiënte aan-
wending van deze niet-geconsumeerde produktiefactoren
lijkt een groeivoet van minstens .10% haalbaar. Het is merk-
waardig dat een inefficiënt investeringsmechanisme – zelffi-
nanciering, zeer lage kapitaalrente – toch voor indrukwek-
kende groei heeft gezorgd. In dit opzicht ben ik het meer dan
eens met de werkgroep die opmerkt dat er geen reden is om
aan te nemen dat het zeifbestuur de investeringsdrang in de
weg heeft gestaan.
Er blijven onduidelijkheden. De werkgroep voert een alter-
natief bewijs aan voor het positieve investeringsgedrag en dit geeft mij de gelegenheid hier verder op in te gaan. Dit bewijs
luidt als volgt: vergelijk de inkomensvorming in drie landen,
Joegoslavië, West-Duitsland en Nederland, en ga na in hoe-
verre de Joegoslavische loonstructuur een afwijkend beeld
vertoont. De verwachting is dat in Joegoslavië de lonen hoger
zullen zijn in industrieën met grotere winst, vergeleken met
dergelijke industrieën in beide genoemde landen. De grote
hoeveelheid gegevens die de werkgroep presenteert vatten we
samen in figuur 5, terwijl figuur 4 de geuite verwachting aan-
duidt.
Figuur 4. Het verwachte gedrag van loonvorniing in Joego-
slavië, West-Duitsland en Nederland.
toonirlOex
Joegostaviè
We st – Duits t end
Nedertand
eti.chTijviflg
• winst
Figuur 5. Loonvorming in Joegoslavië, West-Duitsland en
Nederland a).
.1 U tS IdflC
Lav,ë
end
&schrijving + winsk
a) Ontleend aan de studie van de werkgroep.
Dit resultaat is zeer verrassend. De loonverschillen tussen
de industrieën liggen in Joegoslavië zeker niet verder uiteen dan het geval is in West-Duitsland en Nederland. Toch kun-
nen m.i. op grond van deze gegevens weinig conclusies wor
–
den getrokken. In de eerste plaats is er het grote verschil in
economische ontwikkeling, maar nog belangrijker is, dat het
investeringsgedrag sterk wordt beïnvloed door belasting-
maatregelen! In Joegoslavië is deze invloed niet te verwaarlo-
zen, wat duidelijk blijkt uit de volgende gegevens.
In de onderneming vinden in Joegoslavië boekhoudkundig de volgende handelingen plaats. Nadat van de bruto verkoop-
opbrengsten de kosten van materiaal, afschrijvingen,. interest
en verplichtingen tegenover derden zijn afgetrokken, staat de
bruto winst (winst
plus
lonen en salarissen) ter beschikking
van de collectieve werkgemeenschap in de onderneming. De-
ze beslist over de verdeling van dit bedrag naar loonfonds en
,,andere” fondsen, waaronder het investeringsfonds het be-
langrijkste is. Op dit punt nu zijn belastingtarieven van kracht
die bevorderen dat voldoende fondsen naar de investeringen
vloeien. Van 1961 tot 1965 gold een belasting op het loon-
fonds van 15% met sterke progressie zodra bepaalde normen
van inkomen per werknemer werden overschreden, terwijl
over de ,,andere” fondsen een percentage van 24% werd gehe-
ven. Na 1965 werd het loonfondsbasispercentage verhoogd
tot 24% en dat van de andere fondsen teruggebracht op 8%!
Beroep op ‘s lands belang (lange termijn eigenbelang) waren
niet voldoende om de investeringen te garanderen, en daarom
werd besloten de belastingtarieven zo af te stellen dat het ge-
wenste resultaat toch werd bereikt 7).
We noemden reeds dat het investeringsgedrag niet slechts
van belang is voor de ontwikkelingsstrategie, maar de kern
raakt van een zelfbesturend systeem. De produktiemiddelen
zijn ,,socially owned” – geen staatseigendom – en worden
tegen een economisch verantwoorde vergoeding aan de be-
drijven in bruikleen gegeven. Wanneer deze vergoeding te
laag is, ontstaat een surplus dat groter is naarmate een onder-
neming meer kapitaalintensieve technieken toepast. Uitke-
ring van een dergelijk surplus is strijdig met het basisbeginsel:
beloning naar geleverd werk als het enige criterium voor de
verdeling van de brutowinst in de onderneming. Een recent
onderzoek door Vanek en Jovicié wijst aan dat loonverschil-
len tussen industrietakken significant samenhangen met de betreffende kapitaalsintensiteiten 8). Ondanks alle aanspo-
ringen, de macht van technici en managers, de stimulansen
van het belastingsysteem, worden er toch te hoge uitkeringen
gedaan in bepaalde bedrijfstakken.
Vanek ziet in het gebrekkig functioneren van de kapitaal-
markt de hoofdschuldige van de huidige tekortkomingen van
de Joegoslavische economie: werkloosheid, grote emigratie
van werknemers naar West-Europa, lagere groei dan theore-
tisch mogelijk is, ongelijkheden in de loonstructuuren een ge-
brekkig functioneren van de arbeidsmarkt 9). In meer traditi-
onele ontwikkelingsterminologie: het prjsmechanisme is ver-
stoord en omdat in Joegoslavië de lonen als actieparameter
ontbreken, moet alle nadruk vallen op de prijs van kapitaal.
Econometrisch onderzoek en nieuwe experimenten in het
Joegoslavische laboratorium zullen moeten uitwijzen in hoe-
verre hij hier gelijk heeft.
5. Inkomensverdeling
Het laatste deel van het empirische onderzoek van de werk-
groep wordt in beslag genomen door ,,labor economics”:
loonverschillen, arbeidsmarkt, het scheppen van werkgele-
genheid enz.
Een samenvatting wordt gegeven van een studie door Rock-
well, die voor een beperkt aantal bedrijfstakken de margi-
nale produktiviteit van arbeid heeft berekend. De numerieke
waarden lopen uiteen tot een maximale verhouding van één•
op drie en de werkgroep concludeert dat een herallocatie vol-
gens Pareto-criteria maar geringe wijzigingen in het nationale
produkt zou opleveren, m.a.w. de allocatie van factoren is re-
delijk efficiënt. We willen hier doorgeven de resultaten van
een unieke studie door Plummer, die monnikenarbeid ver-
richtte door de gegevens van 2.300 ondernemingen in de jaren
S.
Pejovich,
Planning and
the Market
in Yugoslavia.
Michigan
Conference, november
1970.
J.
Vanek and
M. Jovici, The Capital Market and Income Distri-
bution in Yugoslavia: A
Theoresical
and Empirical Analysis,
Wor-
king Paper no. 32, Dept. of Economics, Corneli University, najaar
1972.
J.
Vanek op.
Cii
en
The Yugoslav Economy viewed through the
Theory of Labor Management,
manuscript,
1972.
324
1959 tot 1962 te bewerken 10). Hij gebruikt een zelfde produk-
tiefunctie als Rockwell, maar voegt een ,,educational-capital”-
variabele in. Vervolgens combineert hij alle ondernemingen tot 44 groepen die hij afzonderlijk beziet in het ontwikkelde
Noorden en het achtergebleven Zuiden van Joegoslavië.
Vanzelfsprekend lopen zijn schattingen van de marginale
produktiviteit veel verder uiteen. Hij vindt een minimum van
0,051 voor de bedrijfstak die precisie-instrumenten produ-
ceert en een maximumwaarde van 1,156 voor de hydro-elek-
trische sector. Een verhouding van ongeveer één op twintig,
en daarmee hangt samen dat in zijn studie de opbrengsten van
herallocatie voor kapitaal en arbeid meer dan 25% bedragen
van het bruto nationale produkt. Deze winst komt tot stand in
herallocatie tussen de bedrijfstakken, en maar in heel geringe mate door geografische mobiliteit. Een belangrijk bezwaar is
opnieuw de geforceerde waarde van de substitutie-elasticiteit.
Een enkele opmerking naar aanleiding van de verticale in-
komensverdeling. Deze, wanneer gemeten met Lorenz-curves,
komt nagenoeg overeen in Joegoslavië en Nederland, iets wat
voor een ontwikkelingsland opmerkelijk gunstig is. Hier
komt nog bij dat de waarnemingen na aftrek van belastingen
worden genoteerd. Deze gelijkheid in inkomensverdeling
wordt in Nederland bereikt door een sterk progressieve belas-
ting, terwijl de resultaten in Joegoslavië het gevolg zijn van de
eigen beslissingsbevoegdheid van de collectieve werkgemeen-
schappen in de ondernemingen. Inkomstenbelasting is in Joe-
goslavië te verwaarlozen. Men zou kunnen stellen dat een di-
recte democratie met dezelfde resultaten tevoorschijn komt
als een indirecte die via het belastingsysteem haar wensen doet
kennen ten aanzien van de gewenste inkomensverdeling.
6. Slotopmerkingen
Als een stelling formuleert de werkgroep de ,,Wemelsfelder-
paradox”: arbeid is dermate schaars in de westerse landen dat
de ondernemingen al onbewust een zelfbesturend model vol-
gen, terwijl in Joegoslavië het kapitalistische model van
winstmaximalisatïe wordt gevolgd. Deze stelling verdoezelt
de werkelijkheid in niet geringe mate. Is een staking van direc-
teuren, zoals deze in dit voorjaar in Slowenië plaatsvond,
denkbaar in.een kapitalistische samenleving? Is de gang yan
zaken bij de EN KA-verwikkelingen op enige manier te rijmen
met zelfbestuur?
In een kapitalistische onderneming wordt arbeid door ka-
pitaal in dienst genomen, terwijl in de zelfbesturende situatie
het omgekeerde plaatsvindt. Het is waar dat de macht van ar-
beid in de westerse onderneming is toegenomen, en dat arbeid
in Joegoslavië gedwongen wordt de macht van het bankwezen
te erkennen, omdat macro-economisch verkeerde instrumen-
ten van politiek worden gebruikt. Maar het is ook waar dat in
de Joegoslavische onderneming de jaarstukken door de werk-
nemers worden goedgekeurd, terwijl die rol aan de aandeel-houders is toebedeeld in de westerse onderneming.
Als een geleidelijke overgang naar zelfbestuur kan men aan
een volgend scenario denken. In Nederland is al sinds jaren
een dalend kapitaalrendement waargenomen. Het is niet on-
denkbaar dat op een gegeven moment aandeelhouders graag
bereid zullen zijn hun eigendomsrecht te verkopen in ruil voor
obligaties die uitgegeven worden door een centraal investe-
ringsorgaan, dat vaste verplichtingen erkent en tegenover de
onderneming als ,,social owner” gaat optreden. Een dergelijk
instituut gaat dan ook nieuwe obligaties uitgeven en daarmee nieuwe experimenten financieren. We denken hier aan geop-
perde plannen om in het regeringsbudget een post op te ne-
men die bestemd is voor experimenten met andere vormen
van industriële Organisatie.
Ik had graag gezien dat de werkgroep meer aandacht had
gehad voor dieper liggende verschillen tussen de systemen. Nu
wordt de indruk gewekt alsof er weinig nieuws onder de zon
is. Mijniezing van het Joegoslavische gebeuren verschilt aan-
merkelijk, waar nog bij komt dat het zelfbestuur maarten dele
is verwerkelijkt in dat land, een punt dat steeds doorioegosla-
ven wordt beklemtoond.
De vergaande decentralisatie lijkt onhoudbaar in een tijd
waarin steeds meer problemen op supra-nationaal niveau
moeten worden aangepakt. Wij hebbende indruk dat het Joe-
goslavische experiment ons maar in beperkte mate tot voor
–
beeld kan dienen. Indien men in de geïndustrialiseerde landen
besluit democratische besluitvorming ook tot het bedrijfsle-
ven uit te strekken, zullen theoretische analyses en eigen er-
varing en geschiedenis m.i. van meer belang zijn dan het Joe-
goslavische voorbeeld. Veel risico’s kunnen aan het bewande-
len van een eigen weg niet verbonden zijn. Ik kan me weinig
situaties voorstellen waarin een zelfbesturende onderneming
het aflegt tegen een kapitalistisch bedrijf. Een zelfbesturend
systeem prefereer ik op democratische gronden.
Ik hoop dat de discussie zal worden voortgezet die door de
Eindhovense werkgroep op voortreffelijk niveau is gestart.
H. Thomas
10) J. L. Plummer,
Production Function AnalysisofResourceA/lo-
cation in the Yugos/av Industry, Ph. D.
dissertation, Corneli Univer-
sity, 1969.
Naschrift
Met genoegen namen we kennis van de waarderende woor
–
den die de heer Thomas, verbonden aan het onderzoekcen-
trum voor problemen van zelfbestuur van Prof. Vanek aan de
Universiteit van Cornell, aan ons rapport over de economi-
sche aspecten van zelfbestuur in Joegoslavië wijdde. Aange-
zien zijn kanttekeningen vooral aanvullend en corrigerend
zijn, menen wij met een summiere reactie te kunnen volstaan.
Zijn opmerkingen over de economische structuur van
Joegoslavië zijn juist. Zij tasten echter niet ons uitgangspunt
aan, waarin we stelden dat de Joegoslavische industrie – wat
de bedrjfsgrootte betreft – vergelijkbaar is met westerse in-
dustrieën. Gedacht is hierbij aan de hoge investering per ar-
beider en de consequenties daarvan voor organisatie, routing
en planning. Of de gemiddelde omvang daarbij boven-opti-
maal is, lijkt a priori moeilijk uit te maken. Dat was ook niet
het object van de studie. Overigens menen we niet onder stoe-
len of banken te hebben gestoken dat we ons bewust zijn van
de, door vele factoren bepaalde, betrekkelijkheid van dit soort
cross-country-analyses. Het is echter – helaas – de enige
mogelijkheid om empirisch materiaal te verzamelen over de
werking van een systeem van zelfbestuur.
Bij gebruik van cijfers over het sociaal produkt is zoveel
mogelijk uitgegaan van door OECD en ECE vergelijkbaar ge-
maakte gegevens. Maar zelfs omvangrijke correcties verande-
ren niet het beeld dat de industriële produktie per arbeider in
Joegoslavië relatief hoog is. Ook het feit dat de Joegoslavi-
sche industrie – mogelijk – relatief méér monopolies kent
(overigens moeilijk te bewijzen) dan de Westeuropese doet
niet af aan het feit dat de produktietechniek in het algemeen
geavanceerd is.
Het gebruik van de gegevens uit tabel d. houdt géén ont-
kenning in van het (gemiddeld) hoge groeitempo van de Joe-
goslavische economie. Er wordt slechts betoogd dat men
deze groei niet – zoals Horvat suggereert – mag toerekenen
aan de gevolgen van arbeiderszelfbestuur.
Aan het bezwaar door Thomas genoemd tegen de hante-
ring van produktiefuncties ouden we .yele. andere kunnen.
toevoegen. Ook hier geldt.weer dat men – bij gebrek aan be-
ESB 11-4-1973
325
ter – moet trachten te roeien met de riemen die er zijn. Wij
zijn het niet eens met de opmerking van Thomas dat, gezien de
prjsvervalsingen in Joegoslavië, reeds bij voorbaat zou vast-
staan dat de factor produktiviteit laag moet zijn. Deze stelling
kan alleen met empirisch materiaal aannemelijk worden ge-
maakt, hetgeen Thomas nalaat. Waarschijnlijk is hier ook
sprake van een misverstand t.a.v. het begrip factor produkti-
viteit. Dat is immers wat er van de produktiegroei overblijft
nadat de bijdragen van de factoren kapitaal en arbeid zijn af
–
getrokken. Dat restant zou dan toegerekend kunnen worden
aan technische ontwikkelingen, gevolgen van zelfbestuur e.d.
In elk geval komt het ons voor dat men – gezien de relatief
grote produktiestijgingen per eenheid arbeid en per eenheid kapitaal – voorzichtig moet zijn met aprioristische theoreti-
sche overwegingen. De bezwaren van Thomas hebben ons
dan ook niet overtuigd.
Over de conjunctuurproblematiek zijn we met opzet ,,heen-
gegleden” gezien de diffuse relaties met het thema van ,,zelf-
bestuur”. Een onderzoek naar de stabiliteit per bedrijfstak
waarmee wel een meer directe relatie bestaat bleek op teveel
moeilijkheden van theoretische en statistische aard te stuiten.
Overigens wijst Thomas er terecht op dat ook Joegoslavië zijn
conjunctuur kent.
5.
Wanneer Thomas de door ons gescheiden gepresenteer-
de grafieken over het verband tussen afschrijvingen + surplus
en inkomen per arbeider voor Duitsland, Nederland en Joe-
goslavië in één figuur onderbrengt (figuur 4 en 5), is dat een
statistisch niet verantwoorde manipulatie omdat de schalen
onvergelijkbaar zijn. Het is inderdaad juist dat men inioego-
slavië ongerust is over de grote verschillen in loonniveau tus-
sen goedlopende en slechtiopende bedrijven en niet alleen
door belastingmaatregelen, maar ook door zogenaamde
zelfbesturende overeenkomsten 1) corrigerend tracht op te treden. Het lijkt echter moeilijk om a priori uit te maken in
hoeverre de afwezigheid van deze maatregelen tot grotere afwijkingen in de grafieken zou leiden. Wij menen tot niet
verdergaande conclusies te zijn gekomen dan het cijfermate-
riaal toeliet.
6. In verband met enkele tentatieve pogingen om iets aan te
geven over de efficiency in de allocatie van de produktiefac-
toren verwijst Thomas nog naar de studie van Plummer 2),
die tot veel ongunstiger conclusies komt t.a.v. de efficiency in
de allocatie van produktiefactoren in Joegoslavië. Omdat de
uitkomsten van Plummer – zoals deze zelf aangeeft – echter
nogal onbetrouwbaar zijn, hebben wij er bij nader inzien géén
gebruik van gemaakt.
Een vrij groot meningsverschil bestaat er waarschijnlijk
met Thomas ten aanzien van de vraag welke voordelen een
systeem van zelfbestuur heeft – in vergelijking tot de andere
systemen – waarbij Thomas – in navolging van Vanek –
stelt dat er bijna alleen maar voordelen zijn. Hiertegenover
menen wij te moeten stellen:
a; dat de verschillen in gedrag vaak minder groot zijn dan
ogenschijnlijk lijkt (zeker wanneer men de situatie in Joe-
goslavië als uitgangspunt neemt);
b. dat het systeem niet onaanzienlijke moeilijkheden heeft,
met name ook wat de financiering betreft en de afwenteling
van risico’s op de bedrijfsgenoten.
Een algemeen oordeel kan naar onze mening slechts genu-
anceerd zijn. De eerste ondergetekende hoopt met name op de
financieringsproblemen in een van de nummers van de
Eco-
nomist uitvoeriger in te kunnen gaan.
J. Wemelsfelder
H. Tempelmans Plat
Tussen bedrijven gesloten overeenkomsten waarin men o.a. af-spraken maakt over de hoogte van de lonen.
Tijdens het onderzoek was deze studie van Plummer alleen in de
vorm van een micro-film van de gestencilde versie beschikbaar.
H. J. van Hunnik en R. L. C. van der
Bent: Parkeren in de woonomgeving.
Samsom-Bouwcentrum, Alphen aan
den Rijn/Rotterdam, 132 blz., f. 18,50.
Deze uitgave is een bewerking van een
door het Bouwcentrum uitgegeven rap-
port van tien onderzoekers over het
vraagstuk van het parkeren in woon-
wijken. Naast het kostenaspect worden
ook stedebouwkundige implicaties en
vormaspecten behandeld.
Intermediair: Perspektief. lntermediair
Amsterdam, 206 blz., gratis voor gedi-
plomeerden van middelbaar en VWO
onderwijs, die geen volledig dagonder-
wijs meer zullen gaan volgen.
Dit boek , bestemd voor (a.s.)gediplo-
meerden van MAVO, HAVO, Athe-
neum, Gymnasium, Middelbare Detail-
handelschool, MEAO en MTS uit de
provincies Noord-Holland, Zuid-Hol-
land en Utrecht, biedt informatie van en
voor bedrijven en instellingen.
Statistisch Zakboek voor het Noorden
des Lands 1972,
samengesteld door de
drie noordelijke Economisch-Technolo-gische Instituten. A.J. Osinga BV, Bols-
ward, 143 blz. f. 4,50.
Behalve de naar analogie van het CBS-
zakboek opgenomen gegevens over o.a.
oppervlakte, gezondheidszorg, volks-
huisvesting, onderwijs, cultuur, werkge-
legenheid en verkeer in de drie noorde-
lijke provincies is ook een indeling op-
genomen van gegevens per economisch-
geografisch gebied.
Prof. Dr. A.
F. G.
Hanken en Drs. H. A.
Reuver: Inleiding tot de systeemleer.
Leiden, 1973, H. E. Stenfert Kroese BV,
148 blz., .f. 24.
De algemene systeemleer als nieuwe
wetenschap onderzoekt de toepasbaar
–
heid van de wiskundige modellen, die
in de vakwetenschappen worden ge-
bruikt bij de analyse van reële systemen
als gestructureerde gehelen in de werke-
lijkheid. Het boek beoogt de grondbegin-
selen en hoofdlijnen in kort bestek
samen te vatten.
326
Een geémancipeerde
0
inkomens-
vorming en -verdeling
DRS. M. BRUYNHUNDT*
Vorig jaar bracht de Nederlandse Gezinsraad 1) een rap-
port uit, waarin de economische waarde van het voeren van
een gezinshuishouding werd gesteld op f. 8.000 â f. 22.950 per
jaar, afhankelijk van kindertal en opleidingsgraad van de
huisvrouw. In het rapport wordt uitdrukkelijk vermeld, dat
het uitbrengen van dit rapport niet een pleidooi voor het in-
voeren van een ,,huisvrouwenloon” beoogt te zijn. Waarom
de Nederlandse Gezinsraad geen huisvrouwenloon wil, wordt niet beargumenteerd. Mij dunkt dat er wel degelijk argumen-
ten zijn voor de daadwerkelijke invoering en dat het ook prak-
tisch mogelijk is een huisvrouwenloon in te voeren. Een aan-
tal problemen worden in het rapport van de Gezinsraad wel
genoemd, maar naar mijn smaak niet tot een oplossing ge-
bracht door alleen het huisvrouwenloon te berekenen en niet
uit te keren. De Nederlandse Gezinsraad ,,kuriert am Sym-
ptom”.
Wordt de waarde van de huishoudelijke arbeid algemeen er-
kend?
In
discussies rond de fiscale positie van de gehuwde bui-
tenshuis werkende vrouw wordt de huishoudelijke arbeid als
draagkrachtvermeerderende factor van het huwelijk ge-
noemd en becijferd op f. 1.000 â f. 2.000 perjaar 2). Bij uitspra-
ken over het wel of niet toekennen van een werkloosheidsuit-
kering noemt de Centrale Raad van Beroep huishoudelijke
arbeid uitdrukkelijk produktief 3). Wie onvrijwillig wordt
ontslagen en vervolgens huishoudelijke arbeid gaat verrichten
in eigen gezin is volgens de Centrale Raad niet onvrijwillig
werkloos en krijgt derhalve geen werkloosheidsuitkering.
Bij het tot stand komen en het uitvoeren van allerlei andere sociale wetten daarentegen wordt de arbeid van de huisvrouw
niet
als produktief ervaren. Is de huisvrouw ziek of invalide,
dan ontvangt zij geen uitkering krachtens ziektewet of wao,
waardoor de financiële mogelijkheid om haar te vervangen
wordt geschapen. De weduwnaar ontvangt geen weduw-
naarsuitkering krachtens de aww die hem in staat stelt hulp
aan te trekken om zijn overleden vrouw in het huishouden te
vervangen. Ook krijgt de onvrijwillig werkloos geworden ge-
huwde vrouw slechts een half jaar werkloosheidsuitkering,
terwijl mannen en ongehuwde vrouwen 2
1
/
2
jaar lang een uit-
kering kunnen krijgen. Nog onlangs adviseerde de SER de
minister van Sociale Zaken negatief over het onderbrengen
van de huisvrouw in de volksverzekering arbeidsongeschikt-
heid, waarbij als één der argumenten werd aangevoerd dat bij
arbeidsongeschiktheid van de huisvrouw geen sprake is van
inkomensdérving.
Er wordt dus met twee maten gemeten: komt het de fiscus
of sociale wetgever voordelig uit, dan noemt men huishoude-
lijke arbeid produktief, komt het onvoordelig uit dan is die
huishoudelijke arbeid niet produktief.
Argumenten voor het invoeren van een huisvrouwenloon
Huisvrouwenloon zou bijdragen tot een rechtvaardiger
inkomensverdeling. Hoewel de meningen over wat ,,recht-
vaardig” is in dit verband zeer uiteenlopen, is iedereen het er
wel over eens dat er een relatie moet zijn tussen inkomen en in-
spanning. Huisvrouwen verrichten wel inspanning, maar ont-
vangen hiervoor geen directe geldelijke beloning. Dit is zeer
onrechtvaardig tegenover de huisvrouw.
Er is nog een ander argument: huisvrouwenloon zal leiden
tot inkomensnivellering, hetgeen over het algemeen als recht-
vaardig wordt ervaren. Ik kom hierop terug bij ,,De uitvoe-
ring” (zie hierna).
Het nationaal inkomen zou exacter worden bepaald.
Reeds eerder heb ik in deze kolommen een pleidooi gevoerd
om bij de berekening van het nationale inkomen rekening te
houden met de diensten van de huisvrouw 4). Ik becijferde toen dat haar bijdrage aan het nationale inkomen 30 â 40%
bedraagt. De internationale welvaartsvergelijking zou daar-
door aan waarde winnen (indien tenminste alle landen dezelf-
de methode zouden toepassen). Gebruikelijk is immers bij in-
ternationale welvaartsvergelijking naar het bruto nationaal
produkt per hoofd van de bevolking te kijken
5).
Nederland
steekt dan meestal niet zogunstigaf. Eén vande redenen hier-
* Lerares economie.
Nederlandse Gezinsraad,
De economische waarde van het voeren
van een gezinshuishouding.
Den Haag, 1972.
Rapport Commissie Hofstra 1969. Wetenschappelijk en Scho-
lingsinstituut van het NVV,
Vrouw en fiscus,
1969.
uitspraken van de CRvB, 1953185, 1956/ 14/47/72/204.
De huisvrouw als producente, ESB, 13 mei 1970.
De welvaart in zeven landen, ESB, 7juli1971.
ESB 11-4-1973
327
voor is, dat in Nederland betrekkelijk weinig gehuwde vrou-wen buitenshuis werken. Indien veel gehuwde vrouwen bui-
tenshuis werken wordt het BNP groter:
le. door bijtelling van de waarde van de diensten die de ge-
huwde vrouw buitenshuis verricht;
2e. door bijtelling van de diensten die door crèches, betaalde
huishoudelijke hulp e.d. worden verleend.
\’oor zover deze laatste diensten in Nederland door de huis-
vrouw worden verricht, worden ze
niet
met het BNP meege-teld, waardoor in feite de achterstand in BNP veel geringer is
dan uit de cijfers blijkt. Zelfs als men rekening houdt met het
verschil in BNP dat door de onder sub twee vermelde bijtel-
ling wordt veroorzaakt, is het voor mij de vraag of de grotere
welvaart, die andere landen zoals bijv. Zweden hebben, geen
schijnwelvaart is. Door het buitenshuis werken van de ge-
huwde vrouw kan namelijk een gat in opvoeding en verzor-
ging ontstaan die het welzijn niet bevordert, ook al blijkt dit
niet uit het BNP. Zie hierover een nadere uiteenzetting onder
punt 4: Een beter maatschappelijk kostenbesef.
Bevordering van de emancipatie van de huisvrouw.
Het
is geen toeval dat in het paspoort van de huisvrouw staat:
,,geen beroep”. Uitkering van een huisvrouwenloon zou ertoe
kunnen bijdragen de gelijkwaardigheid tussen de ,,verdie-
nende” man en de ,,uitgevende” huisvrouw te verminderen. Dit argument ligt in het psychologische vlak. In het praktisch-financiële vlak ligt het argument, dat uitke-
ring van een huisvrouwenloon de financiële basis kan leggen
voor de huisvrouw om zich thuis te laten vervangen en haar
arbeidskracht elders aan te wenden.
Een beter maatschappelijk kostenbesef zou
ontstaan
door uitkering van een huisvrouwenloon en daardoor mis-
schien een andere, juistere, allocatie van arbeidskracht. De
laatste tien jaar worden onder invloed van de krappe arbeids-
markt pogingen gedaan meer gehuwde vrouwen buitenshuis
te laten werken. De fiscale positie van de gehuwde buitenshuis
werkende vrouw werd enigszins verbeterd om een ,,eventueel
bestaande fiscale rem” weg te nemen 6). Het is geen toeval dat
de Commissie Opvoering Productiviteit van de SER een on-
derzoek liet instellen naar de ervaringen van en met gehuwde
vrouwen in het bedrijfsleven 7). Arbeid van de gehuwde
vrouw buitenshuis leidt immers tot grotere pioduktie, tot gro-
tere welvaart. Wie dit zo stelt, realiseert zich onvoldoende, dat thuis een gat valt in de verzorging en opvoeding van de kinde-
ren. De kinderen worden sleutelkinderen, zoeken hun gezel-
ligheid en verzorging elders, de kans op jeugdcriminaliteit wordt groter. Het huishoudelijke werk moet in de vrije tijd
worden verricht, hetgeen een extra lichamelijke en geestelijke
inspanning betekent voor de huisvrouw en haar gezin. Onvol-
doende besef van de economische waarde van de huisvrouw
en daarmee gepaard gaand tekortschieten van maatschappe-
lijk kostenbesef, kan leiden tot een allocatie van arbeids-
kracht, die niet optimaal is voor het welzijn. Uitkering van een
huisvrouwenloon kan dit maatschappelijk kostenbesef ver-
groten.
Verbetering van sociale voorzieningen en pensioenen.
Thans is er geen financiële basis om de huisvrouw te verzeke-
ren tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Dit bete-
kent dat de lasten van vervanging van de arbeidsongeschikte
huisvrouw gedragen worden door enkelingen, want vrijwil-
lige verzekering tegen dit risico is praktisch onmogelijk. In-
dien een huisvrouwenloon zou worden uitgekeerd zou er een
financiële basis voor premieheffing zijn.
Thans is er een discriminatie in de pensioenregeling, nI. wél
korting op het pensioen van de overlevende echtgenote, geen
korting op het pensioen van de overlevende echtgenoot. Het
lijkt redelijk om op basis van het huisvrouwenloon de huis-
vrouw een zelfstandig pensioen te geven.
Vermindering van subsidies en sociale uitkeringen.
Subsidiëring van kinderdagverblijven, crèches en kinder-speelzalen kan achterwege blijven. Het huisvrouwenloon
geeft immers de financiële grondslag voor vervanging van de
huisvrouw. Gescheiden vrouwen zouden minder een beroep
behoeven te doen op de Bijstandswet, omdat zij, als zij een ge-
zin verzorgen, een zelfstandig inkomen zouden hebben in het
huisvrouwenloon.
De Bijstandswet heeft grote verbeteringen gebracht voor de
bejaarden: zij zijn niet langer aangewezen op hulp en steun
van hun kinderen of van de charitas. Indien de eigen oude-
dagsvoorziening te wensen overlaat, biedt de Bijstandswet
uitkomst. Soms leidt dit ertoe, dat al te gemakkelijk wordt be-
sloten tot opname in een duur bejaardentehuis. Er zijn beslist
gevallen waarin opname van de bejaarde in het gezin van één
der kinderen tot de mogelijkheden en wenselijkheden be-
hoort. Zou het geen aanbeveling verdienen de huisvrouw in
deze gevallen voor haar zorgen te belonen? Het beroep op de
Bijstandswet zou hierdoor verminderen.
De uitvoering
1.
De hoogte van hei huisvrouwenloon.
De omvang en de
soort werk van de huisvrouw wisselt sterk met leeftijd, gezins-
omvang en -samenstelling. Zolang geen bruikbare functie-
analyse van het werk van de huisvrouw beschikbaar is 8), is
het moeilijk een juiste maatstaf voor de kwalitatieve en kwan-
titatieve verschillen te hanteren. Het meest voor de hand lig-
gend lijkt mij het als maatstaf te nemen, het aantal personen
dat de huisvrouw verzorgt. Het lijkt mij onjuist om, zoals de
Gezinsraad berekent, het opleidingsniveau van de huisvrouw
tot uitdrukking te laten komen in het huisvrouwenloon.
Slechts wanneer onderzoek zou uitwijzen dat de academisch
gevormde vrouw lekkerder en verantwoorder kookt en beter
haar kinderen opvoedt dan een huisvrouw met alleen basison-
derwijs, lijkt het verschil in beloning mij op zijn plaats. Voors-
hands aan te nemen dat een zodanige correlatie aanwezig is,
lijkt mij voorbarig, onrechtvaardig en weinig sociaal.
De loonschaal zou bijv. als volgt opgebouwd kunnen zijn:
1 verzorgingseen held
f.
2.500 per jaar
2 verzorgingseenheden
f.
5.000 per jaar
3 verzorgingseenheden
f.
7.500 per jaar
4 verzorgingseenhedenf. 10.000 per jaar
5 verzorgingseenheden
f.
11.000 per jaar
6 verzorgingseenheden
f.
12.000 per jaar
voor iedere volgende verzorgingseenheidf. 500 er bij.
2.
Wie komt in aanmerking voör huisvrouwenloon?
Ieder
die zichzelf en/of anderen verzorgt. De huisvrouw met een
volledig gezin met twee kinderen en een inwonende bejaarde
vader zou recht hebben op f. 11.000, de zelfstandige wonende
ongehuwde op f. 2.500, de moeder van de onzeifstandig wo-
nende ongehuwde op maximaal f. 2.500, minimaal f. 500 voor
dit kind.
Wil men van het huisvrouwenloon geen fokpremie maken,
dan zou men bijv. vanaf het derde kind geen beloning meer
kunnen toekennen.
3.
De werkgever.
Het meest voor de hand liggend is de echt-
genoot tot werkgever te bombarderen. Gelukkig verbiedt het
BW dit. Het lijkt mij ongewenst, dat de man een machtsposi-
tie (of heeft tegenwoordig de werknemer de machtspositie?)
als werkgever krijgt.
Een tweede mogelijkheid is dat de huisvrouw in dienst treedt,
bij een stichting of vereniging, zoals ook vele maatschappelijk
werkers, gezinsverzorgsters en onderwijzend personeel in
dienst zijn van een stichting of vereniging. Een derde moge-
lijkheid, die mijn voorkeur heeft, is dat de gemeentelijke of
rijksoverheid als werkgever optreedt.
4.
De financiering.
Hier ligt de hamvraag: waar haal je het.
geld vandaan om zo’n twee miljoen huisvrouwen loon te ge-
ven? Het antwoord is duidelijk: dat geld is er nü niet, net zo
MvT
wo. wijziging van de structuur van het tarief van de IB.
Commissie Opvoering produktiviteit van de SER.
Hei
bedrijf en
de werkende gehuwde vrouw.
Zie: blz. II rapport Gezinsraad.
328
min als 50 jaar geleden middelen beschikbaar waren voor alle
sociale voorzieningen di wij nu gewoon vinden en net zo min
als 50 jaar geleden 279v van de rijksuitgaven voor onderwijs
beschikbaar was. Keulen en Aken zijn niet op één dag ge-
bouwd en invoering van een redelijke beloning voor de huis-
vrouw zal ook geleidelijk moeten plaatsvinden.
Eerder heb ik becijferd dat de bijdrage van de huisvrouw
aan het nationale inkomen tussen de 30 en 40% ligt. Stel dat
ieder jaar een gedeelte van de groei van het nationale inkomen
ter waarde van 1% van het nationale inkomen voor dit doel ter
beschikking zou komen, dan zou invoering van een huisvrou-
wenloon in ongeveer 30 jaar kunnen worden gerealiseerd. Dit
lijkt mij een redelijke termijn als we deze vergelijken met de
tijd die gemoeid is geweest met de ontwikkeling van de sociale
voorzieningen of de tijd die de onderwijsuitgaven nodig heb-
ben gehad om op het huidige peil te komen.
Na voltooiing van de invoering van het huisvrouwenloon
over 30 jaar zal de relatieve inkomenspositie van gezinnen met
meer kinderen, inwonende bejaarden en gezinnen met lage
inkomens verbeterd zijn vergeleken met de inkomenspositie
van de ongehuwden (vooral de thuiswonenden) en de echtpa-
ren zonder kinderen. Voor zover de groei van het nationale in-
komen in de vorm van huisvrouwenloon wordt gegeven, is dit
een uitdeling in centen en niet in procenten, dus inkomensni-
vellerend.
Eerste aanzet voor de financiering
Een eerste aanzet om het huisvrouwenloon te financieren
zou kunnen zijn een verhoging van de indirecte belastingen,
welke verhoging in de kringloop terugkomt in de vorm van
huisvrouwenloon. De heer Varkevisser heeft in zijn artikel
,,Het gewaarborgde inkomen” in
ESB
van 10 mei 1972 laten
zien dat een zekere inkomensnivellering mogelijk is door ie-
dere volwassene een inkomen toe te kennen van f. 1.000 en ie-
der kind een inkomen van f. 500 per jaar. Op soortgelijke
wijze heb ik becijferd dat een zekere inkomensnivellering
plaatsvindt bij uitkering van een huisvrouwenloon. Als we ge-
makshalve aannemen, dat alle inkomensgroepen het gehele
netto-inkomen op een zodanige wijze besteden, dat daarover
indirecte belasting wordt geheven, dan zou het effect van een
huisvrouwenloon van f. 1.250 per jaar voor een gezin met
twee kinderen zijn zoals in tabel 1 is aangegeven.
Tabel 1.
Reëel besteedbaar inkomen vôér invoering van een huisvrouwenloon
bruto-inkomen man
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
direkte belasting ……..574
3.174,32 6.676,48
11.282,36
16.641,96
9.426
16.825,68
23.323,52 28.717,64 33.358.04
netto.inkomen
……….
indirekte belasting 14% ..
1.319,64
2.355,60
3.265.29
4.020,47
4.670,13
reëel besteedbaar inkomen
8.106,36
14.470,08
20.058,23
24.697,17
28.687,91
Reëel besteedbaar inkomen na invoering van een huisvrouwenloon van f. 1.250
t
bruto-inkomen man
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
direkte belasting man
574
3.174,32 6.676,48
11.282.36
16.641,96
netto-inkomen man
9.426
16.825,68
23.323,52 28.717,64 33.358,04
netto-inkomen vrouw
.
1.250
1.250
1.250 1.250
1.250
som netto-inkomens
….
10.676
18.075,68
24.573,52 29.967,64 34.608,04
indirekte belasting 18%
1.921,68
3.253,62
4.423,23
5.394,18
6.229.45
reëel besteedbaar inkomen
8.754,32
14.822,06
20.150,29
24.573,46
28.378,59
Verandering reëel besteedbaar inkomen door invoering huisvrouwenloon van f. 1.250 III
647,961 +
351
,
98
1
92,061 –
123,71
…
309,32
\’oorlopig zou een huisvrouwenloon, om de herverdeling
geleidelijk aan in te voeren, beperkt kunnen blijven tot huis-
vrouwen met één of meer kinderen beneden 16jaar. Deeerste
financiële klap van de invoering van een huisvrouwenloon
zou dan gedragen worden door de ongehuwden en de echtpa-
ren zonder kinderen. Dat de ongehuwden die thuis wonen
hieraan meebetalen lijkt mij rechtvaardig: het is een soort toe-
passing van het profijtbeginsel binnen het gezin.
Dat de zelfstandig wonende ongehuwde hieraan meebetalen
lijkt mij niet rechtvaardig. Voor hen zou de aftrek voor de
IB
verruimd kunnen worden, bijv. door de aftrek voor zelfstan-
dig wonende ongehuwden toe te passen voor alle daadwerke-
lijk zelfstandig wonenden en deze niet langer te koppelen aan
een leeftijd van
35
jaar. Dit is financieel een haalbare kaart,
want de verhoging van de indirecte belasting levert meer op
dan de f. 1.250 uitkering aan de huisvrouw kost.
Verhoging van de indirecte belasting met het voorgestelde
percentage zou in 1970 ongeveer hebben opgeleverd f. 3.600
mln., terwijl de uitkering aan ca. 2 mln, huisvrouwen f. 2.500
zou vergen.
Echtparen zonder kinderen zijn de dupe van deze maatregel,
maar dat lijkt mij rechtvaardig, gezien de hoge aftrek die de
man geniet voor zijn vrouw (,,de boterbriefpremie”) 9).
5. Ongehuwden thuiswonend/zeifstandig wonend.
Wan-
neer invoering van het huisvrouwenloon over ca. 30 jaar vol-
tooid zou zijn, zou de zichzelf verzorgende ongehuwde een
bruto beloning van f. 2.500 ontvangen. Onder het huidige re-
gime van de IB zou de netto-beloning voor de laagste in-
komens zijn:
f.2.500 -(25% van f. 2.500) = f. 1.875 en voor de hoogste in-
komens
f. 2.500 -(71% van f. 2.500) x f. 725.
Er zou dus een forse inkomensnivellering tot stand komen
tussen vrjgezellen met lage en hoge inkomens. De invoering
zou geleidelijk aan plaats moeten vinden om te plotselinge
verschuivingen in de inkomensverdeling tegen te gaan.
6.
Gescheiden ouders.
Het huisvrouwenloon zou voor een
deel de huidige moeilijkheden bij vaststelling en betaling van
alimentatie bij gescheiden ouders opvangen. De echtge-
no(o)t(e) die de kinderen verzorgt of laat verzorgen, krijgt
hiervoor een huisvrouwenloon. Een gescheiden vrouw of man
die drie kinderen verzorgt, zou bijv. een huisvrouwenloon
ontvangen van f. 10.000. Daarnaast blijft de alimentatieplicht
voor de kinderen bestaan.
7.
Het belastingregime.
Het belastingstelsel dat naar mijn
smaak in een geëmancipeerde maatschappij zou horen, ziet er
in grote lijnen als volgt uit.
Iedere volwassene, gehuwd of ongehuwd, ontvangt een
gelijke aftrek voor de IB voor de eerste levensbehoeften.
Alle volwassenen, dus ook de gehuwde vrouw, betalen
zelfstandig IB en vermogensbelasting over het gehele eigen in-
komen en vermogen. Voor alle huisvrouwen, die uitsluitend
in het eigen gezin werken, is het netto-huisvrouwenloon dus
bij gelijke gezinsomstandigheden even groot.
Huisvrouwen, die buitenshuis werken mogen de kosten
van vervanging thuis van hun bruto-inkomen aftrekken met
als maximum het bruto-huisvrouwenloon dat zij zelf genie-
ten.
Dezelfde aftrek kan plaatsvinden voor de arbeidsonge-
schikte huisvrouw die zich laat vervangen.
Ook de weduwnaar mag de kosten van vervanging van de
overleden huisvrouw aftrekken met als maximum het huis-
vrouwenloon dat hij ontvangt.
\’oor het draagkrachtbeginsel zou desgewenst plaats
kunnen blijven bestaan in de vorm van de gelijke belasting-
vrije voet voor gehuwden en ongehuwden, de kinderaftrek,
extra aftrek voor de zelfstandig wonende ongehuwde, bejaar-
denaftrek, aftrek voor buitengewone lasten enz. 8. De sociale voorzieningen.
Voor de arbeidsongeschikte
huisvrouw zijn twee oplossingen denkbaar, waarvan de eerste
mij administratief het minst kostbaar lijkt:
a. de werkgever betaalt de huisvrouw haar loon door en zorgt
voor een vervanging in natura waarvan de kosten gedekt wor
–
den door de uitkering krachtens de ziektewet of wao; het vrij-
vallende huisvrouwenloon wordt door de werkgever gebruikt
om de kosten van vervanging te dekken.
De weduwnaar ontvangt een huisvrouwenloon naar rato
van het door hem verzorgde aantal verzorgingseenheden.
Desgewenst kan deze uitkering worden gebruikt voor het aan-
9) M.
Bruyn-Hundt, Boterbriefpremie.
ESB, 27
september
1972.
ESB 11-4-1973
329
trekken van betaalde hulp. Hierdoor vermindert het gezinsin-
komen. Beneden een bepaalde inkomensgrens lijkt een uitke-ring krachtens de aww redelijk. Bij werkloosheidsuitkeringen
aan gehuwde vrouwen dient uitsluitend bekeken te worden of
er bij onvrijwillig ontslag sprake is van inkomensderving. Het
uitgavenpatroon van een gezin met een buitenshuis werkende
huisvrouw is immers aangepast aan het gezinsinkomen. Het-
zelfde geldt voor gevallen waarin mannen om de één of andere
reden de rol van de huisvrouw overnemen. Uitzondering dient
te worden gemaakt voor gevallen waarin duidelijk sprake is
van tijdelijk werk.
9. Pensioenregeling.
De huisvrouw betaalt zelfstandig pre-mie aow en pensioenpremie en ontvangt met ingang van haar pensioengerechtigde leeftijd zelfstandig aow en pensioen. In-
diende huisvrouw nog zo actief is, dat zij zich zelf en haar man
verzorgt, dan ontvangt zij behalve haar aow en pensioen nor-
maal huisvrouwenloon. Intrekking van het huisvrouwenloon
of korting op aow of pensioen zou onrechtvaardig zijn; een
gepensioneerde man, die thans kans ziet betaalde arbeid te
verrichten wordt ook niet gekort op aow of pensioen.
Argumenten tegen huisvrouwenloon
H uisvrouwenloon betekent een
enorme herverdeling
van
het nationale inkomen. Dit is een praktisch argument, dat op
zich zelf nooit reden mag zijn om iets wat rechtvaardig is na te
laten. Maar ook het praktische argument wordt sterk onder-
graven als we het huisvrouwenloon geleidelijk in ca. 30 jaar
invoeren. De verstorende werking van de herverdeling wordt
dan in de tijd uitgesmeerd.
Het is
administratief kostbaar.
Ook dit is een praktisch
bezwaar, wat op zich zelf geen reden mag zijn. Hetzelfde be-
zwaar geldt voor de sociale verzekeringen, de loonadministra-
tie van maatschappelijk werkers, gezinsverzorgsters e.d.
Het werkt
infiatoir.
Dit argument geldt alleen als daar-door de totale bestedingen toenemen. De voorgestelde maat-
regel betekent een herverdeling van het nationale inkomen die
inkomensnivellerend werkt. Iedere inkomensnivellering zal
waarschijnlijk infiatoir werken, omdat de consumptiequote
waarschijnlijk groter zal worden. Is dit een reden om maatre-
gelen die inkomensnivellerend werken na te laten?
Huisvrouwenloon bevordert het hebben van
grote gezin-
nen.
Ik heb reeds gesteld, dat als men bang is voor dit effect,
men de beloning kan fixeren op een bepaald aantal kinderen.
Alleen wanneer wij als volk in het geheel geen kinderen meer
zouden wensen, is het fokpremie-argument valabel.
Men heeft
kinderen voor eigen plezier.
Waarom zou men
voor de verzorging betaald moeten worden? Het is fijn als ou-
ders het opvoeden van kinderen als plezierig ervaren. Hope-
lijk houden ook andere categorieën werkers van hun werk.
Maar is dit een argument om voor het verrichte werk niet be-
taald te worden?
Moet nu âlles in geld worden uitgedrukt? Men doet het
werk als huisvrouw toch uit
liefde!
Het is te hopen dat de bo-
terham in het kinderhuis met evenveel liefde wordt klaarge-
maakt als de boterham door moeder thuis. De verzorgster in
het kinderhuis wordt echter evenmin als de huisvrouw thuis in
geld beloond voor haar liefde, maar voor haar werk. Liefde is
met geen goud te betalen en daar is het huisvrouwenloon dan
ook bepaald niet voor bedoeld.
De vrijheid van de huisvrouw wordt beknot,
omdat zij als
zij loon krijgt, verantwoording van haar werkzaamheden
moet afleggen aan haar werkgever. Dit is een onzin-argu-
ment,
want
ook nu is er sanctie op het niet goed lopen van het huishouden in de vorm van aanmerkingen van de huisgenoten
tot en met ontzetting of ontheffing uit de ouderlijke macht.
De bestaande sancties lijken mij zelfs doeltreffender dan de
mogelijke sancties van de toekomstige werkgever.
Samenvatting
Er is een groep werkzamen in onze maatschappij, waarvan
de arbeid over het algemeen als niet produktief wordt gezien
en die geen geldelijke beloning voor die arbeid ontvangt: de
huisvrouwen. Bepleit wordt invoering van een huisvrouwen-
loon. Dit zou leiden tot een rechtvaardiger en meer genivel-
leerde inkomensverdeling, het zou de vrouwenemancipatie
bevorderen, het zou de financiële basis vormen voor vervan-
ging van de arbeidsongeschikte, overleden of buitenshuis wer-
kende vrouw en zou leiden tot een betere allocatie van ar-
beidskracht.
Als werkgever zou de overheid kunnen optreden. Invoering
van een huisvrouwenloon zou zeer geleidelijk moeten geschie-den om plotselinge verschuivingen in de inkomensverdeling te
vermijden. De financiering zou moeten geschieden uit de
groei van het nationale inkomen. Een eerste aanzet voor de fi-
nanciering zou kunnen komen uit een verhoging van de indi-
recte belastingen.
Schrijfster heeft niet de pretentie alle problemen die uitke-
ring van een huisvrouwenloon met zich meebrengt te hebben
voorzien; laat staan te hebben opgelost. Zij zou daarom een
verdere gedachtenwisseling zeer op prijs stellen.
M. Bruyn-Hundt
1. Inleiding*
Het gedrag van mensen is onderwerp
van studie van de psychologie. Wij, d.w.z.
de bedrjfseconomen, zijn in dit gedrag
geïnteresseerd om de volgende twee
redenen.
a. Gaan we uit van de stelling van de
gedragswetenschappen dat het hande-
len van organisaties mede onder in-
vloed zal staan van de participanten
in die Organisatie, dan zal moeten wor-
den aangetoond in hoeverre dat han-
delen wordt bepaald door het han-
delen van participanten 1). Voor ons
van belang is vooral de vraag of het
PROF. DR. A. BOSMAN
* Het voorgaande artikel ,,Organisatie, ge-
drag en handelen”, verscheen in
ESB
van
21 februari jl., blz. 165 e.v.
De schrijver dezes, geen psycholoog zijnde,
verontschuldigt zich voor de ongetwijfeld
door hem in dit en het volgende artikel te
sterk gesimplificeerde weergave van een
aantal standpunten uit de psychologie en de
sociologie.
Bedrijfseconomie
Mensen, gedrag en handelen
330
in de economie veelal impliciet voor-
onderstelde handelen van subjecten,
dat wordtgeacht te zijn bepaald door
het streven naar het maximum maxi-
morum van één of meer doelstellingen
in overeenstemming is met het hande-
len van mensen?
b. Indien de onder a geformuleerde
stelling van de gedragswetenschappen
juist is, dan betekent dit dat maat-
regelen om het handelen van de orga-
nisatie te veranderen, niet kunnen
worden genomen zonder de gevolgen
van deze maatregelen op het handelen
van de participanten mede in de be-
schouwing te betrekken.
We zullen in dit artikel vooral ingaan
op de vraagstelling genoemd onder punt
a, in het volgende artikel zullen we de
vraagstelling onder punt b nader be-
schouwen.
Men kan het handelen van mensen in
eerste instantie op twee verschillende
manieren trachten te analyseren. Deze
twee manieren zou men kunnen aandui-
den met de woorden waarom en hoe.
We zullen beide behandelen in resp.
de paragrafen twee en drie. In paragraaf
vier zullen we aantonen dat beide niet
onafhankelijk van elkaar behoeven te
worden beschouwd. We zullen in die
paragraaf enkele suggesties doen om
te komen tot een meer integrale bena-
dering, die vooral voor de verklaring
van het gedrag van organisaties, naar
onze mening, van belang is.
2.
Het waarom van het handelen
Bij .het beantwoorden van de vraag
naar het waarom van het handelen, zijn
we vooral geïnteresseerd in de oorzaken
die dit handelen bepalen. Een bekend
onderdeel van de psychologische
theorie dat zich hiermee bezighoudt, wordt aangeduid met de benaming S
(stimulus) – R (response) theorie. Men
kan het centrale punt van deze theorie
weergeven d.m.v. het schema in figuur
1 2).
Het evenwicht zoekende mechanisme
kan op vele manieren van een inhoud
worden voorzien. Eén manier daarvoor
sluit aan bij die, welke in de economie
wordt gehanteerd bij het definiëren
van het begrip economisch handelen.
Er wordt dan geen vorm van handelen
beschreven, maar een gezichtspunt van
waaruit het handelen wordt bestudeerd. Leavitt merkt hierover op:
,,One can say that behavior is an attempt to get rid of tension. Tension then equals
motivation and the object of behavior is to
eliminate the necessity for behaving. Words
like ,,motives” or ,,needs” or ,,drives” are
rough synonyms for each other as well as
words like ,,tensions” or ,,discomfort” or
,,disequilibrium”. Behavior is thus seen as an
effort to eliminate tensions by seeking goals
that neutralize the causes of tensions” 3).
Bij het geven van een inhoud aan het
begrip motivatie kunnen twee richtingen
worden onderscheiden. De ene richting
wordt door Ullrich de
,,drive iheory”
genoemd 4). In deze theorie wordt de
inhoud van het ,,mechanisme”, dat het
evenwicht zoekt, bepaald door de er-
varingen in het verleden. Het gedrag
in het heden kan derhalve worden ver-
klaard d.m.v. variabelen die toestanden
in het verleden beschrijven. Daar tegen-
over stelt Ullrich de
,,expectancy
theory”.
In die theorie wordt het gedrag
verklaard uit de verwachtingen t.a.v.
bepaalde variabelen en de wijze waarop
deze verwachtingen worden gewaar-
deerd. Uilrich merkt terecht op dat
beide moeten worden geïntegreerd om
tot een sluitende theorie te komen.
Beide theorieën hebben één punt
ook met andere theorieën in de
psychologie gemeen, dat ze kunnen
worden gekenmerkt als een ,,black-box”-
benadering. Onder een dergelijke bena-
dering verstaat men het streven de in-
houd van een proces, in dit geval de
inhoud van de doos a in figuur 1, te
Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Bednjfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen
bepalen doôrniet in de doos te kijken,
maar een relatie te leggen tussen in- en
uitvoer. Deze methode is, gezien de aard
van het studie-object in de psychologie, voor deze wetenschap de meest voor de
hand liggende. Desalniettemin kunnen
tegen de ,,black-box”-benadering be-
zwaren worden aangevoerd. Eén van de
grootste bezwaren is ongetwijfeld het
feit dat elke verzameling van variabelen,
mits er een bepaald verband bestaat met
de te verklaren variabele, zou moeten
worden geaccepteerd. Hét criterium
voor de uiteindelijke keuze wordt dan
bepaald door de mate waarin de ene
verzameling beter voorspelt dan de
andere. De causaliteit wordt dan
echter buiten beschouwing gelaten.
Dat laatste is, gezien vanuit een weten-
schappelijk standpunt, moeilijk te accep-
teren. Om die reden zaJ men de ,,black-
box”-benadering vooral gebruiken voor
het toetsen van hypothesen die d.m.v.
een idealiserende abstractie zijn afge-
leid
5).
Daaruit is het dan echter weer
te verklaren dat twee naast elkaar staan-
de theorieën, zoals de ,,drive” en
,,expectancy theory”, beide in een be-
paalde periode een verschijnsel
gedeel-
telijk kunnen verklaren.
Voor ons doel zijn de volgende twee
zaken van belang.
Wil men het waarom van het hande-
len verklaren, dan zal men de stimuli
moeten definiëren en specificeren.
Immers de stimuli kunnen worden be-
schouwd als de onafhankelijke varia-
beén in het proces van verklaren. In-
dien men bij het verklaren gebruik
maakt van het hulpmiddel ,,black
box” betekent dit doorgaans dat naast
de invoer (stimuli) als onafhankelijke
variabelen nog andere onafhankelijke
variabelen worden gehanteerd. Deze
variabelen noemt men
toestands-
variabelen.
Ze beschrijven als het ware
een aantalkenmerken die voor de spe-
cificatie van het ,,mechanisme” van
belang zijn. Het onderscheid tussen
stimuli en toestandsvariabelen is in
die zin arbitrair, dat het wordt bepaald
door de wijze waarop het probleem
wordt gesteld. Zo zullen in de ,,drive
theory” andere toestandsvariabelen
en stimuli worden gehanteerd dan in
de ,,expectancy theory”, alhoewel
het mogelijk is dat bepaalde variabe-len in beide voorkomen. De aard van
het studie-object en het gebruik maken
van de ,,black box” als onderzoek-
methode heeft ertoe geleid dat de toe-
standsvariabelen een centrale positie
zijn gaan innemen
bij
het proces van
verklaren. Men kan zich dan ook niet
aan de indruk onttrekken dat Wright
c.s. gelijk hebben als ze opmerken:
,,We could
with
some justification
châracterize present day psychology as a
collection of specialisms (één voor iedere toe-
standsvariabele, B.), united only in the logic
of their methods” 6).
Voor de omschrijving van de begrippen
gedrag en handelen van de Organisatie wordt
de lezer verwezen naar: A. Bosman, Orga-
nisatie, gedrag en handelen,
ESB,
21 febru-
ari jI., blz. 165 e.v.
De figuur is met enige wijzigingen ontleend
aan: H. J. Leavitt,
Management Psychology,
Chicago, 1964, blz. 9.
Leavitt, tap., blz. 10.
R. A. Ullrich, A
theoregical model of human behavior in organizations.
General
Learning Corporation, 1972, blz. 84 e.v.
Zie voor de inhoud van het begrip idea-
liserende abstractie: A. Bosman, G. J. van
Helden en J. C. Reuyl, Theorie van de onder-
neming
(1), ESB, 10
januari 1973.
D. S. Wright c.s.,
In:roducingpsychology: an experimenral approach,
Penguin Modern
Psychology Texts 1970, blz. 25.
FIGUUR 1
1
Evenwicht
ii
😮
Uitvoer (gedreg)
ni
00.I
0.
q.
14
0
r in
ESB 11-4-1973
331
Dat betekent dat het handelen in de
psychologie, uitgaande van de vraag
naar het waarom, niet éénduidig kan
worden gedefiniëerd. Nog verder-
gaande kan men zich zelfs de vraag
stellen of het handelen, gezien de
,,black-box”-benadering, ooit anders
kan worden beschreven dan m.b.v.
toestandsvariabelen als intelligentie,
milieu, opleiding, eerzucht enz., waar-
bij mogelijke daarachter schuilgaande
variabelen aan de waarneming ont-
trokken blijven. Het zijn juist echter
dat soort variabelen waarnaar andere
wetenschapsbeoefenaren verwijzen als
ze spreken over één aspect van het
handelen.
Onzeconclusie onder punt a lijkt in
tegenspraak met de vrijwel algemeen
door psychologen aanvaarde stelling
dat het handelen van de mens doel-
gericht handelen is, zie ook figuur
1 waarin dat doelgericht zijn expliciet
is opgenomen. Immers, ervan uitgaan-
de dat het handelen doelgericht is,
moet
gegeven
dat doel een verklaring
kunnen worden gegeven voor de wijze
van handelen. Deze strijdigheid is
schijnbaar, omdat de psychologen
ervan uitgaan dat het doel zelf mede
onder invloed van het handelen kan
veranderen. Dit kenmerk van hogere-
ordesystemen, waartoe we onszelf
als mens per definitie rekenen, wordt
dikwijls buiten beschouwing gelaten
in andere wetenschappen, waar men
zich bezig houdt met de verklaring
van het functioneren van systemen
van lagere orde 7). Zo gaat men er in
de economie dikwijls vanuit dat doel-
stellingen gegeven zijn en dat deze niet
muteren. Dit uitgangspunt is lijnrecht
in tegenspraak met de wijze van hande-
len van de mens. We zullen dat in de
volgende paragraaf nader toelichten.
3.
Hoe handelen
in het onderdeel van de psychologie
dat zich bezig houdt met de vraag naar
het hoe van het handelen – de zgn.
cognitieve psychologie – tracht men te verklaren op welke wijze de mens een
probleem oplost. Het begrip probleem-
oplossen moet ruim worden gedefinieerd.
Men kan immers het bereiken van een
bepaald doel beschouwen als de oplos-
sing van een probleem, nI. het aan-
geven van de weg waarlangs dat gestelde
doel kan worden bereikt. Het onderzoek
in de cognitieve psychologie heeft de
laatste jaren, mede door de mogelijk-
heden die de rekenautomaat biedt, een
grote vlucht genomen 8). We kunnen
in dit artikel daarop niet uitgebreid
ingaan. 9). We zullen ons daarom be-
perken tot een korte samenvatting van
de belangrijkste resultaten.
1. Het werkgeheugen van de mens is
relatief gezien, d.w.z. in relatie met
het achtergrondgeheugen, zeer klein
10).
Het achtergrondgeheugen is wel di-
rect toegankelijk, maar de wijze waar
–
op toegang wordt verkregen, vindt
niet plaats via een vorm van adres-
sering, zoals we die bij de direct toe-
gankelijke externe geheugens van een
rekenautomaat kennen.
De schrijftijden in het achtergrond-
geheugen zijn een factor 5 â 10 langer dan de leestijden.
Evenals de rekenautomaat zal ook de
mens bij het oplossen van problemen
moeten kunnen beschikken over pro-
gramma’s en gegevens. De programma’s
worden voor een deel gevormd door
het onderwijs. De hoeveelheid gegevens
die door een mens kunnen worden opge-
slagen, is, gezien de grootte van het
achtergrondgeheugen, niet gelimiteerd,
althans voor zover de feiten nu uitwijzen.
Hierbij moet worden aangetekend,
dat we over dit punt geen verifieerbare
uitspraken kunnen doen, om de een-
voudige reden dat we niet exact weten
hoe het ophalen van gegevens plaats-
vindt. Zolang dit punt niet is opgelost,
heeft het weinig zin ons te verdiepen
in de vraag naar de grootte van het
achtergrondgeheugen.
De wijze waarop de programma’s
bij de mens zijn georganiseerd, is op dit
moment nog één van de grote onbeken-
den in de cognitieve psychologie. Uit
de zojuist genoemde technische bespre-
kingen en uit recente onderzoekingen
kunnen we echter wel opmaken dat de
mens bij het oplossen van problemen
anders te werk gaat dan de specifieke
in de programma’s voor de rekenauto-
maat. Men mag aannemen dat het mense-
lijke programma zodanig is opgebouwd
dat een soort operating programma
specifieke programma’s oproept voor
het oplossen van bepaalde problemen
of deelproblemen. Het programma
bij de mens zal daarom modulair zijn
opgebouwd. Voor deze hypothese zijn
tenminste twee argumenten te noemen:
het niet kunnen adresseren van ge-
gevens maakt het noodzakelijk dat het
programma van de mens beschikt
over een relatief grote flexibiliteit
voor de constructie van beelden van
de werkelijkheid, of het omgekeerde:
de programma’s voor de analyse wor-
den afhankelijk van de aard van
de
beeldconstructie
opgeroepen;
de laatste mogelijkheid lijkt ons de
meest voor de hand liggende, mede
gezien het gestelde onder het hierna
volgende punt b;
gegeven de beperkte capaciteit van
het werkgeheugen en het gestelde
onder a, moet sterk worden betwij-
feld of de mens problemen van enigs-
zins grote omvang integraal kan oplos-
sen 11).
Zowel de wijze van opbouw, modulair,
en het kleine werkgeheugen dwingen
de mens tot het opdelen van een pro-
bleem in deelproblemen. De wijze van
opsplitsing zal mede worden bepaald
door de beschikbare programma’s. Het
door NewelI en Simon uitgevoerde
onderzoek wijst ook in deze richting.
Voorts wijst ook de wijze waarop de
mens in organisaties problemen oplost
die kant uit. Het principe van de
hiërarchering en de delegatie zouden
hieruit kunnen voortvloeien.
De opsplitsingsmethode werkt echter
alleen als men heuristische principes
toepast. Onder een
heuristisch
principe
verstaan we een methode voor het op-
lossen van een probleem, waarbij niet
kan worden bewezen dat de gevonden
oplossing de beste of zelfs maar redelijk
goed is. Het enige dat men weet is dat de
oplossing toelaatbaar is, d.w.z. voldoet
aan de voorwaarden, c.q. beperkingen,
door het probleem gesteld. Een en ander
betekent dat het handelen van de mens op basis van zijn capaciteiten t.a.v. het
oplossen van problemen volstrekt niet
in overeenstemming is met wat de eco-
nomie bij het definiëren van het begrip
economisch handelen vooronderstelt.
Juist het omgekeerde is het geval. Zou
de mens op basis van het economisch
principe handelen, en daarmee voldoen
aan de drie door ons genoemde voor-
waarden die dit handelen een inhoud
geven, dan zou deze vorm van handelen
zonder enige moeilijkheid door een
rekenautomaat kunnen worden uitge-
voerd 12).
Het begrip orde van systemen wordt op
verschillende manieren gedefinieerd, zie bijv.
Van Court Hare jr,
Systems analyses: a
diagnostic approach,
New York, 1967, hfs.
5 en A. F. J. Hanken en H. A. Reuver,
Inlei-
ding tot de systeem/eer.
Leiden, 1973. We
gebruiken de definitie van Court Hare die
hogere-ordesystemen definieert als systemen
met geheugen en de mogelijkheid tot aan-
passing van doelstellingen.
Ter voorkoming van misverstand wijzen
we erop dat uit deze zin niet de conclusie mag
worden getrokken dat de menselijke hersenen
op dezelfde wijze zouden functioneren als
de rekenautomaat. Voor de rekenautomaat worden programma’s geschreven waarmee
de wijze waarop de mens problemen oplost, wordt gesimuleerd. Voor een uitvoerige be-
spreking daarvoor verwijzen we naar:
A. Newell en H. A. Simon, Human problem
solving, Englewood Cliffs, 1972.
Voor een meer uitgebreide bespreking:
A. Bosman, Het handelen in de economie
(111),
Maandblad voor Bedrijfsadministratie
en -Organisatie.
jrg. 76(1972), nr. 909.
We gebruiken de term achtergrondge-
heugen
i.p.v.
direct toegankelijk extern
geheugen om associaties met de bij de reken-
automaat aanwezige geheugens te voorkomen.
De term achtergrondgeheugen is een verta-
ling van de door Newell en Simon, t.a.p.,
gebruikte term ,,long term memory”.
Onder integraal oplossen verstaan we dat
alle variabelen en alle relaties simultaan in
de beschouwing worden betrokken.
Deze voorwaarden zijn genoemd onder
de punten a t/m
c
in: A. Bosman, Organisatie,
gedrag en handelen,
ESB,
21 februari 1973,
blz. 168.
332
Dr. H. W. de Jong: Dynamische concentratietheorie.
Stenfert Kroese NV, Leiden,
1972, 299 blz., f. 38,50.
4. Het hoe en het waarom
Onze conclusies aan het einde van
beide voorgaande paragrafen zijn niet
in overeenstemming met de inhoud
van het begrip economisch handelen.
Nog verder gaande kan men zelfs stellen
dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat
het zojuist genoemde handelen in strijd
is met wat de psychologie leert over
het menselijk handelen. Daar staat
tegenover dat wat de psychologie stelt
t.a.v. het handelen van de mens, in het
bijzonder t.a.v. de vraag naar het waar-
om, vaag moet worden genoemd. Op basis van de uitspraken kan men niet
stellen dat van één theorie kan worden
gesproken. De vraag rijst of dat voor
ons uitgangspunt van belang is.
Wij zouden die vraag ontkennend
willen beantwoorden, ook al zijn de
psychologen het ,,nog” niet eens over
de inhoud van hun theorieën, ze wijzen
wel allemaal in een totaal andere richting
dan in die van de uitgangspunten waar-
van de economie t.a.v. het handelen
uitgaat. Gezien het feit dat het handelen
een centrale plaats inneemt bij het door
ons voorgestane standpunt van de ge-
dragswetenschappelijke benadering van
de organisatieproblematiek, zullen we
dit artikèl ifsluiten met’ een poging om
te komen tot een integratie van een
aantal standpunten in de psychologie.
We zullen deze poging wagen om aan te
tonen dat t.a.v. de hoofdpunten van de
stellingname de verschillen klein zijn
en dat derhalve de uitgangspunten ge-
makkelijk op elkaar kunnen worden
afgestemd.
Naast de twee besproken delen van de
psychologie zou men een voor ons doel
nog relevante derde kunnen onderschei-
den, met name de zgn. mathematische
psychologie 13). We hebben dit deel
tot nu toe niet behandeld en we zullen
dat ook hier niet doen, omdat we van
mening zijn dat de behandeling van dit
deel voor ons doel weinig nieuws aan
het reeds vermelde toevoegt. De nadruk
valt in de mathematische psychologie
op het concretiseren en specificeren
van vooral de S-R-theorie. Bij dat
streven wordt doorgaans uitgegaan van
eenvoudige situaties, waardoor men in
staat is de inhoud van het ,,mechanisme”
te beschrijven d.m.v. (een) wiskundige
relatie(s). Juist daarbij kan het begrip
leren, waaraan we in het voorgaande
geen aandacht hebben besteed, een grote
rol spelen. Alhoewel de concretisering
en formalisering die de mathematische
psychologie nastreeft op zichzelf van
wezenlijk belang is, heeft deze theorie
weinig, althans naar onze mening,
nieuwe gezichtspunten opgeroepen.
Integratie tussen de S-R-theorie en de
cognitieve psychologie is op een aan-
tal punten mogelijk.
1. Beide hebben als uitgangspunt het
doelgericht handelen. De inhoud
van het doel kan in beide gevallen
verschillen; het feit dat handelen de
vorm van doelgerichtzijn aanneemt,
staat bij beide voorop. De doelen
waarom het hier gaat, zouden naar
verschillende gezichtspunten kunnen
worden geordend. Eén gezichtspunt
zou kunnen zijn de mate van corn-
plexiteit van de probleemstelling,
gezien het streven om te komen tot
deelproblemen voor het vinden van
een oplossing. De te gebruiken
heuristische principes openen de
mogelijkheid om aan te sluiten bij
de S-R.-theorie. Deze aansluiting
kan worden gezocht in de mogelijk-
heid om bijv. doeleinden in de S-R-
theorie te veranderen of via veran-
dering in de stimuli de mogelijkheid
te creëren bepaalde deelprogram-
ma’s op te roepen.
2. Ook de cognitieve psychologie kent
stimuli. Deze zijn waarschijnlijk nood-
zakelijk om bepaalde opgeslagen
gegevens terug te
–
kunnen vinden. In
de cognitieve psychologie gaat men
er dikwijls vanuit dat de stimuli wor-
den gevormd door bepaalde program-
ma’s die associaties tussen gegevens
aanbrengen en door de frequentie
waarmee gegevens worden geraad-
pleegd. Beide zouden kunnen worden
gedefiniëerd als vormen van leren.
Stenfert Kroese NV, Leiden, 1972, 299
blz.,
f.
38,50.
In de door Stenfert Kroese uitgegeven
serie ,,Bedrijfseconomische monogra-
phieën” is het proefschrift van Dr. H.W.
de Jong in handelsuitgave verschenen
onder de titel Dynamische concentrat ie-
theorie.
De Jong presenteert in dit boek
een theorie van het concentreren. Hij be-handelt de vraag hoe een groep onderne-
mingen (de bedrijfstak of de sub-bedrijfs-
tak) onder bepaalde omstandigheden
zal reageren: wanneer mag men verwach-
ten dat het aantal in absolute of relatieve
zin daalt (concentratie), wanneer zal het
stijgen (deconcentratie). Indien in een
bedrijfstak deconcentratie zal toenemen
dan wil dit overigens nog niet zeggen dat ook elke onderneming zal groeien offusi-
oneren. De individuele keuze blijft be-
staan, mede bepaald door individuele ge-
gevenheden, doelstellingen en ontwikke-
lingskenmerken. Men betreurt daarom
Het lijkt ons mogelijk door het uit-
breiden vk het begrip stimuli een
relatie te leggen met toestandsvaria-
belen uit de S-R-theorie. Op dit gebied
is trouwens in de mathematische
psychologie reeds het nodige onder-
zoek verricht.
3. Een ander aansluitpunt tussen S-R-
theorie en cognitieve psychologie kan
worden gezocht in de toestandsvaria-
belen. Deze variabelen zijn in de
S-R-
theorie noodzakelijk om het beeld
van de werkelijkheid te verbeteren.
Zoals we reeds hebben opgemerkt,
kent ook de cognitieve psychologie
een zelfde probleem. Immers, ook
daar zal een beeld van de werkelijk-
heid moeten worden geconstrueerd.
De drie punten om te komen tot inte-
gratie zijn bewust gekozen. We zullen
in het volgende artikel laten zien dat
juist in een Organisatie stappen kunnen
worden genomen om deze integratie
een inhoud te geven.
A. Bosman
13) Een goede inleiding vindt men bij: F.
Restle, Maghematical mode/s in psychology.
Penguin science of behaviour, 1971, zie voorts
C. H. Coombs, R. M. Dawes en A. Tversky,
Maghemagical Psychology,
Englewood Cliffs,
1970.
vanaf de eerste bladzijde dat de mono-grafische opstelling zo strikt wordt ge-
handhaafd. Er is geen van de vele voor de
hand liggende mogelijkheden aangegre-
pen om een brug te slaan met die delen
van de bedrijfseconomische literatuur waarin de beslissing tot groei of fusie
wordt benaderd vanuit de individuele
onderneming. Deze harmoniebenade-
ring is op vele plaatsen mogelijk. Er is
slechts zelden tegenspraak tussen De
Jong en bedoelde literatuur. Door het
achterwege laten van verwijzingen en
verbindende beschouwingen zal het ech-
ter voor veel lezers moeilijk zijn de aan-
sluiting te vinden.
De Jong presenteert als nieuw verkla-
rend element de tijdsfactor. Vandaar de
titel Dynamische concentratietheorie.
Het zijn niet de waarden op een bepaald
moment van de variabelen die de concen-
tratie-impulsen bepalen, maar het ver-
loop in de tijd van die grootheden.
ESB 11-4-1973
333
Een zeer î,elangrjk element vindt De
Jong de produktcyclus. Aan de uitwer-
king van de invloed daarvan op de con-
centratie in een bedrijfstak wijdt hij vier
hoofdstukken. Deze volgen op een inlei-
ding en een algemeen hoofdstuk met be-
gripsomschrijvingen en metingsvraag-
stukken. Aan een tweede tijdselement –
de conjunctuur – wijdt hij tot besluit één
hoofdstuk.
Men kan zich afvragen of er behalve de
produktcyclus en de conjunctuur nog an-
dere invloedsfactoren zijn die de houding van de ondernemer ten aanzien van groei
en fusie in de loop van de tijd beïnvloe-
den. Men zou dan kunnen denken aan
arbeidsmotivatie, financieringsverhou-
dingen, internationale handelspolitiek en
technologische ontwikkelingen. Het
blijkt dat veel hiervan door De Jong in de
produktcyclus wordt verwerkt. Men kan
overigens van mening verschillen of dit
de duidelijkheid van het betoog vergroot
of verkleint.
Vast staat dat er een aantal factoren
is dat de ondernemingsresultaten over
een periode beïnvloedt en er der
–
halve toe bijdraagt de strategische opstel-ling van de onderneming en in het bijzon-
der haar gedrag met betrekking tot het
concentratieverschijnsel te beïnvloeden.
De Jong geeft – ons inziens meer als voor-
beeld dan als volledig overzicht
van de verklaring van het concentratie-
verschijnsel – een beschouwing hoe
de produktcyclus zijn uitwerking
heeft. En dit is op zich reeds een
boeiende beschouwing waarbij vooral op
hoofdstuk 3 paragraaf 3, ,,Het basismo-
del”, zij gewezen.
Onder concentratie verstaat De Jong:
de vermindering, samentrekking of
onderlinge verbinding van centra van be-
schikkingsniacht over produktiefacto-
ren”. Hij onderscheidt verschillende
soorten en richtingen van concentratie,
mede ten behoeve van de meetbaarheid
van het concentratieverschijnsel. De stu-
die ter verklaring van het concentratie-
verschijnsel vat hij aan op het niveau van
de bedrijfstak, waaronder hij verstaat:
het geheel van de ondernemin-
gen welke op directe wijze met elkaar in
horizontale relatie (concurrentie of an-
.derszins) treden”.
Het ontstaan van een nieuw produkt
zet daar een proces in werking dat in de
loop der tijd afwisselend concentratie en
deconcentratie tot gevolg heeft. Het
nieuwe produkt blijkt marktstrategische
invloed te hebben op de structuuront-
wikkeling van de bedrijfstak. De dyna-
mische structuur – gedrag – resultaat –
relatie wordt door De Jong in zijn dyna-
mische benadering vervangen door een
interdependentie.
De Jong volgt een indeling van de pro-
duktcyclus in vier fasen, te weten:
de introductie- of innovatiefase;
de expansie- of imitatiefase; de rjpheidsfase;
de stagnatie- of teruggangsfase.
Naarmate de tijd voortschrjdt worden
deze fasen successievelijk doorlopen. Er
gaan uiteenlopende invloeden vanuit op
de concentratiegraad van de bedrijfstak.
De spanning welke in de ondernemingen
wordt opgewekt en deze ertoe brengt con-
centreren of deconcentreren te overwe-
gen, wordt uitgedrukt door de relatie tus-
sen de structurele concentratiegraad
(,,Soll”) en de feitelijke concentratie-graad (,,lst”). Daarin is de structurele
concentratiegraad de resultante van:
• een optimaliteits-coëfficient (een fac-
tor die weergeeft op welk niveau de op-
timale ondernemingsomvang zich zal
moeten bewegen);
• de verzadigingsgraad van de markt;
• de actuele grootte van de markt.
(Wij zien hier dus hoe De Jong techniek,
markt en gedrag in zijn produktcyclus in-
bouwt).
Met het verloop van de produktcyclus
schetst De Jong dan als resultante van de
spanning tussen de twee concentratiecij-
fers het volgende verloop.
Met de start van een nieuw produkt
ontstaat in wezen een monopoloïde situ-
atie. De vernieuwende onderneming
heeft een alleenrecht en tracht dit te be-
houden. Daarbij kan blijken dat men in
bepaalde financiële of materiële midde-
len tekort schiet. Mede ter verdediging
van de monopolistische situatie kan dan
een ,,joint venture” of een horizontale sa-
menwerking ontstaan. Ook fusie of over-
neming dan wel uitbreiding op eigen
kracht – alle in verticale richting – kunnen
hier optreden. Motieven kunnen zijn het
monopoliseren van halffabrikaten of
grondstoffen, het geheimhouden van
processen of het voorzien in niet aanwe-
zig aanbod van materialen.
Naarmate de vraag naar het produkt
expandeert ontstaat een tendens tot de-
concentratie en desintegratie. Er treden
imiterende ondernemers op. De bedrijfs-
grootte stijgt langzamer dan de vraag op
de markt.
Naarmate de rjpheidsfase wordt gena-
derd, treedt wederom concetitratie op,
doordat men ertoe overgaat de toetre-
ding tot de branche te belemmeren.
Bottlenecks en diseconomies of scale
doen zich voor. Bij volle rijpheid en dus
bij een vrij grote marktverzadiging treedt
het diversificatieverschijnsel op, omdat de onderlinge concurrentie (vooral met
betrekking tot de prijs) uitzichtloos is en
men er daarom toe overgaat zich in
nieuwe branches te begeven. (Eventueel
is dit de start van een nieuwe produktcy-
dus als nieuwe monopolist).
In de drie volgende hoofdstukken
werkt De Jong deze beschouwing verder
uit voor de onderscheiden richtingen van
concentratie. Vooral voor de horizontale
en de verticale concentratie beperkt hij
zich daarbij tot beschouwingen omtrent
het ondernemersgedrag op de markt en
tot bepaalde nuances in het concentratie-
gedrag. Het alternatief fusie of groei op
eigen kracht wordt niet systematisch uit-
gewerkt en komt in deze hoofdstukken
slechts incidenteel aan de orde. Bedoelde
afweging vindt wel uitvoerig plaats in
hoofdstuk waar diversificatie en con-
glomerate concentratie aan de orde wor-
den gesteld. Vooral de strategie met be-
trekking tot diversificatie door fusie dan
wel op eigen kracht wordt in de rijpheids-
fase uitvoerig besproken.
In het zevende en laatste hoofdstuk
wordt de conjunctuur als invloedsfactor
op het concentratieverschijnsel belicht.
In dit hoofdstuk is concentratie identiek
aan fusie of overneming. De Jong be-
spreekt veel auteurs die verbanden trach-
ten te leggen tussen de fasen van de con-
junctuur en het fusieverschijnsel. Zijn ei-
gen behandeling van het verband is frag-
mentarisch. De aandacht wordt vooral
gericht op de latere fasen van de hausse
waarin via de invloed op optimaliteits-
coëfficiënt, verzadigingsgraad en markt-
omvang relaties tussen conjunctuur en
concentratieverschijnsel worden gelegd.
Naar onze mening zou het werk van
De Jong aan kracht hebben gewonnen
indien dit hoofdstuk achterwege was ge-
laten, omdat dit feitelijk geen ondersteu-
ning is van zijn eigen stelling op pagina
166:
,,De ondernemersfunctie … blijkt een per-
manent dynamische inhoud te hebben en be-
perkt zich niet tot de daad van vestiging ener
nieuwe onderneming die een nieuw produkt
voortbrengt of een nieuw produktieproces
toepast of een nieuwe markt aanboort. Trans-
formaties van industrie- en bedrijfstakstruc-
turen blijken permanente opgaven te zijn;
voor de theorie van het ondernemersgedrag
behelst dit dat naast innovaties ook anticipa-
ties of structuurwijzigingen, tot een wezenlijk
bestanddeel van de ondernemersfunctiebeho-
ren”.
Door zich te concentreren op zijn ei-
gen theorie, door de produktcyclus als
voorbeeld naast andere. omgevingsvari-
abelen te stellen en door goede verban-
den aan te brengen met theorieën om-
trent het gedrag en de reacties van de indi-
viduele onderneming op de ontwikkeling van deze verschijnselen in de loop van de
tijd zou niet alleen de wetenschapsman,
doch ook de ondernemer een waarde-
volle bijdrage zijn geleverd.
Door de thans gekozen opzet is het
boek bovendien moeilijk leesbaar gewor-
den. Er zijn teveel onhanteerbare passa-
ges met wervelende shows van variaties
in het gedrag van ondernemers en alle va-
riaties in de consequenties die daarvan
het gevolg kunnen zijn. Er is voorts niet
altijd de uiterste zorg besteed om het le-
zen gemakkelijk te maken. Op vele plaat-
sen zou enige structuur met puntsgewijze
indeling en duidelijke rubricering van
onderverdelingen het boek ten goede ko-
men. Ook de voor een dergelijke uitgave
te talrijke stijl- en drukfouten maken het
tot zich nemen van dit waardevolle boek
een moeilijke opgave.
Ondanks de kritiek zijn wij echter van
334
mening dat met het proefschrift van De
Jong een waardevolle aanwinst van de
Nederlandse bedrijfseconomische litera-
tuur tot stand is gekomen. Daarbij den-
ken wij niet alleen aan de theoretische
waarde, doch ook aan de betekenis
–
die
het heeft voor de meningsvorming op
twee terreinen van politiek, namelijk:
• de mededingingspolitiek;
• de industriële structuurpolitiek.
Met betrekking tot het eerstgenoemde
terrein vermeldt De Jong te abstraheren
van mededingingspolitieke beschouwin-
gen. Zijn werk geeft echter vele waarde-
volle bijdragen voor een nadere bezin-
ning op de huidige politiek ter zake.
De tweede editie van dit beknopte
overzicht van de economische vraag-
stukken in de ontwikkelingslanden ver-
schilt slechts weinig van de eerste druk,
die Baldwin in 1966op de markt heeft ge-
bracht. Uiteraard heeft hij het gebruikte
cijfermateriaal vernieuwd, terwijl korte
passages zijn toegevoegd en andere ge-
schrapt om recente ontwikkelingen recht
te doen. De algemene opzet en indeling
van het boek is echter gelijk gebleven.
Eerst schetst Baidwin het economische
profiel van de ontwikkelingslanden door
hun kenmerken tegenover die van de
rijke landen te stellen. Daarbij krijgt ook
de actuele discussie over milieuvervui-ling en uitputting van natuurlijke hulp-
bronnen aandacht.
Vervolgens passeren verschillende the-
orieën de revue, die de economische ont-
wikkeling hebben trachten te verklaren.
Onder meer behandelt de schrijver de
denkschema’s van Adam Smith, Ri-
cardo, Marx, Schumpeter, Keynes, Ha-
gen en Rostow. De verhandeling over
deze specifieke theorieën is al veel korter
dan in het handboek
Economic Develop-
men!
(1957), dat Baldwin in samenwer-
king met G. M. Meier heeft geschreven.
Toch zijn enkele van deze beschouwin-
gen voor een boek met een inleidend ka-
rakter nog te breedvoerig. In de nieuwe
druk signaleert de schrijver de oplevende
belangstelling voor Lenins theorie van
het economische imperialisme. Veel uit-
voeriger dan in de oorspronkelijke versie wordt het begrip,,dualistische economie”
besproken. Daarbij hebben we de naam
van de Nederlander J. H. Boeke gemist.
Zijn
Economics and Economic Po/icy
of
Dual Societies
( New York, 1953) heeft
het begrip ,,dualistische economie” inter
–
nationale bekendheid gegeven.
Baldwin acht de besproken theorieën
te eenzijdig. Ze leggen de nadruk op
slechts één of enkele factoren, terwijl
de werkelijkheid zeer complex is. Som-
mige theorieën stellen ten onrechte, dat de economische ontwikkeling altijd een
Dit zal mede kunnen bijdragen tot de
meningsvorming omtrent het tweede ter-
rein van economische politiek te weten
dat van de industriële structuur. Door
het theoretische werk van De Jong in
verband te brengen met de reeds eerder
ter coördinatie aanbevolen fusie- en
groeitheorieën alsook met de empirische
resultaten van de bedrijfstakgewijze
structuuronderzoekingen zoals die se-
dert enige jaren in Nederland plaatsvin-
den zal de meningsvorming omtrent de
Nederlandse structuurpolitiek voor de
industrie een waardevolle impuls kunnen ontvangen.
J.J.Wouterse
vast patroon volgt. Hoewel vooruitgang
is geboekt, is een algemene ontwikke-
lingstheorie nog niet tot stand gebracht.
Bij de behandeling van de economi-
sche politiek in de ontwikkelingslanden
baseert Baldwin zich dan ook niet op een bepaalde theorie, maar gaat hij eclectisch
te werk. Hij acht het niet mogelijk een-
voudige, algemeen geldende vuistregels
voor het beleid te geven. Voor ieder af-
zonderlijk land dient een geschikte, spe-
cifieke ontwikkelingspolitiek te worden
opgesteld. De schrijver ziet voor het hui-
dige stadium weinig in een gedetailleerde
planning; hij legt de nadruk op de voor-
delen van de werking van het prijsmecha-
nisme. In de controverse tussen de ge-
dachte van de ,,big push” en de selectieve
benadering kiest Baldwin voor de laatste
methode. De term ,,gezinsplanning” kon
men in de eerste druk niet aantreffen. Nu
wijdt Baldwin een afzonderlijke para-
graaf aan de bevolkingspolitiek, waarin
hij ervoor pleit om in het ontwikkelings-
beleid de hoogste prioriteit te geven aan
doeltreffende programma’s, gericht op
geboortenbeperking.
Uitvoerig gaat de schrijver in op het af-
nemende enthousiasme voor de ontwik-
kelingshulp. Bij het inventariseren van de
oorzaken wijst hij in de eerste plaats op
de versterkte aandacht in de westerse lan-
den voor de eigen problemen, zoals mi-
lieuvervuiling en sociale vraagstukken.
Bovendien is het geloof wijdverbreid, dat
een aanzienlijk gedeelte van de hulp ver-
spild wordt. Ook wint de gedachte veld,
dat de ontwikkelingshulp een imperialis-
tisch instrument is, gericht op instand-
houding van ondemocratische regimes
en op uitbuiting van de bevolking in de
ontwikkelingslanden.
Bij het verstrekken van ontwikkelings-
hulp zijn de humanitaire overwegingen
de laatste tijd weer meer benadrukt. Een
aantal rationalisaties van de ontwikke-
lingshulp is onhoudbaar gebleken. Zo is
het moeilijk aan te tonen, dat ontwikke-
lingshulp in het economische belang is
van het hulpverstrekkende land. Ook de
niet-economische argumenten hebben
een dubieus karakter. In plaats van
vriendschap kan het ontvangende land
juist antipathie gaan voelen jegens het
huipgevende land. Het argument, dat ar-
moede tot communisme leidt, terwijl
overvloed met democratie geassocieerd
kan worden, acht Baldwin een al te een-
voudige stelling.
Zelfs kan men niet zonder meer zeg-
gen, dat de ontwikkelingshulp de vrede
en stabiliteit bevordert. Integendeel, be-
langrijke economische vooruitgang bete-
kent gewoonlijk een breuk in de traditi-
onele sociale relaties en kan tot een desta-
biliserende politieke, verandering leiden.
Baldwin wijst er echter op, dat ook zon-
der hulp de economische ontwikkeling
met zijn destabiliserende gevolgen op
gang zal komen. Op langere termijn ge-
zien kan daarom de ontwikkelingshulp
wel degelijk de politieke doeleinden van
vrede en stabiliteit dienen, aangezien de
hulp de overgang van ontwikkelingslan-
den tot stabiele staten kan bekorten. Ken-
merkend voor Baldwins betoog is zijn
opmerking in dit verband, dat bij het be-
antwoorden van de vraag in hoever-
re ontwikkelingshulp (de)stabiliserend
werkt elk land als een afzonderlijk geval
moet worden gezien en generalisering uit
den boze is.
Dit boek over de ontwikkelingsproble-
matiek behoort tot een reeks korte ver-
handelingen over verschillende economi-
sche onderwerpen. De bedoeling is die-
per in te gaan op een bepaald onderwerp
dan in een algemeen handboek over
economie mogelijk is, terwijl de stof toch
begrijpelijk moet blijven voor de begin-
nende student en de belangstellende
leek. Soms is de behandeling echter al
te globaal en worden begrippen onvol-
doende verklaard. Zo wordt bijv. in de
verhandeling over de ontwikkelingsplan-
ning het begrip input-output-model
gehanteerd, zonder dat de term vol-
doende wordt toegelicht. Ook in de
breedte valt een tekortkoming op. Be-
grippen als Wereldbank, Internationale
Ontwikkelingsassociatie, Unctad-confe-
renties enz. komen slechts terloops ter
sprake. Een systematischer beschouwing
over de internationale ontwikkelingspo-
litiek zou op haar plaats zijn.
Het algemene oordeel over dit helder
geschreven boek, dat in kort bestek op
elementair niveau de verschillende kan-
ten van het ontwikkelingsvraagstuk uit-
eenzet, kan positief zijn. Treffend is, dat
Baldwin woordelijk zijn conclusies kan
handhaven uit de eerste druk, die zes ja-
ren geleden verscheen. ,,The gap in per
capita income has continued to widen in
recent years”. Voor het vernauwen van
deze kloof ,,it will require levels of both
self-help and international cooperation
considerably beyond those of recent
years”.
J. K. T. Postma
R. E. Baldwin: Economic development and growth.
Introduction to Economics Se-
ries, John Wiley and Sons, Inc., New York enz., tweede druk, 1972, 150 blz., £ 3.25 (in-
gebonden) en £ 1.50 (ingenaaid)
ESB 11-4-1973
335
British consumer markets. Halliday As-
sociates, Stanway-Essex, 1972, 32 blz.,
£ 6,95.
Rapport met vnl. statistische informa-
tie overde markt voorconsumptiegoede-
ren in het Verenigd Koninkrijk.
Mr. R. H. Lauwaars: Dwarsverbindin-
gen.
NV Tjeenk Willink Zwolle, 26 blz.,
f. 4,50.
Dit boekje, met als ondertitel: Over de
noodzaak van een globale visie binnen dc
Europese gemeenschappen is de ge-
drukte versie van de oratie van Mr. Lau-
waars, uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar in
het recht der Europese organisaties aan
dc Vrije Universiteit te Amsterdam op
9 februari jI.
Prof. Dr. W. Albeda: Vakbeweging en
maatschappijstructuur.
NV Universi-
taire Pers, Rotterdam 1972, 114 blz.,
f. 15.
In deze bundel zijn een aantal reeds
eerder verschenen opstellen over onder
–
werpen als de Nederlandse arbeidsver
–
houdingen, de plaats van de vakbewe-
ging en veranderingen in de economische
orde, verzameld.
H. Peerbolte: Bouwen in beperkte Vrij-
heid.
Samsom/ Bouwcentrum, Alphen
aan den Rijn/Rotterdam, 60 blz.
Dit boek is een samenvatting van een
algemene, oriënterende cursus voor vrou-
wenadviescommissies voor de woning-
bouw. De inhoud is toegankelijk ge-
maakt voor en afgestemd op alle catego-
rieën beslissers, die werkzaam zijn op ht
gebied van het bouwen.
Esb
Mededeling
Ethiek en marketing
Op donderdagavond 26 april a.s. om
19.30 uur zal Prof. Dr. A. van der Zwan
voor de leden van PANTA
REl
en voor
belangstellenden een inleiding houden
over ,,Ethiek en Marketing”.
Plaats van de bijeenkomst: Erasmus
Universiteit, zaal D 5,
Burg. Oudlaan 50,
Rotterdam.
katholieke universiteit nijmegen
DIRECTORAAT A-FACULT[ITEN
Bij de Interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie kan
worden geplaatst een:
Wetenschappelijk
(hoofd)medewerker
wiens taak zal zijn het verlenen van assistentie aan de
docent in de regionale economie, het geven van colleges in
de algemene economie aan candidandi en kandidaten in de
sociale geografie en planologie, alsmede het leveren van
een bijdrage op het gebied van wetenschappelijk onder-
zoek.
Vereist is dat het doctoraalexamen in de economische
wetenschappen is behaald, terwijl kandidaten met onder-wijs-, c.q. onderzoekservaring en belangstelling voor de
ruimtelijke aspecten van de economie en de leer van de
economische stelsels bij voorkeur in aanmerking komen.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij Drs. B. Kruyt,
tel. 02908 – 3286
(‘S
avonds).
Schriftelijk sollicitaties binnen 2 weken na verschijnen van
dit blad te richten aan het Hoofd van de Afdeling Perso-
neelszaken, Erasmuslaan 16, Nijmegen.
336
1′. A.
t/t
Ruiter
Demografische
mijlpaal
Je kunt het zo gek niet bedenken
of ieder jaartal blijkt wel op de een
of andere manier een mijlpaal te zijn.
Altijd duikt een wetenschapper op
die ontdekt dat, gemeten aan een
bepaalde norm, een zeker jaar er op
de een of andere manier uitspringt.
Zo ook Drs. J. C. van den Brekel
van de afdeling Bevolkingsstatis-
tieken van het Centraal Bureau
voor de Statistiek. Dat zijn ,,ontdek-
king” echter meer is dan alleen
maar een kleine intellectuele exer-
citie, blijkt wel uit de ruime aan-
dacht welke zijn ,,Demografie van
Nederland 1972″ 1) in de dag-
bladen ten deel is gevallen.
,,Voor het eerst is hiermede de
trendmatige ontwikkeling van de
relatieve totale groei van onze
bevolking beneden de 1% gekomen”
is de belangrijkste constatering
van Van den Brekel uit het door hem
gerangschikte cijfermateriaal over
1972. Aan het eind van zijn artikel
concludeert hij zelfs ,,dat reeds in
1971 het vruchtbaarheidsniveau der
Nederlandse gezinnen zeer dicht in
de buurt is gekomen van het niveau
dat voor het op den duur bereiken
van een stationaire bevolking nodig
is”. Hoewel ,,op den duur” een
rekbaar begrip is, blijkt niettemin
duidelijk uit het gepresenteerde
cijfermateriaal dat in het jaar 2000
ons land niet het aantal mensen zal
bevatten waarop menige planolo-
gische conceptie is gebaseerd.
De demografische visie van Van
den Brekel stoelt op de volgende
waarnemingen uit het door het CBS
verzamelde cijfermateriaal:
– een voortdurende teruggang van
het geboorteniveau (in 1970 nog
18,3
0
/, in 1972 16,1
0
/
00
)
;
– een lichte stijging van het sterfte-
cijfer, o.a. als gevolg van de
voortgaande veroudering van de
bevolking;
– een dalend vestigingssurplus,
t.g.v. een verminderde immigra-
tie vanuit de landen rond de
Middellandse Zee.
Het is het dalend geboorteniveau,
dat de belangrijkste oorzaak is van
de aanmerkelijke vermindering van
de bevolkingsgroei, die in 1972
116.000 bedroeg ofwel
0,9%.
Ter
vergelijking: in de periode 1899-
1940 was de gemiddelde jaarlijkse
toeneming van de bevolking 1,37%,
in het tijdvak 1945-1950 1,86%
en in de periode 1950-1960 gemid-
deld 1,26% per jaar 2).
Overigens is de natuurlijke groei-
kracht van onze bevolking nog altijd
relatief hoger dan in andere Euro-
pese landen. Dit wordt echter vooral
veroorzaakt door de aanwezigheid
van vele jonge gezinnen, op hun
beurt het produkt van de na-
oorlogse geboortegolf en de tendens
tot jonger huwen. Wordt het Neder-
landse geboortecijfer voor deze
twee facto ren ,,gecorrigeerd” dan
zou, aldus Van den Brekel, ,,het
geboortecijfer in 1971 bij de ge!-
dende huwelj ksvruchtbaarheïd sver-
houdingen met 13
0
/
00
zelfs ruim
0I
00
lager hebben gelegen dan de
feitelijke waarneming”.
Wat die ,,geldende huwelijks-
vruchtbaarheidsverhoudingen” be-
treft (door Van den Brekel lichtelijk
eufemistisch aangeduid als ,,een
losser worden van de band tussen
huwen en het krijgen van kinderen
en tussen sexualiteit en pro-
creatie”), hierover verschaft ons
Ir. R. van Hasselt, redacteur van het
blad
Tal en Last,
nog wat interes-
sante gegevens 3). Hij wijst, behalve
op de achteruitgang van het aantal
ongewenste geboorten en ver-
schuivingen in de samenstelling van
het getal der vrouwen in de vrucht-
bare periode van 15 tot 44 jaar, op
de afname van het gemiddeld ge-
wenste kindertal. Uit enquêtes blijkt
dat dit laatste voortdurend afneemt.
Ook volgens een zo gezaghebbend
economist als Paul Samuelson zou
een zeker cultuurpessimisme hieraan
gedeeltelijk debet zijn, zo ook be-
paalde materialistische overwegin-
gen.
Een zeer speculatieve materie,
glibberig terrein waarop we ons
maar liever niet wagen. Spijkerhard
zijn echter de cijfers van Van
Hasselt, waaruit het teruglopen van
het gemiddelde kindertal blijkt. Van
de in 1961 geborenen (247.407)
waren er 60.885 met het ,,rang-
nummer” 4e of volgende kind, een
aandeel van liefst 25%.van het totaal.
In 1972 waren deze cijfers 214.286
resp. 18.934, ofwel nog slechts 9%.
En uit het feit dat sedert 1969
ook het aantal eerstgeborenen af-
neemt bij een aanhoudend hoog
aantal huwelijken, leidt Van Hasselt
zelfs af dat de gewilde kinderloos-
heid toeneemt (onder het Ameri-
kaanse motto ,,none is fun”), al valt
uit het cijfermateriaal nog niet af te
leiden in hoeverre uitstel ook afstel
is, d.w.z. die gewilde kinderloosheid
al dan niet een tijdelijke is.
Het moment waarop het uur U,
het tijdstip waarop onze bevolking
stationair is geworden, zal aan-
breken, valt onmogelijk exact te
prognotiseren. Er is niettemin alle
reden om 1972 inderdaad als een
mijlpaal te beschouwen. De statio-
naire economie moge omstreden zijn,
de stationaire bevolking zal waar-
schijnlijk op een zekere consensus
mogen rekenen.
In het
CBS-Maandschrij)
van maart jI.,
blz. 171-174.
Ontleend aan het
Statistisch Zakboek
1972, blz. 5.
In
NRC-Handelsblad van 13en I4apriljl.
ESB 18-4-1973
339
Wat wij
04
nietzijn.
Eën van de tien grootste
reclamebureaus van Nederland.
Maar wat niet is, kan komen.
Wijd en zijd bekend.
Vrij voor tandpasta, zeep,
deodorants, allesreinigers. Wij doen
voor Colgate-Palmolive onder
andere Ultra Brite, Cadum,
Palmolive, Spri, Foliage en Ajax.
Tegen deze stelling: ,,Test first,
advertise later!”
Uit op het binnenslepen van
Bekronin gen en Eervolle
Vermeldingen. Awards winnen
is leuk; merken groot maken nog
leuker!
Groot, tog, traag, star, über-
organisiert, betweterig, bedillerig.
Vrij voor honde- en katte-
voeding. Wij behandelen voor Effem
de merken Kitekat, Whiskas,
Kat kins, Chappi, Frolic, Loyal.
Alleen maar bezig met het
adap leren van aan gereikte, interna-
tionale campagnes.
Voorstanders van speculatieve
presentaties.
Ongevoelig voor uitbreiding in
de sector ,,dagelijkse consumptie-
artikelen”. Het huidige pakket neemt
ruim éénderde van onze omzet in.
Het merendeel behoort tot de markt-
leiders. Of eerste of tweede!
Het bureau met de langste naam.
Vrij voor afwasborstels,
batterijen, champagne,
cognac, cosmetica, halvarine, koffie,
kopieerapparaten, luchtvaartmijen,
mineraalwater, motorolie, port,
rijst, scheergerei , schuurpoeder,
schokbrekers, sherry, speelgoed, stof-
zuigers, tandenborstels, tap es, thee,
wijnen. Sorry.
Geïnteresseerd in zogenaamde
,,vrije competities”.
340
..
Enwatwi j wel zi
1
n.
Nr. 21 op de ranglijst van
Nederlandse bureaus. Omzet in 1973
geraamd op 13,7 miljoen. Omzet-
toename over de afgelopen drie jaar
28%, 16%, ll%.
Per 1januari 1973 onderdeel
van de Masius & D ‘Arcy-MacManus
International Agency Group.
Deze groep staat zevende op de
wereidrangljst van reclamebureaus
met een omzet van $ 365.000.000.
In Europa heeft de groep eigen
bureaus in Londen, Hamburg,
Parijs, Brussel, Milaan,
Kopenhagen, Helsinki, Stockholm,
Zürich, Oslo, Wenen en Amsterdam.
Een bureau met een ,,elastische”
organisatie. In staat om sncl en
efficient te werken voor veeleisende
opdrachtgevers.
Voor de stelling:,,Pretest first,
advertise later!” 21 van de 25
campagnes die wij het afgelopen
jaar ontwikkelden, werden gepretest.
Doortestend!
Geïnteresseerd in groei-
accounts. Wij zijn nog Vrij voor
snoepgoed, fietsen,verzekerings-
maatschappijen, frisdranken,
snacks, diepvriesprodukten, vloer-
bedekking! U bent welkom.
Voorstanders van dè Variabele
Honorering. Sommige van onze
opdrachtgevers krijgen retour-
commissie, andere honoreren onze
diensten met een service-fee.
Onderzoek-minnend! 5% van de
bureaukosten wordt aan onderzoek
besteed. Alle research-aktiviteiten
vallen onder de verantwoordelijk-
heid van de afdeling Research &
In formatie.
Eén van de vier grootste
inkop ers van televisie-zendtijd.
Bijna 50% van onze omzet wordt in
dit medium besteed. Er is een
geweldige know how opgebouwd,
waarvan wij nieuwe adverteerders
graag laten profiteren.
Tegen Versieren & Inpakken.
Hanteerders van alleszins
redelijke uurtari even.
Serieuze sparringpartners
voor product managers, die het
praten tegen dovemansoren uiterst
vermoeiend beginnen te vinden.
Tegen communicatie waar de
consument geen snars van snapt.
Nederlands.
Marketinggericht reclame-
bureau voor Océ-van derGrinten,
Colgate-Palmolive, General Motors
(Vauxhall, Bedford, Ranger,
OK-cars, dealerpromotions), Effem,
Ciba-Geigy (Binella), Jacobus
BoeIen, Ho over, Wilkinson Sword,
Jordan, Berec, Lesney, Mobil Oil,
Sellotape, Uncie Ben’s, Monroe,
inforex, Agro, Qantas, Simoniz,
Verenigde Levensmiddelen
Fabrieken (Niemejer Gala koffie en
thee).
Masius & Drcy-MacManus B.V.
Amstelveen. Prof. J.H. Bavincklaan 3, Postbus 380. Tel. 020-454251.
341
Het houderschap van liquiditeiten
PROF. DR. J.S. CRAMER*
DRS. G.M. REEKERS
In 1971 werd met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onder
–
zoek (Z WO) een onderzoek ingesteld naar het houderschap van de liquiditeitenmassa. Een volle-
dig verslag van dit onderzoek is onlangs gepubliceerd 1). In het onderstaande artikel ligt de -na-
druk niet op de gevolgde methoden en de gedetailleerde resultaten, maar op de conclusies die uit
het onderzoek kunnen worden getrokken. Zoals zo vaak bij de eerste verkenning van een nieuw
terrein geeft het voltooide werkstuk vooral aanleiding tot een aantal nieuwe vragen die tevoren
niet zo duidelijk konden worden gesteld.
Doel
Variaties in de liquiditeitenmassa spelen een rol van beteke-
nis in de macro-economische analyse. De houders van de
liquiditeiten zijn echter een zeer heterogene groep en men kan
de vraag stellen hoe de variaties in het totaal over de verschil-
lende sectpren zijn verdeeld. Ook kan men zich afvragen of
veranderingen in de liquiditeiten wel voor alle sectoren het-
zelfde betekenen of dat deze laatste verschillen in gevoeligheid
voor monetaire impulsen; over de voortplanting daarvan is
weinig bekend.
Om deze vragen te beantwoorden zou men over een onder-
verdeling van de liquiditeiten naar houders moeten beschik-
ken, en wel liefst periodiek. Blijken er verschillen tussen secto-
ren te bestaan, dan kan die zelfde onderverdeling bijdragen
tot een verfijning van de economische analyse. Tot dusverre
ontbrak echter vrijwel alle inzicht in de verdeling van de liqui-
d iteiten over de verschillende sectoren, laat staan dat de varia-
ties nader konden worden gelokaliseerd. Het doel van ons
onderzoek was om een stap in deze richting te doen door een
eerste inventarisatie van het houderschap der liquiditeiten.
De geschetste gedachtengang is geenszins nieuw. Al jaren
onderscheidt de Nederlandsche Bank vier sectoren, die te za-
men de gehele maatschappelijke geldhoeveelheid aanhouden,
namelijk 1. lagere overheid, 2. fondsen, 3. spaarbanken en 4.
gezinnen en bedrijven. Deze laatste is met een aandeel van
85%
verreweg de grootste, maar statistisch een restpost en
naar samenstelling heterogeen. Een nadere splitsing van deze
Post
IS
dan ook vroeger al bepleit door Holtrop en door
Pen 2). Zij dachten voornamelijk aan een splitsing tussen be-
drijven en gezinnen, ons leek echter een verdergaande inde-
ling wenselijk, al wisten wij niet hoe fijn die moest zijn. Aange-
zien de resultaten achteraf wel kunnen worden samengevoegd
maar niet gesplitst, is bij de verzameling der gegevens een heel
gedetailleerde indeling in 80 categorieën gehanteerd. In het
gepubliceerde rapport is deze indeling gehandhaafd; daar-
naast zijn de resultaten in een overzichtelijker classificatie in
35 sectoren samengevat. –
Uitvoering
Het object van onderzoek was de binnenlandse liquiditei-tenmassa volgens de opvatting van de Nederlandsche Bank.
Deze wordt verdeeld in primaire en secundaire liquiditeiten.
De primaire liquiditeiten bestaan uit contanten en giraal geld;
de secundaire liquiditeiten uit termijndeposito’s en daggel-
den, valutategoeden, oneigenlijk spaargeld bij handelsbanken
en vorderingen op het Rijk en de lagere overheid.
Voor het onderzoek naar houderschap is een andere inde-
ling in twee groepen meer geschikt. De eerste groep bestaat
dan uit liquiditeiten die in de vorm van vorderingen op ban-
ken en giro-instellingen worden aangehouden, zoals tegoeden
in rekening-courant, termijndeposito’s en valutategoeden.
Deze posten worden op naam van de houders in de boeken
van banken en girodiensten geadministreerd en het ligt voor
de hand om hun verdeling aan de hand van een steekproef uit
deze administraties vast te stellen. Dit bleek inderdaad moge-
lijk dankzij de grote bereidwilligheid van alle instellingen die
om medewerking werden gevraagd. Elf grote banken en de
beide girodiensten hebben ieder binnen hun eigen bedrijf vol-
gens een uniform schema een steekproefonderzoek naar het
houderschap van de genoemde tegoeden ingesteld. Dit bete-
kent bijvoorbeeld dat van al het giraal geld 94% in het onder
–
zoek viel. Achteraf werd alles opgehoogd tot 100%.
De tweede groep bestaat uit liquiditeiten waarvan de hou-
ders alleen door rechtstreekse ondervraging kunnen worden
opgespoord. Voor de vorderingen op het Rijk en de lagere
overheid ontvingen wij gegevens van de Nederlandsche Bank
over de aan haar rapporterende financiële instellingen. Wat
het chartale geld betreft, is het onderzoek uit praktische over-
wegingen beperkt gebleven tot de bankbiljetten van f. 10 en
hoger, echter ook voor zover in handen van banken en over-
heid (hoewel deze bedragen strikt genomen niet tot de maat-
schappelijke geldhoeveelheid worden gerekend). De ramin-
gen berusten op tellingen bij bepaalde groepen en een steek-
proefonderzoek bij de overigen. In de tellingen waren begre-
pen:
* De-auteurs waren ten tijde van dit onderzoek verbonden aan het
Instituut voor Actuariaat en Econometrie van de Universiteit van
Amsterdam. sterdam, 1972.
2) M. W. Holtrop, The method of monetary analysis used by the Ne-
derlandsche Bank,
De economist, vol. 104,
1956; J. Pen. MV = PT
versus
C + 1 = Y,
Tijdschrjfl voor Documentatie en Voorlichting van de Nationale Bank van België, vol.
36, 1961.
342
• de kassen van alle postkantoren;
• alle kassen van 10 grote bankinstellingen en de
Gemeentegiro van Amsterdam;
• alle kassen van ruim 200 grote financiële instellingen;
• alle kassen van ruim 1000 grote vestigingen in de (bouw)nij-
verheid en het vervoer;
• de kassen van de Nederlandse Spoorwegen en enkele be-
langrijke grootwinkelbedrijven.
Deze gegevens werden gecombineerd met de uitkomsten van
een enquête door Intomart volgens de methode van de quota-
steekproef, waarbij van ongeveer 1.600 respondenten ant-
woord werd verkregen.
Resultaten
Het onderzoek vond plaats op 31 maart 1971. Tabel 1 geeft
een samenvatting van de resultaten. Zoals men ziet kon de
verdeling over sectoren slechts worden geraamd voor ruim
driekwart van de totale liquiditeitenmassa. Het ontbrekende
deel bestaat enerzijds uit enkele componenten zoals klein geld
en oneigenlijk spaargeld die bewust buiten het onderzoek zijn
gehouden, anderzijds uit een groot deel van de bankbiljetten-
circulatie waarvan wij slechts 37% konden thuisbrengen.
Tabel 1. Resultaat van het onderzoek ‘mrd. gid.)
Primaire liquiditeiten
Secundaire
liqui.
Totaal
diteiten
chartaal
giraal
totaal
Houders bekend a)
2.99
17.24
20.23
1165
31.88
Houders onbekend: niet onderzocht
077
016
0.93
0.68
161
niet gevonden
5.94
–
5.94
0.63
6.57
Uitgesloten houders bI
0.52
0.52
—
0.52
Totaal
10.22 17,40
27.62
12.96
40.58
al Op steekproefbasis: b) Rijk. geldscheppende instellingen, niet-ingezetenen.
Voor dit onderdeel van de liquiditeiten zijn wij niet geslaagd in onze opzet om het uitstaande bedrag naar categorieën van
houders te specificeren. Men kan in dit verband aanmerking
maken op de geringe omvang van de quota-steekproef, maar deze steekproef voldeed wél met betrekking tot de tegoeden
bij de Postgiro. De geënquêteerden hebben deze nI. ook opge-
geven, en na ophoging tot totaalcijfers per categorie werd een
heel redelijke overeenstemming gevonden met de cijfers van
de Postgiro, welke uit een grote steekproef vrij nauwkeurig
bekend waren.
Het is mogelijk dat de ons verstrekte opgaven onderschat-
tingen van de werkelijke kas zijn. De vraagstelling bij de
enquête heeft dit enigszins in de hand gewerkt, want in plaats
van een ruwe schatting werd een telling van de bankbiljetten
gevraagd. Dit maakt een specificatie naar coupure mogelijk,
maar het kan leiden tot systematische onderschatting; als men
bankbiljetten telt kan men er maar moeilijk teveel tellen, ge-
makkelijk echter bepaalde deelkassen over het hoofd zien. In
bijna ieder gezin en ieder bedrijf komen verschillende afzon-
derlijke kassen voor en het valt te vrezen dat deze niet steeds
allemaal zijn geteld, ondanks ons nadrukkelijk verzoek om
dit te doen. Dit kan een verklaring zijn voor de ontbrekende
bankbiljetten van f. 10 en f. 25, maar het zal veel minder op-
gaan voor de coupures van f. 100 en f. 1.000 gulden. En zoals
in tabel 2 is aangegeven zijn onze resultaten juist voor deze
laatste het slechtst.
Ons doel om het houderschap der liquiditeiten te inventari-seren, is door het mislukken van het contantenonderzoek niet
bereikt. Of het voorstel om het liquiditeitenbezit van een aan-
tal sectoren geregeïd te inventariseren nog zinvol is, hangt
Tabel 2. Resultaten voor de bankbiljetten, per coupure
Samenstelling in
%
van bedrag
Bedrag
(mrd.
f.
10
t. 25
t. 100
t. 1.000
gld)
Houders bekend al
11,2%
20.0%
56,5%
12,5%
3,51
Houders onbekend
3,7% 8,4%
62,2% 25,7%
5,94
Totale circulatie a)
6,5%
12,7% 60,09ó
20,8%
9,45
Percentage met bekende
houders per coupure
63,9%
58,6%
34,8% 22,4%
al Inclusief uitgesloten houders.
grotendeels af van het karakter van de ontbrekende bankbil-
jetten. Enerzijds komen de gemiddelde contante kassen ons
niet onzinnig klein voor, anderzijds maken zij toch maar ruim
een derde van de bankbiljettencirculatie uit. De vraag is dus
misschien niet waarom wij zo weinig bankbiljetten aantrof-
fen, maar waarom er zoveel in omloop zijn, In deze richting
wijst ook de conclusie van de volgende paragraaf, waarin de
hoeveelheid liquiditeiten geschat wordt, welke door de techni-
sche eisen van het betalingsverkeer als transactiekas wordt
gebonden. Het ligt immers in de verwachting dat de contanten
vooral voor transacties gebruikt worden, omdat het aanhou-
den ervan slechts risico’s van verlies en waardevermindering met zich meebrengt.
De maatschappelijke transactiekas
In theorie kunnen de liquiditeiten gesplitst worden in tran-sactiekassen en rustende kassen. De transactiekassen vervul-
len uitsluitend de technische functie van betaalmiddel; zij die-
nen om tijdelijke afwijkingen tussen inkomsten en uitgaven te
overbruggen. De rustende kassen kunnen nader worden toe-
geschreven aan speculatiemotief en voorzorgsmotief, waarbij
het laatste ook op fondsen met vaststaande bestemming van
toepassing is. Voor het individu kan in beginsel één kas –
tegoeden zo goed als contanten – tegelijk aan meer dan één
motief tegemoet komen. Wat wij willen schatten is de mini-
maal noodzakelijke hoeveelheid liquiditeiten om in de totale
transactiebehoefte te voorzien, dat wil zeggen de geldhoeveel-
heid die zou worden aangehouden indien in voorzorgsmotief
en speculatiemotief op andere wijze werd voorzien.
Als uitgangspunt dient de verkeersvergelijking van Fischer:
MV = PT
Hierin is
M
de omvang der liquiditeitenmassa, V de om-loopsnelheid of het aantal malen dat die liquiditeiten in een
jaar van hand tot hand gaan en PT de omvang der trans-
acties, die aldus zijn verricht. Voor ons doel herschrijven wij deze formule als:
M
1
V
1
+M
r
V
r
PT.
In deze herschreven formule bestaat een (kunstmatig)
onderscheid tussen de transactiekassen
M
en de rustende
kassen
M
r
,
ieder met hun eigen omloopsnelheid. Wij maken
vervolgens de extreme veronderstelling dat de omloopsnel-
heid der rustende kassen (V
r
) nul is 3), zodat
M
t
Vt =PT.
Daar de formule slechts voor één periode wordt gehanteerd
kan het transactievolume T zonder bezwaar tegen het gel-
dende prijspeil in guldens worden uitgedrukt. Het prijspeil P
is dan gelijk aan 1 en verdwijnt uit de formule, zodat tenslotte
Mt V
1
=T.
De omvang der maatschappelijke transactiekas
M
1
kan nu
3) Deze veronderstetling is onschuldig: stelt men Vr op t of 2, dan
beïnvloedt dat hei resultaat niet noemenswaard.
ESB 18-4-1973
343
aan de hand van ramingen van T en V
1
worden bepaald.
Bij de vaststelling van het transactievolume T mag men zich
niet beperken tot de goederen- en dienstentransacties, want
voor vermogenstransacties, overdrachten e.d. is ook geld no-
dig. Wel zijn de goederen- en dienstenstromen het gemakke-
lijkst te ramen: wij maakten onder meer gebruik van de
Nati
–
onale Rekeningen,
al moet de omzet van de handel natuurlijk
afzonderlijk worden geraamd. Verder werd rekening gehou-
den met de uitkering van de toegevoegde waarde door onder-
nemingen aan inkomenstrekkers, met de directe en indirecte
belastingen, met de verzekeringspremies en de uitkeringen,
met de omzet in onroerend goed (aan de hand van het regi-
stratierecht), met de omzet van de effectenbeurs, de openbare
emissies en de uitlotingen en met enkele transacties welke met
sparen samenhangen. De aldus bepaalde transacties blijken
gelijk te zijn aan 5 maal het netto nationale inkomen tegen
marktprijzen4).
Wat is nu V
1
, de omloopsnelheid van echt transactiegeld?
Dat hangt ervan af. Bij bedrijven waar ontvangsten en uitga-
ven elkaar voortdurend afwisselen, behoeft de transactiekas
maar een paar dagen omzet groot te zijn. Dit is bijvoorbeeld
het geval bij de detailhandel. Maar ook als er geen gedurige
afwisseling van inkomsten en uitgaven is, kan met een klein
bedrag aan liquiditeiten worden volstaan mits er een zorgvul-
dig kasbeheer is. Jaarlijkse omloopsnelheden van 60 tot 80
zijn heel wel bereikbaar. Bij kleinere bedrijven en instellingen
ligt het getal lager en vermoedelijk het laagst bij gezinnen.
Zelfs indien deze een minimale transactiekas aanhouden en
met recht van de hand in de tand leven, dan nog zijnde moge-
lijkheden beperkt doordat het inkomen meestal periodiek
wordt ontvangen. Wordt bijvoorbeeld een maandsalaris vol-
strekt regelmatig en volledig uitgegeven, dan is de gemiddelde
kas gelijk aan de helft van een maand bestedingen en de om-
loopsnelheid 24. Maandbetaling komt het meeste voor; som-
mige inkomens worden frequenter ontvangen (zelfstandigen,
weekloners) en andere minder frequent (dividénden, tantiè-
mes). Voor alle gezinnen te zamen zou aldus voor de tran-
sactiekas een omloopsnelheid van 20 â 30 gelden.
Deze getallen lijken misschien hoog, maar zij zijn het niet.
Van de tegoeden bij de Postgiro is de omloopsnelheid voor
een reeks van jaren bekend. Omstreeks 1960 beliep deze circa
47, maar hij is sedertdien gedaald tot 41 in 19715). Dit is een
gewogen gemiddelde van de hogere omloopsnelheid van be-
drjfsrekeningen en de lagere van gezinsrekeningen. De daling van de omloopsnelheid bij de Postgiro zal dan ook vermoede-
lijk vooral veroorzaakt zijn door de relatieve toename van het
aantal gezinsrekeningen. Maar ook in 1960 werden door be-
drijven en gezinnen rustende kassen
bij
de Postgiro aange-
houden en dat betekent dat de omloopsnelheid van het tran-
sactiegeld bij de Posigiro boven de 47 moet hebben gelegen.
Nu is de omloopsnelheid van de girotegoeden vermoede-
lijk hoger dan die van de banktegoeden en de contanten. Wij
menen hieraan recht te doen door de omloopsnelheid van het
transactiegeld van bedrijven op 60 en voor gezinnen op 25 te
stellen. Bedenkt men dat circa 15% van de transacties in de ge-
zinssfeer ligt en de rest op bedrijven betrekking heeft, dan
volgt hieruit dat de omloopsnelheid van transactiegeld een
waarde van ca. 50 moet hebben. Aangezien de transacties 5
maal het nationale inkomen bedragen kan de maatschappe-
lijke transactiebehoefte dus op 10% van het nationale inko-
men worden gesteld, of voor 1971 op f. 11 mrd. Dit is maar
een klein deel van de liquiditeitenmassa van f. 40 mrd. Zelfs
als alle secundaire liquiditeiten tot de rustende kassen worden
gerekend, heeft nog 60% van de primaire liquiditeiten een an-
dere dan de transactiefunctie. Natuurlijk suggereert deze for-mulering nog te sterk dat er met iedere functie een aparte kas
correspondeert, terwijl in feite dezelfde liquiditeiten tegelij-
kertijd verschillende functies kunnen vervullen. Dit neemt
echter niet weg dat de kwantitatieve betekenis van het tran-
sactiemotief aldus tot zijn juiste proportie wordt terugge-
bracht.
De liquiditeitsquote
Men moet het voorgaande dus niet opvatten alsof er twee
volstrekt gescheiden soorten geld bestaan waarvan de ene
steeds en de andere nooit circuleert. Maar met dit voorbe-
houd geven onze ramingen ènige k’v’antitatieve inhoud – hoe
gebrekkig ook – aan de monetaire analyse die in dejaarver-
slagen van de Nederlandsche Bank zijn weerslag vindt. Zoals
men weet is de belangrijkste variabele in deze beschouwing
niet de liquiditeitenmassa, maar de verhouding van deze
grootheid tot het nationale inkomen, zulks op grond van de
overweging ,,dat voor een ononderbroken kringloop van het
nationale inkomen een zekere minimale hoeveelheid primaire
en secundaire liquiditeiten nodig is in verhouding tot het na-
tionale inkomen (liquiditeitspercentage of liquidïteitsquote).
Boven en behalve dit noodzakelijke minimum worden liquidi-
teiten aangehouden op grond van verschillende motieven; in
ieder geval lijkt een verband met de rentestand aanwezig”.
Ligt de feitelijke liquiditeitsquote boven dit minimum, dan
,,vormt het verschil tussen deze twee een potentiële inflatie-
bron. Deze in zekere zin overtollige liquiditeit belichaamt na-
melijk een mogelijke financiering van een bestedings- en/of
inkomensinfiatie, die veroorzaakt of onvoldoende bestreden
worden door het niet of gebrekkig hanteren van andere be-
leidsinstrumenten” 6).
Men zou nu de minimale hoeveelheid liquiditeiten waar
–
over hier wordt gesproken gelijk kunnen stellen aan de door
ons geraamde maatschappelijke transactiekas. Aangezien bij
een feitelijke liquiditeitsquote van
35%
slechts 10% voor tran-
sacties dient zou in deze opvatting het overige – of 25% van
het nationale inkomen – als een potentiële infiatiebron moe-
ten worden aangemerkt. De volgende vraag is dan hoe sterk
het voorzorgsmotief op deze overige liquiditeiten rust en on-
der welke omstandigheden en in welke mate zij werkelijk voor
bestedingen zullen dienen (en aldus mogelijk aan de inflatie
bijdragen). Uit gegevens over afzonderlijke bedrijfstakken
kan worden opgemaakt dat de behoefte aan voorzorgskassen
sterk varieert en des te geringer is naarmate men over grotere
voorraden geredelijk verkoopbare goederen beschikt. Het
p0-
tentioneel infiatoir karakter van een overmaat aan liquiditei-
ten hangt derhalve af van de verdeling van de liquiditeiten
over de verschillende sectoren; zij verschillen in hun gevoelig-
heid voor monetaire impulsen.
De contanten
Ten tijde van ons onderzoek bedroeg de maatschappelijke
transactiekas dus zo’n f. 11 mrd. En daar de meeste grote be-
talingen niet contant geschieden, maar via banken en giro-
diensten lopen, rijst het vermoeden dat deze transactiekas
slechts voor een deel uit contanten bestaat. Bij een eerdere pu-
blikatie over het bankbiljettenonderzoek spraken wij dan ook
de veronderstelling uit dat de opgegeven contanten groten-
deels behoorden tot de normale transactiekassen en dat wat
verzwegen was hoofdzakelijk bestond uit a. oppottingen en b.
zwarte transactiekassen. Anderen – zo ook de minister van
Financiën – hebben geopperd dat er ook grote sommen bui-
Het transactievolume is voor het eerst geraamd door L. J. Niesten,
Het betalingsverkeer in Nederland, een halve eeuw Pos:cheque- en Girodiensi.
Utrecht, 1968. Anders dan wij doen, beperkt Niesten zich
tot de “echte” goederen- en dienstentransacties. De door ons ge- bruikte cijfers zijn afkomstig van R. Jonker en zullen binnenkort
worden gepubliceerd. De omloopsnelheid is berekend uit de deling van alle afschrijvin-
gen in een jaar door het gemiddeld saldo tegoed. Hij is hoger dan het
cijfer in de Maandstatistiek Financiewezen omdat de afschrijvingen
ten gunste van dienstpostrekeningen met eigen saldo’s mede in de
teller zijn opgenomen; hij
is
lager dan het cijfer van Niesten omdat die een lager saldo hanteert.
Jaarverslag van de Nederlandsche Bank,
1968, blz. 20-21.
344
Acute voedselschaarste in de wereld
DRS. P. TERHAL*
Het meest begeerde, en zeker het meest ontbeerde van alle
materiële goederen in de wereld is nog steeds voedsel. Zonder zelfs te kijken naar de samenstelling van het dieet kan men ge-
rust stellen, dat honderden miljoenen mensen
dagelijks
te wei-
nig te eten hebben.
De recente mededeling van de FAO, dat verscheidene mil-
joenen mensen in landen gelegen tussen Dakar (Senegal) en
Dacca (Bangladesh) dit jaar van de honger kunnen omko-
men, past dan ook in het beeld dat velen zich van de Derde
Wereld hebben gevormd.
Toch is er dit jaar iets bijzonders aan de hand. Want de we-
reldmarktprijzen van voedselgranen zijn sterk gestegen ten
gevolge van slechte oogsten in de wereld. Het is het gebrek aan
financiële capaciteit van vele ontwikkelingslanden om op de
wereldmarkt de noodzakelijke voedselaankopen te doen, dat
functionarissen de FAO tot de bovengenoemde alarmerende
uitspraak heeft gebracht.
De ongeremde werking van de wet van vraag en aanbod is
notoir onrechtvaardig, als er – bij grote verschillen in koop-
kracht – schaarste in vitale goederen ontstaat. De interna-
tionale samenleving heeft in dit opzicht veel weg van de
jungle, waar het recht van de sterkste geldt.
Dit laatste betekent niet, dat landen die structureel voedsel-
overschotten hebben niet bijspringen, als de nood in andere
landen ál te ingrijpend wordt. Men weet maar al te goed –
ook in de rijke landen – dat weinig verschijnselen op korte
termijn zoveel onrust en politieke onlusten in onderontwik-
kelde landen teweeg kunnen brengen, vooral in de steden, als
sterk stijgende voedselprjzen.
Bangladesh
De recente ervaringen van Bangladesh zijn illustratief. In
de zomer van 1972 heeft de secretaris-generaal van de Ver-
enigde Naties een dringende oproep gedaan op een aantal po-
tentiële donorlanden om een extra hoeveelheid van ten minste
2,7 mln, ton rijst en graan ter beschikking te stellen, omdat
Bangladesh, dat normaal al een structureel tekort heeft van 1
tot
1,5
mln. ton, door de ontreddering ten gevolge van de oor-
log in een zeer kritieke voedselsituatie kwam te verkeren.
Welnu, de 2,7 mln. ton extra voedselgranen zijn er inderdaad
gekomen, hoewel het een dubbeltje op zijn kant is geweest.
Het uitbreken van een grote hongersnood is voorkomen kun-
nen worden. Een en ander is mogelijk gemaakt door India, die
in 1972 voor meer dan 300 mln. (deviezen)leningen en voed-
selgiften heeft verstrekt, en vooral ook door de Verenigde Sta-
ten (ruim $ 400 mln, aan allerlei vormen van ,,hulp”). Hier
blijkt al meteen een nadeel van dit systeem van ,,vrjwillig bij-
springen”: zowel India als de Verenigde Staten proberen niet
zonder succes invloed te krijgen op de regering in Dacca. Niet-
(vervolg op blz. 348)
* De auteur is medewerker van de afdeling ,,Balanced International
Growth” van het Nederlands Economisch Instituut.
tenlands zouden verblijven 7). Maar de hoeveelheid contan-
ten is, na correctie voor het prijspeil, de laatste tien jaar vrij-
wel constant, en er kan dus nauwelijks sprake zijn van een recente ontwikkeling. Dat pleit tegen deze verklaring. Het
betekent natuurlijk ook dat men de oppottingen en zwarte
kassen evenmin als iets van de laatste tijd moet opvatten.
Voor de veronderstelling dat het om oppottingen en zwarte
kassen gaat, pleitte de gelijkenis naar grootte en samenstelling
van de contante kassen van bedrijfstakken binnen dezelfde
bedrjfskolom, en het feit dat de percentages van de vermiste bankbiljetten opliepen met de waarden ervan. Wij willen dit
nader toelichten. Zwarte transacties worden, ter ontduiking
van verschillende heffingen, buiten de administratie gehou-
den. Dit betalingsverkeer geschiedt contant, ook als het om
grote bedragen gaat die normaliter door overschrijving wor-
den voldaan. De zwarte transactiekassen zullen derhalve rela-
tief veel grote coupures bevatten. Met oppottingen hebben wij
het oog op rustende kassen die in bankbiljetten worden aan-
gehouden. Ook hier mag men, sterker nog dan
bij
de zwarte
transactiekassen, aannemen dat de grote coupures domine-
ren. De cijfers in tabel 2 zijn in overeenstemming met ons ver-
moeden.
Een raming van de relatieve betekenis van beide kassen kan
alleen maar heel speculatief zijn. Wil men die maken dan moet
men wél bedenken dat de omvang van de zwarte kassen alleen
maar iets zegt over de omvang van de zwarte transacties als
men bereid is een raming te maken van de zwarte omloopsnel-
heid. Daarvoor ontbreekt echter ieder aanknopingspunt.
De voornaamste vraag voor de onderzoeker is echter of
deze interpretatie van de mislukking van de enquête naar de
bankbiljetten enige hoop open laat voor een beter resultaat bij
herhaling van het onderzoek. Geldt het werkelijk oppottingen
en zwarte kassen, dan is de kans gering dat daarover ooit na-
dere gegevens kunnen worden verzameld. Voor men deze
conclusie trekt en daarmee van verder onderzoek afziet, lijkt
het ons echter gewenst dat nader wordt nagegaan of het bij an-
dere methoden van enquêtering niet mogelijk is betere resul-
taten te verkrijgen. Het belang van een betere monetaire ana-
lyse, en het succes van ons steekproefonderzoek bij de banken
en girodiensten, wettigen naar onze mening dat het niet bij
deze ene poging blijft.
J. S.
Cramer
G. M. Reekers
7)
Kamerstuk
3507,
Aanhangsel tot het verslag van Handelingen
der Tweede Kamer, zitting
197 1-1972.
ESB 18-4-1973
345
Over hardm en software
valt nogal
Siemens
Siemens Nederland N.V. Verkoop Datasystemen Postbus 1068 ‘s-Gravenhage Telefoon: 070-782782
346
SIEMENS
van Siemens
iets te vertellen.
Siemens Systeem 4004 is een omvangrijke en compatibele computerfamilie.
Met geheugencapaciteiten van 8 tot 2048 K. Door grote variatie in modellen is
uitbreiding of vervanging van uw computersysteem een eenvoudige zaak. O5k
voor gebruikers van kleinere systemen. (Voor hen introduceerden wij onlangs het
127 systeem met centrale eenheden van 96, 128 en 192 K). Binnen de familie treft
u multiple access systemen aan met virtueel geheugen waarbij d.m.v.
datatransmissie technieken en terminals een breed gamma van processing-
mogelijkheden wordt geboden. Voor het opbouwen van on-line verbindingen
staat een uitgebreid spectrum van geavanceerde remote-periferie ter beschikking.
Siemens applicatie-software strekt zich uit over alle toepassingen. Zoals
voorraadbeheer en produktiebesturing, planning en administratie, databanken
en retrieval systemen. U hoort er meer van. Van Siemens.
Siemens concreter
Siemens voelt zich verantwoordelijk voor
het slagen van uw totale computerproject.
Besteedt daarom als geen ander
aandacht aan projectondersteuning. Levert geen standaardoplossing, maar ontwerpt m.b.v. bouwsteentechnieken
programmas die toegesneden zijn op uw
specifieke wensen en behoeften. Dit zônder extra kosten. Uiteraard staat
er ook een vaardige en snelle technische
dienst voor u klaar. En u kunt te allen
tijde rekenen op specialistische raad en
daad in de meest complexe situaties.
Over het fijne van de systemen.
Indicaties: met behulp van micro-geheu-
gens zijn uiterst korte instructietijden
verwezenlijkt. Verder zijn er uitgekiende
systemen voor local batch-, remote batch-, interactive- en teleprocessing. Real time en multiprogrammerings-
technieken zijn zeer geavanceerd door
efficiënte interrupt handling faciliteiten.
Operating systems voor reële en virtuele
geheugentechniek garanderen u optimale
efficiency in computergebruik.
Over de prijs/prestatieverhouding.
Niet alleen een zaak van keiharde cijfers en technische know-how. Want vergeet
de prestatie van de mensen niet.
Siemens staat bekend als een uitnemend
computer-leverancier. Maar niet als de
grootste. Vandaar dat u profiteert van die
extra prestatie: de Persoonlijke Inzet. Die niet uitdooft na het operationeel
maken van de apparatuur en het leveren
van toepassingssoftware. Dit maakt de
prijs/prestatieverhouding van Siemens
een stuk interessanter.
Over compatibiliteit. Siemens biedt compatibiliteit binnen de
eigen systemen. Want het totale concept
is erop gebaseerd. Bovendien zijn de
programmeertalen, de informatiedragers
en de apparatuur compatibel met die van de grootste leverancier.
Conclusie:
Siemens misstaat niet
op uw keuzelijstje
1
2 SIEMENS COMPUTERS
3-
4ø.-;
5
computersystemen
Siemens computers Europees antwoord op de vraag naar integrale automatisering.
347
(vervolg van blz. 345)
temin is door de autoriteiten van Bangladesh en de hulpverle-
nende organisaties onder coördinatie van de United Nations
Relief Operation Dacca (UNROD) een opmerkelijke presta-
tie verricht met name waar het de distributie van deze giganti-
sche hoeveelheden betreft, in een land, waar de infrastructuur
nog zeer slecht functioneert. In sommige gebieden heeft men
zelfs voedsel per parachute moeten droppen.
Hetzelfde Bangladesh wordt thans opnieuw bedreigd. De
voornaamste oogst is mislukt door het uitblijven van moes-
sonregens. Opnieuw is een speciale missie tot de conclusie ge-
komen, dat – tenzij er dit jaar 2,5 mln. ton voedselgranen
wordt ingevoerd, en gedistribueerd – er hoogstwaarschijn-
lijk een ernstige hongersnood zal optreden vanaf mei 1973.
Vandaar dat Secretaris Generaal Waldheim en het hoofd van
de FAO, Boerma, onlangs opiieuw een beroep hebben ge-
daan op de regeringen om alles te ondernemen om de bevol-
king van Bangladesh te voorzien van voedselgranen (en
tra nsportfaciliteiten).
The Economist
van 27januari bericht, dat de rijstprijs op
de vrije markt in Dacca in 12 maanden gestegen is met 75%.
Don Thomson, functionaris van. de Britse hulpverleningsor-
ganisatie ,,Christian Aid” beschrijft na een recent bezoek de
toestand in Bangladesh met de volgende woorden: ,,All aid has been nullified by the drought; the country is in a worse
state now then before the aid started to flow in. Their plight is
pitiful”
(The Observer,
21januari).
India
Het mandaat van de UNROD, dat in maart zou aflopen, is
verlengd. Opnieuw hangt het nu af van de individuele donor-landen, of een grote tragedie voorkomen kan worden. Op In-
dia hoeft men deze keer niet te rekenen. Het land, dat vorig
jaar nog 1 mln. ton voedsel naar Bangladesh heeft getranspor-
teerd (via de meest toegankelijke land-route, waardoor de dis-
tributieproblemen aanmerkelijk verlicht werden), kampt dit jaar zelf met de gevolgen van grote droogte. Vele miljoenen
mensen moeten al te lijden hebben van deze droogte. De
streek die het ernstigst getroffen is, is Maharashtra, in de
buurt van Bombay. Ooggetuigen (van de Britse hulpverle-
ningsorganisaties Christian Aid en Oxfam, geciteerd in
The
Observer
van 21 januari 1973) spreken over stromen vluchte-
lingen, die het barre platteland de rug toekeren. Gehele dor-
pen worden verlaten. Vee wordt verkocht. De toestand in de
overvolle steden Bombay en Poona is met geen pen te be-
schrijven.
De schattingen over de additionele behoefte van India aan
ingevoerde tarwe lopen uiteen van 3 mln. ton tot 9 mln. ton.
Het is echter onzeker, of India de benodigde hoeveelheden zal
willen en kunnen invoeren, nu de wereldtarweprijzen de laat-
ste maanden met grote sprongen omhoog zijn gegaan. De
vraag is zelfs of er wel genoeg tarwe op dit ogenblik op de we-
reld is. Niet alleen India, en Bangladesh, maar ook China en
Rusland hebben slechte oogsten gehad. Ruslands tekort
wordt geraamd op 30 mln. ton, dat van China op 10 mln, ton.
Volgens
The Observer
was de wereldtarwevoorraad in januari
ongeveer 47 mln. ton, hetgeen overeenkomt met het gemid-
delde over de afgelopen jaren 1). Nu wreekt zich op een dra-
matische wijze het gebrek aan een gezonde prijsregeling. De
grote tarwe-exporterende landen, zoals de Verenigde Staten
en Canada profiteren van de sterke prijsstijgingen 2), terwijl
een aantal onderontwikkelde landen hun invoer wel zullen
moeten beperken met noodiottige gevolgen voor de armste
groepen van de bevolking. Er bestaat geen effectieve inter-
nationale tarweovereenkomst. Het in juli 1971 afgesloten
International Wheat Agreement regelt helemaal niets. De
lege overeenkomst heeft enkel tot doel om het overleg gaande
en de statistieken bij te doen houden. En passant is er nog een
Voedsel Hulp Conventie bij afgesloten, waarbij de exporte-
rende landen zich verplichten om jaarlijks ongeveer 4 mln, ton
tarwe ter beschikking te stellen van import-behoevende ont-
wikkelingslanden.
De grootte van de wereldtarwevoorraden wordt bepaald
door overwegend nationale belangen en de nationale land-
bouwpolitiek van de grote exporteurs (subsidies aan boeren
en exportbeperking om de wereldmarktprjs niet geheel te
doen kelderen).
Van de andere kant zijn in de afgelopen tien jaar juist ont-
wikkelingslanden afhankelijker geworden van de tarwe-
export van Canada en de Verenigde Staten. Ongeveer 40%
van de export gaat thans naar ontwikkelingslanden, waar-
van ongeveer tweevijfde onder allerlei soorten hulpprogram-
ma’s, variërend van pure giften tot langlopende en ,,zachte”
kredieten.
De Voedsel Hulp Conventie van het International Wheat
Agreement is reeds genoemd. Het Wereld Voedsel Pro-
gramma van de FAO verdient zeker ook vermelding. De aan-
zetten tot bovennationale bundeling van voedselhulp zijn dus
wel aanwezig, maar helaas prevaleren de bilaterale transacties
met hun politieke bijbedoelingen en vooral met hun intrin-
sieke afhankelijkheid van de nationale landbouwsituatie der
donorlanden. Volgens een schatting van de DAC geschiedt
thans ongeveer éénvijfde van alle officiële ontwikkelingshulp
in de vorm van voedselhulp.
Behoefte aan internationale goederenovereenkomst
In een helder overzicht opgenomen in haar bijdrage aan de
Vijfde Europese Conferentie van de Society for International
Development heeft mevr. M. ‘t Hooft-Welvaars nog eens sa-
mengevat, welke elementen volgens haar een werkelijk ge-
zonde internationale goederenovereenkomst zou moeten be-
vatten, die betrekking heeft op een landbouwprodukt, dat zo-
als tarwe niet alleen in de tropen verbouwd wordt. Het zijnde
volgende vier.
Plafonds voor produktie.
Dit kan in de vorm van export-
quota (voor exporterende landen) en/of (verplichte) im-
portquota voor invoerende landen. De vaststelling van
deze quota moet gebeuren op economische en niet op poli-
tieke gronden. Het Indicatieve Plan van de FAO voor
1980 maakt een begin met de economische analyse, die
hiervoor nodig is.
–
Regels betreffende de omvang der voorraden.
Al te om-
vangrijke voorraden kunnen een bedreiging vormen van
de prijsvorming op de markt.
Maatregelen welke gericht zijn op het aan/eggen enfinan
cieren van noodvoorraden.
Zoals dit jaar met de tarwe, zo
ontstaan vrijwel voor ieder Iandbouwprodukt zo nu en
dan acute tekorten. De rijke landen zijn thans in staat om ernstige negatieve effecten van dit soort situaties te voor-
komen voor zover dit hun eigen consumptie betreft. Maar
voor de wereld als geheel zijn geen adequate noodvoorzie-
ningen getroffen.
Voedselhu/pver/ening op continue basis, waar en wanneer
nodig.
De totale voedselproduktie in de wereld moet niet enkel te-
gemoet komen aan de koopkrachtige vraag, maar ook aan de
voedselbehoefte in gebieden, waar ondervoeding en armoede
heerst. Dit is iets anders dan de hulp, welke in acute noodsitu-
aties wordt verleend (zie 3).
Er is behalve acute nood in vele gebieden van de wereld een
structurele situatie van ondervoeding, waar jaar op jaar hulp
moet worden geboden en wel in grote hoeveelheden.
(Volgens professor Walia, kinderarts aan het Medisch Insti-
tuut van Chandigarh sterven maandelijks in India ongeveer
Vergeleken bij tarwe is rijst een onbelangrijk produkt in de inter-
nationale handel. De wereldproduktie van rijst was in 1970306,8 mln.
ton, waarvan ongeveer 4% internationaal werd verhandeld; voor
tarwe 311,6 mln, ton met een handel van ongeveer 22%.
De FAO spreekt zelfs van een stijging van 75% in 6 maanden.
348
100.000 kinderen door ondervoeding. Het totale aantal on-
dervoede mensen in dit land zou – volgens hem – ongeveer
60 mln. bedragen).
Een onafhankelijk lichaam als het Wereld Voedsel Pro-
gramma zou samen met de betreffende ontwikkelingslanden
de omvang van deze noden moeten bepalen. Bij de regeling
onder 1 hoort dan ook het beantwoorden van de vraag, waar
deze niet-commerciële hoeveelheden geproduceerd en hoe ze
gefinancierd moeten worden.
In haar zoëven genoemde studie werkt mevr. ‘t Hooft-Wel-
vaars een en ander uit. De Europese tarweproduktie zou
wil men tot een rationele wereldproduktie komen –
in ieder
geval
niet uitgebreid moeten worden.
Alles wijst erop, dat dit jaar het ontbreken van een goede in-
ternationale tarwe-overeenkomst voor vele mensen in de we-
reld noodlottige gevolgen gaat hebben. Daar komt dan bij dat
de voedselproduktie in de ontwikkelingslanden in
1971
slechts met
2%
steeg, en in
1972
met 1%. En dit terwijl in de
ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ontwikkelingsde-
cennium een
4%
jaarlijkse groei noodzakelijk werd geacht.
Zowel het middellange- en lange-termijnprobleem van de
adequate voedselvoorziening in de wereld, als de huidige
noodhulpvoorziening behoren tot de meest urgente proble-
men, waar de mensheid mee wordt geconfronteerd.
Suggestief en misleidend?
Enkelen achten misschien de wijze, waarop deze voedsel-
problematiek geschetst is, té suggestief en misleidend. Zij zul-
len wijzen op de bijna miraculeuze groei van de voedselpro-
duktie in een land als India tegen het eind van de jaren zestig,
en de mogelijkheden voor verdere groei bij voldoende irriga-
tie.
Dit artikel is niet geschreven om deze mogelijkheden te mi-
nimaliseren. De FAO heeft er in haar Indicatieve Wereldplan
rekening mee gehouden, toen zij toekomstige exportmoge-
lijkheden van ontwikkelingslanden op dit gebied voorzag.
Het punt is echter, dat te weinig mensen zich realiseren, dat
vrijwel alle optimistische voorspellingen conditioneel zijn: áls
de rijke landen bijv. hun zelfvoorzieningsgraad zouden verla-
gen, dan zouden de arme landen kunnen
gaan
exporteren;
âls de noodzakelijke investeringen in irrigatie verricht
zouden worden, dan zou de Groene Revolutie grotere voor-
uitgang kunnen brengen. Daarbij moet men bedenken, dat de
Groene Revolutie in haar huidige gedaante geen onverdeelde
zegen is, want zij verscherpt de inkomensverschillen in vele
landen, die ongehoorde proporties aannemen.
Barbara Ward vermeldt in haar boek
Only one earth3),
dat
naar schatting 700.000 pachtboertjes in West-Pakistan in de
komende 15 jaar werkloos worden, als de mechanisatie in de
landbouw met het huidige tempo voortgaat.
Het felle meningsverschil, dat in leidinggevende Indiase
kringen is ontstaan tussen de radicale stroming, die landher-
vorming en sociale hervormingen in het algemeen als hoogste
prioriteit ziet, en de mensen, die pleiten voor meer infrastruc-
tuur en irrigatie, doet denken aan het debat naar aanleiding
van de milieuproblematiek in onze eigen samenleving tussen
voorstanders van drastische maatschappelijke hervormingen
en verbeteraars van prijs- en produktiesystemen.
In beide debatten dringt de tijd, en mogen beslissingen niet
langer worden uitgesteld. Een beperkt aantal
bijzonder
ur-
gente beslissingen moeten worden genomen op het
internati
–
onale
vlak, waar rijk en arm elkaar ontmoeten. De huidige
crisis in de wereldvoedselvoorziening lijkt dit opnieuw te be-
vestigen.
P. Terhal
3) Barbara Ward en René Dubois,
Only one earth, the care and
maintenance of a small planet.
pelican, 1972. Dit unieke boekje geeft
in kort bestek een voorlopig maar indringend overzicht van de stand.
van zaken met betrekking tot een aantal wereldvraagstukken.
r.
Geld- en kapitaalmarkt
OECD-rapport over
Nederlandse kapitaalmarkt
DRS.
A. D. DE JONG*
OECD-kapitaalmarktstudies
Onder de vele rapporten die door de
OECD worden gepubliceerd (o.a. over
de algemene economische situatie in de
aangesloten landen), bevindt zich ook
een serie, die is gewijd aan de kapitaal-
markten in de verschillende landen. In
deze serie is al aandacht besteed aan
West-Duitsland, Oostenrijk, Denemar-
ken, Noorwegen, Zwitserland, Spanje,
Zweden en nu ook Nederland 1). Dit
jaar volgen nog Frankrijk en België-
Luxemburg. Deze rapporten zijn een
vervolg op de uitvoerige Capital Markets
Study die in
1967-1968
werd gepubli-
ceerd.
De studies worden gemaakt ten be-
hoeve van de ministerraad, en het ,,Com-
mittee for Invisible Transactions” dat
zich bezighoudt met de Iiberalisatiecode
voor het kapitaalverkeer. Het karakter
van de studie is hoofdzakelijk descrip-
tief; de conclusies zijn niet bindend voor
de lidstaten of de OECD.
De zaken, die in het rapport over de
Nederlandse kapitaalmarkt zijn beschre-
ven, zijn vanzelfsprekend niet nieuw.
De verdienste van dergelijke studies is
echter dat bepaalde ontwikkelingen door
het bezien van een langere periode duide-
lijker naar voren komen dan bij het be-
kijken van jaar op jaar. Het rapport is
in het Engels gesteld en telt totaal 69
bladzijden. Het bestaat uit drie hoofd-
stukken en enkele aanhangsels. Deze
laatste bevatten een opsomming van de
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
t) The capital market, international capital
movemenis, restrictions on capital move-
menis in the Netherlands,
1973, OECD,
Parijs, 69 blz., f. 12,05.
ESB
18-4-1973
349
restricties met betrekking tot het kapi-
taalverkeer en een aantal uitgebreide
statistieken, die in beknopte vorm ook
in de betreffende hoofdstukken zijn te
vinden. De studie is medio 1972 afge-
sloten; de cijfers lopen over het algemeen
van 1960 tot en met 1971. De cijfers over
1972, die in dit stuk worden vermeld om
bepaalde ontwikkelingen te kunnen
doortrekken, zijn afkomstig uit het
kwartaalbericht van De Nederlandsche
Bank 1972, nr. 4.
Financieringsgedrag
Het rapport wijst op de verslechtering
van de lopende rekening die zich in de
periode 1960-1971 heeft voorgedaan.
Dit was het gevolg van een blijvend hoog
niveau van investeringen, terwijl de be-
sparingen wat afnamen, met name de be-
drijfsbesparingen. In 1972 vertoont de
lopende rekening een fors overschot,
maar dit moet vooral worden toege-
schreven aan een conjuncturele inzin-
king van de bedrijfsinvesteringen. Het
CPB voorspelt dat dit overschot in 1975
al bijna zal zijn verdwenen.
De gezinsbesparingen in Nederland
zijn hoog in verhouding tot die in andere
landen. Een stijgend aandeel hierin
wordt gevormd door de besparingen
via pensioenfondsen (waaronder het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds).
Ten aanzien van de overheidsmaatrege-
len ter bevordering van het sparen
wordt opgemerkt dat de vrijgestelde
bedragen gering zijn, terwijl vergeleken
met andere landen zorgvuldig wordt
voorkomen dat de hogere inkomens-
groepen er teveel van profiteren. Over
het netto-effect van deze regelingen is
echter zeer weinig bekend. Wat betreft
de bedrijven signaleert het rapport
enkele bekende ontwikkelingen zoals
het afnemen van het aandeel van de in-
terne financiering in de bruto bedrijfs-
investeringen, en de verschuiving bij de
externe financiering van aandelen naar
lang vreemd vermogen.
Bij de financiering van de centrale
overheid is het opmerkelijk dat onge-
veer driekwart van het nettobedrag van
leningen verkregen wordt van finan-
ciële overheidsinstellingen (vooral het ABP). Het leengedrag van de centrale
overheid op de publieke kapitaalmarkt
wordt de laatste jaren steeds meer be-
paald door overwegingen van ,,debt
management”. De lagere overheid over-
treft de centrale overheid bij de vraag
naar financieringsmiddelen. De overheid
als geheel slaagde er in de periode 1960-
1971 niet in om kortlopende financiering
te vermijden. Uit de sterke consolidatie
van het afgelopen jaar mag zeker niet
de conclusie worden getrokken dat de
financieringsproblemen bij de – vooral
de lagere – overheid ook voor de toe-
komst zijn opgelost.
Financiële instellingen
Kapitaalverkeer
Sinds 1960 is er sprake van een sterke
toename van de kapitaalimport en van
het niet-geregistreerde handelskrediet
(de ,,leads” en ,,lags”). Het gemiddelde
bedrag in de periode 1960-1963 was
– f. 135 mln, in 1970-1971 + f. 2563 mln.
In 1972 was echter sprake van een kapi-
taalexport. Bovengenoemde kapitaal-
import via kapitaalrekening en ,,leads” en ,,lags” verhinderen dat het tekort op de lopende rekening leidde tot een ver-
krapping van de liquiditeit, hetgeen door
de monetaire autoriteiten wel wenselijk
werd geacht.
De maatregelen die met het oog hierop
zijn getroffen – zowel permanent als
ad hoc – gingen weliswaar in tegen een
traditioneel liberale houding ten aanzien
van internationale kapitaalbewegingen,
maar daar staat tegenover, dat belang-
rijke posten vrij bleven, zoals directe
investeringen en transacties in aandelen.
De laatste jaren zijn de Nederlandse
aankopen van aandelen in het buiten-
land toegenomen als gevolg van het ge-
ringe aantal emissies op de binnenlandse
markt, terwijl van de kant van de be-
leggingsinstellingen een grote vraag
bestond. Deze ontwikkeling heeft zich
in 1972 versterkt doorgezet: 1968-1969
f.850m1n.; 1971f. 1200mln.; 1972f. 1700
mln. Met betrekking tot het overheids-
kapitaalverkeer is er sinds 1961 sprake
van een netto kapitaaluitvoer. Er
werden geen leningen in het buitenland
opgenomen, terwijl er een versnelde af-
lossing plaatsvond. Belangrijk is in dit
verband ook de ontwikkelingshulp
door de overheid die in vergelijking met
andere OECD-landen zeer hoog ligt
(samen met de particuliere hulp zelfs
het hoogst).
Financiële instellingen
De belangrij kste financiële instellingen
vertoonden in de periode 1960-1971 qua
balanstotaal een sterkere groei dan het
nationaal inkomen (zie tabel). De
OECD-studie wijst op de – internati-
onaal gezien – relatief belangrijke po-
sitie van de pensioenfondsen (wo. ABP),
waarvan het balanstotaal groter is dan
het binnenlands bedrijf van de handels-
banken. Bij het aanbod op de krediet-markt (kort en lang te zamen) is in de
periode 1961-1971 sprake van een af
–
nemend aandeel van de institutionele
beleggers (pensioenfondsen, levensver-
zekeringmaatschappijen en spaarban-
ken), o.a. als gevolg van het aantrekken
van spaargelden door handelsbanken
en de directe aankoop van effecten door
gezinshuishoudingen. Het aanbod .van
kapitaal uit het buitenland nam relatief
toe. Aan de vraagzijde was sprake van
een relatieve verschuiving van lagere
naar centrale overheid maar het beroep
van de overheid als geheel bleef onge-
veer gelijk.
Bij veranderingen in de activastruc-
tuur van de financiële instellingen is er
bij de categorie banken en giro-instel-
lingen een vermindering te zien van de
vorderingen op de publieke sector, ter
–
wijl bij handelsbanken en landbouw-
kredietinstellingen de hypotheken sterk
toenemen. Bij de spaarbanken, de giro-
instellingen en de Rijkspostspaarbank
is er een vergroting van het aandeel van
de vorderingen op de private sector
(hoofdzakelijk langlopende leningen).
Ook bij de pensioenfondsen en levens-
verzekeringmaatschappijen nemen de
vorderingen op de overheidssector af,
terwijl hier de aandelen en de vaste activa
meer nadruk krijgen, vermoedelijk als
dekking tegen de inflatie.
Het rapport merkt op dat de hypo-
theekbanken in Nederland in verhou-
ding tot andere landen een geringe rol
spelen. Veel huizenfinanciering geschiedt
via de overheid, terwijl ook wordt ge-
constateerd dat de rente op hypotheken
vrij hoogt ligt. De laatste jaren wordt
ongeveer 10% van het bedrag aan hy-
potheken verstrekt door hypotheek-
banken, 70% door banken en 20% door
pensioenfondsen en verzekeringmaat-
schappijen.
Kapitaalmarkt en rente
Het OECD-rapport besteedt veel aan-
dacht aan de plaats van de onderhandse
leningen op de Nederlandse kapitaal-
Aantal
uit. 1970
Balanstotaal (mrd gIds)
1960
1965
1970
Gemidd. groei
1960-1970
per jaar (%)
1965-1970
72
11.9
20,6
49.7
5
9
(10.2)
(18.3) (35,2)
(13)
(14)
244 5,2
10,0
20,0
4
IS
181
3,2
5,7
9,1
II
10
1
2,9
4,6 6,5
8 7
(cxci. Eurovalutabednjf)
………………….
Landbouwkredietbanken
…………………
Algemene spaarbanken
…………………..
2
1,6
2,8
5,1
12
12
Rijkspostspaarbank
……………………..
Girodiensten
…………………………..
97
0,8
9.9
39,3
3 14
Pensioenfondsen
……………………….
Lcvensverzekeringmaaischappijen
…………..
42
8,8
13,8
20.8
9 8
Handelsbanken
………………………..
Bcleggingsinsteliingen
……………………
IS
1.9
3,7
6.4
13
12
Gespecialiseerde instellingen:
Bank voor Ned. gemeente en Nederl. Polderbank
2
6.9
10.7
21,0
12 14
32
1,6
3,0
3.6
8
4
1
0,5 0,7
1,1
8
0
Hypotheekbanken
………………………
Nerderi. Investeringsbank
………………..
10
0,4 0.8
1,7
15 17
Einancieringsmaatschappijen
………………
(bruto nationaal inkomen, marktprijzen)
(42.7)
(69,4)
(113,1)
(10) (10)
350
markt (,,the outstanding feature”). Ken-
merken van de onderhandse leningen
zijn o.a. de lagere kosten van plaatsing
en het hogere rendement dan obligaties.
Bovendien is geen toestemming van De
Nederlandsche Bank nodig voor de uit-
gifte, terwijl deze wel is vereist voor
obligatie-emissies van meer dan f. 16
mln. (vroeger f. 10 mln.). De onderhand-
se leningen worden vooral verstrekt door
de institutionele beleggers (voor onge-
veer
90%),
hetgeen verklaart waarom
het vrijwel ontbreken van een secundaire
markt voor onderhandse leningen geen
remmende factor is. Ongeveer 70% van
netto plaatsingen van obligaties en on-
derhandse leningen komt voor rekening
van deze laatste categorie.
De kwantitatief minder belangrijke
obligaties komen vooral terecht bij niet-
financiële instellingen en gezinshuis-
houdingen. In 1967-1969 bedroeg dit
qua percentage gemiddeld
54%.
In 1970
en 1971 (tot de instelling van het 0-cir-
cuit) daalde dit tot 27% als gevolg van
de sterke vraag uit het buitenland (over
de grenzen verdween
61%!),
maar in
1972 lag het percentage weer tegen de
50%. Interessant is de verschuiving van
de laatste jaren van institutionele be-
leggers naar geldscheppende instellingen.
De monetaire autoriteiten oefenen
geen invloed uit op het niveau van de
lange rente. Bij grote obligatie-emissies
is wel toestemming vereist van De Neder-
landsche Bank, maar het rendement
op obligaties gaat toch gelijk op met het
rendement op onderhandse leningen,
waarvoor geen goedkeuring nodig is.
Sinds het midden van de jaren zestig
is er een grotere interdependentie ont-
staan tussen de Nederlandse en de inter-
nationale financiële markten hetgeen resulteerde in een hoger renteniveau.
De OECD-studie wijst erop dat de kapi-
taalmarktrente sinds 1961 sterker is ge-
stegen dan de rente op gewone spaarte-
goeden, waardoor de oorspronkelijk lage
marge van 1% werd vergroot tot hetgeen
in andere landen gebruikelijk is. Hierbij
is echter uit het oog verloren dat er bij
de spaartegoeden een verschuiving naar
hoger rentende spaarvormen is opge-
treden, waardoor deze marge weer af
–
neemt.
Slotopmerkingen
In het afsluitende hoofdstuk wordt geconstateerd, dat de grondoorzaken
van de infiatoire ontwikkeling van de
laatste jaren weliswaar buiten de finan-
ciële sector lagen, maar dat deze oneven-
wichtigheid toch belangrijke consequen-
ties heeft voor de financiële politiek.
Hierbij wordt vooral gedacht aan het
tekort aan binnenlandse besparingen,
de financieringsproblemen in de over
–
heidssector en de problemen bij het
voeren van een monetaire politiek. Het
rapport stelt, dat de monetaire maat-
regelen, die uitsluitend gericht zijn op de
liquiditeitscreatie en niet op de krediet-
verlening, weinig hebben kunnen uit-
richten, vooral als gevolg van de sterke
kapitaalinvoer. De sterke consolidatie
die het afgelopen jaar plaatsvond bij
de lagere overheid heeft mogelijkheden
gegeven voor een monetair meer gezon-
de ontwikkeling van lagere overheids-
financiën in de komende jaren, maar
een bevredigende oplossing voor de
financiering van de lagere overheid,
zowel qua omvang als qua soort, is nog
niet gevonden.
Op het gebied van het internationale
kapitaalverkeer hebben de monetaire
autoriteiten het gebruik van de gulden
als internationale valuta moeten accep-
teren hetgeen de noodzaak van beper
–
kende bepalingen met zich meebracht.
Het rapport verwacht dat de aantrekke-
lijkheid van de gulden voor niet-inge-
zetenen zal afnemen. Dit onderstreept
nog eens de wenselijkheid van een over-
schot op de lopende rekening. Het over-
schot is bovendien een essentiële voor-
waarde voor de geplande, verdere uit-
breiding van de ontwikkelingshulp.
Over de financiële instellingen wordt
opgemerkt dat deze zich goed hebben
weten aan te passen aan de veranderde
financiële behoeften van hun cliënten
(o.a. door verstrekking van middellang
krediet). De onderhandse leningen-
markt zal zijn dominerende positie zeker
behouden omdat deze markt in verge-
lijking met de obligatiemarkt een veel
grotere efficiëntie heeft.
Samenvattend kan gesteld worden dat
dit OECD-rapport een duidelijk en ge-
detailleerd beeld geeft van de Nederland-
se kapitaalmarkt en van de diverse finan-
ciële instellingen in de afgelopen 10 jaar.
A. D. de Jong
Au courant
Kaviaar en zeilboten
A. F. VAN ZWEEDEN
Wanneer ooit eens de geschiedenis zal
worden geschreven van het grote arbeids-
conflict anno 1973, dan zal de vraag
moeten worden beantwoord, of de
wijziging in de inkomensverdeling die
de bonden met hun acties wilden af-
dwingen paste in de lange-termijn-
strategie van de Nederlandse vak-
beweging. Het begin van een antwoord
is al gegeven door de voorzitter van de
lndijstriebond NVV, A. Groenevelt, toen
hij in een interview met
Vrij Nederland
zei, dat sommige zaken je soms in de
schoot geworpen worden.
De keus van het actiedoel was, zo valt
Uit de woorden van Groenevelt op te
maken, meer van het toeval afhankelijk
dan van een lang van tevoren beraamd
plan. Een rechtvaardiger inkomens-
verdeling is altijd een van de prioriteiten
in het actieprogramma van de vak-
beweging geweest, maar dat het ditmaal
een breukpunt zou worden in het cao-
overleg is meer toe te schrijven aan de
manier waarop het arbeidsvoorwaarden-
beleid in het centraal akkoord was om-
schreven en aan de uitleg die de drie
industriebonden daaraan gaven.
,,In feite heeft de hele discussie over
de inflatiebestrijding die van de zijde
der kapitaalverschaffers op touw is ge-
zet, tot deze strijd geleid”, zei Groene-
velt. ,,Men heeft ons als werknemers
willen overtuigen van het feit, dat de
hoge looneisen iedere keer weer leiden tot een verdere inflatie, en toen hebben
ESB 18-4-1973
351
De toepassing van modellen
bij ruimtelijke ordening en stedebouw
Op 23 maart f1. werd in Utrecht een , , modellendag”
gehouden 1). De opkomst was indrukwekkend, het ge-
boden programma tamelijk representatief maar de
Organisatie, met name van de discussie, was voor ver-
betering vatbaar.
Hazelhoff (Rijks Planologische Dienst) benadrukte
in zijn duidelijke inleiding de ruimtelijke problemen die
de maatstaven (zouden moeten) leveren voor een beoor-
deling van de prestaties van modellenbouwers:
algemene
problemen zoals de onzekerheid van de ruimtelijke Ont
–
wikkeling in een situatie waarin de grenzen van de draag-
kracht van het milieu duidelijk zijn geworden en de toe-
nemende behoefte aan procesplanning in plaats van
behoefte aan planning voor een optimale eindtoestand.
Daarnaast behandelde Hazelhoff talloze
specifieke
pro-
blemen over de gebrekkige aanpassing van de ruimte
aan de samenleving ten koste van de leeJkwaliteit.
De , , modellenshow” werd geopend met een inleiding
door Bone over het
Tyne-Wear-model
van Buchanan and
Partners. Dit model is een verdere ontwikkeling van het
Lowry-model
(mochflcatie van het Garin-Lowry model)
op
sub-regionaal niveau. Technisch gesproken is de
belangrijkste verbetering die Buchanan and Partners in
het model aanbrachten, de opvoering van de snelheid
van de constraints-procedure, aldus Batty. Op het
terrein van dynamisering en disaggregatie werden er
daarentegen (nog) geen vorderingen gemaakt.
Dit type modellen wordt gekenmerkt door de ruim le-
lijke interacties die zij proberen te simuleren. Als de stad
(of
de regio) , ,geen boom” is (Alexander) omdat plannen
voor hiërarchische structuren veelvuldig door overlap-
pend gedrag worden doorkruist, dan is het modelleren
van ruimtelijke interacties zeker een stap in de goede
richting vooral in polycentrische gebieden als de Rand-
stad.
Na het model voor de agglomeratie van Newcastle
werd er over een model voor de agglomeratie Eindhoven
gerapporteerd door zowel de gebruiker van dit model
als door zijn bouwer. De bijdrage van Stalpers (Agglo-
meratie Eindhoven), die slechts een ,,voorlopig oordeel”
bevatte, bevatte toch veel interessante ervaringen. Het
gebruik van globale modellen biedt talrijke voordelen
(het geeft uitsluitsel over de betekenis van bepaalde
factoren; verplicht tot explicatie van samenhangen, dus
tot theorievorming; onthult tegenstrjdige doelstellingen
enz.). Deze voordelen dienen te worden afgewogen tegen
vereisten ten opzichte van data, geld, computergebruik,
personeelsbezetting e. d.
Het model dat in Eindhoven tot ontwikkeling werd
(wordt) gebracht door Bolman (Bouwcentrum) kan als
simulatiemodel â la
Forrester worden gekarakteriseerd.
De simulatietechniek vertoont overeenkomst met die in
Forresters
Urban dynamics.
De voor Eindhoven opge-
stelde theorie is evenwel afwijkend. Over de kwaliteit
1) georganiseerd door de Sectie Operationele Research van de
Vereniging voor Statistiek, de Sectie Planologische Onder-
zoekers van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening
en Volkshuisvesting en de Bond van Nederlandse Stedebouw-
kundigen.
wij gezegd: moeten wij de broekriem
aanhalen? Zullen wij dan eerst eens met
elkaar gaan praten over hoe dat maat-
schappelijk moet geschieden”.
Het centraal akkoord dwong de werk-
nemers tot een uiterste matiging. De
3,5 procent verbetering van arbeids-
voorwaarden bij contractvernieuwing
was in feite alleen maar bedoeld om het
effect van de gestegen sociale lasten te
compenseren. Ter wille van de inflatie-
bestrijding zou geen werknemer er
reeel op vooruit gaan.
Het centraal akkoord bevatte alleen
de later voor velerlei uitleg vatbaar ge-
bleken tekst, dat de hoogst betaalden
meer aan de matiging moesten bijdragen
en dat de inkomenspositie van de lager
betaalden zoveel mogelijk moest wor-
den verbeterd. De uitleg die de indus-
triebonden aan deze bepaling gaven was
volstrekt redelijk en in geen enkel
opzicht in strijd met het centraal
akkoord.
Maar hun eis, om de
3,5%
te ver-
talen in een vast gelijk bedrag voor
iedereen en de prijsindexering te beper-
ken tot een bepaald maximum inkomen,
was wel een incidentele eis, voort-
gekomen uit de nul-situatie waarmee het
centraal akkoord de werknemers voor
1973 opscheepte. Industriebond-eco-
noom P. Vos heeft gezegd, dat de bon-
den met hun actie de discussie over
het inkomensbeleid op gang hebben
willen brengen. Daar zijn die bonden dan
goed in geslaagd en, los van het even-
tuele mislukken of slagen van hun acties,
mogen zij op hun conto boeken, dat het
vraagstuk van de inkomensnivellering
voorlopig niet meer uit de sociaal-
economische discussie in Nederland zal
verdwijnen.
In de onderhandelings- en overleg-
fase van het conflict kreeg het een min of
meer technisch karakter, waarbij de
indruk werd gewekt dat het zou gaan
om een half procentje meer of minder.
De werkgevers hebben door hun hard-
nekkig verzet tegen de ultimatieve eisen
van de bonden en door hun optreden
naar buiten toe (met pagina-grote
advertenties in alle dagbladen van
vorige week), bewezen de principiele
achtergronden van het conflict hoog op
te nemen. Ze hebben er een uitputtings-
slag voor over om een maximum in de
prijscompensatie tegen te houden.
Voor die houding van de werkgevers
geven zij zelf deze verklaring, dat toe-
geven aan ultimatums betekent dat de
bonden straks met nieuwe eisen komen.
Verdergaande eisen van de bonden met
betrekking tot de inkomensverdeling
kunnen alleen maar betekenen, dat de
werkgevers bang zijn dat de bonden een
greep willen krijgen op de totale loonsom
in de bedrijven, waarmee op den duur niet alleen de inkomens van het hoger
personeel gemoeid zijn, maar ook de
directie-salarissen en, wie weet, de hele
winstverdeling.
De vraag die nu nog niet afdoende kan
worden beantwoord is, of dit conflict
moet uitlopen op een machtsstrijd in de
ondernemingen en op een totaal in-
komensbeleid, dat geregeld zal worden
per cao.
Het gekke van de situatie is, dat er over
veranderingen in de inkomensverdeling niet zulke grote verschillen van mening
in onze samenleving bestaan. De werk-
gevers verklaren zich in hun advertentie
zelfs bereid daaraan mee te werken. Zij
willen dit probleem alleen niet per cao
oplossen. Hun weigering om een plafond
in de prijsindexering te aanvaarden is
352
van de theorie kan een evaluatie van de attractie-
hypotheses ten aanzien van de migratie, de stuwende
en de verzorgende sector meer vertellen, rekening
houdend met de validiteit van het model als geheel. De
aanpak van Bolman is dynamisch, bevat een disaggrega-
lie, maar verwaarloost ruim lelijke (interzonale) inter-
acties.
Het MINITOP-model van Boas- Vedder (Stad en
Landschap) probeert de vraag te beantwoorden
wanneer
woningen en stadsvoorzieningen gebouwd moeten
worden. Dit faserings- of groeistrategiemodel impliceert
weliswaar een ,.stage theory of urban growth”, maar
blijkt in zijn gehele toepassing dichter bij de operationele
research te staan, d.w.z. de oplossing van operationele
planningproblemen voor en van uit een gemeente (verge-
lijkbaar in zekere zin met de Tavistock-aanpak van de
uitbreiding van Coven try). Interacties tussen de gemeen-
te en haar omgeving vallen buiten het model hetgeen
een nadelige uitwerking zou kunnen hebben op de haal-
baarheid van de voorgestelde groeistrategie.
Na MINITOP kwam een model voor een grote stad
aan de orde, en wel voor Rotterdam. Voor de presentatie
tekenden de modelbouwers, de opdrachtgever en een
organisatiedeskundige. Het model is een program-
meringsmodel van het International Institute of Urban Studies te Tel Aviv. Planning is een normatief proces,
vandaar dat de toepassing van optimaliseringstechnieken,
te weten lineaire programmering doelmatig is, vertelde
Mazor namens de mode/bouwers.
Dat een dergelijke programmering in het geval van
Rotterdam (resp. de Rijnmond als studie-gebied) doel
–
matig was, werd door Streefland namens de opdracht-
gever bevestigd: programmeringsmodellen die een ant-
woord geven op de vraag wat er
behoort
te gebeuren, slui-
ten immers beter aan bij de planning-problemen van de
stad Rotterdam dan simulatiemodellen die vertellen wat
er
zal
gebeuren, want het is tenslotte de overheid die
de ruimtelijke ontwikkeling controleert. Er kunnen ook
alternatieve meningen van wijkbewoners ,,bespreekbaar”
worden gemaakt volgens Streefland. Het is mogelijk
afwijkende ,.wijkmeningen” als beperkingen (- verkapte
doelstellingen”) in het model op te nemen, hun schaduw-
prijs te bepalen en het verlies aan optimaliteit (in
termen van de gekozen doelstellingsfunctie te meten).
In de (niet besproken) doelstellingsfunctie wordt het
nut uitgedrukt in vraagprjzen van het woningaanbod
en van bedrijfspanden zodat het niet denkbeeldig is dat
in plaats van het welzijn van de bevolking het profijt
van bepaalde belanghebbenden op de bouwmarkt wordt
gemaximeerd (Van Est). Wij missen in het Rotterdamse
voorbeeld een beschouwing over alternatieve evaluatie-
technieken en vooral de nodige voorzichtigheid bij het
toepassen van optimaliseringstechnieken waarvoor erva-
ren onderzoekers zoals Wilson hebben gepleit.
Van den Wall Bake (Berenschot) heeft terecht op de
consequenties van een toepassing van modellen voor de
betrokken organisatie en de benodigde organisatorische
.,soft ware” gewezen. Maar het raadgevend bureau
Berenschot biedt ook een (organisatie-)model aan wiens
inpassing in de structuur van een gemeente veranderingen
en een evaluatie â la Sta/pers vereist.
Bij toekomstige ,,modellendagen” zou het aanbeveling
verdienen meer ruimte te laten voor discussies. Als de
inleiders preadviezen hadden ingediend was er meer
tijd geweest om over belangrijke punten te gaan discus-
siëren: zo buy. de vraag hoe Buchanan and Partners de
problematiek van het
middengebied van de Randstad
mode/matig willen benaderen; welke ervaringen
andere gebruikers in Nederland met modellen hebben opgedaan;
welke ruimte het programmeringsmodel voor Rotterdam
werkelijk
voor een democratisering van het planning-
proces laat (heeft gelaten).
Paul Drewe
alleen maar te begrijpen uit hun angst voor grensoverschrjding door de bon-
den. Op zichzelf is een beperking van die
indexering helemaal niet zo onredelijk en uit een oogpunt van inflatie-bestrij-
ding misschien zelfs wenselijk. Wat de
werkgevers echter weigeren te aanvaar-
den is, dat van de vakbonden geen loyale
medewerking aan een centralistische
inkomenspolitiek meer kan worden ver-
langd, zolang er niets gebeurt aan de
primaire inkomensverdeling. Gebleken
is, dat inkomensherverdeling in de
secundaire sfeer, dus via het mechanisme
van de progressieve belastingtarieven
en sociale verzekeringen, pas op heel
lange termijn enig effect heeft op de
relatieve inkomensverhoudingen. Met
woorden is vaak genoeg beleden, dat een
werkelijk inkomensbeleid alle inkomens
moet bestrijken. De bonden hebben de
weg naar een dergelijk inkomensbeleid
misschien opengebroken.
De actualiteitenrubriek Hier en Nu
van de NCRV heeft onlangs FME-
directeur Prins laten discussieren met
enkele stakers bij de Nederlandse Kabel-
fabrieken. In dit gesprek zei Verboom,
kaderlid van de Industriebond NVV,
tegen Prins: ,,Er is een wezenlijk verschil
tussen koopkracht en prijscompensatie
van het kostenpeil. Als wij zeggen koop-
kracht bedoelt de heer Prins dat ook
kaviaar en de zeilboot en al dergelijke
dingen die zo duur geworden zijn, ge-
compenseerd moeten worden. En daar
verzetten de werknemers zich tegen”.
Kaviaar en zeiljacht zijn typische sym-
bolen van de rijkdom. In het kader van
de discussie over een billijker inkomens-
verdeling doen deze symbolen wat
karikaturaal aan, zoals de gouden hor-
logeketting op de buik van de klassieke
kapitalist. Maar wel maakt Verboom
duidelijk dat er inkomens- en status-
verschillen zijn die voor de inkomens-
trekkers aan de onderkant moeilijk te
verkroppen zijn.
De indexclausule is in 1970 in de cao
opgenomen om de reële koopkracht van
lonen en salarissen op peil te houden.
Als maatstaf werd toen de stijging van
het prijsindexcijfer van de gezins-
consumptie aanvaard dat gebaseerd is op
het bestedingspatroon van een werk-
nemersgezin van vier personen met een
inkomen in 1969 van 16.000 gulden.
Wordt deze kostenstijging voor hogere
inkomensgroepen volledig gecompen-seerd, dan treedt er volgens de bonden
overcompensatie op. Werkgevers en
hoger personeel hebben dat met allerlei
berekeningen trachten tegen te spreken.
De leer van het grensnut en de
theorie van de indifferentiecurven kun-
nen misschien niet het exacte bewijs van
het gelijk van de bonden leveren, maar
maken theoretisch wel aannemelijk dat
het marginale nut van een salaris-
verhoging als compensatie voor ge-
stegen kosten van levensonderhoud
kleiner wordt, naarmate het inkomens-
niveau hoger is. Dit zou alleen onwaar
kunnen zijn als aangetoond zou kunnen
worden dat de belastingprogressie, die
op dezelfde gedachte van gelijkmaking
van het grensnut steunt, die niveau-
verschillen opheft. Zolang het nog meer
voor de hand ligt, dat zeer hoge margi-
nale belastingtarieven door de hoogste
inkomens afgewenteld worden, lijkt het
mij verdraaid moeilijk dit tegenbewijs
te leveren.
A.
F.
van Zweeden
ESB 18-4-1973
353
Het zal ongeveer vier jaar geleden zijn
dat Prof. Dr. H. J. van der Schroeff het
plan opvatte buitenlandse zusterfacultei-
ten te vragen welke studieboeken op de
lijsten van verplichte en aanbevolen wer-
ken voorkwamen, ten einde aan de weet
te komen wat in diverse landen als de
toonaangevende bedrijfseconomische li-
teratuur moest worden beschouwd.
Het werd wat Frankrijk betreft een te-
leurstelling, want de boekenlijsten schre-
ven hoofdzakelijk vertaalde Engelse en
Amerikaanse werken voor. Na deze erva-
ring slaat men met meer dan gewone be-
langstelling een boek open dat de omge-
keerde weg is gegaan: het is geschreven in
het Frans en vertaald in het Engels.
Maar ook iemand die onwetend is van
deze gang van zaken, echter niet onbe-
kend is met het Franse onderwijs en het
Franse geestesleven, kijkt door de taal-
sluier heen en herkent de Franse oor-
sprong van dit boek aan de wijze waar-
op de filosofische achtergronden van de
problematiek een rol spelen. Het is een
boek dat, zoals uit de titel blijkt, handelt
over wezenlijke veranderingen – het
woord revolutie wordt gebruikt – bij het
besturen van organisaties. Anders ge-
zegd, het is een boek dat de problemen
van het moderne ,,management” behan-
delt, waarbij de elementaire handelingen
die dit begrip omvat, zoals voorspellen,
organiseren, bevelen, coördineren en ac-
tiebeheersing, aan de orde komen.
[)e auteurs gaan ervan uit dat aan vrij-
wel al onze handelingen het nemen van
een beslissing voorafgaat. Het voorberei-
den van beslissingen betekent in hun ge-
dachtengang vooral het specificeren van
de doeleinden, het begrenzen van de pro-
bleemstelling, het analyseren van de rela-
ties tussen de onderscheiden deelgebie-
den van het probleemgebied, het door-
denken van mogelijke oplossingen, het
voorspellen van mogelijke gevolgen en
tenslotte, als belangrijkste onderdeel van
het besluitvormingsproces, het rang-
schikken van de mogelijke oplossingen op grond van een of meer criteria.
Ter illustratie van hun betoog en ter
verduidelijking van hun doelstellingen is
het betoog doorspekt met voorbeelden uit het Franse bedrijfsleven, die aanto-
nen dat het soms gaat om het voorberei-
den van een geïsoleerde, unieke beslis-
sing, in andere gevallen om het voorbe-
reiden van een reeks samenhangende be-
slissingen, om een strategie.
Hoewel het volkomen juist is dat in de
meeste gevallen beslissingen behoren tot
het verantwoordelijkheidsgebied van de-
genen of de organen die leiding geven,
zijn er in toenemende mate beslissingen
te nemen met een repeterend karakter,
die aan een mechanisch systeem kunnen
worden toevertrouwd. Het gebruik van
computers bij besluitvormingsprocessen
is dan ook op vele gebieden mogelijk: in-
formatieverschaffing, bedrijfseconome-
trie, algemene economie, sociologie, mar-
keting, stadsontwikkeling enz. In de ge-
dachtengang van de schrijvers is de com-
puter voor de menselijke geest wat de
stoommachine betekende voor de spier
–
kracht: de menselijke geest wordt ver-
sterkt en uitgebreid. In het tweede hoofd-
stuk wordt dan ook de ontwikkeling van
de gekloofde vuursteen tot het kunstma-
tige brein boeiend beschreven. Dat we
met een boek van Franse origine hebben
te maken vergeten we geen ogenblik,
want de theorieën van de auteurs zijn
doordrenkt van het denken van Teilhard
de Chardin. Lees in dit verband eens de
Om twee redenen heeft Couwen-
berg het moderne socialisme tot object
van onderzoek willen maken: le omdat
in allerlei landen opnieuw een discus-
sie gaande is over de inhoud en zin van
het socialisme voor onze tijd en 2e omdat
,,een van de eisen die dooreen nieuwe ge-
neratie na 1966 aan de sociale weten-
schappen is gesteld, (. . ) de eis is van poli-
tieke en maatschappelijke relevantie van
het onderzoek”. Couwenberg preten-
deert een historisch-sociologische bena-
dering te hebben gevolgd en de analyse
van het moderne socialisme geplaatst te
hebben binnen het kader van de histo-
risch-sociale tegenstelling tussen pro-
gressiviteit en conservatisme.
Van historisch-sociologisch onder-
zoek zou men verwachten dat gepro-
beerd wordt ideologische en organisato-
rische ontwikkelingen niet slechts te
beschrijven, maar ook zoveel mogelijk te
verklaren. Men zou bovendien verwach-
ten dat die verklaring voor een groot deel
paragraaf gewijd aan ,,The externaliza-
tion of the motive force”, waarin de ver-
houding mens-natuur wordt behandeld,
of de paragraaf over ,,The externaliza-
tion of memory” waarin de geschiedenis
van het collectieve geheugen aan de orde
wordt gesteld.
Het is vanzelisprekend onmogelijk om
alle onderwerpen die aan de orde komen
te bespreken of zelfs maar te noemen.
Wel is het belangrijk om te weten dat als
een rode draad door het gehele boek het
begrip,,decision assistance” wordt ge-
hanteerd, dat is het geheel van met elkaar
in verband staande technieken die een rol
spelen bij de besluitvorming.
Na behandeling van de geschiedenis
van de ,,hardware” en die van de ,,soft-
ware” gaan de auteurs met hun begrip-
penapparaat problemen te lijf zoals:
de rentabiliteit van investeringen, stads-
planning, consumentenonderzoek. Zeer
de moeite waard is ook het vierde deel
dat een blik tracht te werpen in de toe-
komst door het extrapoleren van histori-
sche gegevens.
In de geschetste toekomstige ontwik-
keling zullen volgens de schrijvers uni-
versiteiten en technische hogescholen een
essentiële rol moeten spelen. We kunnen
dit betoog beschouwen als een warm
pleidooi voor het samengaan van onder-
wijs en onderzoek.
Voor degenen die geinteresseerd zijn in
besluitvormingsprocessen en in het bij-
zonder in de rol die daarin wordt ver-
vuld door automatiseringsprocessen
vormt dit boek boeiende lectuur, vooral
omdat het niet de nadruk legt op techni-
sche ontwikkelingen, maar op de geeste-
lijke achtergronden die daarbij in het ge-
ding zijn.
C.A. Koopman
zou worden gezocht in het proces van
verandering van de sociale en economi-
sche structuren. Couwenbergs boek heeft
in dit opzicht een mager resultaat opgele-
verd: hij beschrijft meer dan hij probeert
te verklaren en zijn pogingen tot verkla-
ring blijven meestal oppervlakkig.
Hoofdstuk 1 bespreekt enkele histori-
sche achtergronden. De vergelijking die
wordt getrokken tussen liberalisme en
socialisme (die beide exponent van het
linkse denken worden genoemd), en de
schets die wordt gegeven van het uto-
pisme en het marxistisch socialisme,
zijn veel te summier om veel zoden aan de
dijk te kunnen zetten. In hoofdstuk II
geeft Couwenberg een karakteristiek van
het moderne democratische socialisme.
,,Met modern socialisme bedoel ik het
democratische, postmarxistische, on-
dogmatische socialisme, dat zich uit de
sociaal-democratische aftakking van het
klassieke marxistische socialisme ont-
wikkeld heeft”, zegt hij. Als kenmerken
Boekc
ieuws
Richard Armand, Robert Lattès en Jacques Lesourne: The management revolution.
Management Consultancy and Computer-aided Decision Making.
Macdonald &
Co., Londen,l972. In Nederland uitgegeven door: Meulenhoff-Bruna, Amsterdam,
319 blz., f. 76,80.
Dr. S. W. Couwenberg: Modern socialisme; achtergrond, perspektief, ontwikkeling.
Samsom-uitgeverij, Alphen aan den Rijn, 1972, 226 blz., f. 14,90.
354