ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
22 MAART 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2841
Wat doen we ermee?
,,Politieke partijen zijn veelal gericht en gevormd
op ,basis van uitgangspunten, tegenstellingen en con-
flicten die bepalend waren in een vorig tijdperk”.
(de Commissie van es)
Ergens mogen de serieuze links van het midden zit-
tende politieke partijen in Nederland blij zijn
dat
er
een Club van Rome is ontstaan. Hadden we zonder
deze Club mogen verwachten dat de vanuit verschil-
lende sociale achtergronden opererende PvdA, D’66 en
PPR tot een eensluidend advies waren gekomen?
Het gebeurt zelden dat politici zo snel reageren op
conclusies van wetenschapsmensen. Waarschijnlijk is
dat snelle reageren het gevolg van de toch wel zeer
ernstige verwachtingen omtrent het leefmilieu op aarde.
De ,,Commissie van zes” wil het leefmilieu handhaven
door eens en voor goed af te rekenen met de doel-
stelling van de economische groei. Er mogen alleen
goederen en diensten worden geproduceerd . die op
lange termijn bijdragen tot het maatschappelijke nut.
Het opraken van grondstoffen en de verdere vervuiling
van de aarde moeten worden voorkomen.
Zonder het gehele advies hier te behandelen, wil ik
opmerken dat er voor de economische wetenschapper
zeer bekende geluiden in klinken. Het lijkt erop dat de
ondefinieerbare maatschappelijke welvaartsfunctie weer
eens van stal is gehaâld. Economen kwamen hier niet
uit omdat de individuele nuttigheden onmeetbaar en
onvergelijkbaar zijn
1).
Ook
–
de tot nu toe alleen in
theorie bruikbare, door Tinbergen omschreven, opti-
male inkomensverdeling, waarbij de individuen geen
aanleiding zien met elkaar vai plaats te wisselen,
wordt in het advies genoemd. Misschien kunnen politici
via de democratie een dergelijke welvaartsfunctie met
een optimale inkomensverdeling operationeel maken.
De kans hierop lijkt mij echter jammer genoeg nog
niet groot.
Als het leven op aarde werkelijk onmogelijk dreigt
te worden, moet het voor de mens weinig uitmaken
welk politiek systeem dit kan voorkomen; rechts moet
dan in een linkse maatschappij willen leven en links in
een rechtse. Dat beide stromingen hun politieke oplos-
singen zoeken is begrijpelijk. De oplossing van de
,,zes”; een socialistische maatschappijvorm in een de-
mocratisch D’66-sausje, was uiteraard te voorspellen.
Nieuw in het advies is echter dat de socialistische
maatschappij – de term socialistisch komt overigens
in het advies niet voor – niet dient als einddoel, maar
duidelijk middel is. om een naderend onheil te voor-
komen. Hierdoor is het advies niet dogmatisch en
worden de voorgestelde oplossingen genuanceerd, en
geënt op de leefbaarheid, geformuleerd.
Toch verwacht ik niet veel van dit advies voor de
praktische politiek. Het advies is in de linkse pers
gekraakt omdat het niets nieuws bevat en omdat het
(natuurlijk) niet links genoeg is. Als zelfs links er geen
waardering voor heeft, kunnen we dat dan wel van
rechts verwachten?. Daarnaast moet ik nog zien dat we
via de huidige democratie de burgers tot beperkingen
kunnen bewegen. Dit gelukt alleen als die burgers
voldoende inzicht in de lange-termijnproblemen hebben
en daar ook naar willen handelen. Indien overigens
hieraan voldaan wordt, is misschien geen. socialistische
maatschappij nodig om het naderend onheil te voor-
komen.
L.H.
1)
Het is vreemd dat het door •Mansholt voorgestelde
,,bruto nationale nut” in plaats van het ,,bruto nationale
produkt” in het advies voorkomt. Bruto nationaal produkt
is immers een tecinisch economische term, waarbij bruto
betekent, dat de nationale afschrijvingen worden meegere-
kend. . .
277
Inhoud
rmïg
Wat doen we ermee? ……………………………………….
277
Drs. J. P. Pronk:
Realiseerbare alternatieven? ……………………………….279
Drs. J. van der Straaten:
Het model van Forrester en Meadows en de produktiemogelijkheden op
lange termijn …………………………………………..280
Drs. A. W. H. G. Vloemans:
Regionaal beleid en onderzoek; het werkloosheidsvraagstuk als toets …. 283
Prof Dr. W. Brand:
Inhoud en organisatie van het onderwijs; wijs en onwijs in het
ondei”wijs(II) …………………………………………..285
Mededelingen
.
…………………………………………….284
Europa-bladwijzer
Toetredingsverdrag Europese Gemeenschappen (II), door Europa
Instituut Leiden ………………………………………..290
Ontwikkelingskroniek
UNCTAD iii ………………………………………….293
Belgische kroniek
–
Problemen rond het rentebeleid in België,
door E. Thielemans ………
297
Boekbespreking
H.P. Anderson: Statistische technieken en hun toepassingen; Statistische
analysemethoden,
door Drs. J. Blokland ……………………….
299
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
‘Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit.
Redacteur-secretaris.’ L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511, tveste/3701.
Bij adres i’i/:iging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
gett’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f5
7,20 per jaar,
studenten! 36. 40.franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (‘zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:giro
8408: Bank Mees & Hope NV, Rotterdam: Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6. Brussel,
poitcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010)260260. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en, bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams vân economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdöm-3016;tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedr,jfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economis’h- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onder:oek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
278
J. P. Pronk
Realiseerbarë
alternatieven?
Suriname en de Nederlandse An-
tillen zijn politiek en economisch
nog steeds niet autonoom. Hun
banden met Nederland zijn welis-
waar niet zo strak als voorheen,
maar dat neemt niet weg dat een
groot deel van de economie van
deze gebieden vanuit Nederland (en
de Verenigde Staten) wordt beheerst,
dat over enkele wezenlijke onder-
delen van hun beleid (defensie, bui-
tenlandse politiek) in Den Haag
wordt beslist en dat zij cultureel
eenzijdig op ons land zijn georiën-
teerd. Voor de ontwikkeling van
Suriname en de Antillen is het van
belang dat deze resten van een ko-
loniale onderschikking worden op-
geruimd.
De recent ingestelde Koninkrijks-
commissie, met. de opdracht ,,een
keuze voor te bereiden uit realiseer-
bare staatkundige alternatieven en
de volkenrechtelijke consequenties
daarvan, rekening houdend met de
sociale, economische en culturele
ontwikkeling in Suriname en de
Nederlandse Antillen” kan tot dit
opruimingswerk een belangrijke bij-
drage leveren. De vraag dringt zich
echter op wat de commissie onder
,,realiseerbare alternatieven” zal
hebben te verstaan. Realiseerbaar-
heid in politieke zin, of in de zin
van sociaal-economische en cultu-
rele randvoorwaarden voor een
staatkundige onafhankelijkheid?
Wat betreft de realiseerbaarheid
in politieke zin wordt vaak gesteld
dat de onafhankelijkheid niet aan
Suriname en de Antillen mag wor-
den opgedrongen: dat zou immers
een nieuwe vorm van kolonialisme
zijn? Dit standpunt miskent de aard
van het dekolonisatieproces. De wil
tot onafhankelijkheid is in de voor-
malige koloniën in de Derde Wereld
zelden door de meerderheid van de
bevolking verwoord. Onafhankelijk-
heid werd bijna altijd geëist door
minderheden: studenten, bevrijdings-
bewegingen, toekomstige of contra-
elites. De heersende elite, georiën-
teerd als zij was op het moederland,
had bij de onafhankelijkheid door-
gaans meer te verliezen dan te win-
nen, terwijl de overgrote meerder-
heid der bevolking onder koloniale
verhoudingen nauwelijks de gelegen-
heid kreeg tot bewustwording van
de eigen situatie en van de moge-
lijkheden deze te veranderen. De
stelling dat ,,zij” over de onafhan-
kelijkheid moeten beslissen en dat
wij zullen moeten wachten tot zich
in de betrokken landen een meerder-
heid hiervoor uitspreekt, getuigt
daarom van weinig inzicht in kolo-
niale structuren (of misschien van
een te groot inzicht). Ontwikkeling
impliceert het doorbreken van ko-
loniale machtsverhoudingen en het
overdragen van beslissingsbevoegd-
heden. Maar dat betekent niet dat
de beslissing over de staatkundige
onafhankelijkheid zelf, een beslis-
sing die niet aan Den Haag mag
worden voorbehouden, aan Parama-
ribo en Willemstad moet worden
overgedragen. De keuze voor de
staatkundige autonomie staat niet
meer vrij. De beslissing erover
wordt ons gedicteerd door de ge-
schiedenis en door de huidige ver-
houdingen tussen Noord en Zuid in
de wereld. De wenselijkheid en de
onafwendbaarheid ervan staan vast.
Kan men dus niet spreken over
realiseerbare ,,alternatieven” in poli-
tieke zin, ook over de sociaal-econo-
mische en culturele realiseerbaarheid
van de staatkundige onafhankelijk-
heid bestaan misverstanden. Vaak
wordt gesteld dat een ontwikkelings-
land zich pas werkelijk staatkundige
onafhankelijkheid kan veroorloven
als het er ,,rijp” voor is. Ook dit
argument miskent de aard van kolo-
niale relaties. Sociaal-economische
en culturele autonomie ontbreekt
immers juist vanwege de koloniale
onderschikking. Daarom zal eerst
staatkundige autonomie verwezen-
lijkt moeten worden om vervolgens
sociaal-economische en culturele
,,self-reliance” mogelijk te maken,
en niet andersom. Naar die sociaal-
economische en culturele autonomie
zal dan wel zeer bewust moeten
worden gestreefd, zowel per se, als
omdat zonder deze de verworven
politieke zelfstandigheid niet kan
worden waargemaakt. Ook die les
kan uit het dekolonisatieproces van
de afgelopen decennia worden ge-
trokken.
Daarom dient tegelijk met een
plan ter verwezenlijking van de
staatkundige onafhankelijkheid van
Suriname en de Antillen, een plan
voor de sociaal-economische zelf-
standigheid te worden uitgewerkt.
Volledige zelfstandigheid zal wel
nooit worden bereikt, al was het
slechts vanwege de uiterst geringe
schaal van hun volkshuishouding.
Niettemin zal gestreefd moeten wor
–
den naar zoveel mogelijk autoch-
tone beslissingen over de produktie-
structuur en over de hoogte en de
richting van de investeringen, ook
over die der buitenlandse onderne-
mingen. Dat is op eigen kracht door
Suriname en de Antillen niet te ver-
wezenlijken. Het is onze verant-
woordelijkheid hen daarbij te hel-
pen, met hulp, handel en met con-
trole op de Nederlandse onderne-
mingen die daar investeren.
Ook met hulp. In de afgelopen
jaren is veel kritiek uitgeoefend op
de hoogte van de hulp aan Surina-
me en de Antillen, omdat deze in
verhouding tot die voor de andere
ontwikkelingslanden te hoog zou
zijn. Die kritiek was, juist gezien de
bestendiging der afhankelijkheid s-
verhoudingen, terecht. Het tegen-
argument van de historische ver-
bondenheid deed dan ook niet ter
zake in een discussie over de ont-
wikkelingscriteria voor de verdeling
van de hulp. Die kritiek is nu ech-
ter niet meer actueel. Juist in het
kader van een spoedige staatkundige
onafhankelijkheid van Suriname en
de Antillen is het gerechtvaardigd
de hulp aan deze landen uit te brei-
den, niet als gouden handdruk of
afkoopsom, maar omdat meer hulp
nu – mits zonder voorwaarden –
het dekolonisatieproces in economi-
sche zin kan bespoedigen. En daar
gaat het uiteindelijk om.
ESB 22-3-1972
279
Het model van Forrester en Meadows
en de. produktiemogelijkheden
op lange termijn
DRS. J. VAN DER STRAATEN*
Het Model van Forrester en Meadows
en Pens reactie hierop.
Hoewel de uitkomsten van het model van J. Forres-
ter
1)
en D. Meadows
2)
reeds eerder op allerlei plaat-
sen zijn besproken, heeft het enige tijd geduurd voor
–
dat in
ESB
een artikel over deze materie verscheen.
Het artikel van Prof. Dr. J. Pen
3)
over deze proble-
matiek, dat onlangs in dit blad werd gepubliceerd,
maakt echter dit lange wachten goed. Pen gaat uit
van het model van Forrester en Meadows en gaat na
wat de consequenties hiervan zijn voor de economische
politiek. In het artikel wordt duidelijk, dat Pen grote
moeilijkheden voorziet voor het economische gebeuren,
waarbij als ,,enig antwoord mogelijk is het verminde-
ren van de groei, in die zin, dat produktieve activiteit
moet afnemen, en dat binnenkort het niveau van de
produktie moet worden verlaagd”.
Op grond van deze overwegingen gaat Pen in op de
daarvoor noodzakelijke economische politiek, die zo-
veel moeilijkheden oproept, dat het hem niet mogelijk
is, zich deze vorm van economische politiek voor de
geest te halen. Groot is de invloed die het model van
Forrester en Meadows op Pens denken heeft gehad;
het heeft zijn kijk op de economische groei ingrijpend
gewijzigd.
De produktiefactor natuurlijke hulpbronnen
in de economische theorie
Het is opvallend, dat juist dit model zo’n grote in-
vloed op economen heeft. Waarschijnlijk speelt hierin
de stiefmoederlijke behandeling van het natuurlijke
milieu in de economische theorie een belangrijke rol.
Door de klassieken werd weliswaar een onderscheid
gemaakt tussen de produktiefactoren arbeid, kapitaal
en grond; tevens wordt door hen nog gesproken over
natuur, een begrip dat zowel op het consumptie-aspect
van het natuurlijke milieu als op de produktiefactor
natuurlijke hulpbronnen betrekking heeft. Na de klas-
sieken werd echter in de economische theorie slechts
aandacht besteed aan de produktiefactoren arbeid,
kapitaal en grond. De laatste factor werd alleen be-
handeld voor zover deze van invloed was op het
marktgebeuren.
In het hedendaagse spraakgebruik zou men de term
natuur en grond van de klassieken beter door natuur
–
lijke hulpbronnen kunnen vervangen, indien men de
bedoelingen van de klassieken juist wil weergeven. Aan
de natuurlijke hulpbronnen werd de afgelopen 50 jaar
echter in de economische theorie nauwelijks aandacht
besteed. Waarschijnlijk heeft men zich zo geconcen
treerd op het marktgebeuren, dat voor een produktie-
factor natuurlijke hulpbronnen geen aandacht over-
bleef.
De laatste jaren neemt de belangstelling van econo-
men voor het natuurlijke milieu en daarmede voor de
natuurlijke hulpbronnen weer toe. In de tot op heden
ontwikkelde theorie gaat men er meestal van uit, dat
bij de produktie externe negatieve effecten optreden
en dat de kosten die deze effecten met zich mee-
brengen, in de kostprijs van het produkt tot uitdruk-
king moeten komen om een juiste allocatie van pro-
ductiefactoren mogelijk te maken
4).
In deze gedach-
tengang gaat men er impliciet van uit, dat de hoogte
yan het externe effect in principe bepaalbaar is en
toegerekend kan worden aan de veroorzaker. Deze
ideeën zijn in het licht van het model van Forrester
en Meadows echter van beperkte betekenis. Bij uitput-
ting van grondstoffen en onaanvaardbare verontreini-
ging van het milieu valt er niets meer te compenseren
en daardoor kan er geen reallocatie plaatsvinden.
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij de afde-
ling Leefmileu van het CBS.
World dynainics, 1971.
The li,nits to growth: a global challenge, 1972.
De onbekende consequenties van het model van Forres-
ter en Meadows voor de economische politiek,
ESB, 16
fe-
bruari
1972,
blz.
159-162.
Zie o.a. E. J. Mishan,
The cosis of economic growth;
W. Isard e.a.
Son7e notes on the linkage of ecologic and
econo,nic systems,
Regional Science Association, Papers,
Vol. XXII,
1969,
blz.
85-96; G. 0. G. Löf
en J. C. Ward, Econornics of thermal pollution control,
Journal Water
Pollution Control, 1970,
blz.
2102-2116;
A. V. Kneese,
Economic Responsibility for the By-Products of Production,
Annals of the American Academny of Political and Social
Science, Vol. 389,
mei
1970.
280
Hieruit blijkt, dat in de huidige economische theorie
moeilijk instrumenten te vinden zijn, die uitputting
van grondstoffen en verontreiniging van het natuurlijke
milieu tegengaan.
Hueting
5)
heeft in dit verband gewezen op de nood-
zaak van een correctie op de hoogte van het nationale
inkomen: alle vernietigingen die in het milieu plaats-
vinden dienen in principe geraamd en vervolgens af-
getrokken te worden van de hoogte van het inkomen,
evenals de externe effecten die op anderen worden af-
gewenteld. Ook bij deze benadering botst men op de
consequenties van het model van Forrester en Mea-
dows. –
Men kan dus ‘constateren, dat in de economische
theorie nauwelijks aandacht is besteed aan de betekenis
van de produktiefactor natuurlijke hulpbronnen in een
wereld met eindige mogelijkheden. Het is niet verwon-
derlijk, dat een economische berekening, die dat plot-
seling wel doet, sterk in de belangstelling komt te
staan. Men moet zich echter wel realiseren dat bij deze
berekening nog geen sprake is van de vorming van
een economische theorie. Het gaat om een berekening
die laat zien wat er waarschijnlijk gebeurt als o.a. pro-
duktie en consumptie volgens de huidige trend zullen
blijven toenemen. Het is niet de bedoeling van de
auteurs geweest om meer te zeggen dan dit. De tijd
die de aarde nog rest, dient dan ook niet gezien te
worden als een absoluut gegeven, maar eerder als een
indicatie van wat er gaat gebeuren wanneer de mens-
heid zich op de huidige manier blijft gedragen
6).
Het
is echter de vraag of dit het geval zal zijn; de mens
heeft dit zelf in handen. Op dit punt ontstaat de be-
zorgdheid van Pen, daar juist de benodigde aanpas-
sing hem – waarschijnlijk terecht – zeer moeilijk uit-
voerbaar voorkomt.
De grenzen van de groei
In hoeverre deze aanpassing mogelijk zal zijn, is
van het grootste belang. Als deze aanpassing niet
vrijwillig door ons zelf wordt bepaald, zal de natuur
ons dit dwingend opleggen. De eerste weg lijkt in
velerlei opzicht het meest te verkiezen. Daarom lijkt
het van het grootste belang na te gaan, wat de gren-
zen van de groei, of beter gezegd de produktiegroei,
nu werkelijk zijn. Slechts als we daarin meer inzicht
hebben, kan het aanpassingsproces beter worden be-
invloed. Alsdan is immers bekend op welk niveau de
activiteiten dienen te worden afgesteld.
Uit het model van Forrester en Meadows blijkt, dat
er grenzen zijn aan de produktiegroei; dit werd reeds
eerder duidelijk uit allerlei publikaties van niet-econo-
men
7),
waaraan in economische beschouwingen over
dit onderwerp veelal te weinig aandacht werd besteed.
Waar deze grenzen liggen is moeilijk bepaalbaar; in
principe gaat het om de grenzen van het gehele eco-
systeem waarin we leven
8).
Misschien is het mogelijk
aan de hand van een beschouwing over de betekenis
van het ecosysteem voor de produktie deze grenzen
theoretisch aan te geven.
De mens gebruikt grondstoffen en energie voor de
produktie. De grondstoffen zijn evenals de energie
veelal van fossiele aard. Men zou dit de stock van
het natuurlijke milieu kunnen noemen. Het ecosysteem
produceert echter tevens een flow als gevolg van de
input van zonne-energie. Deze flow is in principe
steeds bruikbaar voor de mens. Door het verbruik van
de stock, zoals dat bij de huidige produktie het geval
is, doen zich echter twee problemen voor. De stock
raakt op – het proces van uitputting – en het mate-
riaal van de stock wordt bij produktie en consumptie
weer op andere plaatsen in het milieu gebracht.
Met dit laatste proces wordt de flow van het eco-
systeem aangetast, waardoor als we zo doorgaan deze
gebruiksmogelijkheid van het ecosysteem in de toe-
komst verloren gaat. Als gevolg van ons handelen op
dit moment, zal dus in de toekomst schaarste aan
allerlei grondstoffen en fossiele energie ontstaan. Het
is moeilijk om een produktie en consumptie die derge-
lijke toekomstige effecten zeker met zich mee zullen
brengen als economisch wenselijk te zien. Er vindt een
verbruik van schaarse hulpbronnen plaats, ten koste
van de toekomstige mogelijkheden. Ten opzichte van
de fossiele grondstoffen is dit probleem alleen te on-
dervangen via een produktie- en consumptiepatroon,
waarbij hergebruik van grondstoffen wordt gerealiseerd.
Alleen dan is het mogelijk in de toekomst weer ge-
bruik te maken van de beperkte voorraad fossiele
grondstoffen. Bij een dergelijke methode komen ook
geen milieu-vreemde stoffen meer in het milieu terecht,
waardoor dit facet van de aantasting van het milieu
ongedaan wordt gemaakt.
Energie daarentegen laat door zijn aard geen her-
gebruik toe. Fossiele brandstof wordt verbruikt en
staat daarna niet meer ter beschikking. Op langere
termijn bestaat daardoor alleen de mogelijkheid gebruik
te maken van energiebronnen van niet fossiele aard.
Deze energie is in feite tevens de enige hoeveelheid
die zonder repercussies voor het ecosysteem zelf, aan
dit systeem kan worden onttrokken. Hieruit blijkt dat
alleen die hulpbronnen, die aan de flow van het eco-
systeem kunnen worden onttrokken, op lange termijn
beschikbaar zijn. Het verbruiken van de stock (fossiele
grondstoffen en energie) leidt tot uitputting van de
hulpbronnen en tot aantasting van de flow; dit laatste
verschijnsel noemen we milieuverontreiniging.
In principe hebben we hiermede de theoretische
grenzen van de produktiemogelijkhederi op lange ter-
mijn aangegeven. We kunnen – wanneer we een
duurzame situatie wensen – niet meer goederen pro-
duceren dan het ecosysteem ter beschikking stelt. Het
is daarom niet alleen belangrijk deze theoretische gren-
zen aan te geven, maar het is ook belangrijk enig
inzicht te krijgen in de grootte van de uiteindelijk
mogelijke totale produktie. Hoeveel per hoofd beschik-
baar komt zal afhangen van de grootte der bevolking.
Ruimtelijke ordening en het .allocatievraagstuk,
ESB,
21 mei 1969, blz. 526-530 en
537.
Op de
beperkte:
betekenis van de genoemde tijdsduur
werd door Meadows gewezen op een lezing in Eindhoven
op 30 augustus 1971,
Zie hiervoor o:a. Report of the Study of Critical Envi-
ronmental Problems,
Man’s impact on the global environ-ment; S.
Fred. Singer, Human energy production as a
process in the biosphere,
Scientific Americain,
september
1970; A. C. Perdeck, De mens en zijn milieu,
Natuur en
Landschap,
23e jaargang nr. 2/3; A. Quispel, Het behoud
van de biosfeer: een taak van onze generatie,
Natuur en
Landschap,
24e jaargang nr. 1.
J. van Est, Welvaart en ecologie,
ESB,
27 oktober 1971,
blz. 960-963.
ESB 22-3-1972
–
281
Een poging om deze grenzen aan te geven werd reeds
gepubliceerd
9).
Het is noodzakelijk dat veel aandâcht
wordt besteed aan de oplossing van dit probleem.
Zonder inzicht in deze samenhang weet men niet waar-
tân moet worden aangepast.
De grenzen van de groei en het nationale inkomen
Aangezien hergebruik van grondstoffen meer energie
vraagt dan de huidige produktiemethoden en de prijs
van de energie beschikbaar uit het ecosysteem hoger is
dan die van de energie geproduceerd met behulp van
fossiele brandstoffen, is de totale hoeveelheid goederen,
die op de lange termijn beschikbaar kan komen aan-
zienlijk lager dan de huidige produktie. Bij de bepaling
van het nationale inkomen wordt geen rekening ge-
houden met dit verschijnsel. Er vindt geen reservering
plaats voor de op dit moment uit de stock van het
ecosysteem verbruikte grondstoffen en energie. Drs.
S. E. Pronk heeft reeds eerder gewezen op deze dis-
crepantie tussen bedrijfsboekhouden en nationaal boek-
houden
10).
In Nederland waren de ideeën van Hueting, die een
correctie van het nationale inkomen voorstelde
U),
in
dit opzicht baanbrekend. Externe effecten, die op an-
deren werden afgewenteld en de aantasting van het
milieu dienden in principe te worden afgetrokken van
de hoogte van het nationale inkomen. In het licht van
de beperkte hoeveelheid hulpbronnen die ons ter be-
schikking staat, is een dergelijke correctie eigenlijk
,,Spielerei”. In één keer dient het activiteitenniveau te
worden afgesteld op de flow van het ecosysteem. Deze
flow is namelijk de maximale mogelijkheid. In een
nummer van de
Ecologist
wordt een poging gedaan
iets meer over deze maximale mogelijkheid te zeggen
12).
Een nationaal inkomen dat hoger is dan het inkomen
dat via hergebruik van grondstoffen en flow-energie
mogelijk is, zal op de lange termijn niet kunnen wor-
den gehandhaafd. Verdere groei van het nationale in-
komen is dan ook zeer ongewenst. Politici of econo-
men die trachten het nationale inkomen verder te ver-
hogen en deze handelwijze verdedigen, plegen roofbouw
op de mogelijkheden voor het nageslacht. Het lijkt niet
te veel gezegd, dat op dit punt een grote aanpassing
van denken en beleid noodzakelijk is. De huidige eco-
nomische politiek – o.a. maximale, stabiele econo-
mische groei en een goed leefmilieu – is onuitvoer-
bâar.
De mogelijkheid van het menselijke handelen
Zoals reeds is uiteengezet, zal het noodzakelijk zijn,
dat wordt overgegaan naar het zoeken van de hoogte
van de mogelijke produktie. Daartoe is research op
grote schaal nodig van de energiemogelijkheden die
het ecosysteem biedt. Men kan in dit verband denken
aan het ontwikkelen van allerlei systemen, waarbij de
input van zonne-energie in welke vorm ook, wordt
benut, zoals wind, vallend water, geothermische ener-
gie e.d.
13).
In hoeverre atomaire energie met behulp
van fusieprocessen ter beschikking kan komen, zonder
dat het ecosysteem wordt aangetast, is in feite onvol-
doende bekend.
Op dit gebied dient op korte termijn een zeer om-
vattend onderzoek plaats te vinden. Wanneer dit niet
gebeurt, zal op een bepaald moment het ecosysteem
ons dwingen tot -een lager energieverbruik, terwijl we
daarop niet voorbereid zijn. Een dergelijk onderzoek
zal niet van de ene dag op de andere bruikbare resul-
taten opleveren. Het lijkt daarom zinvol nu reeds
maatregelen te treffen om het huidige, in dit licht
onverantwoord hoge energieverbruik en de verkwisting
van grondstoffen waar mogelijk te drukken. Daardoor
is het mogelijk de belasting van het ecosysteem te ver-
lagen en de uitputting van de energiebronnen te ver-
tragen. De hiermede ter beschikking komende tijd zal
hard nodig zijn om de noodzakelijke research te ver-
richten en het maatschappelijke aanpissingsproces te
doen plaatsvinden.
Reeds nu is het bijv. mogelijk de huidige elektrici-
teitsopwekking zoveel mogelijk te beperken. Elektrici-
teit is namelijk een vorm van energieopwekking, waar-
bij ongeveer 60% der energie in het water verdwijnt.
Uit een oogpunt van beperkte hoeveelheden fossiele
brandstoffen is een dergelijke handelwijze zeer onge-
wenst. Het gebruik van waterstof/zuurstofbrandstof-
cellen verdient in dit verband grote belangstelling. Het
nuttig rendement is bij deze systemen veel groter
14).
Particulier vervoer met automobielen is uiteraard ook
een transportmethode die relatief veel energie vraagt in
vergelijking met openbaar vervoer. Als we weten, dat
fossiele brandstof schaars is, lijkt het beperken van het
particuliere vervoer een zeer nuttige zaak, afgezien van
andere argumenten in dit opzicht.
Een. deel van deze maatregelen kan zonder veel
moeite worden genomen, mits men bij de beleids-
beslissingen ervan uitgaat dat energie en grondstoffen
nu eenmaal schaars en beperkt zijn. Een ander deel
van de gewenste maatregelen is slechts moeilijk uit-S
voerbaar. Het gaat erom, dat eerst wordt begonnen
aan de uitvoerbare zaken. Het is dan niet denkbeeldig,
dat het jaarlijkse energieverbruik op een bepaald mo-
ment gaat dalen.
Moeilijkheden bij het menselijk handelen
Pen heeft in zijn artikel veel nadruk gelegd op de
moeilijkheden die een aanpassingsproces met zich -mee
zal brengen: ,,Dit is volledig in strijd met onze cultuur,
en overigens ook met die van de socialistische landen”.
In principe ben ik het met deze zienswijze eens, te
meer daar ik de moeilijkheden vooral zie op het vlak
van het handelen van de overheid. Het lijkt er vaak
op, of de overheid de moeilijkheden niet wil zien, en
dat de aandrang op verandering en aanpassing juist
vanuit de bevolking komt.
Div. auteurs, Introduction: the need for change en
towards the stable society: strategy for change,
The Eco-
logisi,
januari
1972.
–
,,Generalisten” aan het woord,
ESB, 21
oktober
1970,
blz.
1024-1026. Zie noot
5.
Zie noot
9.
Interessante voorbeelden zijn te viiiden in: David Fen-
ner en Joseph Klarmann, Power from the earth; Hinrich
L. Bohn, A clean new gas; beide artikelen in
Environmeni,
december
1971.
Zie ook: Elektriciteit direct van de zon,
NRC – Handelsblad, 19
februari 1972.
Terri Aaronson, The black box,
Environment,
december
1971.
282
Regionaal beleid en onderzoek
Het werklöosheidsvraagstuk als toets
DRS. A. W. H. G. VLOEMANS*
Nog steeds verkeren we in een situatie, dat maar al te
vaak het advies van regionale onderzoekers wordt inge-
wonnen nadat de beleidsinstanties enkele principiële uit-
spraken hebben genomen aangaande het doel waarvoor
een dergelijk advies wordt gebruikt. Zowel onderzoekers
als beleidvoerders zijn hier beiden debet aan; Zij stellen
zich te formeel op ten aanzien van actuele problemen
en vergeten dat, wanneer de nood aan de man is, enkele
hoog verheven principes wel eens zouden moeten wijken
opdat deze niet ten ondergaan wegens een tekort aan
werkelijkheidszin. Beiden hebben bijvoorbeeld verzuimd
de werkloosheid als speciale topic onder de loep te
nemen. Nu is men in feite gedwongen een brandweer-
beleid te voeren, waarbij het dan vanzelfsprekend moei-
lijk wordt de beschikbare f. 200 mln. te verdelen aan-
gezien inzicht in het typische karakter van de werkloos-
heid ontbreekt.
In verschillende deelstaten van de Verenigde Staten
wordt de laatste tien jaren een gedifferentieerd beleid
gevoerd op basis van periodiek uitgevoerd onderzoek
onder de groep werklozen. De belangrijkste opdracht
betreft de herplaatsing in het arbeidsproces na of zonder
een speciale scholing. Dit bleek een overzichtelijke taak
te zijn, welke met over het algemeen redelijk succes kon
worden uitgevoerd. Vooral de sociaal ten achter gestel-
den (naar inkomen en maatschappelijke status) alsmede
de niet-aangepaste ex-werknemers kregen hierdoor bij-
zondere aandacht. Speciale vermelding verdient hier de
categorie van de zogenaamde ,,drop-outs” van het onder-
wijs. Haar aandeel in de werkloosheidsomvang stijgt
nog steeds. (Her-)plaatsing in het arbeidsproces is moei-
lijker, daar velen uit deze categorie bij voorkeur ,,drop-
outs” willen blijven.
Door de bijzondere aandacht voor het herplaatsings-
probleem verviel de uniformiteit van het voor de deel-
staten uitgestippelde beleid en kreeg de verscheidenheid
van de te nemen maatregelen de volle aandacht. Het is
met name op dit punt dat het regionale beleid in de Ver-
enigde Staten het verst geregionaliseerd is. Men is er
nog niet, daarvoor ontbreken de koppelingen met deper
regio afwijkende problemen.
Het lijkt me in ons land, vooral nu we er weer met de
neus boven op gedrukt worden, een plicht van én de
beleidsinstanties (nationaal en regionaal) én de onder-
zoekers-adviseurs om de topic ,,werkloosheid” de hoogste
prioriteit te geven. Helaas, we zijn weer te snel geneigd
struisvogelpolitiek te bedrijven door eerst in volle breed-
te de Regionale Raden voor de Arbeidsmarkt in te stel-
len, compleet met een allesomvattend pakket program-
mapunten zowel voor de korte als de lange termijn.
Hierna is iedereen weer rustig gaan zitten, omdat de
eerste kritiek gesmoord was. Die kwam namelijk van
degenen die nu vertegenwoordigd zijn in deze raden. En
de geschiedenis zal zich herhalen als we verzuimen de
les te leren door steeds gemakzucht en opportunisme
de vrije teugel te geven.
Zal er iemand in de regering een lans kunnen breken
voor operationeel beleidsonderzoek naar de betekenis
van het werkloosheidsvraagstuk? Zo ja, dan snijdt hij
een
nu
zo geheten
marginaal
vraagstuk aan, hetwelk
naar mijn mening van grote betekenis zal zijn voor het
verkrijgen van meer inzicht in het te voeren arbeids-
marktbeleid. Hij introduceert in de boezem van, het
arbeidsmarktbeleid een nog niet erkend element, name-
lijk dat er zich 66k belangrijkè veranderingen voordoen
in die sectoren van het beleid, die niet uitdrukkelijk in
het vizier liggen. Hier ligtde toets voor het op gang
brengen van een zorgvuldig gekozen samenwerking tus-
sen onderzoek en beleid. De typische aspecten van her-
en omscholing van ex-werknemers, die om een of andere
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij de afde-
ling Regionaal Onderzoek van het Nederlands Economisch
Instituut.
In het bovenstaande heb ik getracht enige wegen aan
te geven, die waarschijnlijk bruikbaar zijn om uit de
impasse te komen. Het is echter vooral de vraag of
men bereid is, ook in de economie, met de genoemde
beperkingen rekening te houden. Als men doorgaat met
het klakkeloos opvoeren van de produktié, als econo-
men van mening blijven dat een groei van het natio-
nale inkomen een gewenste zaak is, als geen research
op grote schaal op het gebied van energie en her-
gebruik van grondstoffen wordt gestart, als geen inter-
nationale samenwerking plaats vindt, dan zal de som-
bere beschouwing van Pen zeker werkelijkheid worden.
Hej is alleen de vraag wat de maatschappij gaat doen
in het kader van de mogelijkheden die ze heeft. In dit
verbandjs vooral van belang dat economen zich gaan
beraden over de betekenis van de produktiefactor na-
tuurlijke hulpbronnen, indien ze tenminste over schaar-
ste nog zinnige dingen willen zeggen.
J. van der Sfraaten
ESB 22-3-1972
.
283
voorstellen, wanneer er stappen ondernomen worden
om het werkloosheidsvraagstuk aan te pakken. Schets-
matig is hierboven het principe duidelijk gemaakt. Het
is de bedoeling om van daaruit te komen tot een plan
waarin, uitgaande van een gedifferentieerde analyse van
de werkloosheid, gestreefd moet worden naar een opti-
male herplaatsing in het arbeidsproces én waarbij een
analyse gemaakt moet worden van de te nemen
beslis-
singen (welke, door wie, voor wat en wanneer)!
Het regionale beleid zal in discussie moeten worden
gebracht, niet alleen formeel door de instelling van de
Regionale Raden voor de Arbeidsmarkt, maar door
werkelijk operationeel handelen. Op deze wijze kunnen
de verantwoordelijke beleidsinstanties er blijk van geven
dat actuele problemen
per
definitie
in hun actieveld
liggen.
(I.M.)
reden uit het arbeidsproces zijn verstoten, doen zich met
name voor daar waar de interne arbeidsmarkt van het
bedrijf extern wordt.
Dit biedt de beleidsinstanties, die
het regionale beleid voorbereiden en evalueren, de mo-
gelijkheden om ervaring op te doen met de koppeling
van het personeelsbeleid van de bedrijven aân een regio-
naal herplaatsingsbeleid. Het bedrijf richt zich door mid-
del van haar sociale beleid steeds meer op bepaalde
voorkeurpatronen van haar maatschappelijke omge-
ving. Het blijft eenrichtingsverkeer als de omgekeerde
relatie niet bekeken wordt.
Het is op de eerste plaats van belang de samenstelling
van de groep werklozen te onderzoeken. Alleen door
herhaaldelijk onderzoek (steekproef), bijv. uitgevoerd
onder leiding van de Regionale Raden voor de Arbeids-
markt, verkrijgen we actuele informatie. Ik wil hier
niet te ver vooruitlopen op een eventueel te gebruiken
model voor herplaatsing van werklozen. Op dit moment
zal er eerst een principebesluit genomen moeten worden
om het werkloosheidsvraagstuk te kunnen bestuderen.
De Regionale Raden voor de Arbeidsmarkt kunnen
activiteiten ontplooien door bij de minister erop aan te
dringen te mogen ingrijpen en nu reeds
operationeel
te
worden (want dat zijn ze nog steeds niet!). Op deze wijze
krijgen die activiteiten meer
gezag.
Tegelijkertijd is er
dan een basis gelegd van waaruit een
algemeen erkende
samenwerking
kan worden opgebouwd voor een gediffe-
rentieerder arbeidsmarktbeleid dan voorheen. In aan-
sluiting hierop moet een
geYntegreerde planning
worden
voorbereid voor de toekomstige herverdeling van bevol-
king en werkgelegenheid tussen en binnen de regio’s.
Met betrekking tot dit laatste kan worden verwezen
naar het onderzoek van Drewe
1),
waarbij modellen in
ontwikkeling zijn om het gedrag van regionale en stede-
lijke systemen tevoorspellen.
Een complementair deel ervan, maar in de praktijk
n6g minder ontwikkeld, vormt het onderzoek naar be-
slissingsprocessen, dat van betekenis is voor de uitvoe-
ring van stedelijke en regionale plannen. Meer inzicht en
ervaring is daarbij nodig ten aanzien van de interacties
tussen organisaties waarvan de effecten onvermijdelijk
in de planning behoren te worden opgenomen. Interes-
sante ervaringen hieromtrent deden Friend en Hunter
2)
op in Engeland. De uitbreidingsplannen van de stad
Droitwich in Worcestershire werden gepresenteerd in
een gaaf stukje ,,tekenwerk”. van gebouwen, wegen enz.
Tevens werd een analyse gemaakt van de beslissingen
die genomen moesten worden (welke, door wie, voor
wat en wanneer), om te achterhalen welke moeilijkheden
beleidsinstanties kunnen tegenkomen.
Eenzelfde vorm van planning kunnen we ons ook
A. W. H. G. Vloemans
P. Drewe, Randstad Holland – How to analyse an Emer-
ging Metropolitan Scale?
Regional and Urban Economics,
1971, blz. 227-246.
J. K. Friend, J. M. H. Hunter. Multi-organisational dcci-
sion processes in the planned expansion of towns,
Environ-
inent and Planning, vol.
2. Institute for Operational Research,
56/60 Halam Street, Londen, 1970.
ESID
Mededelingen
Economische implicalies
NUT-rapport
Op dinsdagavond 18 april a.s.
organiseert Panta Rei, de Kring van
afgestudeerden der Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool een bijeen-
komst over de economische implica-
ties van het MIT-rapport. Er zullen
inleidingen worden gehouden door:
Drs. J. A. Hartog, Prof. Dr. L. H.
Klaassen en Prof. Dr. J. H. P. Pae-
linck.
Aanvang: 19.30 uur.
Plaats:
•
Nederlandse Economische
Hogeschool, zaal A 1, Burg. Oud-
laanlaan
50,
Rotterdam.
International Summer Course on
Legal Aspects of European
Integration
Van 21 augustus tot 2 september
as. organiseren het Europa Instituut
van de Universiteit van Amsterdam
en de NUFFIC een cursus over de
juridische aspecten van de Europese
integratie.
De cursus is bestemd voor juristen
met enige praktijkervaring, die door
hun werkkring regelmatig geconfron
teerd worden met de problemen
rondom de interpretatie van het
EEG-verdrag.
Het lesgeld bedraagt f. 600. De
voertaal is Engels. Inlichtingen:
NUFFIC, Molenstraat 27, Den
Haag, tel, (070)6305
50,
tst. 228.
284
Inhoud en organisatie
van het onderwijs
Wijs en Onwijs in het Onderwijs (JJ)*
PROF. DR. W. BRAND
Inhoud van het Onderwijs
Het onderwijsbedrijf houdt zich bezig met de over-
dracht van kennis, hetgeen tegelijk het aanleren van
zekere vaardigheden, attitudes en gedragspatronen im-
pliceert. De over te dragen kennis dient relevant te zijn
d.w.z. in overeenstemming met de verwachtingen van de
maatschappij omtrent wat iemand behoort te weten na
een zekere periode een bepaalde vorm van onderwijs te
hebben genoten. Lessen over hoeveel engelen op een
punt van een naald staan of waarin de hoeveelheid
tanden van een paard wordt afgeleid uit bijbelteksten
zijn niet meer relevant. Hetgeen echter wel belangrijk is,
is moeilijk vast te stellen.
Voor het lagere onderwijs lijkt het duidelijk dat de
kennis van lezen, schrijven en rekenen plus de be-
ginselen van aardrijkskunde en geschiedenis moeten
worden bijgebracht. Bij het secundaire onderwijs wordt
het al ingewikkelder, aan te geven wat significant is. Wat
nu belangrijk is, is straks verjaard en het lesrooster dient
dan ciok geregeld, bijv. elke
5
jaar, te worden aangepast
aan de veranderingen waaraan de samenleving, inclusief
het onderwijsproces, onderworpen is. De technische
scholen, die zijn omgezwaaid van opleidingen voor am-
bachtelijke beroepen naar die van arbeiders voor de
industrie- en dienstensector zijn hiervan een goed voor-
beeld.
Ik wil niet treden, in de problematiek van curricula
voor het secundaire onderwijs, doch opmerken, dat
hierbij reeds duidelijk verschillen in bevattingsvermogen
een rol spelen, zodat differentiële vormen van onderwijs
geboden zijn. Bij technische opleidingen (ook zeevaart-
scholen, zoals ik ontdekte) willen de leerlingen met hun
handen werken, met concrete zaken bezig zijn en bestaat
geen interesse voor culturele onderwerpen of vakken
met een zekere abstractie, zoals de betreffende leraren
me hebben verzekerd. Op deze grond meen ik, dat het
niet zinvol is te praten over onderwijs voor de werkende
jeugd of de uitbreiding van de leerplicht tot 16 (per
augustus 1971 officieel) of zelfs straks 18 jaar, alvorens
men zich ervan heeft vergewist, welke vakken en welke
diepte vart behandeling voor de groepen, die thans niet
aan voortgezet onderwijs na hun 14e jaar deelnemen –
overigens een relatief steeds kleiner wordende groep –
moeten en kunnen worden gegeven. Hier lijkt experi-
menteren plus evaluatie noodzakelijk alvorens tot wet-
telijke maatregelen te besluiten en het programma vast
te leggen omtrent inhoud en omvang van de stof, die in
een zekere periode moet worden gedoceerd. Men kan
enige alternatieve pakketten van vakken in het program-
ma inbouwen, maar dergelijke keuzemogelijkheden moet
men niet overdrijven, ten einde het onderwijs niet on-
nodig duur te maken.
Het komt mij voor, dat we niet lichtvaardig het hui-
dige systeem, waarbij van de 100 kinderen, die de lagere
school hebben doorlopen, er zo’n driekwart naar het
technische (TO) en ULO (thans MAVO) gaan en 20%
naar het VHMO (de rest gaat direct aan het werk), moeten
verwisselen voor een stelsel, waaronder alle kinderen
eerst drie jaar gelijkvormig onderwijs ontvangen, terwijl
daarna pas differentiatie optreedt. Men houde ook in
het oog, dat de meeste lagere scholen thans zgn. B-
scholen zijn, die slechts voor ULO en TO opleiden.
Het huidige stelsel is aangepast aan de economische
behoeften van de maatschappij en wordt ook geschraagd
door de bestaande begaafdheidsverdeling, zoals her
–
haaldelijk is vastgesteld. Hiërbij moet nog worden gesig-
naleerd, dat thans ca. éénderde van hen, die naar de
LTS gaan, ca.
55%
van hen, die naar de ULO gaan en
ca. 5,0% van hen, die naar het VHMO gaan, de eindstreep
niet halen, zelfs niet na doublures.
Een zelfde onderwijs voor alle kinderen van de be-
treffende leeftijdsgroep, zoals de Amerikaanse ,,secon-
dary school” verschaft; lijkt humaner, maar of dit zo
is, is betwistbaar. Het remt de ontwikkeling van betere
leerlingen, terwijl de minder begaafden niet in alge-
mene vorming zijn geïnteresseerd. Aan Amerikaanse
onderwijseconomen, die vaak zweren bij hun ,,compre-
hensive school” (waarvan ook slechts 60% van de leer-
lingen het diploma verwerven), heb ik wel eens ver-
zekerd, dat indien zij ons stelsel bezaten de absorptie
van allerlei minderheidsgroepen in de samenleving, die
thans zoveel hoofdbrekens geeft, gemakkelijker zou ver-
lopen. De recente pogingen, die in Amerika zijn onder-
nomen om de misdeelde jeugd door extra-onderwijs bij
te spijkeren, hebben weinig succes opgeleverd. Bij C.
Jenks en D. Riesman !), die de bestaande literatuur
grondig hebben bestudeerd, kan men de conclusie vin-
den, dat van beter onderwijs waarschijnlijk de knappe
of gemotiveerde leerlingen meer zullen profiteren dan
de slechte studenten. Hierbij kan nog worden aange-
tekend, dat in Japan, dat in 1947 voor het Amerikaanse
stelsel van MO met zijn nadruk op algemene vorming
heeft geopteerd, thans kritiek op dit systeem wordt uit-
geoefend omdat te weinig mensen met beroepstraining
beschikbaar komen.
* De vorige aflevering, ,,De doeleinden van het onderwijs”;
verscheen in
ESB
van 15 maart jl.
1)
The Academic Revolution,
New York, 1968, blz. 124. Men
leze het gehele 3e hoofdstuk, ,,Social Stratification and Mass
Higher Education”, blz. 61-154.
ESB 22-3-1972
285
Straf curriculum
Ook bij het hoger onderwijs ben ik geporteerd voor
een straf curriculum (d.w.z. per vakgroep een in lesuren
vastgesteld programma) althans tot het kandidaats-
examen om studenten de beginselen van een vak bij te
brengen. Voor elke studierichting moet men nagaan
welke onderwerpen belangrijk zijn om in bijv. drie jaar
te worden onderwezen. Het voordeel van een doordacht
programma is, dat alle docenten zich gezamenlijk moe-
ten bezinnen op wat zij in de toegemeten tijd dienen te
behandelen en dat de te presenteren stof als een een-
heid wordt gezien, waarin ieder zijn aspect bijdraagt.
Elk jaar zou een tentamen of toets moeten worden
afgelegd om vast te stellen of de student genoeg vorde-
ringen heeft gemaakt. Indien de candidandus nâ een één-
maal herhaalde toets onvoldoende blijft, dient hij van
verdere studie te worden uitgesloten. Wordt het niet tijd,
dat in ons land evenals in Engeland, Frankrijk en de
Verenigde Staten een grotere studiediscipline wordt ge-
eist? Mag de overheid geen stringente regels stellen nu
(in 1969) de jaarlijkse uitgaven per alfa-student ca.
f. 24.000 en voor een bèta-student f. 112.000 bedragen?
Volgens mij is een driejarige kandidaatsstudie voldoende
en ik zie geen behoefte aan een vierjarige studie, zoals
K. Posthumus
2)
voorstaat en waaraan na een succes-
volle afsluiting de titel van dpctorandus wordt verbon-
den. Het laatste zou afwijken van wat in het buitenland
gebeurt, waardoor de gewenste standaardisatie in het
Europese onderwijssysteem, met het oog op de straks
grotere mobiliteit van de arbeidskracht, wordt bemoei-
lijkt. Overigens ben ik voorstander, zoals ik reeds eerder
heb betoogd
3),
van de verplaatsing van de meeste kan-
didaatsstudies naar het hogere beroepsonderwijs. Wat ik
sindsdien gehoord heb over bijv. de opzet van het hogere
economische en administratieve onderwijs (HEAO) heeft
mijn opvatting versterkt, dat aan abituriënten van deze
scholen de graad van kandidaat kan worden verleend
en alleen zij, die deze opleiding met vrucht hebben door-
lopen, naar de universiteit moeten komen. In dit verband
moet het me van het hart, dat het me onzinnig voor-
komt, dat er momenteel meer studenten aan de techni-
sche hogescholen (TH) zijn dan deelnemers aan het
hoger beroepsonderwijs (HBO). Op economische gron-
den, dacht ik, zou de verhouding tussen beide catego-
rieën ca. 1 op 3 moeten zijn.
Voor de doctorale studie aan de universiteit dienen
uiteraard een vrij groot aantal richtingen te worden
geschapen, maar we moeten af van de proliferatie van
leerstoelen, die thans plaatsvindt omdat steeds nieuwe
specialisaties aan de horizon opdoemen, die van belang
schijnen.
De universiteit behoort geen winkel van Sinkel
te worden, waarin alles te koop is. Naar mijn smaak
bestaan thans reeds teveel opties, hetgeen het onderwijs
nodeloos duur maakt en de overzichtelijkheid van het
vak voor de studenten bemoeilijkt.
Wanneer het wenselijk lijkt een nieuwe leerstoel in
het leven te roepen, zou er een ander vak af moeten
gaan, ten einde te verzekeren, dat de studieduur niet
onnodig wordt verlengd. Dit geldt o.a. ook voor de
wetenschappelijke staf, die mijns inziens slechts voor
bestaande onderwijstaken behoort te worden aange-
trokken. Zodra een wetenschappelijk ambtenaar wordt
benoemd, tracht hij thans zijn positie te verstevigen
door zijn onderwijsfunctie uit te breiden plus toetsen
in te stellen, zodat de studie wordt uitgerekt. Als
algemene regel zou men bij het HO kunnen aan-
houden, dat slechts een volledige werkkring wordt aan-
geboden als teiminste vijf lesuren worden gegeven.
Functies, die minder lesuren vergen, zouden dan door
buitenstaanders worden vervuld. Het schrijven van een
dissertatie dient, dunkt mij, in de vrije tijd te gebeuren
en niet op kosten van de gemeenschap.
Ik ben ook voorstander van een scheiding tussen
onderwijs en onderzoek. De in het rapport van de corn-
missie-Overbeek (1968) vermelde indeling van de werk-
tijden van de hoogleraar
(25%
besteed aan onderwijs,
35%
aan onderzoek, 10% aan literatuurstudie en 30%
aan andere werkzaamheden op een jaarlijkse werktijd
van 2.000 uur) en van de andere leden van het weten-
schappelijke corps
(35%
aan onderwijs,
35%
aan on-
derzoek, 10% aan literatuurstudie en 20% aan andere
werkzaamheden besteed op een jaarlijkse werktijd van
2.000 uur) is een fictie. Ik weet,dat vele hoogleraren
meer tijd aan onderwijs- en bestuurstaken spenderen
dan hierboven is gesuggereerd, maar ik heb mijn twijfels
over de berekende tijd besteed aan research.
Als men onder onderzoek verstaat iets oorspronkelijks
verrichten, feiten combineren, die nog niet met elkaar
in verband zijn gebracht enz. en daarover publikaties
van enig gehalte in de ogen van tot oordelen bevoegde
vakgenoten leveren, dan geloof ik dat
75%
van de
hoogleraren en 90% van de wetenschappelijke staf jaar-
lijks geen onderzoek doet. Het bijhouden van de litera-
tuur in zijn vak en het schrijven van artikelen op basis
van kritisch lezen van andermans werk (dat doen ook
slechts weinigen!) beschouw ik niet als onderzoek. Hoe
het individuele staflid de vruchten van zijn arbeid pre-
tendeert te classificeren, is zijn zaak. Wanneer hij met
potlood, papier en boeken lezen zijn tijd vult, zonder dat
zulks de gemeenschap extra-fondsen kost, behoort dit
tot de academische vrijheid, die ik hoog acht. Men kan
trouwens zonder echt onderzoek te plegen een uitste-
kend docent zijn. Wetenschappelijke creativiteit en di-
dactische bekwaamheden zijn vaak niet in één persoon
verenigd.
Research
Waar ik voor pleit is, dat de stroom van gelden voor
research (geschat op 40% van het budget voor hoger
onderwijs) gescheiden wordt van die voor onderwijs,
opdat een beter inzicht wordt verkregen in het werke-
lijke.onderzoek, dat bij het hogere onderwijs geschiedt.
De overheid of de instantie, belast met het beschikbaar
stellen van gelden voor research, heeft dan de kans
regelmatig vast te stellen 6f de particuliere onderzoeker
6f het universitaire instituut aan de belofte, vervat in
zijn subsidieaanvrage, heeft voldaan. Tevens kan dan
worden vastgesteld of de grond van de maatschappelijke
behoefte aan fundamenteel en toegepast onderzoek
nieuwe prioriteiten voor de toewijzing van fondsen
moeten worden gehanteerd: Wij moeten af van de in
tal en last toenemende instituten, die rondom vrijwel
alle leerstoelen ontstaan en waarvan het nut triviaal is.
De universiteit: doelstellingen, functies, structuren,
‘s-Gra-
venhage,
1968.
Ondertussen is deze gedachte in de wet tot
herstucturering van het WO, die in april
1971
bij de Tweede
Kamer is ingediend, vastgelegd.
Zie mijn artikel in
ESB
van
26
juli
1967.
286
Meermalen heb ik, als ik in zo’n gebouw rondwandel,
gedacht aan de uitspraak van de directeur van een
Engels researchinstituut, die, toen hem werd gevraagd
• hoeveel mensen er bij hem werkten, antwoordde:
,,Minder dan de helft”.
Een deel van het speurwerk kan men m.i. ook beter
onderbrengen bij afzonderlijke instituten (waaraan hoog-
leraren, die dit ambiëren en ervoor de bekwaamheid
bezitten, ijn verbonden), die zich zoals het Nederlands
Economisch Instituut te Rotterdam in hoofdzaak door
betaalde opdrachten kunnen bedruipen.
Eén van dë problemen om het universitair onderwijs
op een rationele leest te schoeien, is dat elke hoog-
leraar en elk staflid, dat twee jaar meeloopt, een vaste
aanstelling krijgt. Dit houdt een flexibele organisatie
tegen en betekent, dat men wordt opgescheept met een
steeds groeiende wetenschappelijke staf, waarvan een
deel niet of niet meer in het academische bedrijf thuis-
hoort. Het is mij bekend dat bij één Leidse faculteit
niemand tot vast lid van de staf wordt benoemd, alvo-
rens hij tenminste vijf jaar buiten de universiteit zijn
sporen heeft verdiend. Dit is een goede regeling, maar
gaat mijns inziens niet ver genoeg. Er moeten methoden
worden gevonden om het dorre hout (d.w.z. de middel-
matigen, die de geborgenheid en zachtmoedigheid van
het wetenschappelijke milieu verkiezen boven de ,,kille”
maatschappij) van het groene te scheiden tijdens het
onderwijsproces, al zie ik voorlopig niet hoe.
Examens behoren bij onderwijs als boter bij de vis,
omdat de maatschappij aan diploma’s waarde toekent
en verwacht, dat bij een bepaald diploma een zekere
kennis hoort. Het is ideaal dat zoveel mogelijk schrifte-
lijke standaardtoetsen worden ontwikkeld zodat op een
objectieve wijze (d.w.z. via een methode, waarbij de
wijze, waarop de antwoorden worden gewaardeerd, van
tevoren wordt vastgelegd) inzicht en begrip worden
getest. We moeten af van mondelinge tentamens, waar
allerlei subjectieve elementen insluipen en elke volhou-
dende leerling tenslotte de slijtageslag van de examina-
toren, die genade voor recht laten gelden, wint. Het
spreekt vanzelf, dat men niet aan belanghebbenden of
leerlingen kan overlaten, te beoordelen of zij al of niet
voldoende hebben opgestoken tijdens een bepaalde leer-
periode.
Examens of toetsen zijn een vorm van interne evalu-
atie, maar t.a.v. het gehele secundaire en tertiaire onder-
wijs zouden ook de toekomstige afnemers of werkgevers
mee moeten praten over vorm en inhoud, zoals thans
alleen bij het TO gebeurt. Wat de externe evaluatie
betreft, acht ik het ontstellend, dat voor de lagere school,
die eind-onderwijs vormt voor
56%
van de beroeps-
bevolking (of zelfs 87% van de totale bevolking van
14 jaar en ouder exclusief zij, die nog dagonderwijs
genieten volgens de volkstelling van 1960) nimmer is
nagegaan in hoeverre deze mensen nog lezen, schrijven
of deelnemen aan het sociale en politieke leven. Het zou
mij niet verwonderen als zo’n
15%
geen voldoende
leescapaciteit meer bezit.
Hoewel ik de betekenis- van goed geïntegreerde pro-
gramma’s van een zekere tijdsduur heb onderstreept,
behoeft men niet al te perfectionistisch in dit opzicht te
zijn. Men bedenke, dat elk onderwijs in belangrijke mate
droogzwemmen blijft. Het komt er steeds op aan wat
men straks met de verworven kennis doet. Ik kom niet
onder de indruk van uitspraken in de trant van: wat een
ingenieur leert aan de hogeschool is in vijf of tien jaar
verouderd. Degene, die zo’n slagzin hanteert, meent van-
zelfsprekend door zelfstudie of bijscholing de dans ont-
sprongen te zijn. In het slechtste geval betekent de
uitspraak, dat de leraren niet hebben gedeugd. Ek
onderwijs en hoger onderwijs in het bijzonder heeft tot
doel het zelf-leren te bevorderen en elke hoogleraar, die
enige zelfkennis bezit, weet dat wat hij verkondigt straks
achterhaald wordt of de zaken, die hij nu behandelt,
waarschijnlijk over 5 maar zeker over
25
jaar niet zo
belangrijk zullen zijn. Waar het op aankomt, is dat hij
zijn pupillen tot nadenken aanspoort, hun blik verruimt
en zo mogelijk leert een zelfstandig oordeel over bepaal-
de zaken te vormen.
Dit alles kan ook aan de hand van een verouderde
en in elk geval verouderende wetenschap. Ik kan er nog
aan toevoegen, dat gëslaagde lieden in de private en
publieke sector inclusief professoren zich naar mijn
ervaring in het algemeen als ,,self-educated” beschouwen
en zich niet bewust zijn veel van hun leermeesters te
hebben opgestoken. Ze hebben, lijkt mij, ook gelijk. De
beste leerschool bestaat in (zelf)werkzaamheid in een
maatschappelijke functie en het onderwijs kan hiervoor
niet als substituut dienen.
Organisatie van het onderwijs
Bij het onderwijs vormen de leraren, leerstof en leer-
middelen de produktiemiddelen, terwijl de leerlingen
de ,,grondstof” vormen die ,,veredeld” wordt of waar-
aan meerwaarde wordt toegevoegd tijdens de produktie.
Uit de analyses, die in diverse landen, vooral in Amerika,
zijn- ondernomen, blijkt steeds weer, dat de intelligentie
van de pupillen determinerend is voor de effectiviteit
van de kennisoverdracht.
De grootte van de klas (of van het aantal toehoorders)
is van minder belang evenals de kwaliteit van docenten
en leerstof. De actie van de vakbonden voor kleinere
klassen leek aanvankelijk ingegeven door een dreigende
overproduktie van onderwijzers. Later heeft men de
wenselijkheid van beter onderwijs of meer aandacht
voor de individuele leerling erbij gehaald om de eis tot
kleinere klassen kracht bij te zetten. Het is een ondeug-
delijk argument, want het is bewezen, dat het voor het
lerproces weinig uitmaakt of de klassen 30,
35
of 40
leerlingen bevatten. Pedagogen suggereren soms, dat
nog kleinere klassen, zeg met 10 of zelfs 4 leerlingen
per-klas, wellicht wel effectiever zouden zijn, maar ik
beschouw dit als grapjes, omdat zij het onderwijs onbe-
taalbaar zouden maken. Wel lijkt hei zinvol een extra
beloning uit te loven voor een onderwijzer, die bereid
is een klas van ca. 50 of 60 leerlingen les te geven
eventueel met een hulpkracht om dreigende achter-
blijvers op te trekken.
Er zit dus evenmin iets heiligs in de criteria van het
klassegemiddelde per leerkracht bij het secundaire onder-
wijs of zoveel studenten per hoogleraar of lid van de
wetenschappelijke staf. Dergelijke Tom Poes-formules,
die worden gebruikt om de uitbreiding van het acade-
mische bedrijf te rechtvaardigen, dienen, zoals in een
UNESCO-rapport is gesteld, ter ondersteuning van ver-
ouderde onderwijsmethoden of van de mythe dat door
handhaving van een bepaalde verhouding tussen staf en
studenten de doelmatigheid van het onderwijs wordt
bevorderd, waarbij nog moet -worden opgemerkt, dat
van de ingeschreven studenten in de regel slechts twee-
derde daadwerkelijk aan het onderwijs -deelneemt. Van
hetzelfde twijfelachtige gehalte acht ik de ramingen, die
ESB 22-3-1972
‘
287
gemaakt worden voor het toekomstige bouwprogramma
aan de hand van de verwachte toeloop van studenten
en maatstaven, zoals de, ruimte nodig per student, per
staflid enz. Hierbij wordt geen rekening gehouden met
de onderbezetting van de bestaande onderwijsfaciliteiten.
Voor de ontwikkelingslanden heeft een vroegere hoge
UNESCO-functionaris (M. Adiseshiah) eens geschat, dat
de bestâande onderwijscapaciteit slechts voor
25%
werd
benut. Is het in ons land beter? We weten het niet om-
dat bij het onderwijs ten onrechte geen economische
maatstaven worden aangelegd.
Uit het feit, dat bij het onderwijs de intelligentie van
de leerling de gewichtigste variabele is, mag men niet
concluderen, dat het resultaat uitsluitend van de capa-
citeiten van de ontvangers afhangt. Intelligentie is op
zichzelf niet meetbaar en blijkt alleen in een bepaalde
maatschappelijke context. Een geringere verstandelijke
aanleg of begaafdheid kan bovendien door ijver en vol-
harding worden gecompenseerd. Hieruit volgt, dat de
intellectuele dispositie wel degelijk ontwikkeld wordt
dankzij goede ldermeesters en de kwaliteit van de stof,
waarover men zich buigt. In dit verband is het veront-
rustend bij P. B. Renes
4)
te lezen, dat de mannelijke
bevolking van de kweekscholen (pedagogische acade-
mies thans) voornamelijk uit ,,kneusjes” bestaat,. die
ULO-A abituriënten zijn en voor ULO-B gezakt zijn
5).
Waarschijnlijk is ook dat een aantal van de beste onder-
wijzers thans naar het HO gaat, waar psychologie en
pedagogie als studierichtingen voor hen ‘openstaan.
Het grote percentage onbevoegde leerkrachten bij
het MO geeft een indruk van de achteruitgang in kwali-
teit. Betrokkenen hebben me verteld, dat de examen-
eisen bij diverse vakken zijn verlaagd. Voor het HO
geldt allicht ook, dat de voor kort explosieve uitbrei-
ding tot een minder zorgvuldige selectie dan voorheen
van de wetenschappelijke staf heeft geleid. Te velen
zijn, nauwelijks van de collegebanken, in het academi-
sche bedrijf opgenomen. Elke ingewijde weet, dat er
een groot verschil ‘in gehalte van hoogleraren, en .weten
schappelijke medewerkers bestaat, maar dit wordt met
de mantel der liefde bedekt. De universiteit is in be-
langrijke mate een ,,mutual protection society”, waar-
van een deel van de leden een ,,professionalized leisure
class” vormt.
Deze gebreken in het onderwijs zijn daarom zo kwa-
lijk, omdat men slechts leert wanneer men respect heeft
voor de onderwijzer. Zodra de leerling de deskundigheid
van de leraar in twijfel trekt of zijn gezag niet ‘erkent,
steekt hij niets meer op. Een zekere hiërarchische ver-
houding vloeit uit de relatie docent-pupil voort en zon-
der deze bestaat geen effectief onderwijs. Overigens be-
denke men, dat men van docenten wel een zeker didac-
tisch vermogn mag eisen, maar dat zij geen ,,baby-
sitters” zijn, die de taak van de ouders voor het wel en
wee van hun kinderen kunnen overnemen.
Er is waarschijnlijk bovendien een negatieve corre-
latie tussen het niveau van het onderwijs en de belang-
stelling van de leraar voor zijn leerlingen. De onder-
wijzer is naar mijn mening het meest in de vorderingen
van zijn pupillen geïnteresseerd, de leraar al minder en
de hoogleraar bovenal in zijn vak of liefhebberijen en
slechts in zijn beste studenten. Deze situatie moet mijns
inziens op de koop toe genomen worden. Naarmate een
leerling stijgt op de onderwijsladder, kunnen hogere
verwachtingen en meer verplichtingen aan de studenten
gesteld worden.
Het leerproces verloopt verder in een sociaal verband.
Het samenleren met andere gemotiveerden in een klas
en het leven in een maatschappij, waarin de macht van
kennis, dagelijks wordt gedemonstreerd, kan niet anders
dan velen prikkelen om hun verstandelijke vermogens
te ontwikkelen. In diverse arme landen vindt men vaak
potèntieel intelligente mensen, die hun mogelijkhëden
niet kunnen bewijzen omdat de omstandigheden waar-
onder zij werken geen uitdaging bieden om hun beste
beentje voor te zetten. Vandaar de ,,vlucht van de brei-
nen” uit de arme naar de rijke landen, waar wel de kans
bestaat om verstandelijke capaciteiten te ontplooien.
Methoden
Wat de methoden van onderwijs betreft, is er alle
reden zich te bezinnen op de manier, waarop de over-
dracht van kennis kan worden verbeterd of versneld.
Hoorcolleges zijn geen ideale vorm van onderwijs, om-
dat men niet weet of de luisteraars er met hun aandacht
wel bij zijn. Begeleiding van de studie door assistenten
levert blijkens de ervaring slechts een minimaal resultaat
op. Responsiecolleges en seminaars werken niet beter,
behalve als’ de deelnemers een bepaalde taak opgelegd
krijgen. Voor projectonderwijs valt veel te zeggen –
het is heel goed mogelijk de theorie van de economische
groei te behandelen aan de hand van de problematiek
van de ontwikkelingshulp of de feitelijke gebeurtenissen
in bijv. Cuba of China, maar de deelnemers moeten dan
bereid zijn, zich in te spannen door veel te lezen. Tot
nog toe schijnt het geroep om projectonderwijs vooral
uit te gaan van hen, die het al weten en bij de keuze
van projecten gestaafd wensen te worden in hun voor
–
oordelen. Aan zulk een opzet zal geen docent, die zich
respecteert, zijn medewerking kunnen verlenen.
Sommige schrijvers (ô.a. de reeds genoemde
P. J..
Drucker) verwachten de oplossing van een nieuwe tech-
nologie of een verandering in de produktiefunctie, om
te voorkomen dat de kosten per leerling voortdurend
stijgen. Ik heb wel eens voorgesteld, dat we in ons
kleine landje met één hoogleraar, die een inleiding in de
economie via het televisiescherm doceert, kunnen vol-
staan, indien we het eens worden over wie het meest
geschikt zou zijn om zulke colleges te geven. Aan de
universiteiten zou men dan voor dit vak met weten-
schappelijke medewerkers kunnen volstaan om de onder-
wezen stof te doen bekijken. Dit idee is door verschil-
lende overwegingen ingegeven. ‘Ik ga ervan uit, dat
televisie een uitstekend instructiemedium is, dat in ons
land onvoldoende voor dit doel (en voor de opvoeding
en ontwikkeling van volwassenen) wordt gebruikt.
Recrute,’ing en selectie van leerkrachten voor het lagere
onderwijs,
Groningen,
1969.
Wat ik heb gehoord over de
inhoud van de programma’s van de normaalschool of peda-
gogische academie heeft mijn indruk bevestigd, dat van
deze instituten weinig te verwachten valt op het gebied van
innovaties in het onderwijs.
Het optrekken van het salarispeil om meer gemotiveerden
aan te trekken, lijkt een ondeugdelijk middel. De verhouding tussen het netto salaris van een hoogleraar, lector, leraar MO
en onderwijzer bedraagt sinds
1948
vrijwel onveranderd:
3,2 : 2,6 : 1,8 : 1.
Men kan aan deze relaties mi. niet veel
morrelen zonder de stimulans tot opstijging te verminderen.
288
• Goede televisiedocentén moeten over een extra dimen-
sie beschikken, wat persoonlijkheid en voordracht be-
treft, ten einde het gemis van lijfelijke confrontatie te
compenseren. Men moet superieure didactici voor dit
bepaalde medium kiezen en er ook rekening mee hou-
den, dat de voorbereiding van een televisiecollege vijf-
tot tienmaal meer tijd kost dan een normaal college.
Radio, films, grammofoonplaten, schriftelijke cursus-
sen
6),
geprogrammeerde leerboeken enz., bieden soort-
gelijke voordelen als instructiemedia mits ze door uit-
stekende docenten, die zich grondig verdiept hebben in
de erbij behorende technieken, worden gegeven. Mijn
economische geweten knaagt echter als men deze mid-
delen niet op een optimale wijze toepast en vooral geen
kosten-batenanalyse toepast, d.w.z. op het onderwijs-
proces bezuinigt of met dezelfde mankracht meer onder-
wijs verschaft dan anders mogelijk zou zijn. Helaas is
het zo dat men sommige van deze media bij het hoger
onderwijs, waar geen kostenbesef is ingebouwd, als
mode-artikelen invoert.
Mijns inziens heeft het weinig zin over methoden tot
vernieuwing van het hoger onderwijs te spreken tenzij
de gemiddelde werkweek van de student op ca. 30-35
uur wordt gesteld. Ik pleeg studenten voor te houden,
dat de academicus op een verantwoordelijke plaats in de
samenléving in onze landen gemiddeld 60 uur per week
werkt en dat dit tot het jaar 2000 zo zal blijven volgens
een in Amerika verricht onderzoek.
Er is alle aanleiding bij het onderwijs te experimen-
teren ten einde zelfstudie en versterking van de moti-
vatie van de deelnemers te bevorderen en aldus op de
docententijd te besparen. In de huidige situatie, waarin
het conventionele onderwijs praktisch geheel door de
overheid wordt gefinancierd, dient het ministerie ge-
equipeerd te zijn of te worden om dergelijke proef-
nemingen te begeleiden en te evalueren. Er dient op tal-
loze punten een meer gecentraliseerde structuur te ko-
men. Wie heeft ooit van een goed georganiseerd bedrijf
gehoord, waarin de eigenlijke produktie niet door het
bestuur wordt gedirigeerd? De overheid dient als ver-
schaffer van de inbreng (leraren, gebouwen en leermid-
delen) kennis te hebben van zijn eigen produktie-functie,
in staat te zijn de opzet van de verschillende studierich-
tingen te beoordelen en na te gaan of met de verstrekte
middelen een zekere hoeveelheid kennis aan een maxi-
maal aantal participanten wordt doorgegeven.
Verder dient zij de richtgetallen en verdeelsleutels te
ontwerpen voor de uitbreiding van het onderwijs en
onderzoek. Op het ministerie dient men deskundigheid
te verwerven over alle aspecten van het onderwijs.
Delegatie
Uiteraard moeten bepaalde taken worden gedelegeerd.
Het onderwijs is in wezen een gedecentraliseerd bedrijf
waarbij zij, die er de hersenarbeid en toewijding leveren
zo weinig mogelijk geringeloord behoren te worden.
Met de term decentralisatie of autonomie van het on-
derwijs lost men op zichzelf echter niets op. De gedecen-
traliseerde beslissingen moeten in overeenstemming zijn
met centraal gestelde doelstellingen. Dit vereist weer
een systeem van georganiseerde structuren (zoals voor
de grotere gemeenten onderwijsdiensten, provinciale
organen om de lokatie van scholen optimaal te doen
zijn en te kleine scholen te verhinderen, op landelijk
niveau lichamen voor het HO ten einde de uitbreiding
voor de diverse disciplines op vèrschillende plaatsen te
coördineren en nieuwe specialisaties optimaal te pro-
grammeren), criteria voor het meten van doeleinden en
een combinatie van stimulansen en sancties, ten einde te
verzekeren dat de gedecentraliseerde plannen in over-
eenstemming zijn met de nationaal vastgestelde pro-
gramina’s en budgets.
De regering behoeft verder diverse adviesinstanties.
Wij bezitten al de Academische Raad, de Raad van
Advies voor het Wetenschapsbeleid, de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs enz. Het is mijn indruk
als iemand, die van geen van deze lichamen lid is, dat
het ministerie thans niet de competentie bezit, de gedane
voorstellen te vertalen in bindende richtlijnen voor het
onderwijs. Advieslichamen zijn naar mijn ervaring slechts
effectief in zoverre het secretariaat deskundig is’ en in
staat is dergelijke instellingen zodanig te sturen, dat hun
adviezen bruikbaar zijn voor de praktische politiek.
Wat het HO betreft, was de ,,ordo duplo”, zoals die
bestond en waarbij curatoren verantwoordelijk waren
voor financiën, administratie en technische diensten en
de senaat of hoogleraren voor het onderwijs, een
paskwil. Bij het HO dienen beroepsbestuurders te ko-
men, hetgeen een versterking van de leiding en een her-
verdeling van de verantwoordelijkheid en beslissings-
bevoegdheid betekent. Zo’n reorganisatie zou de vrijheid
in het onderwijs geenszins aantasten. Integendeel, het
zou docenten vrijmaken voor de taken, waarvoor zij zijn
geroepen en gewassen. Vanzelfsprekend wens ik niets
af te doen aan de mogelijkheid om wijdverbreide opvat-
tingen, bestaande theorieën en maatschappelijke insti-
tuties te kritiseren. Een goed advies voor HO speciaal is:
wetenschap zonder bewogenheid is steriel, maar emotie
zonder kennis zweemt naar hysterie.
De wet op de bestuurshervorming van het WO (1969)
heeft mijns inziens een verkeerde opzet. Ze heeft niet
tot doel het apparaat van het HO beter te doen functio-
neren. Integendeel, ze lijkt ingegeven door wat J. H.
Huizinga het ,,puerilisme” noemde, hetgeen ik hier
definieer als de dwaze neiging van vele volwassenen om
in de pas te lopen met de eisen en verlangens die onder
de jeugd leven. Men schijnt vergeten dat jong-zijn een
in het algemeen overschatte en snel voorbijgaande fase
is in het leven van de mens. Ik verwacht bijzonder wei-
nig van de participatie van studenten in het bestuur,
omdat zij het vlottende kapitaal (de aanvankelijke grond-
stof, die als halffabrikaat aan de maatschappij wordt
afgeleverd) vormen van het academische bedrijf (dat
zoals elke onderneming belang heeft bij continuïteit) en
bovendien de ,,uncultivated cannot be competent judges
of cultivation” (J. Stuart Mill). Om niet te worden mis-
verstaan, verklaar ik gaarne dat ik voor het andere be-
drijfsleven een voorstander ben voor medezeggenschap,
omdat daar de menselijke potentie van vele arbeids-
krachten nog onvoldoende wordt gemobiliseerd. De
vergaderziekte, die thans bij het HO woedt, kan slechts
worden uitgebannen als de doelstelling van het onder-
wijs preciezer wordt vastgesteld en het programma met
vaste hand wordt nageleefd.
W.
Brand
6)
Uit het boekje:
Het schriftelijk onderwijs in Nederland,
uitgave van de Leidse onderwijsinstellingen, kan men zien
hoe weinig we weten over de betekenis van deze vorm van
onderwijs in ons land.
ESB 22-3-1972
289
1
Europa-bladwijzer
rroetredingsverdrag Europese
Gemeenschappen (11)
In de vorige Europa-bladwijzer
1)
werd reeds aandacht geschonken aan
bepaalde aspecten van het verdrag
waarin de toetreding tot de Europese
Gemeenschappen voor de vier nieu-
we lidstaten werd geregeld. Toen
werd met name ingegaan op de be-
ginselen van deze toetreding en de
aanpassing van de institutionele be-
palingen van de Europese Verdragen.
Hierna zullen met name de zgn.
overgangsbepalingen worden bespro-
ken, die in beginsel betrekking heb-
ben op de periode gelegen tussen de
toetreding op 1 januari 1973 en het
ei.nde van de overgangsperiode op
31 december 1977.
De overgangsbepalingen
1. Vrij verkeer van goederen
De invoerrechten tussen de Ge-
meenschap in haar oorspronkelijke
samenstelling en de nieuwe lidstaten
en tussen de nieuwe lidstaten onder-
ling zullen in vijf etappes van elk
20% worden afgeschaft. De eerste
verlaging vindt plaats op 1 januari
1973, doch voor een aantal produk-
ten kan het Verenigd Koninkrijk
deze eerste vèrlaging uitstellen tot
1 juli 1973. Dit geldt met name
voor produkten uit die landen waar-
voor op overeenkomsten berustende
Gemenebestpreferenties bestaan.
Wat de heffingen van gelijke wer-
king als invoerrechten betreft, vindt
er een eerste verlaging met 40%
plaats op 1 januari 1974, gevolgd
door nog drie jaarlijkse verlagingen
van
.
20%. Als basisrecht en basis-
heffing waarop de verlagingen moe-
ten worden toegepast, gelden de rech-
ten en heffingen die op 1 januari
1972 werkelijk werden toegepast. De
uitvoerrechten en heffingen van ge-
lijke werking worden uiterlijk op
1 januari 1974 afgeschaft.
Voor douanerechten van fiscale
aard zijn dezelfde regels omtrent de
afschaffing voorzien als voor douane-
rechten, doch de nieuwe lidstaten
kunnen deze rechten of het fiscale
element ervan vervangen door een
binnenlandse belasting, die strookt
met artikel
95
van het EEG-Verdrag.
De aanpassing van de tarieven der
nieuwe lidstaten aan het gemeen-
schappelijk douanetarief zal in vier
ètappes plaatsvinden. Op 1 januari
1974 moet het verschil tussen het
basisrecht van de nieuwe lidstaten en
het gemeenschappelijke douanetarief
verminderd worden met 40%, ge-
volgd door nog drie jaarlijkse ver-
minderingen van elk 20%. Voor de
tariefposten waarbij de basisrechten
niet meer dan 15% naar beneden of
naar boven afwijken van de rechten
van het gemeenschappelijke douane-
tarief, worden laatstgenoemde rech-
ten toegepast’met ingang van 1 janu-
ari 1974. Kwantitatieve in- en uit-
voerbeperkingen moeten onmiddellijk
bij de toetreding worden afgeschaft
en maatregelen van gelijke werking
als kwantitatieve beperkingen uiter-
lijk op 1 januari
1975.
Samengevat is voor de invoering
van de douaneunie van de Tien het
volgende schema voorzien:
Afschaffing
onderlinge invoerrechten
Aanpassing aan het gemeenschappelijk douanetarief
2. Landbouw
Vanaf 1 februari 1973 zullen de
regels van -het gemeenschappelijke
landbouwbeleid in de nieuwe lid-
staten van toepassing zijn. De maat-
regelen die genomen moeten worden
om de landbouwproducenten in de
nieuwe lidstaten de gelegenheid te
geven zich gedurende de overgangs-
periode aan het gemeenschappelijke
landbouwbeleid aan te passen, zijn
voornamelijk gelegen
op
het terrein
van de prijzen en de bescherming
aan de grens.
De prijzen, van het gemeenschap-
pelijke landbouwbeleid zullen door
de nieuwe lidstaten uiterlijk op 1 ja-
nuari 1978 moeten worden toege-
past. Dit betekent dat de nieuwe
lidstaten hun prijzen in vijf jaar aan
het gemeenschappelijke prijsniveau
moeten aanpassen en wel in zes fa-
sen telkens aan het begin van elk
verkoopseizoen.
Deze nationale prijzen worden aan
het begin van de overgangsperiode
overeenkomstig de regels van de res-
pectieve gemeenschappelijke markt-
ordeningen vastgesteld en wel voor
Denemarken en Ierland op een zo-
danig peil, dat het de producenten in
die landen mogelijk is hieruit een
inkomen te verwerven dat gelijk-
waardig is aan het inkomen onder
het voordien geldende nationale stel-
sel. Voor Noorwegen en het Ver-
enigd Koninkrijk wordt een prijspeil
vastgesteld dat vergelijkbaar is met
een consumentenprijspeil in een
voorafgaande representatieve periode.
Dit onderscheid tussen de verschil-
lende nieuwe lidstaten laat zich ver-
klaren uit de bestaande structuur
van het landbouwbeleid in deze sta-
ten waarin voor Denemarken en
Ierland een met de EEG vergelijk-
baar stelsel van producentenprijzen
geldt en voor de beide andere staten
een laag consumentenprijspeil te za-
men met een stelsel van toeslagen
uit de schatkist ten behoeve yan de
producenten (zgn. ,,deficiency pay-
ments”).
‘) Zie
ESB
nr.
2838 dd. 1
maart
1972.
1-4-1973 1-1-1974 1-1-1975 1-1-1976 1-1-1977
20%
20%
20%
20%
20%
–
40%
20%
20%
20%
290
De verschillen in prijspeil tussen
de Gemeenschap in zijn oorspronke-
lijke samenstelling en de nieuwe lid-
staten en de nieuwe lidstaten onder-
ling worden in het onderlinge ver-
keer tijdens de overgangsperiode ge-
corrigeerd door een stelsel van corn-
penserende bedragen. In het handels-
verkeer van de nieuwe lidstaten met
derde landen zijn het deze compen-
serende bedragen die de heffingen of
restituties verhogen of verlagen.
Ten aanzien van de produkten,
waarvoor op het tijdstip van toetre-
ding nog geen gemeenschappelijke
marktordening tot stand is gekomen,
blijven de eventuele nationale markt-
ordeningen bestaan met alle daar-
mee verband houdende beperkingen
voor het handelsverkeer. Dat de
overgang van het in de nieuwe lid-
staten geldende stelsel naar het stel-
sel dat voortkomt uit de toepassing
van de gemeenschappelijke markt-
ordening voor alle produkten even
gemakkelijk zal verlopen is niet te
verwachten. Om die reden heeft men
dan ook de mogelijkheid opengehou-
den om overgangsmaatregelen te
treffen. Deze maatregelen kunnen
worden genomen op grond van de
daartoe geëigende artikelen van de
verordeningen waarbij de respectieve
gemeenschappelijke marktordeningen
zijn ingesteld, doch voor niet langer
dan tot 31 januari 1974. Is een
voortzetting toch nog gewenst, dan
kan dit, en wel tot uiterlijk 31 janu-
ari
1975.
De Raad dient hiertoe dan
met eenparigheid van stemmen te be-
slissen.
Niet voor alle problemen heeft
men in deze overgansmaatregelen een
oplossing trachten te vinden. Enkele
bijzondere regelingen zijn vastgelegd
in een aantal aan het verdrag ge-
hechte protocollen.
Voor de bijzondere – en vergele-
ken met de andere lidstaten door
de hoge produktie- en vervoerskosten
moeilijke – situatie van de
Noorse
landbouw
is in een protöcol een
speciale regeling, tevens intentie-
verklaring, opgenomen. Een stelsel
van vervoerssubsidie, steunregelingen
en minimumprijzen gecombineerd
met compenserende heffingen, moet
de uit de toetreding voortvloeiende
problemen, althans tijdelijk, oplos-
sen. Over andere structureel zwakke
gebieden (de landbouw in bergachtige
streken) zijn door de delegaties van
de Gemeenschap en het Verenigd
Koninkrijk verklaringen afgelegd.
Een ander probleem dat om een
oplossing vroeg, was of, en zo ja op
welke wijze, kaas en boter afkomstig
uit
Nieuw-Zeeland
zou moeten wor-
den toegelaten op de markt van het
Verenigd Koninkrijk. Men heeft hier
gekozen voor een contingenterings-
systeem, waarbij het toegestane con-
tingent ieder jaar met een vastge-
stelde hoeveelheid wordt verminderd.
Eén eenparig Raadsbesluit is nodig
om vast te stellen of en op welke
wijze de afwijkende regeling voor de
invoer van boter uit Nieuw-Zeeland
na 31 december 1977 kan worden
voortgezet. Op die datum zal de spe-
ciale regeling voor de invoer van
kaas worden afgeschaft.
3. Visserij
In afwijking van hetgeen daarom-
trent bepaald is in de verordening
houdende de totstandbrenging van
een gemeenschappelijk structuur-
beleid in de visserijsector zijn de
lidstaten gemachtigd tot en met 31
december 1982 de uitoefening van
de visserij in het onder hun soeve-
reiniteit vallende gedeelte van de zee
te beperken. Zij kunnen toestaan dat
slechts die schepen, die van oudsher
dat gedeelte van de zee bevisten en
afkomstig zijn uit de aldaar aan de
kust gelegen havens, in dat gedeelte
hun visserijactiviteit uitoefenen. De
rechten die ieder van de oorspronke-
lijke of nieuwe lidstaten jegens één
of meer lidstaten had, worden hier
evenwel niet door aangetast. Een uit-
breiding van de zesmijlzone tot
twaalf mijl, zoals ten aanzien van
een aantal kuststroken expliciet is
voorzien, brengt geen wijziging te-
weeg in de tot dan toe daar gevolg-
de vispraktijken. Als uitgangsdatum
voor de rechten daarop werd in dit
verband 31 januari 1971 vastgesteld.
Met het oog op de bescherming
van de visgronden en het behoud
van de biologische rijkdom van de
zee is de Raad verplicht uiterlijk in
het begin van 1978 de voorwaarden
voor de uitoefening van de visvangst
vast te stellen.
Daarnaast bestudeert de Raad op
basis van een voor 31 december
1982 door de Commissie uit te
brengen verslag en de doelstellingen
van het gemeenschappelijke visserij-
beleid van de Gemeenschap de bepa-
lingen die eventueel de uitzonderings-
regelingen na 31 december 1982
kunnen gaan vervangen.
Het grote belang dat de Visserij
heeft voor de bevolking van een
groot gedeelte van de kustgebieden
van Noorwegen en het daarmee sa-
menhangende demografische even-
wicht in die gebieden, hebben ertoe
geleid, dat in een afzonderlijk proto-
col is vastgelegd dat de instellingen
van de Gemeenschap bij het onder-
zoek op basis van het hierboven ge-
noemde verslag van de Commissie
daarmee terdege rekening zullen
houden. Tevens kunnen, rekening
houdende met de specifieke proble-
men van Noorwegen op dit gebied,
bepalingen worden vastgesteld, die
een verlenging kunnen inhouden van
de afwijkende regeling tot na 31 de-
cember 1982.
4. Buitenlandse betrekkingen
Zoals reeds in de vorige Europa-
bladwijzer is vermeld, is een alge-
mene regel in het toetredingsverdrag
dat de nieuwe lidstaten vanaf de in-
werkingtreding van het toetredings-
akkoord gebonden zijn aan de door
de Gemeenschap met derde landen
gesloten en nog voor 1 januari 1973
te sluiten overeenkomsten. De spe-
ciale overgangsmaatregelen die nood-
zakelijk zijn voor de aanpassing van
de door de Gemeenschap met de
landen van het Middellandse-Zee-
gebied gesloten en nog te sluiten
overeenkomsten, zullen met de be-
trokken landen in afzonderlijke pro-
tocollen worden vastgelegd.
De door de Gemeenschap in haar
oude samenstelling met een groot
aantal Afrikaanse landen gesloten
associatie-overeenkomsten zullen niet
gelden voor de nieuwe lidstaten. Zij
zullen dan ook voor de toetreding
bestaande handelsregelingen met deze
Afrikaanse landen handhaven. Een
en ander zal gelden tot en met 31
januari
1975,
de datum waarop de
associatie-overeenkomsten van Jaoen-
dé en Arusha aflopen.
In een apart protocol zijn de mo-
gelijkheden aangeduid voor betrek-
kingen met de Gemeenschap voor
de in een bijlage bij het toetredings-
verdrag vermelde onafhankelijke lan-
den van het Gemenebest. Deze lan-
den kunnen of wel deelnemen aan de
associatie-overeenkomst die in 1975
in de plaats zal komen van de hui-
dige Jaoendé-overeenkomst, of wel
één of meer bijzondere associatie-
overeenkomsten sluiten op basis van
artikel 238 van het EEG-Verdrag,
dan wel overgaan tot het sluiten van
bilaterale handelsakkoorden. In het-
zelfde protocol is dan ook de uitno-
diging van de zijde van de Gemeen-
schap aan deze landen vervat om uit
deze mogelijkheden een keuze te ma-
ken en om met de onderhandelingen
voor een dergelijke overeenkomst op
1 augustus 1973 te beginnen. Tevens
ESB 22-3-1972
291
71
1
is uitdrukkelijk vastgestéld dat de
hieruit voortkomende uitbreiding van
het associatiebeleid niet zou mogen
leiden tot een verzwakking van de
betrekkingen van de Gemeenschap
met de bij de Conventie van Jaoendé
aangesloten landen.
Kapitaalverkeer
Overeenkomstig de eerste en twee-
de richtlijn die de Raad op grond
van artikel 69 van het EEG-Verdrag
heeft vastgesteld inzake de vrijma-
king van het kapitaalverkeer, zouden
de nieuwe lidstaten bij hun toetre-
ding bepaalde maatregelen hebben
moeten nemen om de in deze richt-
lijnen voorziene vrijmaking te reali-
seren.
In het toetredingsverdrag is echter
bepaald dat de nieuwe lidstaten voor
een aantal onderdelen daarvan met
inachtneming van zekere voorwaar
–
den en termijnen deze vrijmaking
kunnen uitstellen. Welke onderdelen
voor dit uitstel in aanmerking komen,
zijn voor iedere nieuwe lidstaat af-
zonderlijk vastgelegd.
Financiële bepalingen
Na de toetreding zal de verdeling
van de financiële bijdragen van de
lidstaten aan de begroting van de
Gemeenschappen – waarbij het
landbouwfonds een belangrijke plaats
inneemt – als volgt zijn:
België
5,19%
Denemarken
2,42%
Duitsland
25,11%
Frankrijk
24,88%
Ierland
0,60%
Italië 15,42%
Luxemburg
0,15%
Nederland
5,57%
Noorwegen
1,66%
Verenigd Koninkrijk
19,00%
In 1973 is wat de nieuwe lidstaten
betreft slechts
45%
van de hierboven
genoemde bijdragen verschuldigd. De
daaropvolgende jaren wordt dit per-
centage achtereenvolgens verhoogd
met 11, 11
1
/
2
, 12 en 1234%. Dat
gedeelte van de begroting van de
Gemeenschappen dat niet gedekt
wordt door de bijdragen van de
nieuwe lidstaten wordt over de oude
leden omgeslagen volgens de in het
besluit van 21 april 1970 betreffen-
de de vervanging van de financiële
bijdragen van de lidstaten door eigen
middelen van de Gemeenschappen
gestelde percentages. Vanaf 1 janu-
ari 1978 dient de opbrengst van de
douanerechten en landbouwheffingen
door de nieuwe lidstaten in beginsel
volledig te worden afgedragen.
7. Monetaire vraagstukken
In het kader van het toetredings-
akkoord is een briefwisseling opge-
steld tussen het Verenigd Koninkrijk
enerzijds en de Gemeenschap, de
oude lidstaten en de overige nieuwe
lidstaten anderzijds met betrekking
tot de positie van het pond sterling.
Deze briefwisseling is het enige dat
is overgebleven van een kwestie
waarvan aanvankelijk werd gedacht
dat dit een van de belangrijkste pun-
ten van de onderhandelingen zou
worden. Zoals bekend, verklaart het
Verenigd Koninkrijk zich in deze
briefwisseling bereid om
na de toetreding een geregelde en
geleidelijke vermindering van de
officiële sterlingsaldi te overwegen;
te bespreken welke maatregelen
gepast zouden zijn om in het ka-
der van ontwikkeling van de eco-
nomische en monetaire unie de
positie van het pond sterling als
reservevaluta aan te passen;
in overeenstemming met deze doel-
stellingen op lange termijn een be-
leid ter stabilisering van de offici-
ele sterlingsaldi te voeren.
8. Andere onderwerpen
Naast hetgeen verbindend in het
Toetredingsakkoord en aangehechte
protocollen en bijlagen is vastgelegd,
zijn er ook nog een aantal verkla-
ringen afgelegd, onder andere een
gemeenschappelijke verklaring over
de mogelijkheid voor de Gemeen-
schap om vrijwaringsmaatregelen te
nemen indien de toepassing van de
bepalingen betreffende het vrije ver-
keer van werknemers bepaalde moei-
lijkheden voor de sociale toestand in
één of meer lidstaten met zich mee
zou brengen. Dit houdt verband met
de aanwezigheid in het Verenigd Ko-
ninkrijk van ca. 2 miljoen zgn.
,,Commonwealth citizens” die voor
een groot deel van Indiase en Pa-
kistaanse afkomst zijn. In verband
hiermee is door het Verenigd Ko-
ninkrijk nog een eenzijdige verkla-
ring afgelegd betreffende het begrip
,,onderdanen”.
Belangrijk is ook nog de proce-
dure die is vastgesteld voor de aan-
vaarding van bepaalde besluiten en
andere maatregelen die moeten wor-
den genomen tijdens de periode die
aan de toetreding voorafgaat. Alle
voorstellen of mededelingen van de
C6mmissie die kunnen leiden tot be
sluiten van de Raad worden na toe-
zending aan de Raad ter kennis van
de toetredende staten gébracht; Wan-
neer een toetredende staat een met
redenen omkleed verzoek indient,
waarin hij zijn belangen als toekom-
stig lid van de Gemeenschappen uit-
eenzet en op een bepaald punt op-,
merkingen maakt, wordt over het op-
geworpen probleem overleg gepleegd
in een daartoe samengesteld Interim-
comité. Indien dat overleg niet tot
een oplossing leidt en er nog ernstige
moeilijkheden blijven bestaan, wordt
het overleg op ministerieel niveau
voortgezet. Hetzelfde geldt voor
voorgenomen besluiten van de toe-
tredende staten voor zover deze be-
sluiten van invloed kunnen zijn op
de verbintenissen die voortvloeien uit
•hun hoedanigheid van toekomstige
leden van de Gemeenschappen.
Slotopmerking
In de beide Europa-bladwijzers
die aan de toetredingsverdragen zijn
gewijd, is bij de weergave van het-
geen’ tijdens de onderhandelingen is
overeengekomen uiteraard niet naar
volledigheid gestreefd. De bedoeling
was slechts een indruk te geven van
de onderwerpen die aan de orde zijn
geweest.
Men zou kunnen concluderen dat
het feit van de toetreding als zoda-
nig spectaculairder is dan het ak-
koord waarove’r men het eens is ge-
worden. In de Gemeenschap zullen
door dit akkoord geen’ ingrijpende
veranderingen plaatsvinden. Wellicht
wel door de nieuwe initiatieven die
in de vergrote Gemeenschap zullen
worden ontwikkeld met name op het
terrein van de economische en mone-
taire unie en door de andere machts-
verhoudingen die binnen een Ge-
meenschap met vier grote en zes
kleinere lidstaten zouden kunnen ont-
staan
2).
Europa Instituut Leiden
2)
N.B. Voor verdere informatie raadple-
ge men de ,,Negociations section” van
Coninon Market Law Review
vanaf
volume 8, nr. 1, als ook het supplement
1 van het
Bulletin der, Europese Ge-
ineenschappen 1972.
De tekst van het toetredingsverdrag
is inmiddels gepubliceerd in het
Trac-
tatenblad No. 25
van 1972, te verkrij-
gen bij de Staatsdrukkerij voor f. 12.
292
Ontwikkelingskroniek
Unctad III
Deze kroniek wordt verzorgd
door de afdeling Balanced inter-
national Growth van hei Neder-
lands Economisch Instituut en
hei Centrum voor Ontwikke-
lingsprogrammering van de Ne-
derlandse Economische Ho ge-
school.
De derde UNCTAD-conferentie
die in april 1972 wordt gehouden,
vindt plaats op een tijdstip, dat de
rijke landen meer dan ooit de nei-
ging vertonen de rest van de wereld
te negeren in hun onderlinge over
–
leg over acute en vitale wereldpro-
blemen. Deze constatering is af-
komstig van Mr. Manuel Perez
Guerrero, Secretaris-Generaal van
de UNCTAD, in een persconferen-
tie op 23 december 1971. Hij ver-
wees daarbij ‘naar de in december ji.
door de rijke landen bereikte ak-
koorden inzake de monetaire crisis,
waarbij de reserves van de ontwik-
kelingslanden door de verhoging
van de dollarprijs van het goud en
de daarmee samenhangende valuta-
aanpassingen ernstig in koopkracht
inboetten, zonder dat uitzicht werd
geboden op compensatie voor deze
verliezen. Hij verwees ook naar de
toen’ op handen zijnde bilaterale
handelsbesprekingen tussen de EG
en de Verenigde Staten, en de lo-
pende besprekingen van
–
de Verenig-
de Staten met Japan en Canada, dat
alles aan de vooravond van een we-
reidhandelsconferentie.
Letterlijk zei Perez-Guerrero a.:
,,Ik kan er niet sterk genoeg de na-
druk op leggen, dat het uitsluiten van
de ontwikkelingslanden van de voor-
naamste terreinen van besluitvorming
op monetair gebied en op het gebied
van de handel, en het vrijwel uitslui-
tend bezig zijn van de rijken met hun
eigen problemen de ontwikkeling van
de derde wereld verlaagt tot een toe-
vallig bijprodukt van output en vraag
in de geïndustrialiseerde landen. De
groei van de ontwikkelde landen moet
altijd met vreugde worden begroet,
maar om het hierbij te laten, d.w.z.
dat de Derde Wereld alleen maar mee-
gesleept wordt in het zog van de wel-
vaart van de rijken, betekent gewoon
dat men de ontwikkeling in de toe-
komst vrijwel op dezelfde manier wil
laten verlopen als in het verleden”.
In deze kroniek zal aan drie vrij
willekeurig -gekozen agendapunten
van de komende Wereidhandelscon-
ferentie aandacht worden besteed:
één onderwerp betreffende financie-
ring (de ,,link”), één onderwerp be-
treffende handelspolitiek (de ,,pre-
ferenties”) en tenslotte één punt be-
treffende produktiestructuur (het we-
reldlandbouwvraagstuk). Het mate-
riaal voor deze kroniek is voorna-
melijk ontleend aan de besprekin-
gen tijdens het UNCTAD III sym-
posium, dat onlangs in Den Haag
werd gehouden.
De link tussen de bijzondere trek-
kingsrechten (SDR) en de ontwikke-
lingsfinanciering
Zoals bekend vormen de SDR’s
het nieuwe internationale reserve-
middel waarin de bij het IMF aan-
gesloten landen in 1969 hebben
voorzien. Deze daad opende ook het
uitzicht op een nieuw internationaal
monetair systeem ter vervanging van
de door crisis geplaagde goud-
dollarstandaard. Het nadeel van dit
laatste systeem was voornamelijk dat
tegenover de behoefte aan additio-
nele internationale liquiditeiten van
bijna de gehele wereld slechts het
aanbod stond van drie landen, na-
melijk de Sowjetunie en Zuid-Afrika
(goud) en de Verenigde Staten (dol-
lars). De mate waarin reservemid-
delen beschikbaar kwamen, werd
aldus geheel bepaald door de beta-
lingsbalansposities van deze drie
landen. Op zichzelf was dit al een
groot bezwaar, maar daarbij kwam
nog dat in dit systeem de Verenigde
Staten hun betalingsbalanstekorten
eenvoudig konden financieren door
de uitgifte van dollars zonder ver
–
dere tegenprestatie, hetgeen ook als
onredelijk werd- ervaren.
Deze elementen vindt men terug
in de discussie over de ,,link” ‘).
Enerzijds gaat het erom bij de opzet
van het nieuwe systeem de bezwa-
ren van het vorige te vermijden.
Anderzijds draagt ‘het nieuwe sys-
teem in zich de mogelijkheid om de
financiering ten behoeve van ont-
wikkelingslanden aanzienlijk uit te
breiden. Indien namelijk de nieuw-
gecreëerde SDR’s via bijv. de IDA
ter beschikking van de onderontwik-
kelde gebieden zouden worden ge-
steld, zouden deze een voordeel ge-
nieten, dat vergelijkbaar is met dat
wat de Verenigde Staten toeviel on-
der het oude systeem. Het verschil
zou er dan wel uit bestaan dat het
armste deel van de wereld in plaats
van het rijkste deel in eerste instan-
tie de beschikking zou krijgen over
de additionele reserves. Met andere
woorden,
reële
middelen zouden
daar komen waar er het meest be-
hoefte aan is. Ze zouden dan wor-
den gebruikt voor de financiering
van import van kapitaalgoederen uit
geïndustrialiseerde landen, zodat ze, –
na te zijn ,,terugverdiend”, terecht
zouden komen daar waar de be.
hoef-te aan reservemiddelen het
grootst is. Zover is het echter nog
niet, want het systeem waarvoor in
1969 gekozen is, verdeelt de inter-
nationaal overeen te komen jaarlijk-
se reservetoenemingen naar even-
redigheid met de quota van de be-
trokken landen bij het IMF. Daar-
over straks nog meer.
In zijn bijdrage op het UNCTAD-
symposium
2)
schetste Dell om te
beginnen het teleurstellende verloop
yan de netto overdrâcht van over-
heidshulp aan onderontwikkelde ge-
bieden. Dell schat dat die stroom,
gerekend in constante prijzen, tus-
sen 1965 en 1969 afnam met 15
tot 20%. Door nu een koppeling
aan te brengen tussen reservecreatie
en ontwikkelingsfinanciering, kan
deze trend worden omgebogen (het
gaat om een bedrag van enige mil-
jarden dollars per jaar). Dit aspect
krijgt bij Dell de meeste nadruk.
1)
Zie papers UNCTAD III symposium.
2),
S. Dell, Bil ateral and multilateral
assistance under crisis conditions,
paper voor het UNCTAD III sympo-
sium.
ESB 22-3-1972
293
Daarnaast bestrijdt hij nog enige
argumenten tegen de link die ook
door de Nederlandse regering bij
diverse gelegenheden werden aan-
gevoerd, zoals het infiatoire karak-
ter, en het gebrek aan parlementaire
controle op de huipverdeling.
Professor Johnson staat bekend
als een felle tegenstander van de
link, maar de bezwaren die hij tij-
dens het Haagse symposium op-
wierp
5),
waren niet overtuigend. Dit
kwam voor een deel, omdat hij zijn
kritiek richtte tegen een argument
dat UNCTAD had gebruikt ter on-
dersteuning van de link, namelijk
dat een nieuwe bestedingsgolf van-
uit de onderontwikkelde wereld zou
kunnen helpen een massale econo-
mische depressie te voorkomen. Dit
is inderdaad een erg zwak argu-
ment, maar het is niet het enige
dat v66r de link spreekt, zodat men
de indruk krijgt dat Johnson de link
wel heel gemakkelijk laat vallen
voor iemand die nadrukkelijk stelt
ontwikkelingshulp te steunen. Merk-
waardig is ook dat hij verwacht
dat de omvang van de hulptoename
via de link ,,triviaal” zal zijn. Wel-
licht houdt dit standpunt verband
met zijn vermoeden dat de rijke
landen de eventuele toepassing van
het gekoppelde systeem als excuus
zullen hanteren om hun netto hulp-
verlening dusdanig te
verminderen
dat in de totale omvang van de
hulp geen of weinig verandering
komt.
Het enige houtsnijdende bezwaar
van de kant van de geïndustriali-
seerde wereld tegen het gekoppelde
SDR-systeem, dat door Johnson
wordt gepresenteerd, bestaat hieruit
dat, in vergelijking met de dollar-
standaard, verworven reservevaluta
niet rentedragend kunnen worden
belegd. Zonder dat nader uit te
werken, stelt hij verder, dat een ge-
koppeld systeem niet in staat is de
Verenigde Staten te dwingen een
anti-inflatoire politiek te voeren. Dit
staat lijnrecht tegenover Haans be-
toog, dat hieronder volgt, maar
waarop Johnson jammer genoeg
geen commentaar geeft.
De redenering van Haan
4)
is in-
teressant, omdat hij tot de conclu-
sie komt dat een koppeling juist
noodzakelijk is om het systeem van
de SDR-standaard goed te laten
functioneren. De hulpfinanciering
als gevolg van de link is bij hem
eigenlijk alleen een zeer wenselijke
bijkomstigheid. Zijn redenering ver-
loopt heel in het kort als volgt. In
het huidige SDR-systeem hebben de
grote geïndustrialiseerde landen de
grootste stem, waardoor ze in staat
zijn de omvang van de jaarlijks uit
te geven SDR’s te beïnvloeden. Als
ze in een positie van betalings-
balanstekorten komen te verkeren,
bestaat dus de mogelijkheid dat ze
naar eigen behoefte de reservecrea-
tie zo hoog zullen opvoeren als no-
dig is om die tekorten te financie-
ren. Van een aanpassingsnoodzaak
zou aldus geen sprake zijn.
Bij een toepassing van de link is
deze situatie echter geheel anders.
In dit geval moeten de reserve-
middelen door de rijke landen wor-
den ,,verdiend” door een export-
overschot, en zal er daarom juist
een sterke neiging tot het opheffen
van tekorten ontstaan. Met dit ar-
gument heeft de aantrekkelijkheid
van de link wel sterk aan kracht ge-
wonnen: behalve het hulpaspect pleit
ook het goed functioneren van de
SDR-standaard zelf voor koppeling
van SDR’s aan hulpfinanciering.
Algemeen stelsel van voorkeur-
behandelingen
5)
Reeds lang erkent men de ge-
dachte, dat gelijkheid van behande-
ling zinvol is onder gelijken, maar
niet alle landen zijn gelijk. Een van
de gelegenheden waar deze opinie
naar voren kwam, was de eerste
conferentie van de UNCTAD in
Genève in 1964. Vier jaar later al
werd in New Delhi tijdens de twee-
de UNCTAD-conferentie hieraan
concrete gestalte gegeven in de re-
solutie 21 (II), die opriep tot een
preferentiële behandeling (of vrije
toegang) van de uitvoer van half-
fabrikaten en eindprodukten van de
ontwikkelingslanden op de markten
van de ontwikkelde landen, met het
doel de uitvoeropbrengst van de eer-
ste te vergroten en hiermee een
snellere industrialisatie en economi-
sche groei te bereiken.
Na een intensief overleg kwam in
oktober 1970 een algemeen stelsel
van voorkeurbehandelingen gereed
(verder GSP te noemen, naar het En-
gelse Generalized System of Preferen-
ces). Achttien ontwikkelde westerse
landen en vijf socialistische landen
van Oost-Europa
6)
toonden zich in
principe bereid tijdelijk preferenties
te verlenen en andere maatregelen
te nemen ten gunste van de uitvoer
van de ontwikkelingslanden. De in
UNCTAD-verband gemaakfe prefe-
rentiële afspraken werden opgeno-
men in de strategie van het Tweede
Ontwikkelingsdecennium van de
Verenigde Naties. De preferentie-
verlenende landen verklaarden, te-
gelijk met het accepteren van het
GSP, zich bereid hun wetgeving zo-
danig aan te passen, dat het stelsel
in 1971 in werking zou kunnen
treden.
De Europese Gemeenschap bracht
een gezamenlijk programma ten uit-
voer voor de lidstaten op 1 juli,
Japan op 1 augustus en Noorwegen
op 1 oktober 1971. Tsjecho-Slowa-
kije, Hongarije, Zweden en het Ver-
enigd Koninkrijk verklaarden dit te
doen per 1 januari 1972. De overige
van de 18 bovengenoemde landen,
behalve de Verenigde Staten en Ca-
nada, hebben stappen genomen
om de wetgeving nodig voor de re-
alisatie van GSP, in te voeren.
A. De voornaamste aspecten van
de reeds toegepaste of voorgestelde
voorkeurbehandeling door de ont-
wikkelde
westerse
landen volgen
puntsgewijs hieronder.
Op
welke produkten hebben de
afspraken betrekking?
In principe
heeft het GSP betrekking op half-
fabrikaten en eindprodukten, zoals
aangegeven in de hoofdstukken
25-
99 van ,,Brussels Tariff Nomencla-
ture” (BTN), met bepaalde uitzon-
deringen, die van land tot land ver-
schillen. Produkten, die in de lijsten
van uitzonderingen regelmatig voor-
komen zijn textiel, aardolieproduk-
ten en lederwaren. Enkele preferen-
tieverlenende landen zijn ook bereid
een aantal primaire produkten in
hun schema op te nemen. Ook wor-
den in het algemeen bewerkte en
haifbewerkte landbouwprodukten
(BTN hoofdstukken 1-24) preferen-
tieel behandeld.
De grootte van de tariefverlaging.
De landen van de EG, Noorwegen
en Japan (met een aantal uitzonde-
H. G. Johnson, The effects of the
monetary problem on development
cooperation: linking SDR and de-
velopment, paper voor het UNCTAD
III symposium.
R. L. Haan, Speciale trekkingsrech-
ten: misbruik voor ontwikkelingshulp?;
commentaar bij een Nederlands stand-
punt,
Internationale Spectator,
jrg.
XXV, nr.
15.
Dit onderdeel is o.a. gebaseerd op
het paper van Raül Prebisch, gepre-
senteerd op het UNCTAD-symposium
in Den. Haag.
Oostenrijk, Canada, EG, Ierland, Ja-
pan, Nieuw-Zeeland, Scandinavië, het
Verenigd Koninkrijk, de Verenigde
Staten, Zwitserland, Bulgarije, Tsjecho-
Slowakije, Hongarije, Polen en Sowjet-
unie.
294
ringen) verlenen reeds volledige vrij-
stelling van invoerrechten voor half-
fabrikaten en eindprodukten uit de
begunstigde ontwikkelingslanden. De
Verenigde Staten, het Verenigd Ko-
ninkrijk en de Scandinavische lan-
den zijn van plan hetzelfde toe te
passen, terwijl de overige landen een
gelijkmatige tariefafbraak voorstaan.
De reeds toegepaste of nog voor-
genomen tariefverlagingen voor
landbouwprodukten verschillen per
land.
Zelfbescherming door dè ontwik-
kelde landen.
Alle voorkeur-verle-
nende landen hebben in hun prefe-
rentieprogramma’s de mogelijkheid
een zekere controle uit te oefenen
op de handel die uit de tariefvoor-
delen kan voortvloeien. De EG-
landen, Oostenrijk en Japan hebben
a priori quota’s vastgesteld, waar-
voor de preferentiële behandeling
geldt, (voor de EG afgeleid uit in-
voerdata van 1968), de overige ont-
wikkelde landen menen zo nodig
gebruik te kunnen maken van ont-
snappingsclausules.
Regels van 6orsprong.
Uiteraard
genieten alleen die produkten een
preferentiële behandeling, die af-
komstig zijn uit de ontwikkelings-
landen. Dé ontwikkelde westerse
landen kennen hiervoor twee crite-
ria: het toegevoegde-waarde- en het
vervaardigingscriterium. Het eerste
houdt in, dat minder dan een be-
paald percentage
(50
of 40%)
van de waarde van het te exporteren
produkt is ontstaan uit geïmpor-
teerde grondstoffen en halffabrika-
ten. Het tweede stelt de eis, dat tij-
dens het produktieproces een nieuw
produkt is ontstaan, volgens de
BTN-classificatie.
Begunstigde landen.
In het alge-
meen worden de voorkeurbehande-
lingen verleend aan de lidstaten van
de Groep van 77, plus een aantal
landen dat al eerder profiteerde van
een speciale regeling met de Euro-
markt.
Wederzijdse preferenties.
Van de
kant van enkele ontwikkelde landen
wordt bezwaar gemaakt tegen de
preferentiële toegang van vooral de
EG op de markten van geassoci-
eerde ontwikkelingslanden. De Ver-
enigde Staten hebben in eerste in-
stantie zelfs geweigerd het GSP in
te stellen mits deze preferentie zou
worden tenietgedaan. De ontwikke-
lingslanden vinden dat dit probleem
tussen de ontwikkelde landen onder-
ling tot een oplossing moet worden
gebracht.
Speciale
preferenties.
De landen
van het voormalige Britse Gemene-
best en de met de EG geassocieerde
landen genieten reeds een speciale
voorkeurbehandeling; Met de toe-
treding van Engeland tot de Ge-
meenschap verdwijnen de Gemene-
bestpreferenties, of gaan over in
EG-preferenties, die zoals gezegd
protesten oproepen. De EG is be-
reid over afbraak van deze bijzon-
dere voorkeurbehandeling te praten,
mits invoering van het GSP voor de
voorheen bevoorrechte landen niet
te hard zal aankomen. De UNC-
TAD zal hiervan een studie maken.
Maatregelen ten gunste van de
minst ontwikkelde ontwikkelings-
landen.
Invoering van het GSP
dreigt het meeste voordeel te bren-
gen aan de meer ontwikkelde tussen
de begunstigde ontwikkelingslanden,
die in staat zijn op korte termijn
hun uitvoeraanbod te vergroten. Om
een verdere achterstand van de
minst ontwikkelde van de ontwik-
kelingslanden tegen te gaan, dient
speciale aandacht te worden besteed
aan juist deze landen, aan hun
marktverkenning en aan hun ex-
portbevordering. Een speciale ont-
wikkelingsstrategie voor deze lan-
den wordt reeds door de UNCTAD
uitgewerkt.
Preferentiële afspraken van de
socialistische landen van Oost-Euro-
pa. Vijf Oosteuropese landen heb-
ben in een gezamenlijke verklaring
toegezegd mee te werken aan de
realisering van de doelstellingen van
resolutie 21 (II), door o.a. in hun
plannen rekening te houden met een
toenemende invoer uit de ontwikke-
lingslanden, deze niet voorkeur te
behandelen en invoer van grond-
stoffen uit derde landen tegen te
gaan, wanneer deze eveneens door
ontwikkelingslanden kunnen worden
geleverd. De Sowjetunie, Tsjecho-
Slowakije en Hongarije zijn, voor
zover zij tarieven toepasten, groten-
deels tot een afbraak hiervan over-
gegaan.
De rol van de UNCTAD.
Als
belangrijk overlegorgaan voor de
landen die bij de invoering van het
GSP zijn betrokken, zal de UNC-
TAD de gevolgen van het GSP on-
der meer op de uitvoer, de indus-
trialisatie en het groeitempo van de
begunstigde landen volgen en in
periodieke overzichten bekendma-
ken.
Conclusies.
Het instellen van
het algemene stelsel van voorkeur-
behandelingen door
dlie
preferentie-
verlenende landen is een van de
voorwaarden voor het slagen van
het Tweede Ontwikkelingsdecen-
nium. De Verenigde Staten moeten
worden aangespoord zo snel moge-
lijk tot invoering van hun program-
ma over te gaan. Verder uitstel be-
lemmert een evenwichtige verdeling
van de lasten van het GSP en is
voor andere een voorwendsel even-
eens nog niet tot voorkeurverlening
over te gaan. Een onopgelost vraag-
stuk is momenteel nog dat van de
wederzijdse preferenties, een voorna-
melijk politiek probleem, dat ver-
band houdt met speciale preferen-
ties en voorzieningen voor financiële
en technische bijstand. De komende
twee, drie jaren zijn in dit verband
extra belangrijk, omdat een aantal
handels- en tarief-verhoudingen her-
zien en opnieuw geregeld worden als
gevolg van de uitbreiding van de
Europese Gemeenschap.
Het wereldlandbouwvraagstuk
Binnen het kader van een wereld-
politiek met betrekking tot de be-
langrijkste economische en sociale
problemen kunnen de volgende
doeleinden op agrarisch gebied ten
behoeve van de ontwikkelingslanden
worden gesteld:
toeneming van de voedselproduk-
tie en verbetering van de verde-
ling zowel als van de voedings-
waarde daarvan;
vergroting van de werkgelegen-
heid op het platteland;
verhoging van de netto uitvoer-
opbrengsten van agrarische pro-
dukten.
De achtergrond hiervan is de on-
dervoeding, werkloosheid en bevol-
kingsgroei in de ontwikkelings-
landen. Op de lange termijn zal
het overgrote deel van de vraag
naar agrarische produkten komen
van deze landen, terwijl nu nog
slechts. een derde deel van de we-
reldproduktie in die landen wordt
voortgebracht. Deze discrepantie
zou, indien voortbestaand, tot een
niet te dragen belasting van de be-
talingsbalans van de betrokken lan-
den leiden. De tekorten dekken door
middel van internationale overdrach-
ten van agrarische produkten, als
giften of tegen lage prijzen, is voor-
lopig weliswaar een humanitaire
noodzaak, maar kan op de lange
duur geen oplossing zijn, omdat het
tot vervorming van de produktie-
structuur in de ontwikkelingslanden
ESB 22-3-1972
..
295
kan leiden. (In noodsituaties zal het
natuurlijk mogelijk moeten blijven,
dat voedsel vrij ter beschikking
wordt gesteld).
Gezien de internationale situatie
hebben geïsoleerde nationale poli-
tieke maatregelen weinig zin. Inter-
nationale coördinatie is een vereiste.
Mansholt stelt dit dan ook als voor-
waarde voor de door de EG te ne-
men besluiten
7).
De kernvraag is daarbij, of ver-
beteringen tot stand moeten komen
via het vrije spel van marktkrachten
of vooral door middel van handels.
regulering. De Verenigde Staten nei-
gen tot de eerste methode, de EG
tot de tweede. Van belang is hierbij
op te merken, dat wereldmarkt-
prijzen in het algemeen geen richt-
snoer meer kunnen zijn. De aan de
landbouwer gegarandeerde prijs is
niet gekoppeld aan produktielimieten,
zodat de wereldmarktprijs veelal tot
stand komt als resultaat van een
vraag en aanbod die gebaseerd zijn
op binnenlandse kunstmatige prijzen.
De belangrijkste belemmerende
factoren voor de ontwikkeling van
de agrarische sector in de Derde
Wereld moeten worden gezocht in
de sterke protectiemaatregelen in
de rijke landen;
de concurrentiekracht van de rijke
landen;
de inefficiëntie in produktie en
verkoop in vele ontwikkelings-
landen;
de samenstelling van de uitvoer
van de arme landen (produkten
met lage inkomens-vraagelastici-
teit).
Ter bestrijding van deze factoren
stelt Boerma de volgende maatrege-
len voor
8
):
het afbreken van overmatige pro-
tectie;
het inperken van de huidige ster-
ke valutaschommelingen;
verbeteringen in de infrastructuur
en in de verhouding tussen bin-
nenlandse prijzen en uitvoerprij-
zen en vermindering van de over-
waardering van valuta in de ont-
wikkelingslanden;
het sluiten van handelsovereen-
komsten voor bepaalde goederen;
het introduceren van algemene
preferenties voor alle agrarische
produkten, bewerkt en onbewerkt,
van de ontwikkelingslanden;
meer aandacht voor landbouw-
planning en -implementatie in de
ontwikkelingslanden;
het bevorderen van onderlinge
handel in de Derde Wereld;
het opstellen van toereikende
compensatieschema’s in de rijke
landen waarvan de boeren door
de voorgestelde maatregelén wor-
den benadeeld.
Ten aanzien van de eerste maat-
regel moet worden gesteld dat alge-
hele afbraak van protectie irrealis-
tisch is. Protectie blijft een nood-
zaak voor zover daardoor stabiele
agrarische inkomens en een mini-
maal nodig geachte mate- van zelf-
voorziening mogelijk worden ge-
maakt. Hierboven werkt protectie
ook voor de rijke landen nadelig:
zij leidt tot te dure produktie, die
de consument moet betalen; zij leidt
verder tot overschotten, die alleen
met groot verlies afgezet kunnen
worden, en legt op onnodig veel
middelen beslag. In het algemeen
leidt zij tot benadeling van die pro-
ducenten die produktie-technisch een
comparatief voordeel hebben.
Tegen de vierde maatregel bestaat
een niet geheel ongerechtvaardigde
weerstand. Hij bevriest namelijk de
huidige toestand en kan rationalisa-
tie van de produktie in. de weg
staan. Het zou mogelijk moeten zijn
een soort van ,,dynamische” over-
eenkomsten op te stellen. Tot het
zover is, lijkt het echter beter de
huidige situatie te bevriezen ten ein-
de niet een chaotische en heilloze
concurrentie (zoals bijv. op de sui-
kermarkt in 1965-1968) te doen
ontstaan.
Het totaal van maatregelen zal
een gedeeltelijke verschuiving van
de agrarische produktie van de rijke
landen naar de Derde Wereld ten
gevolge hebben. Ongeveer 30% van
de agrarische uitvoer van de ontwik-
kelingslanden bestaat namelijk uit
tropische niet-concurrerende goede-
ren (waarvoor de vraag niet sterk
stijgend is) en 20% uit ruwe grond-
stoffen die een sterke concurrentie
ondervinden van synthetische pro-
dukten. Een aanzienlijke bijdrage
zal dus dienen te komen van die
goederen die ook in de rijke landen
geprôduceerd worden. De voor-
naamste goederen waar het hier om
gaat, zijn: tarwe, ruwe granen, rijst,
groenten, oliezaden en hun produk-
ten, vlees, suiker, tabak, en sommige
fruitsoorten.
Voor een aantal van deze pro-
dukten heeft mevr. ‘t Hooft – Wel-
vaars
9)
aan de hand van het in
1970 ter beschikking staande cijfer-
materiaal een ruwe schatting ge-
maakt van de in 1985 gewenste pro-
duktieniveaus in de rijke, landen,
met name in de EG. Voor tarwe,
ruwe granen en plantaardige oliën
blijkt een duidelijke noodzaak tot
produktievermindering. Ten aanzien
van rijst blijkt produktie-uitbreiding
in de EG onverstandig.
Mansholt acht de tijd dan ook
waarschijnlijk gekomen om de mo-
gelijkheden na te gaan voor een
internationale overeenkomst voor
rijst. Hij merkt hetzelfde op ten
aanzien van tabak. Hoewel de situ-
atie t.a.v. suiker gecompliceerd is,
lijkt de noodzaak van een nieuwe
suikerovereenkomst wel duidelijk.
Mansholt stelt dat de problemen in
dit verband met de Gemenebest-
landen zijn opgelost en de vooruit-
zichten dus gunstig zijn. De betref-
fende tekst uit de overeenkomst
tussen het Verenigd Koninkrijk en
de EG maakt echter slechts mel-
ding- van de bereidheid van de EG
na afloop van de contracten tussen
het Verenigd Koninkrijk en de riet-
suikerproducerende Gemenebestian-
den, de belangen van deze landen
,,ter harte te nemen”. Ten aanzien
van oliezaden en hun produkten in
het algemeen bestaat onzekerheid,
omdat de behoefte van de Derde
Wereld aan plantaardige en/of dier-
lijke eiwitten nog onbekend is. Bo-
vendien doet zich hier in sterke
mate het probleem van neven- en
bijproduktie voor, zodat geïsoleerde
schattingen onmogelijk zijn. Voor
vlees valt voorlopig geen overpro-
duktie te verwachten.
Deze verwachte ontwikkelingen
kunnen niet los worden gezien van
de industriële ontwikkeling in de
Derde Wereld. Ook op dit gebied
dienen aanzienlijke verschuivingen
in de produktie tussen rijke en arme
landen plaats te vinden.
Mansholt ziet het zwaartepunt
van de oplossing van de problemen
op agrarisch gebied in de Derde
Wereld in de hierboven genoemde
maatregelen 3, 6 en 7 – en niet
ten onrechte. Ook heeft hij vermoe-
delijk gelijk, als hij stelt dat de EG-
politiek niet de oorzaak is van de
Ook voor dit onderdeel is gebruik gemaakt van de documenten, die ge-
presenteerd zijn op het UNCTAD
symposium in Den Haag: S. Mansholt,
Implications of the UN-development
for EEC Agricultural policy.
A. H. Boerma, Trade aspects of
world agricultural policy.
M. J. ‘t Hooft-Welvaars, EEC agri-
culture in an international framework,
Inleiding op het Congres over ,,Inter-
national Devision of Labour van de
Society for International Development,
Den Haag, 24-27 oktober 1971.
296
belangrijkste agrarische problemen
in de arme landen. Niettemin zou
een wijziging in de EG-politiek veel
kunnen bijdragen tot een oplossing
van de bestaande problemen; hiertoe
is dan ook van geen gering belang.
standpunt gezien zelfs verplicht.
De’ gewenste wijzigingen zullen
echter tot ernstige aanpassingspro-
blemen -‘ op ‘sociaal, politiek, eco-
nomisch en technisch terrein – in
de rijke landen leiden. Maatregel 8
is dan ook van een gering belang.
Concrete voorstellen voor pro-
duktievermindering zijn te vinden
in het Plan Mansholt voor de EG.
Onder andere wordt voorgesteld:
a. individuele percelen uit te brei-
den (in de veronderstelling dat dit
tot meer extensieve produktiemetho-
den zal leiden) en b. het bestaande
landbouwareaal te verminderen met
5
mln. ha (d.w.z. 7% van het EG-
areaal). Ten aanzien van a is het de
vraag of grotere percelen inderdaad
tot minder intensieve produktie lei-
den (vgl. de ontwikkeling in de Ver-
enigde Staten waar een omgekeerde
tendens blijkt). Voorstel b zal op
grond van economische motieven
vermoedelijk tot buitengebruikstel-
ling van het minst vruchtbare land
leiden, waardoor de produktiever-
mindering veel minder dan 7% zal
bedragen.
Mevr. ‘t Hooft geeft de volgende
(betere) criteria voor produktie-
inkrimping aan:
a. het bestaan van alternatieve pro-
– De conjuncturele recessie en de
internationale monetaire ontwikke-
lingen hebben grondige wijzigingen
teweeggebraèht in het monetaire be-
leid en in het beeld van de financië-
le markten in België. De jongste wij-
ziging van de rentetarieven van de
Nationale Bank op 2 maart bracht
de officiële discontovoet van
4,5%
op 4% tegen
6,5%
in het begin van
1971 en 7,5% op het hoogtepunt
van de wisselcrisis in de zomer van
1969. De rentevoet voor voorschot-
ten op overheidsfondsen werd van
6% op
5%
gebracht tegen een maxi-
mum van
9,5%
in de zomer van
1969.
duktiemogelijkheden en de winst-
gevendheid van deze alternatie-
ven;
de behoefte aan recreatie;
ecologische voordelen van her-
bebossing.
De meest zekere weg tot produk-
tiebeperking ziet zij voorlopig in het
stellen van produktiequota per ha.
De ‘grootte van de percelen en de
gegarandeerde prijzen te zamen met
de toegestane quota zouden een
rechtvaardig inkomen aan de boe-
ren moeten verschaffen. Een bij-
komstig voordeel zou de instand-
houding van het , landschappelijk
aanzien zijn. Dit voorstel maakt de
boeren echter feitelijk tot uitvoeren-
de ambtenaren van staatsplanning,
hetgeen ongetwijfeld tot nieuwe so-
ciale problemen zal leiden.
Conclusie
Het is onbegonnen werk om deze
drie totaal verschillende onderwer
–
pen van internationale economische
politiek onder één noemer te bren-
gen, laat staan de talrijke andere
aspecten van ontwikkelingspolitiek,
welke in Santiago aan de orde zul-
len komen. Uit het officiële verslag
van het meermalen genoemde Haag-
se symposium
10)
blijkt, dat van de
25 politieke aanbevelingen, die de
groep experts richt tot de regeringen
der betrokken landen en tot inter-
nationale lichamen, er minstens 20
In België zijn de bankvoorwaarden
voor disconto- en kaskredieten tradi-
tioneel de facto gebonden aan de ta-
rieven van de centrale bank, zodat
het bankkrediet in de loop van 1971
en van de eerste maanden van 1972
(3 discontovoetverlagingen) aanzien-
lijk goedkoper is geworden. Dit is
niet zozeer het geval met de langere-
termijnkredieten, die vooral de vorm
aannemen van investeringskredieten
en hypotheekleningen. Voor beide
soorten kredieten geldt niet het dis-
cOnto- of voorschottentarief van de
centrale bank als richtsnoer, maar
wel de rentevoet op de kapitaal-
markt, aangezien de betrokken finan-
zijn, die uitsluitend of voornamelijk
door de regeringen der geïndustria-
liseerde ‘landen uitgevoerd zullen
moeten worden.
Er is weinig fantasie voor nodig
om de UNCTAD-conferentie op-
nieuw in een halve of hele misluk-
king te zien eindigen, nu de ver-
wachtingen van de arme landen –
blijkens de overvolle agenda –
hoog gespannen zijn. Het geduld
van de bevolking der arme landen
is eigenlijk al lang uitgeput, maar
zoiets is nu eenmaal moeilijk voel-
baar te maken aan een conferentie-
tafel, die door de mahtigste rijke
landen op zijn zachtst gezegd niet
voor 100% au serieux genomen
wordt als een ,,belangrijk instrument
tot verandering van de wereldeco-
nomische orde”, zoals de experts
van het Haagse symposium dat
graag zouden willen.
Wellicht de belangrijkste kwestie,
die in Santiago aan de orde zal ko-
men
;
betreft dan ook de competen-
tie van deze UNCTAD-organisatie,
welke in het algemeen door dé arme
landen – ondanks al hun onder-
linge verdeeldheid – beschouwd
wordt als het enige internationale
lichaam, waar hun stem krachtig
genoeg kan worden gehoord.
10)
UNCTAD III symposium, Den
Haag, 19, 20. en 21 januari 1972,
Final Report,
te verkrijgen bij: Natio-
nale Commissie Ontwikkelingsstrategie
1970-’80, Muzenstraat 30, Den Haag.
ciële instellingen een groot deel van
hun werkmiddelen jantrekken door
het uitgeven van kasbons en obliga-
ties op middellange en lange termijn.
Gelet op de relatieve omvang van de
emissies zijn de rentevoeten bij uit-
gifte van staatsleningen en vergelijk-
blire overheidsdebiteuren bepalend
voor de marktrente. Deze daalden
slechts van een maximum van 8,25
â
8,50%
in de loop van 1970 tot
7 â
7,25%
in de eertse helft van
maart 1972.
* De auteur is economisch adviseur
van de Kredietbank te Brussel.
Belgische kroniek
Problemen rond het rentebeleid in
België
E. THIELEMANS*
ESB 22-3-1972
‘
297
0fl iciële discontovoeien in enkele landen in procenten
,
1)
)
.
e
–
)
z
iz2
ri
>
>
Cn
Maximum in de afgelopen
3jaren
7
1
/2
6
74
8
8 6
eind 1970
6l/
6 6
7
7
51%
eind 1971
5/
5
4
6
1
/2
5
41%
medio maart 1972
4
4
3
6
5
4%
De toonaangevende rentevoorwaar-
den voor investeringskredieten boven
5
jaar werden dan ook slechts ver-
laagd van 9% in de herfst van 1969
tot 7,9% op dit ogenblik. Voor ge-
wone hypotheekleningen, toegestaan
door de Algemene Spaar- en Lijf-
rentekas, werden de rentevoeten ge-
bracht van een maximum van
9,25%
in de herfst van 1969 tot
7,5%
thans.
De Nationale Bank opent haar
jongste jaarverslag met erop te wij-
zen dat de conjuncturele vertraging
is toe te schrijven aan het verloop
van de brutovorming van vast kapi-
taal van de bedrijven en gezinnen –
m.a.w. van de ondernemingsinveste-
ringen en van de woningbouw – en
van de buitenlandse handel. Zij ziet
een politiek van rentevermindering
als onderdeel van de overheidsactie
ter ondersteuning van de conjunc-
tuur. Volgens haar kan de vermin-
dering van de debetrentetarieven o
lange termijn de investeringen in wo-
ningen en wellicht ook in uitrustings-
goederen vergemakkelijken. Zelf kan
zij deze tarieven niet rechtstreeks be-
palen of beïnvloeden. Haar invloed
doet zich gelden via de aanpassingen
van de bankdebetrentevoeten aan de
wijziging van haar tarieven en via
het ingewikkelde systeem van overleg
en onderlinge afstemming volgens
hetwelke de creditrentevoeten voor
de verschillende categorieën van
spaar- en termijndeposito’s en kas-
bons worden bepaald en waarbij de
centrale bank betrokken is, echter
niet in de positie van diegene die
het zo maar voor het zeggen heeft.
Zij lijkt met deze stand van zaken
geen vrede te zullen nemen. In het
jaarverslag heet het dat ,, . . . de doel-
treffendheid (van de wijzigingen van
de officiële tarieven) zou afgezwakt,
ja zelfs teniet gedaan worden, wan-
neer die beïnvloeding (van het alge-
mene peil van de credit- en debet-
tarieven) door institutionele weer-
standen zou gehinderd worden; hin-
derpalen van dien aard kunnen de
politiek van de monetaire overheid
ontzenuwen, inzonderheid wanneer
het optreden van deze laatste gericht
is op een door het algemeen belang
vereiste verlaging van het rentepeil”.
De Nationale Bank schuift dan
ook de gedachte naar voren dat zij
aanbevelingen zou doen, die zo nodig
verplicht zouden worden gesteld
door de eigenlijke controle-organen,
eventueel grenzen vast te stellen
voor de rentepercentages, toegekend
aan de verschillende categorieën
beleggingen bij de financiële instel-
lingen. De nieuwe regering heeft op
haar beurt in haar plan voor aan-
wakkering van de economie de idee
overgenomen van institutionele hin-
derpalen die het gewenste rentebe-
leid kunnen tegenwerken. Het ziet
er dus naar uit dat men zich van
overheidswege klaar maakt om meer
in het rentevormingsproces in te
grijpen dan dit tot nog toe het
geval is.
Onlangs – en als gevolg van de
nieuwe verlaging van de disconto-
voet en voorschottenrente van de
Nationale Bank – besloten de ban-
ken en andere financiële instellingen
de creditrentevoeten te verminderen
voor termijnrekeningen, kasbons en
ook – voor de eerste maal – voor
spaardeposito’s. De baisse was be-
langrijk namelijk
3/4%
voor de ter-
mijnrekeningen tot 6 maanden. Drie-
maandsgeld wordt door de grote
banken vanaf 13 maart slechts nog
met 2
3
4%
vergoed tegen 4% aan
het begin van dit jaar en 6% in de
herfst van 1969. Eenzelfde daling
heeft zich ook bij de andere finan-
ciële instellingen voorgedaan. Voor
het eerst werd ook voor de eigen-
lijke spaardeposito’s (spaarboekjes
bij de spaarkassen en depositoboek-
jes bij de banken en andere finan-
ciële instellingen) de basisrentevoet
verlaagd, namelijk met
14%.
Hier-
over is erg veel gediscussieerd en op
éen bepaald ogenblik kwam dit de-
bat over de rentevoeten zelfs in de
gewone pers, hetgeen in België zeer
ngewoon is.
De traditionele rentevoet voor
spaardeposito’s is 3%. In 1963 was
deze eenmaal verlaagd tot 2%% in
verband met de belastinghervorming
die toen werd doorgevoerd en die
in een beperkte vrijstelling van roe-
rende voorheffing voor interesten
op deze deposito’s voorzag. Dit ex-
periment kwam toen faliekan’t uit
en na een paar maanden keerde
men terug op de traditionele 3%.
In de daaropvolgende jaren werd
alleen de zgn. getrouwheidspremie
(bijkomende rente voor tegoeden die
een jaar op boekje blijven) gehan-
teerd om een zekere variatie te
brengen in de spaarrente. In 1969
en 1970 werd onder druk van de
algemene rentestijging de basisrente
verhoogd van 3 tot 332% en de
getrouwheidspremie van 32% tot
1% bij de spaarkassen en tot
34%
bij de grote banken. Met de latere
rentedaling werd in januari 1972 de
getrouwheidspremie met
14%
ver-
laagd. Het behoud van de rente-
voeten voor spaardeposito’s op het-
zelfde peil wordt vanzelfsprekend
een moeilijke zaak als alle overige
rentevoeten worden verlaagd, te
meer daar deze spaarrente thans tot
Bfr. 7.500 per jaar vrijgesteld is
van de roerende voorheffing van
20% die de andere interesten wel
belast. De terugkeer tot de traditio-
nele 3% werd dan ook voorgesteld,
maar hiertegen werd van vakbonds-
zijde scherp gereageerd met het ar-
gument dat het sociaal niet opgaat
met de vergoeding van het zgn.
sociale sparen onder de 4% (reke-
ning houdend met een getrouw-
heidspremie van
34%)
te gaan in-
dien de kosten van levensonderhoud
met 4 â 5% per jaar toenemen.
Uiteindelijk kwam men overeen de
basisrente slechts met
14%
te ver-
lagen tot 334% zodat de 4%-grens
althans bij de spaarkassen en de
kleinere banken niet werd over-
schreden. Misschien zal het in de
komende maanden van de prijsont-
wikkeling afhangen of de politiek
van renteverlaging ook voor de
spaardeposito’s kan worden doorge-
voerd. In ieder geval zullen bij ver-
scheidene financiële instellingen
entbiliteitsproblemen oitstaan
door een zekere starheid van de
creditrentevoeten en een zware druk
van de monetaire overheden op de
debetrentevoeten, gelet op de snelle
stijging van de algemene onkosten.
Zoals in andere landen, is ook in
België de vrijheid van de nationale
298
H. P. Anderson: Statistische technieken en hun toepassingen
(deel’ 1) en
Statistische analysemethoden
(deel II). Universitaire Pers, Rotterdam, 1971,
219 resp. 187 blz. en f.
29,50
resp. f. 33,50.
rentepolitiek erg relatief bij de hui-
dige druk die de toevloeiing van
dollars op de monetaire autoriteiten
uitoefent. Het verlagen van het Bel-
gische rentepeil is een van de wei-
nige middelen waarover men nog
beschikt om deze toevloeiing enigs-
zins te bestrijden. Tevens dient er-
voor te worden gezorgd dat zo’n
verlaging op een wijze geschiedt die
de ermede gepaard gaande mogelijke
lasten redelijk verdeelt en de stimu-
lerende invloed op de economie en
de investeringsbeslissingen zo groot
mogelijk maakt. In dit opzicht lijkt
het’ door de overheid in de jongste
maanden gevoerde beleid, waarbij
een gedeelte van de uitzonderlijk
grote opbrengsten van langlopende
leningen naar de geldinarkt wordt
toegevoerd en daar de druk op de
rentevoet versterkt, nogal betwist-
baar. Hoe ook, in een open econo-
mie als de Belgische wordt een
adequate rentepolitiek met de dag
een moeilijker aangelegenheid.
Een dag nadat in Nederland de
nieuwe beperkingen inzake guldeni
tegoeden van buitenlanders werden
bekendgemaakt, vaardigde het Bel-
gisch Luxemburgs Wisselinstituut
(BLIW), dat bevoegd is inzake wis-
selreglementering voor de economi-
sche unie, eveneens nieuwe beper-
kingen uit inzake de buitenlandse
positie van de banken. In vergelij-
king met de toestand op 9 maart
mogen de banken hun debiteur-
positie (dit is de som van hun con-
tante positie in buitenlandse valuta’s
van de gereglementeerde markt en
van de nettoverplichtingen of -te-
goeden in buitenlandse convertibele
rekeningen) niet meer verhogen (er
is wel voorzien in een marge van
10% voor voorlopige overschrij-
dingen); een evenwichts- of credi-
teurpositie mag niet omslaan in een
debiteurpositie, behoudens de door
het BLIW toegestane afwijking. Al-
dus hoopt men de speculatieve toe-
vloeiing van dollars op de geregle-
menteerde markt af te remmen.
Interestverbod voor convertibele re-
keningen (buitenlandse Bfr. tegoe-
den op de gereglementeerde markt)
bestaat in België sedert verleden
jaar. Voor het overige moet de
scheiding gereglementeerde – vrije
markt haar werk doen. Deze maat-
regel sluit vanzelfsprekend aan bij
het akkoord dat in de Ministerraad
van de EG op 8 maart jI. werd be-
reikt over de verwezenlijking van
datgene wat een jaar voordien werd
overeengekomen inzake de econo-
mische en monetaire unie. De von-
ge dagen had de Nationale Bank
krachtens het Washington-akkoord
van december 1971 vrij grote be-
dragen aan dollars – hoewel min-
der dan De Nederlandsche Bank –
moeten opnemen om de dollarkoers
binnen de overeengekomen koers-
marges te houden. Sedertdien is de
dollardruk erg geweken. Het wach-
Deze boeken zijn bestemd voor het
bedrijfsleven en het hoger beroeps-
onderwijs. Hiermee in overeenstem-
ming is het feit dat van veel stellin-
gen een stringente bewijsvoering ont-
breekt, waardoor de boeken preten-
deren bedoeld te zijn voor het uni-
versitaire onderwijs. Toch lijken ze
mij ook voor economen en voor stu-
denten in de economie uiterst bruik-
baar, zeker als naslagwerk, door de
overzichtelijke manier waarop de stof
wordt gepresenteerd.
De praktische benadering wreekt
zich een enkele keer, bijv. als het
begrip kans wordt gedefinieerd en de
begrippen zekerheid en waarschijnlijk-
heid door elkaar worden gebruikt. Als
iets absoluut onmogelijk is, moet men
niet spreken van een kans van 0 op
voorkomen. Een alinea eerder wees de
schrijver hier nog op! (deel 1, blz.
115).
Overigens is de verwijzing in het
register van deel, 1 naar het begrip
kans steeds
5
bladzijden mis, wat
echter voor vrijwel het hele register
geldt. Voorts valt nog op dat het
register tamelijk onvolledig de inhoud
dekt en dat deel II het zonder register
moet doen.
Naast hoofdstukken over verzame-
len en rangschikken van statistisch
cijfermateriaal worden in het eerste
deel een aantal verdelingen bespro-
ken: normale, hypergeometrische,
binomiale en Poisson, waartussen
hoofdstukken over frequentieverde-
lingen, het optellen en aftrekken van
statistische grootheden, een inleiding
op de waarschijnlijkheidsrekening,
alles gelardeerd met veel en duidelijke
opgaven die kennelijk aan de praktijk,
ten is nu op de volgende vloedgolf,
maar vooral op de rentestijging in
de Verenigde Staten, de eerste te-
kens van herstel van de Ameri-
kaanse betalingsbalans en het daar
–
mede gepaard gaande herstel van
het vertrouwen in de dollar.
E. Thielemans
meestal duidelijk Philips-praktijk, ont-
leend zijn.
In deel II is in hoofdstuk 1 de
negatief-exponentiële verdeling be-
sproken om de lezer vast vertrouwd
te maken met de overige verder niet
behandelde wachttijdtheorie (een on-
derdeel van de ,,operations research”),
wat mij zeer nuttig voorkomt door de
vele praktische toepassingsmogelijkhe-
den waarvoor de weg wordt geopend.
Voorts worden de gamma, de u-, t-,
x- en f-verdeling besproken, evenals
toetsen, schatten en voorspellen.
Daarna worden nog variatie-analyse,
regressie-analyse en correlatierekening
besproken. Hoewel aan dit laatste
hoofdstuk 20 bladzijden worden be-
steed, had hier m.i. iets gezegd moe-
ten worden over het in de economie
zo veelvuldig toegepaste lineaire mo-
del en de methode der kleinste kwa-
draten. Regressie-analyse houdt zich
immers slechts bezig met de relatie
tussen stochastische grootheden, ter-
wijl – simpel gezegd – in de eco-
nomie meestal sprake is van een
verband, tussen stochastische (te ver-
klaren) variabelen en niet-stochasti-
sche (verklarende) variabelen. Naar-
mate het bedrijfsleven en dus ook de
afgestudeerden van het hogere be-
roepsonderwijs met meer economisch
onderzoek worden geconfronteerd,
zullen zij dit gemis des te sterker on-
dervinden.
Mijn conclusie moet dan ook als
volgt luiden: wat behandeld . is, is
correct behandeld op enkele kleinig-
heden na; sommige onderdelen die
voor de gebruiker zeer nuttig zouden
zijn geweest, ontbreken.
J. Blokland
ESB 22-3-1972
.
.
299
HET NEDERLANDS.
ECONOMISCH INSTITUUT TE ROTTERDAM
heeft in de laatste jaren ziin onderzoekterrein uitgebreid met wat kan
worden omschreven als ,,industriële vestigingspatronen”. Dit onderzoek
richt zich vooral op de ruimtelijke en regionaal-economische implicaties
van industriële vestigingen. De sectie binnen hèt Instituut, die zich met
deze materie bezighoudt, heeft behoefte aan uitbreiding met een ionge
academisch gevormde algemeen- of regionaal-
ECONOMIST
met onderzoekervaring
Aangezien dé sectie haar werkterrein ook in het buitenland heeft
liggen, wordt van sollicitanten verwacht, dat zij één of meerdere
moderne talen beheersen.
Het aanvangssalaris ligt tussen f. 1 .993,— en f. 2.609,— per maand;
de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn goed.
Belangstellenden voor deze vacature kunnen nadere inlichtingen verkrijgen bij drs. W. T.
M.
Molle, telef.
(010)14 55
11, toestel
3764 en/of hun curriculum vitae toezenden
aan drs.
P. J. Montagne, Stichting Het
Nederlands Economisch Instituut, Burgemeester Oudlaan
50, Rotterdam.3016.
–
Algemene Bank Nederland
De ABN heeft een
stafafdeling Bedrijfs-
kundig Advies en
Bijzondere Kredieten.
Hier houdt men zich
bezig met de begeleiding van kredietverlening aan
bedrijven, waarvan de
ontwikkeling zich op één
of andere manier in een
stroomversnelling
bevindt.
De aan te stellen
Ingenieur (TH) is
ongeveer 30-35 jaar oud.
Zijn voornaamste taak
wordt het verzorgen van
bedrijfskundige evaluatie
van ondernemingen en in sommige gevallen het in
zeker opzicht begeleiden
van ondernemingen.
Vandaar, dat het
belangrijk is, dat hij
•
geva,erde ervaring
heeft opgedaan op
bijvoorbeeld een
organisatiebureau.
En dat hij belangstelling
heeft voor, en enige
kennis heeft van
financieel-economische
zaken.
Voorts, dat hij
beschikt over represen-
tatieve kwaliteiten, gezien het karakter van
de functie.
Wie belangstelling
heeft voor deze functie,
wordt verzocht-een
informatieve brief te
schrijven aan de
Algemene Bank
Nederland, afdeling
Algemeen Personeel-
beleid, t.a.v.
mr. A. H. J. Nord,
Vijzelstraat 20,
Amsterdam.
Inlichtingen kunnen
worden ingewonnen bI) één van de afdelings-
directeu ren,
ir:G. H. de Muinck Keizer,
Vijzelstraat 32,
Amsterdam,
telefoon: (020) 2927 44.
ABN
0
0
j
bedrijiskundig advies.
300