EconomischoStatistische Berièbten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECOOMLSCH ITSTITUUT
6 OKTOBER 1971
56e
JAARGANG
No. 2818
Doen wat nodig is
In
Het Parool
van 14 september ji. schreef Prof. Pen, dat
hij op plechtige wijze, en met dank aan de maker, afscheid
zou nemen van de Zijlstra-norm, indien hij in zijn eigen
eenmans-kabinet zou zitten, en iets verder: ,,Zes procent
uitgavenstijging is natuurlijk een lachertje in een tijd van
prijsstijgingen in de buurt van vijf procent en meer, en
loonstijgingen van tien â vijftien procent”. Dit is duidelijke
en reële taal, want thans, ruim tien jaar nadat de Zijlstra-
norm in de
Miljoenennota
1961
werd geïntroduceerd door
de toenmalige minister van Financiën, Dr. J. Zijlstra, is
duidelijk geworden dat deze norni niet meer werkt. Ook
minister Nelissen is van mening dat de huidige methode
om de begrotingsruimte te berekenen ter discussie moet
worden gesteld.
De Zijlstra-norm, die voorschrijft dat de overheids-
uitgaven met 6% mogen stijgen, werkt in de praktijk niet
meer door de hoge loon- en prijsstijgingen. Hierdoor kon
het gebeuren dat de regering-Biesheuvel een miljoenennota
aanbood, waarin veel bezuinigingen werden aangekondigd,
terwijl toch de 6%-norm overschreden werd. Bovendien is
de toepassing van de norm, onder meer door het buiten de
berekening laten van een aantal uitgaven die irrelevant
horen te zijn voor de conjunctuur, voor de leek en zelfs
voor veel economen ondoorzichtig geworden. Dit komt
de democratie niet ten goede, zodat men alleen al door
haar ingewikkeldheid een pleidooi zou kunnen voeren om
de Zijlstra-norm af te shaffen.
De Zijlstra-norm moest er vooral oor dienen de minister
van Financiën te beschermen tegen de druk van allerlei
pressiegroepen, die de overheidsuitgaven omhoog willen
stuwen. Vanwege haar wetenschappelijke gefundeerdheid
werd ze door links en rechts aanvaard. Thans ziet het er
echter naar uit dat de 6%-norm niet ten onder zal gaan
door dogmatici die vinden dat de overheidsuitgaven meer
moeten stijgen, maar door structurele kwalen van onze
economie, waartegen geen kabinet zich nog kan wapenen.
Hierdoor is meteen gebleken dat de Zijlstra-norm geen
norm is,maareen normale rekenregel en een kabinet handelt
dan ook niet immoreel als het deze norm aan zijn laars lapt.
Mocht de norm straks verdwijnen, dan is het te hopen dat ze
niet door een nieuwe norm vervangen wordt, want dit zou
de zedelijkheid in de war brengen. Het is misschien spijtig,
maar de economische wetenschap zal ons nooit gedrags-
regels verschaffen die boven de gemeenschap staan en
waaraan de minister van Financiën zich behoort te houden.
De economische wetenschap kan ons hoogstens een nieuwe
vuistregel verschaffen, di echter vroeg of laat toch weer
om herziening vraagt.
Het is overigens de vraag of de Nederlandse economie
behoefte heeft aan vuistregels met betrekking tot de over-
heidsfinanciën. De enige die daar behoefte aan kan hebben
is een minister van Financiën die de strijd met de pressie-
groepen niet aandurft. De Nederlandse economie heeft wel
behoefte aan mensen met een scherp inzicht, die ieder jaar
kunnen bekijken met hoeveel de overheidsuitgaven moeten
stijgen of dalen om zowel op korte als op lange termijn
een optimaal welzijn te bereiken. Het wordt de bewinds-
lieden echter niet gemakkelijk geniaakt indien zij.zich niet
kunnen verschuilen achter eens geformuleerde rekenregels
die door iedereen aanvaard worden. Toch is het een uit-
daging waar goede êconomisten verzot op moeten zijn
omdat dan gewerkt kan worden aan een optimale allocatie
van de nationale middelen.
Een rekenregel als de Zijlstra-norm hoeft niet tot een
optimuni te leiden. Van de Zijlstra-norm kan hoogstens
gezegd worden dat door een juiste toepassing ervan de
overheidsbestedingën conjunctureel neutraal zijn. Belang-
rijker dan de vraag of de overheidsbestedingen conjunc-
tureel neutraal zijn is echter de vraag of wij d.m.v. het
budgetmechanisnie in staat zijn de huidige structurele knel-
punten in onze economie weg te werken. In plaats van de
overheidsuitgaven jaarlijks met hetzelfde percentage te
laten stijgen zou het beter zijn dat de overheid gewoon
doet wat nodig is om deze knelpunten, die een welvaarts-
optimum in de weg staan, te bestrijden.
ik hoop dan ook dat de huidige discussie over de Zijlstra-
norm niet zal uitmonden in een nieuwe ,,norm”, maar tot
gevolg zal hebben dat ieder jaar wordt vastgesteld hoe hoog
de overheidsuitgaven moeten zijn, wil er een optimale
allocatie tot stand komen. Dit bevordert niet alleen het
inzicht in de economie, maar ook de democratie en een
financiële bewindsman hoeft zich niet moreel bezwaard te
voelen als hij in strijd met de ,,norm” moet handelen.
L.H
877
•
:
Înhoud
Uit Miljoenennota
en
MEV
Doen wat nodig is
……….
877
Uit Miljoenennota en MEV
. .
878
Tabel].
Rijksuitgaven naar onderwerpen van staatszorg
Dr. F. Rogiers:
in
%
totale
uitgaven
in
%
nationaal
inkomen
Inkomens- en bestedingsverde-
tegen marktprijzen
ling
.
…………………..879
vcrmoede-
begroting
lijke Uit-
vernsoede-
lijke uit-
begroting
komsten
kornsten
1971
1972
1971
1972
Prof. Dr. C. de Galan:
Algemeen bestuur
………………
4,2
3,9
1,3
1,1
Defensie
………………………
12,9
13,1
3,9
3,9
Sombere perspectieven
……
880
Buitenlandse
betrekkingen
(esel.
out-
wikkelingssamenwerking)
1,2
0,9 0,4 0,2
Ontwikkelingssamenwerking
2,6 2,7 0,8 0,8
Justitie en
politie (ipcl
.
civiele
verdedi-
,Prof. Dr. N. H. Douben:
ging)
……………………….
4,8
Verkeer en waterstaat…………….
2,4
5,0
.
2,1 1,4
3,2
1,5
3,0
Handel en nijverheid
.
……………
3,0
2,9
0,7
0,6
Miljoenennota
1972:
fiscus in
2
hil;
.:::
:::
2
de greep van de inflatie
……
882
Cultuur en recreatie
……………..
12,0
Sociale voorzieningen
……………
1,0
12,3
1,1
0,7
3,6
0,6
3,6
Volksgezondheid en milieuhygiëne
1,0
1,1
0,3
0,3
Volkshuisvesting
………………
8,3
8,6
2,5
2,6
D
rs.
R. M. de Haan:
Nationale schuld
………
7,5
………..
7,4
2,2 2,2
Totale uitgaven
……………….
100
=
100 =
30,1
29,6
Mistig uitgavenbeleid
……..
885
f. 34.835 mln.
f. 37.831 mln.
Oost-Europa kroniek
……..
889
Boekennieuws
…………
891
Mededelingen
…………..
895
Tabel 2.
Enkele kerngegevens 1969-1972
1969 1970
1971
1972
Redactie
nsutaties
t.o.v. voorafgaand
jaar in
%
Enkele veronderstellingen
Commissie van redactie: H. C.
Bos,
lnvocrprijspeil
…………………………………
3,5
6,5
5
2
‘
R. Iwema L.
H.
Klaassen, H. W. Lambers,
Concurrerend
uitvoerprijspeil
……………………..
3
6,5
3
2
P. J. M’ontagne,
J. H. P.
Pael,nck,
Volume materiele overhcidsconsumptie
……………..
Volume overheidsinvesteringen
…………………..
4
–
2
12
–
0,5
6
8
0,5
–
7
A. de Wit
Volume investeringen in woningen
…………………
–
4,5
1
7
1
Redacteur-secretaris: L. Ho.ffnian
Enkele resultalen
0
Loonsom per werknemer in bedrijven ……………….
11,5
12 14
13,5
E
co
n
o
m
i
h
–
Statistische Berichten
Volume particuliere consumptie
…………………..
4,5
7,5
4,5 4,5
Volume bruto investeringen in bedrijven (excl. woningen).
3
11,5
7
–
5
Volume goederenuitvoer ………………………..
.
II
14,5 11,5
8,5
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Volume goedereninvoer
…………………………
15,5
IS
7,5
5
Economisch Instituut
Volume bruto nationaal produkt
………………….
Prijspeil particuliere consumptie
………………….
5,5
6
5,5 4
5
6,5
3
7
Prijspeil goederenuitvoer
………………………..
2
3,5
2,5 2,5
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven
(md.
zelfstandigen)
5
5,5
5
3
Rotterdam-3016;
Reëel vrij beschikbaar inkomen (modale werknemer)
1,5
6
3
4
kopij voor de redactie:
niveaus
postbus 4224. Telefoon:
(010) 145511′ toestel 3701 Bij
Saldo lopende rekening betalingsbalans (mrd. gld.) …….
0,02
-1,66
–
2,0
-1 â -1,25
adreswzjzigmg s.v.p. steeds adresbandje
Werkloosheid (1000 personen)
…………………..
66
56
65
80
meesturen.
Kopij
voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede niarge.
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
.
Tabel 3.
studenten!. 31,20, franco per post voor
Invloeden op de prijzen
van de particuliere
consumptie
Nederland Belgie, Luxemburg, overzeese
(mutaties to. v. voorafgaand aar
.
j
rjksdelen (zeepost,).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
1971
1972 kunnen ingaan op elke gewenste datum,
!naar slechts worden beëindigd per
Wijziging indirecte belastingen
………………………..
0,6
0,3
–
ultinio van een kalenderjaar.
Kennedy-ronde (verlaging invoerrechten) …………………
Totaal
belastingnsaatregelen
………………………….
-0,1
0,5
-0,1
0,2
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
Huurverhogiisg
…………………………………….
0,4
0,4
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
EG-aanpassingen
…………………………………
0,2
0,3
Koninklijk plein 6, Brussel,
.:
:
::
:
:
:
:
:
:
:
:
::
:
:
:
:
:
:
:
:::::
:
:
:
:::::::::
0,9
postcheque-rekening 260.34
–
–
Sub-totaal
………………………………………..
2,4
1,8
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned.Boekdrukkerj
Arbeidskosten
…………………………………….
2,8
3.3
H,A.M. Roelants, Lange Haven 141
Overige
lactorcn
…………………………………..
1,3 1,9
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
Totaal
…………………………………………..
6,5
7
878
F. Rogiers
Inkomens- en.
bestedings-
verdeling
Niet alleen in de leer- en hand-
boeken van economie en economische
politiek (en uiteraard in specifieke
artikelen) wordt de doelstelling ,,het
verwezenlijken van een gelijkmati-
ger inkomensverdeling” aangetroffen,
maar eveneens in partijprogramma’s,
in regeringsverklaringen en in econo-
mische plannen. Als doel komt ze
trouwens sterk vooraan in de opge-
geven rangorden. Terecht overigens,
omdat dit facet van de inkomenspo-
litiek ervaren wordt als een antwoord
op de rechtvaardigheidsbehoefte en
als een getuigenis van een sociaal
voelend beleid. Hoewel er ook zuiver
economische redenen kunnen worden
gegeven, is het opvallend hoe weinig
de economische motivering wordt be-
sproken. Soms wordt (een eind verder
dan, en heel zachtjes) de inkomens-
spreiding negatief beoordeeld, bij-
voorbeeld omwille van het gevaar
voor een daling van de spaarquote.
Nochtans is het aanvaardbaar bij-
voorbeeld te stellen dat bij evenwich-
tiger inkomensverdeling de effectieve
vraag veel minder scherpe schomme-
lingen zal meemaken, waardoor de
economische activiteit minder het
effect van de accelerator zal krijgen
te verwerken (conjunctuurnivelle-
rend).
Zowel voor de personele als voor
de categoriale inkomensverdeling stel-
de men veel vertrouwen en hoop op
de herverdelingspolitiek die men in-
zonderheid na de tweede wereldoor
–
log op touw had gezet. De hoge ver
–
wachtingen schijnen te hebben plaats
gemaakt voor scepticisme, omdat na
een twintigtal jaren het erop lijkt
alsof weinig belangrijke verschuivin-
gen zouden zijn opgetreden. Dit moet
evenwel nog afdoende worden bewe-
zen. Het is niet omdat de loonquote
in het nationaal inkomen relatief
constant blijft, dat daaruit mag wor-
den geconcludeerd dat de klassieke
instrumenten van herverdeling geen
effect zouden hebben gesorteerd. Het
statistisch materiaal, waarover men
in België beschikt om meer genuan-
ceerde berekeningen op te zetten en
meer gedetailleerde uitspraken toe te
laten, is relatief beperkt. Men be-
schikt over de fiscale inkomenssta-
tistiek, die weliswaar een beeld ver-
schaft over de verdeling van de
belas/bare inkomens, maar geen in-
lichtingen over de feitelijke globale
inkomens bevat; de interessante ta-
bellen van de Rijksdienst voor Maat-
schappelijke Zekerheid geven uiter-
aard slechts gegevens over lonen en
wedden.
Voor België is er dus een
vermoe-
den
dat de herverdelingspolitiek haar
doel voorbijgesçhoten zou zijn. De
inkomensbelasting heeft nochtans
zonder enige twijfel een positieve in-
vloed uitgeoefend, maar er wordt
beweerd dat deze geneutraliseerd zou
worden door de uitwerking van de
bijdragen voor sociale verzekeringen,
die proportioneel zijn, en van de in-
directe belastingen, die in België
meer dan de helft van de fiscale op-
brengsten vertegenwoordigen. Deze
laatste bewering, die dan toch wel in
zekere mate een doctrinaire inslag
heeft, wekt enige twijfel. Inderdaad,
de wet van Engel (die algemener kan
worden geformuleerd dan alleen maar
voor voeding) maakt dat het con-
sumptiepatroon van hogere inkomens-
groepen ,,anders” samengesteld is dan
van lagere inkomenscategorieën. Nu
weet men eveneens dat hogere goe-
deren en diensten: a. meer directe
belastingen als kostenbestanddeel in-
corporeren en b. doorgaans een ho-
gere aanslagvoet in de indirecte fis-
caliteit ondergaan. Derhalve is het
aanvaardbaar dat er een herverdeling
plaatsvindt via de besteding, een be-
stedi ngsherverdeling.
Er is evenwel meer. Sinds een aan-
tal jaren ziet men een toeneming van
het aantal maatregelen van de over-
heid, waarbij bepaalde prijzen en
retributies gekoppeld worden aan het
inkomen, d.w.z. dat ze gestaffeld
worden naargelang inkonienstranches.
Dit is bijvoorbeeld het geval voor
werkliedenabonnementen en speciale
abonnementen van de spoorwegen,
de huurprijzen voor sociale woningen,
de tussenkomsten van werkgevers
voor m iddagmaaltijden, de retribütiés
voor dagverblijven van peuters in
kinderkribben (van recente datum),
e.a. Dergelijke instrumenten van so-
ciale politiek sorteren geen effect op
de eigenlijke inkomensspreiding, maar
kunnen ernstig doorwegen op de be-
steding van het beschikbare inkomen,
waaruit een indirecte inkomensher-
verdeling voortspruit. Deze beste-
dingsverdeling is geenszins te ver-
waarlozen en kan in bepaalde ge-
vallen ertoe leiden de inkomenson-
gelijkheid sterk te reduceren. Het
voor- en nadeel bij dit instrument is
dat het geruisloos werkt en alvast niet
tot de meetbare herverdelingsinstru-
menten behoort.
De vraag is dan ook: is het wel z6
zeker dat in de inkomensspreiding
geen belangrijke verschuivingen heb-
ben plaatsgevonden?
879
Sombere
T
perspectieven
PROF. DR. C. DE GALAN
Uit de
Macro-economische verkenning
en de
Miljoe-
nennota 1972
rijst een nogal somber beeld op. Somber
ten aanzien van de economie en vooral ten aanzien van
het beleid. De economische politiek is ongeveer aan
haar faillissement toe, al zijn er misschien ook enkele
hoopgevende tendenties.
Eerst de economische situatie. De inflatie is en blijft
ernstig. Ook wie, zoals ik, tegen een matige inflatie
weinig bezwaar heeft en de voordelen daarvan groter
acht dan de nadelen, moet erkennen dat we de laatste
jaren op de verkeerde weg zijn. Dit wordt versterkt
door het karakter van de huidige inflatie. Ten onrechte
valt het accent in vele beschouwingen nog altijd op het
bestedingsaspect. Ongetwijfeld is er nog van enige over-
besteding sprake, maar zeker in 1972 valt deze mee.
De toeneming van de binnenlandse bestedingen te zamen
blijft reëel wat achter bij die van de produktie. De
export blijft flink stijgen, maar dit wordt opgevangen
door de invoer. Weliswaar is er in 1971 en 1972 nog
sprake van forse betalingsbalanstekorten, maar deze
zijn sterk beïnvloed door een aanzienlijke verslechtering
van de ruilvoet in 1971 (een ongunstig effect van f. 1,5
mrd.) en ze nemen af.
Neen, er is alle reden, onder erkenning van de on-
derlinge verwevenheid van beide vormen, het inkomens-
element in de inflatie dominant te achten boven het
bestedingselement. De ongunstige kanten van een der-
gelijke inflatie, ook in de sfeer van de beleving ervan,
zijn duidelijk, zeker bij een omvang van 6 â 7% prijs-
stijging. Wat somber maakt, is dat de inkomenswensen
alsmaar de reële mogelijkheden zo ver overtreffen.
Er is een tweede element dat enige zorg baart. De
groei van de produktie daalt. Het is overdreven bij een
groei van 3% te spreken van stagnatie of van stagflatie;
deze neiging wijst erop dat we erg verwend zijn. Maar
de daling is onmiskenbaar en zij, gaat gepaard met een
vermindering van de investeringen, waarvan het capa-
citeitseffect een keer zal blijken. Nu was de investe-
ringsquote hoog en zij kon dan ook een stootje hebben,
althans in de particuliere sfeer, maar attentie is geboden,
vooral gezien enkele nog te bespreken structurele ten-
denties. Hierbij komt ook nog, dat de neiging bestaat
de groei van de produktiviteit te overschatten, omdat
deze gewoonlijk wordt berekend voor de sector bedrij-
ven, waardoor dus de overheid met haar geringe pro-
duktiviteitsontwikkeling buiten beschouwing blijft.
Nu zou de groeibeperking niet erg zijn als zij om
bepaalde redenen bewust gebeurde en als de wensen
niet bleven stijgen. Quod non. Bovendien ontstaat er
enige werkloosheid, beperkt weliswaar door de in 1972
880
zeer geringe toeneming van de beroepsbevolking, maar
anderzijds in de Macro-economische verkenning
ver-
moedelijk wat onderschat. De ervaring leert dat in een
conjunctuurfase als die van 1972 alle ook maar enigs-
zins misbare personeel wordt afgestoten en de liquidi-
teitsschaarste kan ernstiger worden dan is verondersteld
als het buitenlandse kapitaal met meer of minder vlucht-
karakter zich zou terugtrekken. Dit is één van de vele,
terecht in de Macro-economische verkenning
deze keer
extra onderstreepte onzekerheden bij de prognoses.
Structurele factoren
Er is in de derde plaats een aantal factoren die, op
langere termijn werken en die uit de stukken van dit
jaar duidelijk naar voren komen. Ik geef ze kort weer.
De toeneming van de produktiviteit heeft de neiging
zeer geleidelijk te verminderen door de afnemende be-
tekenis van de primaire en de secundaire sector en het
stijgende aandeel in de beroepsbevolking van de bouw
–
nijverheid en de diensten. Weliswaar liggen er in deze
sectoren nog mogelijkheden tot mechanisatie en efficien-
cyverbetering, maar deze lijken vooralsnog geringer dan
in de eerder genoemde landbouw en industrie.
Het aandeel van de beroepsbevolking in de totale
bevolking blijft achteruitgaan, met als voornaamste oor
–
zaak verlenging van de gemiddelde opleidingsduur. Het
effect hiervan is versluierd door een toeneming van de
immigratie van arbeidskrachten, maar deze brengt op
zichzelf grote nadelen van allerlei aard met zich mee.
De arbeidsinkomensquote in bedrijven blijft aanzienlijk
stijgen en bereikt in 1972 de recordhoogte van 83.
Dit is op zichzelf niet erg, integendeel, mits de be-
sparingen niet worden aangetast en de investeringsbe-
reidheid er niet onder lijdt. Voorlopig blijft de spaar
–
quote met rond 20% vrij hoog, omdat de vermindering
van de bedrijfsbesparingen wordt gecompenseerd door
een toeneming bij particulieren en vooral bij het Rijk.
Dit betekent, dat in toenemende mate voor de finan-
ciering van bedrijfsinvesteringen moet worden gebruik
gemaakt van vreemd kapitaal en van overheidsdeelne-
mingen en ook dat er een accentverschuiving kan plaats-
vinden naar overheidsinvesteringen. En dat stelt dus
eisen aan de bereidheid hiertoe bij investeerders en bij
inkomensbesteders. Van die bereidheid is nog niet veel
te merken.
Het is waarschijnlijk dat de wijziging in de categoriale
verdeling ook de personele verdeling zal hebben beïn-
vloed, maar door de grote inkomensverschillen binnen
de categorieën zal het nivellerende effect niet groot zijn.
De cijfers moeten worden afgewacht.
Structureel ligt de arbeidsreserve, ook relatief, op een
wat hoger niveau dan voorheen. Dit is het gevolg van
de snelle verandering die in de produktiestructuur plaats-
vindt en die meer moeilijk of niet plaatsbaren met zich
meebrengt. ‘Bij een afneming van de groei komt dit
harder aan en zullen de marginale groepen in omvang
toenemen. In het komende jaar zal dit duidelijk con-
stateerbaar zijn. –
Ook’ overigens blijven lange-termijnzaken als milieu-
problemen en de welvaartsverhouding tussen arme en
rijke landen aan de orde van de dag. Ze blijven ver
van een oplossing verwijderd en zelfs van een redelijke
aanpak,. ten dele door politieke oorzaken en ten dele
door dezelfde factoren die ook de inflatie veroorzaken.
Dat brengt ons op een vierde somber aspect, de
verdeling, hier bedoeld in de zin van allocatie, van
aanwending van produktieve krachten. Meer nog dan
de voorgaande punten berust dit op een beoordeling
van de situatie. Mij stemt het somber, dat in 1972 de
particuliere consumptie aanzienlijk meer toeneemt dan
de produktie en dat de particuliere en de overheids-
investeringen een daling ondergaan, dit alles reëel be-
schouwd. Dit betreft natuurlijk sleèhts één jaar. In
1971 was deze verdeling evenwichtiger. Maar het aan-
deel van de particuliere en overheidsconsumptie te
zamen is sedert het minimumpeil van 1969 aan de
winnende hand ën dat zou niet moeten.
Economische politiek
Dit brengt ons op het beleid. Fatalisnie ligt bij een
beoordeling hiervan voor de hand. Wie de worsteling
ziet van dit kabinet, dat bezuinigingen waarachtig niet
schuwt, om de uitgaven binnen de perken te houden
(of zo men wil binnen de langzamerhand volkomen
fictieve normen) en wie dit dan ook nog ziet mislukken,
moet constateren dat het budgettaire beleid aan zijn
eind is. Ondanks het, voordeel van sterk stijgende niet-
belastingmiddelen, o.a. uit het aardgas, is al geruime
tijd de natuur van de stijgende belastingdruk sterker
dan de leer en dat blijft zo. De wiebeltax is over 1971
geheel en naar de (te?) optimistische veronderstelling
ook in 1972 voor 40% nodig voor de financiering van
uitgaven, volstrekt tegen de bedoeling. Kunstgrepen als
de vervroegde inning van belastingen zijn nodig. Hier
blijkt een apert nadeel van de huidige inflatie,, waarvan
de overheid mede door achterblijvende produktiviteits-
ontwikkeling veel meer last heeft dan de particuliere
sector. Qua inkomsten valt door de inkomensverschui-
vingen het progressie-effect tegen, qua uitgaven zijn
zowel de consumptieve als de investeringsbestedingen
van de overheid zeer inflatiegevoelig. In dit licht gezien
is de inflatiecorrectie, ook als zij maar voor 80% wordt
uitgevoerd, absurd. Zij’ wordt dan ook in feite door
verhogingen in de indirecte sfeer en door de wiebeltax
gecompenseerd.
Ook al door de op haar toestormende eisen voert
de overheid geen anti-inflatoir beleid meer. De zin op
blz. 30 van de
Miljoenennota:
,,Om die reden zal het
kabinet het stringente begrotingsbeleid voortzetten” doet
als een gotspe aan. In het licht van de deze keer wél
extreem hoge overschrijdingen voor het lopende jaar is
zo’n uitspraak een aanfluiting.
De liquiditeitscreatie van de, overheid is één van de
oorzaken van een falende monetaire’ politiek. De andere
oorzaak ligt, zoals bekend, in de kapitaalimport. De
toch al niet zo effectieve monetaire politiek behoort
hiermee eigenlijk tot het verleden, waarmee niet ge-
zegd is dat onder invloed van internationale ontwik-
kelingen niet een duidelijke liquiditeitskrapte kan ont-
staan in 1972.
Nu de loon- en prijspolitiek ook officieel nagenoeg
zijn opgegeven, is er van een macro-inkomensbeleid
,evènmin sprake meer. Effectief was dit beleid toch
al niet. Integendeel, uit de
Macro-economische verken-
ning
wordt duidelijk, dat de zgn. loonmatiging door
inhaaleffecten in 1971 en door overloopeffecten in 1972
een averechtse uitwerking heeft gehad. Die was trouwens
voorspeld.
De conclusie is duidelijk: er vindt nauwelijks meer
besturing van de economie plaats. Deze conclusie is
niet bedoeld als uiting van leedvermaak en zelfs nau-
welijks als verwijt; ze is een constatering. Zij vloeit in
feite voort uit onze economische orde met haar ge-
decentraliseerde en op verschillende tijdstippen genomen
beslissingen. Het zeker nog werkzame, maar slechts op
deelterreinen’ effectieve en afbrokkelende prijsmecha-
nisme wordt onvoldoende aangevuld door beheersings-
of overlegmechanismen. Het ‘is misschien nuttig voor
deze mechanismen in een tijd waarin hun populariteit
niet groeit een onverholen pleidooi te voeren. Op het
gebrek aan coördinatie en gemeenschappelijke richting-
bepaling is, ook door mijzelf, al vaak gewezen en het
is niet nodig dit in extenso te herhalen. Er zijn voldoen-
de tekenen dat de overheid niet eens zichzelf meer in
de hand heeft, laat staan anderen.
Lichtpunten
Is het algemene beeld in mijn ogen kommervol, er
zijn ook hoopvoller tekenen, waarvan de accentuering
ook een richting van wenselijke ontwikkelingen kan
aanduiden.
Ten eerste is de verontrusting vrij algemeen. Dit heeft
er al toe geleid dat een hernieuwd overleg is begonnen
en dat is op zijn beurt een voorwaarde voor beleid.
De regering streeft er kennelijk naar voor dit overleg
de juiste basis te scheppen; of zij ook bereid is er een
stokpaard als de infiatiecorrectie voor te laten vallen,
moet helaas worden betwijfeld. –
Ten tweede hernieuwt zich de aandacht voor mo-
gelijke beleidsinstrumenten, o.a. op het terrein van de
inkomensverdeling. Een gelijkmatiger personele verdeling
en daarmee verbonden progressie in de beperking van
particuliere bestedingen is voorwaarde voor de accep-
tering van een andere allocatie van produktiemiddelen.
Te denken valt in het bijzohder aan plannen uit de
vakbeweging als de anti-inflatie-c.a.o. en ten aanzien
van de verdeling. De overheid zou hierbij moeten aan-
sluiten in haar eigen salarisbeleid en via belastingmaat-
regelen in de vermogenssfeer. Er dient ook serieus naar
te worden gestreefd alle werknemers op te nemen in
een c.a.o. of bindende loonregeling. Spaarloonsystemen
kunnen een nuttige aanvulling betekenen, met name ter
continuering van de besparingen. Dit alles kan aanzet-
»1
ESB 6-10-1971
881
Miljoenennota 1972:
fiscus in de greep van
1
J’.
– de inflatie
PROF. DR. N. H. DOUBEN
Velen zijn door allerlei persberichten en uitspraken van
ondernemers en vakbondsleiders zozeer overtuigd geraakt
van de ,,wurgende greep” van de fiscus, dat er nauwelijks
meer wordt nagedacht over het mogelijke bestaan van een
andere invalshoek. Misschien komt dit omdat die geld-
aftappende belastingdienst te zeer op de individuele sfeer
wordt betrokken, op het eigen inkomen en de bestedingen
van eigen bedrijf en gezin. We kijken dan niet veel verder
dan ons eigen aanslagbiljet en voelen ons – vaak zelfs
met ‘de deskundige steun van een belastingconsulent in de
rug – door de fiscus in de knel gebracht.
Ofschoon de belastingheffing wel (iets) te maken heeft
mët een rechtvaardige drukverdeling van de overheids-
lasten op ons aller schouders, komt bij het lezen van de
Mijoenennola 1972
toch vaak ook een heel andere trek
van de belastingen naar voren; de fiscus blijkt tegenover
de
collectiviteit
der belastingplichtigen minder machtig dan
de sterveling hem ervaart. Vandaar dat – wellicht met
een beetje overdrijving – gesteld kan worden dat deze
collectiviteit de fiscus in haar greep houdt, althans indien
we met zijn allen tot infieren (in de ‘zin van loon- en prijs-
verhogen) overgaan.
Inflatie verhindert de . . . . inflatiecorrectie
De kracht waarmee we in ons land de prijsstijging in
stand houden, en zelfs bevorderen, is van zo’n omvang
dat de fiscus niet in staat blijkt te zijn om ons gezamenlijk
hiervoor de ,,beloning” uit te reiken die voor deze actie
beloofd was. Dit is een trieste zaak, niet in het minst voor
de minister van financiën die in 1972 voor het eerst tot
ten opleveren voor een samenhangend verdelingsbeleid
en daarmee ook voor een inkomenspolitiek in macro-
economische zin.
Ten derde wordt de onevenwichtige regionale ver-
deling over ons land steeds meer als spannings- en dus
infiatiehaard erkend. Wel dient dit nog meer in het
gehele beleid door te dringen, met name ook bij de
verdeling van bezuinigingen. Een selectief investerings-
beleid, ook voor de overheid zelf, moet worden ontwor-
pen om op dit terrein het evenwicht te bevorderen.
Hoopvolle tendenties op langere termijn zijn een toe-
nemende geneigdheid van beroepsgroepen die zich dit
kunnen permitteren om het Westen te ontvluchten
(tandartsen en onderwijzers) en een blijkens de
Macro-
economische verkenning
gelijkmatiger verdeling van ‘de
toenemende arbeidsreserve. Daar staat op korte termijn
tegenover dat de conjunctuurmatiging zich toch vooral
in de probleemgebieden zal manifesteren, hetgeen al
naar voren komt in de cijfers omtrent de arbeidsmarkt
en in de premie-aanvragen. Het is noodzakelijk dat een
pakket van maatregelen voorhanden is als de noodzaak,
misschien kunnen we beter zeggen als de mogelijkheid,
zich daartoe opent.
Want ook dat is, in de vierde plaats, een gunstige
omstandigheid, zij het een wat wrange: de ontspanning
die gaat ontstaan. Er is langdurig verlangd nâar een
matiging in de economische spanningen en dat heeft,
naast de voorspelling ervan, uiteraard mede geleid tot
de in gang gezette inzinking. Een ,,self-fulfilling prophe-
cy”. Die, onder voorwaarde dat ervan wordt gebruik
gemaakt, de gelegenheid biedt de overheidsbestedingen
nu ook niet alleen nominaal, maar ook reëel te vergro-
ten.
Met een samenhangend arbeidsmarktbeleid wordt ge-
leidelijk aan een begin gemaakt. Met het oog op de
versnelde omschakelingen een noodzaak. Op dit terrein
worden belangwekkende visies naar voren gebracht en
mede via vernieuwde instituties ook in beleid omgezet.
Tenslotte kan erop worden gewezen, dat in het bui-
tenland de ontwikkelingen niet anders zijn dan bij ons.
De concurrentiepositie van Nederland is in 1970 ver
–
beterd, in 1971 gelijk gebleven. In 1972 kan zij, steeds
gemeten in toeneming van de arbeidskosten per eenheid
produkt, blijkens de prognoses van het Centraal Plan-
bureau teruglopen, maar de zekerheid hieromtrent lijkt
niet groot, te meer niet omdat het beleid in het buiten-
land meer op expansie gericht wordt. Wel lopen wij qua
inflatie enigszins voorop, maar een schrale troost is
toch dat de problemen elders even groot zijn als bij ons.
Ook afgezien nog van deze hoopvoller aspecten is
het goed de problemen niet te overdrijven. Ons schip
is bijna stuurloos geworden, maar het besef daarvan
begint door te dringen en zinken doet de boot niet. In
zekere zin zijn onze problemen welvaartskwalen, reëel
genoeg voor wie in (altijd relatieve) welvaart leeft, maar
betrekkelijk voor wie verder kijkt dan de nationale neus
lang is.
C. de Galan
882
deze uitdeling wettelijk gerechtigd is. De bron waaruit dit
bedrag geput moet worden, stroomt ten gevolge van de
sterke expansie, van de lonen en prijzen echter minder
rijkelijk dan men eertijds heeft verwacht. En nu het bedrag
er niet is, wordt een gedeelte van de ,,automatische inflatie-
correctie van de loon- en inkomstenbelasting” niet toege-
past (de term ,,automatisch” dient in dit verband blijkbaar
niet al te letterlijk geïnterpreteerd te worden).
Zoals bekend, kan de belastingopbrengst in een propor-
tioneel en in een progressief deel onderscheiden worden.
Het
progressieve deel, althans voor zover dit zijn grondslag
vindt in de
louter nominale
stijging van de inkomens, is
bestemd voor de financiering van deze infiatiecorrectie.
Gezien de achter ons liggende prijsstijging zou met deze
correctie een bedrag van ruim een half miljard gulden ge-
moeid zijn, maar zo groot is de nominale progressiekop
niet. Dit komt doordat de loon- en prijsstijging van grote
invloed is op de inkomensverdeling én doordat de tarieven
van de loon- en inkomstenbelasting nogal progressief zijn.
De ontwikkeling in de laatste paar jaar op het gebied
van het loon- en overig inkomen gaat duidelijk in de rich-
ting van een verschuiving ten gunste van het looninkomen.
Dit terugdringen van het winst- en beleggingsinkomen in
de bedrjfssfeer wordt duidelijk geïllustreerd door de Stij-
ging van de arbeidsinkömensquote van
75,5
in 1969 tot —
naar thans wordt verwacht – 83 in 1972. Een van de ge-
volgen van
:
deze ontwikkeling is, dat de inkomens met de
hoge en zeer hoge niarginale belastingtarieven relatief
steeds geringer worden, terwijl de groep welke in de lagere
tariefklassen huist, relatief voortdurend toeneemt (de uit-
drukking ,,lagere tariefklassen” wil natuurlijk niet zeggen
dat de betreffende belastingplichtigen zelf het tarief als
laag aanmerken, integendeel). Deze verschuiving betekent
voor de
totaliteit
van de inkomens echter dat de progressie-
factor gemiddeld’ afneemt, waardoor de minister van
financiën ,,tegenvallers” in de belastingopbrengst te ver-
werken krijgt.
Nu is de infiatiecorrectie in een bepaald jaar
niet
ge-
koppeld aan de feitelijke belastingroei ten gevolge van de
louter nominale progressiekop. Voor 1972 betekent een
en ander, dat de infiatiecorrectie meer geld vraagt dan via
de (lagere) prôgressieopbrengst binnenkomt, zodat de
correctie slechts in haar geheel kan worden gegeven indien
andere belastingen voor dit doel worden verhoogd. Maar
daarvoor voelt dit kabinet niet. Het bedrag dat in 1972
aldus niet terug kan worden betaald is ruim 100 mln.
gulden. Door dit besluit om de correctie slechts gedeeltelijk
toe te passen komt dan weer een dekkingsprobleem te ver
–
vallen
(Miljoenennota 1972,
blz. 19). Er wordt niet bij ver
–
teld wanneer deze f. 100 mln, wel te verwachten zijn.
Structurele ruimte overschreden
door uitgavenstijging
Het structurele dekkingsprobleem dat mede door de ge-
wijzigde inkomensverdeling ontstaat, komt in de Miljoenen-
nota 1972
ook al om de hoek kijken. Ondanks de intentie
van dit kabinet om tot belastingverlaging te komen, met
name door te bezuinigen op de uitgaven, moet echter tot
een
tijdelijke
belastingverhoging worden besloten, ten einde
de stijging van de relevante uitgaven uit de toenemende
middelen te kunnen dekken. Voor 1972 schiet de structurele
ruimte namelijk niet alleen tekort om aan belastingverlaging
(per saldo) te denken, maar de stijging van de relevante
uitgaven is zelfs groter dan die ruimte. De overschrijding
van de ruimte bedraagt ongeveer f. 400 mln. Een samen-
vattend beeld van de toetsing der
relevante
uitgavenstijging
aan de structurele begrotingsruimte geeft de tabel.
Structurele ruimte en toeneming der relevante uitgaven in
1972 in mln. gulden
t. Begrotingsruimte:
trendmatige reële groei van de belastingontvangsten
1971, zijnde 6
°
,’. van f. 26.900 min,.
…………..
1.600
trendmatige groei van de niet.belastingontvangsten
450
invloed van het niet indexeren van de rijksbijdrage
aan het Ouderdomsfonds
……………………
20
2.070
2. Beslag op de begrotingsruimte door:
toeneming der nelevante uitgaven
…………….
2.730
extra groei van de niet-belastingontvangster
…….
(—)
265
2.465
3. Overschrijding van de begrotingsruimte (2
.
1)
.
395
4. Dekkingsmaatregelen:
vervangende dekking
……………………..
80
tijdelijke dekking
……………………….
315
395
Evenals in de voorafgaande kabinetsperiode het geval
was, gaat de
Miljoenennota 1972
ook uit van een trend-
matige reële begrotingsruimte (voor zover het de belastin-
gen betreft), welke gebaseerd is op een structurele progres-
siefactor van 1,25 en een gemiddelde groeivoet van het
reële nationale inkomen van 4,8% per jaar. Daarbij wordt
als basis voor de berekening van de meeropbrengst der
belastingen genomen: ,,de oorspronkelijk geraamde be-
lastingopbrengsten 1971 ad f. 26.900 mln.” (blz. 40). De
structurele begrotingsruimte wordt aldus gemeten in
prijzen van 1971.
In afwijking van de methode die onder het kabinet-De
Jong werd gehanteerd.om
de ruimte per jaar te berekenen,
gaat minister Nelissen
niet
uit van de totale ruimte over
de hele vierjarige kabinetsperiode om die vervolgens door
vier te delen. Zou deze techniek wel zijn gevolgd, dan zou
voor 1972 een hoger ruimtebedrag uit de bus zijn gekomen
dan nu in de
Miljoenennota 1972 is opgenomen. In plaats
van f. 1.600 mln, voor de trendmatige reële gloei van de
belastingopbrengsten zou men dan op f. 1.750 mln, zijn
uitgekomen
1
. Deze ,,rekenwinst” van f. 150 mln. heeft dit
kabinet zich niet willen veroorloven en dat lijkt ons een
dapper besluit, zeker nu er een overschrijding van de ruimte
is.
Opvallend is verder dat bij de presentatie van de struc-
turele ruimte de niet-belastingontvangsten niet meer wor-
den gesplitst in een ,,trendmatige groei” en in een ,,extra
groei”. In de Miljoenennota verschijnt de
totaliteit
van
de niet-belastingontvangsten in haar geheel als een onder-
deel van de begrotingsruimte. Deze werkwijze bevordert de
duidelijkheid; een klein lichtpunt in deze rekenbrei. Duide-
lijk is verder dat door dit kabinet flink aan de niet-belasting-
ontvangsten is getrokken (gevolg van de toepassing van
1
Voor zover de jaarlijkse ruimte afhankelijk
is van de belas-
tingopbrengst kan deze voor elk jaar van de kabinetsperiode
worden berekend door de ruimte van het voorafgaande jaar
met 1,06 te vermenigvuldigen. Enigszins afgerond zijn deze
bedragen: 1.600, 1.700, 1.800 en 1.900 mln. gulden. Ge-
middeld per jaar is dit dus
f.
1.750 mln.
ESB 6-10-1971
883
– –
de profljtgedachte), want bij de bespreking van het trend-
matige begrotingsbeleid komt naar voren dat de
structurele
groei van de niet-belastingontvangsten in 1972 op niet
minder dan f. 450 mln, wordt geschat, terwijl tijdens de
kabinetsperiode-De Jong voor dit accres
f.
150 mln, werd
berekend. –
Dekkingsproblemen opgelost?
De dekkingsmaatregelen die worden voorgesteld in ver
–
band met de overschrijding van de structurele begrotings-
ruimte met f. 400 mln., bestaan uit een groot aantal belas-
tingmaatregelen. In de eerste plaats dienen de middelen te
worden verhoogd om de reeds vaststaande wijzigingen in
de belastingheffing, zoals: verruiming van de aftrek voor
de werkende gehuwde vrouw, de laatste fase van de
Kennedy-ronde, çn wijzigingen inzake gemeentelijke en
provinciale belastingen, te kunnen uitvoeren, hetgeen f.
250
mln, gaat kosten. Vervolgens derft de schatkist f. 80 mln.
doordat de heffing van rente op nog te betalen belasting-
termijnen niet doorgaat, en enkele andere kleinere fiscale
faciliteiten worden toegezegd. In totaal is met dit alles
f.
365
mln, gemoeid. Dit bedrag wordt door verhoging
van een aantal accijnzen en de omzetbelasting op elek-
triciteit benevens het niet laten vallen van het 6e punt van
de vermogensbelasting weer teruggehaald. De vervangende
dekking van f. 80 mln. – overeenkomend met de hier-
boven genoemde gederfde rente op belastingtermijnen –
kan hieruit worden bestreden.
Het resterende bedrag ad f.
315
mln, wordt met een
tijdelijke
belastingverhoging gedekt, namelijk door de af-
braak van de omzetbelasting op investeringen te vertragen.
Daar staat dan wel tegenover dat de zelfstandigenaftrek
voor de inkomstenbelasting in 1972 verhoogd wordt.
Vertraagde afbraak en aftrek leveren per saldo het ge-
wenste bedrag van f. 315 mln, op. Dat hier met een tijde-
lijke dekking genoegen wordt genomen. meent de regering
te kunnen verdedigen op grond van het feit dat de over-
schrijding ter grootte van f.
315
mln. ook slechts van tijde-
lijke aard is. Hoe steekhoudend dit argument is zal de
praktijk wel weer leren, doch voorshands dient hier niet
veel reserve de ontwikkeling te worden gevolgd.
Belastingen als conjunctuurdemper
Als er iets duidelijk is geworden uit de huidige Miljoenen-
nota dan is het wel de
belangrijke
plaats welke de belastin-
gen innemen bij de afremming van de conjuncturele ont-
wikkeling. Het beginsel dat zowel de uitgaven als de ont-
vangsten voor dit doel kunnen worden ingezet, laat zelfs
in dit kabinet der ,,Bezuinigingskampioenen” in de prak-
tische uitwerking grotendeels de eer aan de ontvangsten.
De uitgaven zijn op korte termijn zelfs door dit kabinet
niet in voldoende mate ,,om te buigen” om daarmee een
Indien u niet cLlles op economisch gebied
kunt lezen, dan kunt u ESB onmoge-
lijk missen.
andere richting aan het conjuncturele verloop te kunnen
geven.
Het conjuncturele aspect van de belastingheffing konit
tot uiting in de verhoging van de wiebeltax van 3 tot
5
procent en in de versnelde invordering van de inkomsten-
en vermogensbelasting. Met deze fiscale maatregelen wordt
beoogd het financieringstekort vanhet Rijk met ongeveer
f. 1.200 mln, te verminderen, waardoor het beroep dat het
Rijk op de kapitaalmarkt doet aanzienlijk kan dalen. Ener-
zijds hoopt men daardoor de financiering van de woning-
bouw en de gemeentelijke investeringen te verlichten en
anderzijds probeert de regering met behulp van deze maat-
regelen de liquiditeitscreatie te beperken. De hoop wordt
namelijk uitgesproken dat ongeveer tweederde deel van
de opbrengst der wiebeltax kan worden aangewend tot
liquiditeitsvernietiging.
Profijt gedijt
Ten einde de structurele dekking van de groei der rele-
vante rijksuitgaven te verzekeren, heeft dit kabinet duidelijk
de weg ingeslagen van de niet-belastingontvangsten. of-
schoon de toepassing van de profljtgedachte in de sfeer
van de overheidsfinanciën verdedigd wordt door te wijzen
op een meer ,,optimale allocatie” van produktiefactoren
en een ,,rechtvaardiger verdeling van lasten” welke uit
deze tcepassing zouden volgen, kunnen wij ons nauwelijks
aan de indruk onttrekken dat het toch een ,,financierings-
kwestie” is geweest die hier de doorslag heeft gegeven.
De forse optrekking van de
structurele
component der niet-
belastingo.ntvangsten in de begrotingsruimte wijst hier ook
op.
Voorts is komen vast te staan dat de structurele waarde
van de macro-economische progressiefactor ter grootte
van 1,25 ter discussie moet worden gesteld en dat een-onder-
zoek zal moeten aantonen of voor de nabije toekomst nog
met zo’n hoog getal mag worden gerekend. Ook bestaat de
mogelijkheid dat de gemiddelde jaarlijkse groeivoet van
het reële nationale inkomen (4,8
%)
te hoog blijkt te zijn
voor de jaren zeventig. Indien zowel de structurele pro-
gressiefactor als de reële groeivoet op een lager cijfer uit-
komen dan thans gehanteerd wordt voor de berekening
van de structurele ruimte, biedt de toepassing van het
profijtbeginsel in het kader van het beleid van dit kabinet
waarschijnlijk reële mogelijkheden om de wellicht te ruim
berekende ,,belastingruimte” aan te vullen. Aldus kan
misschien-worden voorkomen dat -een ,,dolgedraaide be-
Iastingschroef” de structurele ruimtefilosofie op losse
schroeven zet.
Het mag dan waar zijn dat het kabinet in de Miljoenen-
S
nota uitdrukkelijk laat weten, dat de toepassing van de
profijtgedachte voor deze regeringsploeg geen dogma is
(blz. 47), toch is het voor een sterke ,,financièle figuur” uit
dit team zoals minister Drees jr. een stokpaardje dat hij
al enkele jaren – ook in niet direct politieke publikaties
– heeft bereden. Hoe dit ook zij, in elk geval is het voor
dit kabinet een welkome kans om de financiering van de
overheidsuitgaven op iets langere termijn een hechtere
basis te geven, indïen de ontwikkeling van de belasting-
ontvangsten ook na 1972 mocht tegenvallen. Misschien is
er dan toch nog -. achteraf – een ,,dogma” bijgekomen.
N. H. Douben
884
Mistig
uitgavenbeleid
DRS. R. M. DE HAAN
Over de ernstige toestand van de overheidsfinanciën
was al v66r Prinsjesdag veel bekend gemaakt of uit-
gelekt. Toch kan men zich de schrik en de veront-
waardiging als reactie op de
Miljoenennota 1972
wel
voorstellen. Een meer defensief beleid was immers de be-
langrijkste opdracht waarmee de ploeg van De Jong vier,
jaar geleden in het veld werd gezonden. Een flink aantal
leden van het team-Cals dat een verkeerde spelopvatting
werd verweten, moest al vroeg in het seizoen de kleed-
kamer opzoeken. Geen wonder dat zij tandenknarsen
als doelman Witteveen de bal door de handen laat
glippen. –
In de lente van 1967 is de juiste diagnose gesteld,
maar het bleek lastig om de aangewezen strategie in
praktijk te brengen. Omdat er verraderlijke uitschieters
van, de toch al vrij forse infiatiewind verwacht konden
worden, moest het spel kort en: de bal onder controle
worden gehouden. Maar van een stringent begrotings-
beleid bleef tenslotte – door gebrek aan techniek of
conditie? – niet erg veel over. Zal het Biesheuvel en
zijn mannen nu beter lukken om het beleid aan te
passen?
De gelatenheid waarmee het nieuwe kabinet de loon-
en prijsstijgingen tegemoet ziet en het gescharrel met
een wiebeltaxverhoging om de infiatiecorrectie te com-
penseren, wekken niet bepaald vertrouwen in een ener-
gieke aanpak van de budgettaire problematiek. Er zijn
inderdaad concrete beleidsombuigingen aangekondigd,
maar hèt doet vreemd aan dat men hierin voldoende
reden ziet om de toch al te ruim bemeten begrotings-
ruimte nog verder uit te rekken. Natuurlijk kost het
ombuigen van het beleid tijd maar het kabinet-De Jong
was daarmee toch al lang bezig? Waar hebben de studies
van de afgelopen jaren toe geleid? De vraag is 66k
of de nu aangekondigde maatregelen hun grondslag
vinden in dergelijk onderzoek.
Beleidsanalyse
In het hoofdstuk getiteld ,,Het budgettaire beleid op
langere termijn” zoekt men vergeefs naar het antwoord.
Evenals in vorige jaren wordt aandacht geschonken aan
meerjarenraniingen en aan de opzet van nieuwe be-
grotingssystemen, maar het verband tussen deze acti-
viteiten en de
Miljoenennota 1972
wordt niet aange-
geven. Men moet wel vrezen dat het er nauwelijks is.
Wie nagaat wat de Nota’s voor de jaren 1968 tot en
met 1971 op dit punt hebben bevat, wordt in zijn ver-
moeden versterkt.
Reeds eind 1967 worden er werkgroepen ingesteld
ten einde te bezien of minder urgente taken kunnen
worden beëindigd of afgebouwd. Men wil daarbij ook
deskundige buitenstaanders inschakelen. In 1968 ziet
men de taak van de groepen breder. Beleidsanalyse,
zo stelt men terecht, omvat het nagaan wat de beleids-
doelen, de instrumenten’ en de alternatieven zijn. In
1969 blijken de groepen met het bredere denkraam
vastgelopen. In verband daarmee worden nu – in het
kader van een algemene doorlichtingscampagne onder
leiding van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken
– departementale commissies ingesteld. Van de werk-
groepen – waarin men ,,liefst” ook buitenstaanders
had gezien – wordt nog gezegd dat ze ,,soms” tot
beleidswijzigingen hebben bijgedragen.
Op aandringen van de Kamer worden sommige rap-
porten van de werkgroepen, in hun geheel of samen-
gevat, gepubliceerd; de meeste omstreeks oktober 1970.
De resultaten stellen teleur. Als voorbeeld kan worden
gewezen op het rapport over diverse spaarregelingen,
dat niet ingaat op de doelmatigheid in ruimere zin .
De conclusies zijn vaag en betreffen weinig belangrijké
details. Vooral de groepen die op de onderwijsprogram-
ma’s studeerden, lieten weinig van zich horen
2
In 1970 – derhalve in de
Miljoenennota 1971 –
wordt opnieuw diep ingegaan op de moeilijkheden die
aan beleidsanalyse vastzitten. Men heeft een nieuwe,
ambtelijke werkgroep gevormd, die rapport zal uitbren-
gen over de toepassing van de kosten-batenanalyse
binnen de rijksoverheid. Over buitenstaanders wordt
al niet meer gesproken. En dit jaar wordt medegedeeld
dat op grond van het – nog niet gepubliceerde –
rapport van de zgn. Coba-groep is besloten tot ……
instelling van een interdepartementale ambtelijke com-
missie op hoog niveau, ter stimulëring en coördinering
van de beleidsanalyse bij de verschillende ministeries.
Een aanwijzing te meer dat de twee jaar tevoren inge-
stelde departementale commissies nog weinig vorderin-
gen hebben gemaakt.
Beleidsanalyse is moeilijk, dat staat wel vast. Maar
waarom heeft men dan nu het idee losgelaten om alle
lieden – en dat zijn er nog niet zo veel – die van
belangstelling voor en inzicht in de nieuwe methode
1
Zie voor meer opmerkingen over dit onderwerp:
H. M. van de Kar: Leg wat opzij, in ,,Openbare Uit-
gaven”, 1971, nrs. 1 en 2.
2
Zie Bijlagen bij de Handelingen, stuk 10.939, nr. 1.
ESB 6-10-1971
‘
,
885
kunnen worden verdacht bij het werk te betrekken?
Men zal samenwerking moeten zoeken met het hoger
onderwijs -en andere wetenschappelijke instellingen om
niet vast te lopen; in de eerste plaats al door gebrek
aan mankracht. Daarover werd in 1970 al geklaagd.
De verzamelde kennis zal ook moeten doorstromen, in
het bijzonder naar de beslissers over openbare uitgaven,
de leden van het parlement. Zo bezien is het onbegrij-
pelijk dat de rapporten van sommige werkgroepen niet
of alleen ,,in samenvatting” werden gepubliceerd. Zulke
informatie komt niet alleen de regering, maar ons allen
toe! Er is vooral geen reden om mogelijk schamele
resultaten verborgen te houden. In publieke discussie
kunnen wellicht nieuwe ideeën naar voren komen.
Zeer belangrijk is ook de ,,gezondheid” van de leden
van een onderzoekteam. Mensen met vooropgezette
denkbeelden over wat eruit mag komen, zullen zeker
niet in de meerderheid mogen zijn. Daarom kan men
van zowel de commissies die gerund worden door Fi-
nanciën, als van die welke in handen zijn van de ver-
schillende departementen, maar beter niet teveel vér-
wachten. Evenmin, van politieke werkgroepen, of ze nu
,,evenwichtig” zijn samengesteld of niet. Met veel
scepsis mag het rapport van de juist geïnstalleerde
Defensiecommissie dan ook worden tegemoet gezien.
Ten onrechte denkt men vaak dat zo’n werkgroep
oplossingen in plaats van alternatieven moet vinden. In
feite echter gaat het om het doorlichten van een pro-
bleem, waarbij de afweging van alle relevante factoren
voor verantwoordelijkheid van regering en parlement
moet blijven. Niet-gebonden leden kunnen misschien
het best deze distantie opbrengen. Juist daardoor zullen
zij veel aan inventarisatie en analyse kunnen bijdragen.
Meerjarenramingen
Al in 1967 was duidelijk dat ongewijzigde voort-
zetting van het beleid tot een onaanvaardbare uitgaven-
expansie zou leiden
3
. In 1970 werd in dit verband nog
eens de samenhang tussen nieuwe begrotingssystemen ,
beleidsanalyse en meerj arenramingen uiteengezet.
De toepassing in Nederland stelt nog teleur. Alle
waarschuwingen tegen te hoge verwachtingen (zie bij-
voorbeeld
Miljoenennota 1971)
ten spijt. In 1967 begint
men met volle moed aan een plan voor de hele ka-
binetsperiode. In 1968 heeft men voor ongeveer de
helft van het budget afspraken bereikt over de uit-
gaven tot en met 1971, waarbij evenwel de snelste
groeiers (Onderwijs!) nog niet meedoen. In 1969, dus
bij indiening van de begroting 1970, is het beeld com-
pleet; dit wordt niet zonder trots meegedeeld. Op dat
moment kijkt men echter nog maar één jaar vooruit.
En zelfs dat is te ver gebleken! De afwijkingen –
overschrijdingen – in 1971 zullen talrijk en omvangrijk
zijn; men zie daarvoor bijlage 3 van de
Miljoenennota
1971
en bijlage 10 van de
Miljoenennota 1972. Het totaal van de relevante wijzigingen t.o.v. de in opspraak
gekomen nota aan de Tweede Kamer (stuk
11.275)
bedraagt f.
561,5
‘mln., waarvan ,,Onderwijs” f. 216,1
mln, voor zijn rekening neemt. T.o.v. de ontwerp-
begroting en
mcl.
de niet-relevante posten en de invloed
van art. 24 Cw is de mutatie liefst f. 2.245 mln., of
bijna zeven procent.
Inmiddels was men begonnen met een raming voor
de jaren 1972 en 1973. Vorig jaar werd ons ineege-
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
366.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen’ in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
(I.M.)
deeld dat de betrokken ambtelijke stuurgroep worstelde
met het begrip ,,ongewijzigd beleid”. Zodra men ramin-
gen had ontwikkeld op basis van dat principe, zou
men aan de alternatieven beginnen. Men kent het ver
–
volg. Na stevig aandringen door het parlement werden
de cijfers dit voorjaar openbaar. Zij gaven al bijzonder
weinig reden voor optimisme en werden – daarom? –
begeleid door een nota van Financiën, waaruit men
kon opmaken dat het toch niet z6’n vaart hoefde te
lopen. Nu is het beleid wél gewijzigd, omgebogen zelfs,
in neerwaartse richting en niettemin krijgt men de in-
druk dat de ramingen van de zgn. relevante uitgaven
voor zeer vele programma’s in de
Miljoenennota 1972
dicht in de buurt liggen van die van de stuurgroep en
die van Financiën verre overtreffen
5
. Maar we zijn dan
ook al een half jaar verder!
Ook het nieuwe kabinet wil verder gaan met de meer-
„Miljoenennota 1968”, blz. 85.
‘ Zie ook L. Koopmans: Doormodderen of rationeel
beslissen?, in ,,Openbare Uitgaven”, 1969, nr. 2.
Onder meer door gewijzigde opstelling en ‘ramingen
waarin de loonstijgingen al dan niet
zijn
verwerkt, is
het bijna onmogelijk door vergelijking van de stukken
wi een sluitende verificatie te komen.
jarenramingen en wel voor de jaren 1973 t/m 1975.
,,Aldus zal een ,duidelijk inzicht worden verkregen in
de budgettaire problematiek”. We mogen de heren wel
sterkte toewensen1 Terecht wordt opgemerkt
6:
,,De be-
slissingen (over nieuwe en beperking van bestaande
activiteiten) vergen een zorgvuldige voorbereiding”. Om
snel te zijn, wil men in twee fases werken, die bij nadere
beschouwing veel overeenkomst vertonen met de me-
thode die ook in 1967 werd gevolgd. Er is nu wel meer
ervaring, maar tegelijk de extra opgave om beleidsom-
buigingen in te bouwen. Het zal er wel op neerkomen
dat we eind 1973 al vast iets over 1975 horen; een
meerjarenraming van één jaar.
Profijtgedachte
Een. vrij uitvoerige paragraaf is gewijd aan de ,,profijt-
gedachte”; de term is vaag en wordt in de Nota niet
gedefinieerd, maar aangeduid. Dat gebeurt op een zeer
genuanceerde manier, waardoor het een enigszins sus-
send effect had kunnen hebben op degenen die zich in
en na de verkiezingsstrijd erg kwaad maakten over de
ideeën van DS ’70 en de boze plannen van het kabinet.
Het effect gaat evenwel verloren als concrete maatre-
gelen worden getroffen die ten onrechte pretenderen
een toepassing van de ,,gedachte” te zijn.
Men denke aan de heffing van schoolgeld van leer-
plichtige kinderen en leze dan op blz. 46: ,,Toepassing
van de profijtgedachte bevordert voorts een zodanige
aanwending van produktiefactoren, dat de meest ge-
wenste goederen- en dienstenvoorziening wordt ver-
kregen (optimale allocatie) aangezien de burger in zijn
afweging van nut en offer tot een meer bewuste keuze
komt”. Bij leerplicht valt er evenwel niet veel meer
te kiezen of af te wegen. Van de Kar heeft al uiteen-
gezet, dat een dergelijk schoolgeld neerkomt op be-
lastingheffing . Die heffing is nogal ongerijmd omdat
men voor schoolgaande kinderen tegelijk recht op be-
lastingreductie heeft. Op welke wijze de toepassing dan
zou kunnen bijdragen tot een ,,rechtvaardiger verdeling
van lasten” is een raadsel.
Er zijn meer aanwijzingen dat niet aan alle beleids-
wijzigingen reeds de analyse ten grondslag ligt waar
–
voor men zelf zo vurig pleit. Men wil hogere lesgelden
vragen voor het muziekonderwijs, terwijl op het orkes-
tenprobleem nog wordt gestudeerd. Maar indien men
iets aan de bevordering van het muziekleven wil doen,
kan dat waarschijnlijk het meest effectief en het goed-
koopst door het kweken van een enthousiast publiek.
Nu begint men met vraagstimulansen weg te nemen
en laat men het aanbod ongemoeid. Bij de profijtge-
dachte past eerder dat de produktie op de consumptieve
vraag wordt afgestemd, dat directe beïnvloeding van
het consumentengedrag de voorkeur verdient boven de
stimulans die van een overvloedig aanbod zou moeten
uitgaan. –
In de Nota zoekt men tevergeefs naar een duidelijk
overzicht van alle beleidsombuigingen; zoals VVD-
fractieleider Wiegel al onmiddellijk constateerde. THet
is inderdaad te bètreuren dat er geen vergelijking is
getrokken met de voorstellen die in eerder gepubliceerde
stukken voorkomen. Laten wij hopen dat uit de Me-
mories van Toelichting bij de verschillende begrotings-
hoofdstukken – die op dit moment nog niet allemaal
ter beschikking staan – een goed beeld kan worden
verkregen. Vooral over de kwantitatieve betekenis van
verschillende maatregelen en over de argumenten –
afgezien van het financiële motief – tast men nu nog
in het duister. De wat armetierige resultaten van het
werkgroepenproject doen vermoeden dat men in een
aantal gevallen maar met de natte vinger heeft gewerkt.
De beleidsombuigingen die in de
Streef cijf ernota
8
wor-
den voorgesteld zijn doorgaans niet de vrucht van diep-
gaande analyse, maar van een wat opportunistisch
zoeken naar mogelijkheden om tot uitgavenverlaging te
komen. De werkgroep Nelissen kon moeilijk anders’ te
werk gaan
9
. Op sommige punten beschikte men evenwel
over externe studies. Over de verhoging van college-
gelden is immers al veel geschreven. Hoewel het eind-
rapport van de commissie-Andriessen nog steeds niet is
gepubliceerd, zal het weinig nieuws meer kunnen bren-
gen. Vrij uitvoerige beschouwingen en veel literatuur-
verwijzingen vindt men al in het rapport Verlaging van
de Verhoging
10
Invloed externe studies
Het is eigenlijk jammer dat de belangstelling voor het
doelmatigheidsonderzoek als instrument van uitgavenbe-
heer zo is toegenomen
als een gevolg
van de noodzaak
om de overheidsbestedingen terug te dringen. Beleids-
analyse mag geen zaak van conjunctuur worden en
beperkt zich ook beslist niet tot een onderzoek naar
de mogelijke toepassing van het profijtbeginsel, resp.
de profijtgedachte, zoals de bovengenoemde publikatie
ook duidelijk maakt. Heeft men trouwens van dit
rapport enig profijt gehad? Daarvoor zijn inderdaad
aanwijzingen te vinden.
De Nota deelt bijvoorbeeld op blz. 65 mee: ,,De
in de regeringsverklaring aangekondigde bezinning op
enkele aspecten van het ruilverkavelingsbeleid
…..
in
een ministeriële commissie (zal) plaatsvinden”, hetgeen
begin 1972 tot een regeringsstandpunt moet leiden. Men
wil nu ook de samenhang in het tertiaire onderwijs
versterken en de planning daarvan ter hand nemen.
Er zullen – in afwachting van een nadere bezinning –
geen nieuwe (jeugd-, sport- en culturele) raden worden
gesubsidieerd. Maar bij de raming van uitgaven voor
de sociale werkvoorziening is men – en dat druist
tegen de aanbevelingen in – van enige stijging van
het aantal werknemers uitgegaan; over de planprocedure
bij het voortgezet onderwijs is niets te vinden en de
mededelingen over de uitgaven van het departement
voor CRM maken een wat verwarde indruk.
Ook de kritiek op het bezitsvormingsbeleid heeft
blijkbaar nog geen doel getroffen
11
. Over de afschaf-
fing van de Premiespaarwet vindt men in de
Mii joenen-
nota
geen woord, hoewel het erop leek dat deze maat-
regel tijdens de kabinetsformatie was afgesproken. Men
6
,,Miljoenennota 1972″, blz. 45.
7
,,NRC/Handelsblad” van 18 en 20 september 1971.
Zie ook ,,Belasten met mate”, Amsterdam 1967, blz. 34.
8
Stuk 11.402, nr. 3, Bijlage 1.
Idem, Bijlage VII.
10
Gepubliceerd .door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven, Kluwer, Deventer 1971.
11
Zie noot 1 op blz. 885.
ESB 6-10-1971
887
bouwt voort op subjectieve
huulrsubsidies
en laat het
huurverhogingspercentage staan op de helft van de
stijging der bouwkosten
12•
De Oosterschelde gaat dicht,
hoewel de ontzenuwing door Rijkswaterstaat van de
negatieve conclusies waartoe Boelmans Kranenburg
kwam
13,
nu al geruime tijd op zich laat wachten. Nog
voor de Defensiecommissie met haar werk is begonnen,
werd vastgesteld dat in de betrokken sector een achter-
stand in de materiële sfeer bestaat, die blijkbaar onaf-
hankelijk van mogelijke verschuivingen in de exploita-
tiesfeer (zoals een vermindering van het aantal brigades
tot vier of een verdergaande integratie der krijgsmacht-
delen
14
moet worden ingelopen. Men vraagt zich na
het bekend worden van de namen van de leden en van
de tijd die voor de rapportage beschikbaar is (tot ko-
mend voorjaar) trouwens af, hoe kritisch en hoe diep
het onderzoek zal worden. –
Over de Markerwâard en de plaats van een tweede
luchthaven – problemen die men al te vaak aan elkaar
koppelt – is men opnieuw aan het studeren geslagen.
Heel belangrijk is dat de bevordering van het openbaar
vervoer nu duidelijk ter hand wordt genomen. Wat de
uitgaven betreft zullen vooral de overheveling van uit-
gaven naar het Rijkswegenfonds en de komende instel-
ling van een Algemeen Verkeersfonds kunnen bijdragen
tot evenwichtiger verhoudingen. Men mag aannemen
dat de studie welke onder auspiciën van het Nederlands
Economisch Instituut wordt uitgevoerd al wel de nood-
zaak van ingrijpende maatregelen heeft opgeleverd.
De gemeenten
• De sturing van de rijksuitgaven is, zoals hierboven
bleek, een uiterst moeilijke opgave. Nog veel lastiger
wordt het als men ook de gemeentelijke uitgaven in de
beschouwing betrekt. De lagere overheid geeft sinds
1962 meer geld uit dan het Rijk
15
Er is dus alle aan-
leiding om ook de doelmatigheid van de gemeenteuit-
gaven te onderzoeken. De beschikbare informatieis
evenwel gering en bovendien zeer moeilijk toegankelijk.
Dat verklaart ook, waarom regering en parlement zich
nauwelijks kunnen verweren tegenover de jaarlijks weer
–
kerende verwijten van gemeentelijke zijde, dat de lagere
overheid wordt achtergesteld. Men ziet wel dat de
uitgaven in die sector tussen
1955
en 1970 van ruim
11 naar ruim 17 procent van het nationale inkomen
zijn gestegen (sinds 1967 is dit percentage bijna con-
stant), maar omdat men niet beschikt over onafhan-
kelijke en kritische studies over het uitgavenpatroon
van de gemeenten kan men weinig anders doen •dan
van alle jamnierklachten het Zijne denken.
Nu wordt een groot deel van de aan gemeenten toe-
gerekende uitgaven door het Rijk beheerst, vooral door
de doeluitkeringen. En andere gemeentelijke taken zoals
de burgerlijke stand, worden door de Wet opgelegd.
In discussie zijn vooral de ontwikkeling van de kapi-
taaluitgaven, de uitgaven voor sociale zorg en voor cul-
tuur en recreatie; voorts het al dan niet v6ôrkomen van
rangeninflatie en de snelle groei van het ambtenaren-
corps. Dit laatste is een verschijnsel dat zich bij het
Rijk in ongeveer gelijke mate voordoet, zoals Van der
Dussen heeft geconstateerd
16
Vorig jaar al heeft de regering zich met het rapport-
Van Stuyvenberg in de hand een vastere greep op de
uitgaven voor sociale zorg verschaft. Dit jaar klaagt
de Nota 1972 op blz. 92 over het zeer snelle accres van
de uitgaven voor cultuur, recreatie en sport, waarbij
,,het vaak aan een afweging van nut en offer ontbreekt”.
Even daarboven wordt opgemerkt: ,,Bovendien wordt
deze afweging beïnvloed door de rijkssubsidies die ener-
zijds een verlichting betekenen voor de taakvervulling –
door de gemeenten, maar anderzijds als neveneffect
kunnen hebben dat de groei van de desbetreffende
taken wordt gestimuleerd”. In werkelijkheid gaat het
helemaal niet om een neveneffect, maar om het be-
langrijkste effect dat met zo’n regeling wordt beoogd!
De verklaring voor deze tegenstrijdigheid is dat het
niet botert tussen CRM met zijn stimulerende koppel-
subsidies enerzijds en Binnenlandse Zaken, resp. Finan-
ciën dat met de tekorten op de gemeentebegrotingen zit,
anderzijds. Het Rijk mag gemeenten geen ,,gebrek aan
profijtgedachten” verwijten zolang het zich in eigen
bedoelingen verstrikt. Alle wijzigingen van de Gemeen-
tewet met het doel een vastere greep op de gemeente-
financiën te krijgen, blijven nutteloos als het Rijk voort-
gaat tegenstrijdige aanwijzingen te geven.
Maar vele gemeenten gaan niet vrijuit, dat is wel
duidelijk. Hoe is het mogelijk dat de gemeenteraad van
een stad als Rotterdam waarvan debegroting 1972 een
tekort aanwijst van f.
58,1
mln. zich financieel voldon-
gen feiten van het kaliber C’70 laat aanleunen
179
Is
het aantal schouwburgen in vooral de zuidelijke pro-
vincies niet wat te snel vooruit gelopen op de groei van
de culturele belangstelling, waarop men hoopte?
Met het laatstgenoemde voorbeeld zijn we al bij de
kapitaaluitgaven terecht gekomen. Ook hier zijn teke-
nen die wijzen op een tekortschietend inzicht in de
te stellen prioriteiten. Met welk recht legt Amsterdam
ten behoeve van nieuw industrieterrein aan ,,diep” vaar-
water op schaarse financieringsmiddelen beslag, als die
terreinen jaren later nog niet in gebruik zijn genomen?
En met ,,Het Turfschip” blijkt Breda zich onverwacht
een heel onrendabel congrescentrum op de hals te heb-
ben gehaald. Ook op dit terrein geeft het Rijk trouwens
vaak het verkeerde voorbeeld. – Men denke slechts aan
het miljoenenverslindende Congresgebouw in Den Haag.
Nu. reeds 37% van de gemeenten in een tekortpositie
verkeren is het duidelijk dat de financiële verhouding
tussen Rijk en gemeenten niet goed functioneert. Alle
bijstellingen van het aandeelpercentage van het Ge-
12
Vgl. van schrijver dezes: Van objectieve naar sub-
jectieve huursubsidies?, in ,,Openbare Uit gaven”, 1970,
nr. 1.
13
H. A. H. Boe/mans Kranenburg: Een kosten-baten-
analyse van de afs/uiting van de Oosterschelde, in
,,Openbare Uitgaven”, 1970, nr. 4. 14 Hierop wees onder meer K. P. Bloema in: Twee visies
op defensie,
in ,,Openbare Uitgaven”, 1970, nr. 3.
15
Zie ,,Miljoenennota 1972″, Bijlage 16, blz. 151.
16
J W. van der Dussen: Enige ontwikkelingen in de
uitgaven der gemeenten, in ,,Openbare Uitgaven”, 1969,
nr. 2, bjz. 67.
17
Het aanvankelijk geraamde tekort van de expositie
(ca. f. S mln.) liep tenslotte tot bijna f. 10 mln. op. Is
het wel redelijk dat de overige gemeenten – via de
aanvullende of bijzondere uitkeringen – het gelag be-
talen? Is de prioriteit van deze manifestatie wel vol-
doende overwogen?
888
Oost-Europa
kroniek
Geen Wirtschaftswunder in
Oost-Duitsland
Hoewel het naoorlogse herstel van
de Oostduitse economie bepaald in-
drukwekkend genoemd mag worden,
zijn er een aantal bijzondere factoren
geweest welke de economische ont-
wikkeling na 1955 aanmerkelijk heb-
ben vertraagd. Factoren, welke reeds
gedurende de herstelperiode werk-
zaam waren, doch door hun nadelige
invloed op de omvang der investe-
ringen tot 1959, vooral het groeitempo
na
1955,
na de herstelperiode, ernstig
vertraagden.
•De open wedijver met West-Duits-
land noodzaakte na de oorlog tot een
snel herstel van het vooroorlogse
consumptieniveau: Dit herstel werd
echter nadelig beïnvloed door: de
herstelbetalingen aan de Sowjetunie
in de vorm van kapitaalgoederen en
een groot deel van de lopende produk-
tie en ontmantelingen van complete
installaties, welke in totaal een waar-
de vertegenwoordigden van circa $ 20
mrd.; de ,,brain drain” via West-
Berlijn; de heroriëntering van de in-
terregionale handel met West-Duits-
land naar buitenlandse handel met de
Sowjetunie en de overige Oosteurope-
se landen. Hierdoor had de investe-
ringsquote van de Oostduitse econo-
mie in de periode
1950-1960
een ge-
middeld niveau van 0,17 en gedu-
rende
1950-1955
zelfs een niveau van
0,14. –
De behoefte aan consumptiegoede-
ren en diensten dwong de partijleiding
in hogere mate dan in de rest van
Oost-Centraal-Europa, kleine particu-
liere bedrijven te tolereren. Ook bleef
er een belangrijke particuliere land-
bouwsector bestaan, aangezien het
regime zich niet de risico’s en kosten,
verbonden aan collectivisatie, durfde
te veroorloven. De levensstandaard
steeg snel en vele Oostduitsers waren
er omstreeks 1955 beter aan toe dan
in 1936.
De Sowjetrussische ontmanteling
betrof de installaties van de zware
industrie, w.o. de complete vliegtuig-
industrie, zodat de industriële capaci-
teit van Oost-Duitsland werd beperkt
tot lichte machinebouw, de voedings-
middelen en lichte industrie. Boven-
dien werd de zware industrie ernstig
getroffen door het verlies van Silezië
aan Polen en door de verbreking van
het contact met West-Duitsland,
waardoor ze niet meer kon beschik-
ken over belangrijke grondstoffen. De
beslaglegging door de Sowjetunie op
de lopende produktie was ongetwij-
feld nog nadeliger dan de ontmante-
ling van industrie en transportwezen.
In het begin van de jaren vijftig liep
die beslaglegging op tot ongeveer
40% van de netto toegevoegde waar-
de in de industrie.
Tussen 1949 en 1961 verlieten 2
miljoen mensen of 10% van de be-
volking van 1950 het land. Hiermee
ging niet alleen een belangrijk stuk
,,human capital” verloren, maar werd
ook een verdere vergrijzing van de
bevolking in de hand gewerkt. In ze-
kere zin betekende het echter tevens
een verlichting van het probleem van
verborgen werkloosheid.
Het verlies van de normale inter-
regionale handelsbetrekkingen met
West-Duitsland was een niet minder
zware klap voor de Oostduitse econo-
mie. Deze handel was voor Oost-
Duitsland altijd al veel belangrijker
geweest dan voor West-Duitsland.
De vooroorlogse industrie van het
huidige Oost-Duitsland week structu-
reel af van die van West-Duitsland.
Oost-Duitsland produceerde meer
meentefonds in de opbrengst van de belastingen (in
1972 een verhoging tot
15,04%),
alle gesleutel aan de
verfijning van de verdeling, alle voorgestelde wijzigin-
gen in de Gemeentewet en iedere verruiming van het
eigen belastinggebied ten spijt: de wrijvingen worden
steeds groter. De in de Nota genoemde ,,werkgroep
inzake planning op middellange termijn door provincies
en gemeenten” zal de behoefte aan financieringsmidde-
len in een ruimer financieel-economisch kader plaat-
sen
18
Dezelfde noodzaak is er voor de lopende uit-
gaven! Hoe lang zal men nog de onvermijdelijke cen-
tralisatie van de beslissingen waar het om draait, be-
dekken met mooie woorden als eigen verantwoorde-
lijkheid, zelf afwegen en lokale democratie? Al hoort
men in gemeentelijke kring gemor over de geringe
bewegingsvrijheid en al dreigt men soms het bijltje erbij
neer te gooien
19,
voor een radicale ingreep is de tijd
nog niet rijp.
Slot
Het zicht op de uitgavenontwikkeling bij de centrale
en de gemeentelijke overheid wordt door mistbanken
belemmerd. De gebreken in de waarneming zullen bij
meer belangstelling voor een doeltreffende besturing van
de overheidsbestedingen, een ongemakkelijk obstakel
voor het beleid blijken te zijn. De beleidsvoorbereiding,
de beleidskeuzen, de beleidsbeheersing en de terugkop-
peling van beleidseffecten worden erdoor geschaad.
Men zal geen geld mogen sparen en geen middel onbe-
proefd mogen laten om hierin verbetering te brengen.
Een openhartiger beleidspresentatie hoeft niet zo lang
op zich te laten wachten. Het parlement zal spoedig in
de gelegenheid zijn om dit aan het kabinet duidelijk te
maken. –
R. M. de Haan
18
Nota, blz. 90.
19
In Amsterdam zal nog voor het einde van het jaar
een kwart van de gemeenteraadsleden die vorig jaar
werden gekozen,
zijn
vervangen! (,,De Volkskrant”, 29
september 1971).
ESB 6-10-1971
–
889
•
consumptiegoederen en had minder
mijnbouw, ijzer- en staalindustrie.
Voor wat de investeringsgoederensec-
tor betrof, was Oost-Duitsland gespe-
cialiseerd in textielmachines, indu-
strieel gereedschap, vliegtuigmotoren
en vliegtuigen. West-Duitsland had
zich meer toegelegd op zware indu-
striële machines, landbouwwerktuigen
en generatoren. In de chemische
sector was de Oostduitse produktie
toegespitst op grondstoffen, carbo-
chemie en synthetisch rubber; de
Westduitse produktie op synthetische
vezels, farmaceutische artikelen, verf-
en kleurstoffen en banden. De Oost-
duitse industrie had slechts de be-
schikking over geringe hoeveelheden
steenkool en staal uit eigen bodem.
De belangrijkste minerale grondstof-
fen waren – en zijn – bruinkool en
non-ferro metalen, w.o. uranium, dat
sinds 1945 onder Sowjetrussisch toe-
zicht wordt gedolven. Deze mineralen
vormden het fundament van de aan-
zienlijke chemische industrie. De
mijnbouw en de ijzer- en staalindus-
trie waren hoofdzakelijk in West-
Duitsland geconcentreerd. De Oost-
duitse industrie was afhankelijk van
Westduitse steenkool en staal en. er
bestond een omvangrijke handel in
halffabrikaten en industriële eindpro-
dukten.
Ook in de agrarische produktie be-
stonden er belangrijke verschillen
tussen beide regio’s. West-Duitsland
had zich toegelegd op hoogwaardige
produkten. Oost-Duitsland had een
interregionaal overschot t.a.v. de han-
del in voedingsmiddelen, West-Duits-
land een deficit. Het grondstofarme
Oost-Duitsland was ernstig gedupeerd
als gevolg van het feit, dat na de
oorlog de waarde van de grondstof-
fen welke verbruikt werden bij de
produktie van zware en lichtere in-
dustrieprodukten t.b.v. de Sowjetunie
meer bedroeg dan de waarde van de
grondstofleveranties uit de Sowjet-
unie. De industrie welke niet produ-
ceerde t.b.v. het economische herstel
van de Sowjetunie, kon hierdoor zijn
capaciteit niet volledig benutten en
dat bleef zeker tot 1958 het geval.
Oost-Duitsland ,,exporteerde” in 1950
ruim vijfmaal zoveel als het impor-
teerde. Toch was ook gedurende de
meer normale periode na 1958 de
omvang en samenstelling van de han-
del met het Oostblok onvoldoende
afgestemd op de behoeften en mo-
gelijkheden van de economie van
Oost-Duitsland.
Toen Chru1ëv aan de macht was
gekomen werd een einde gemaakt aan
de gedwongen leveranties aan de
Sowjetunie en werd de handel op
meer normale leest geschoeid. Inmid-
dels had de consumptie een redelijk
niveau bereikt. De ,,Sowjetische Ak-
tiengesellschaften”, die de Oostduitse
zware industrie hadden beheerd, wer-
den met uitzondering van de ura-
niummijnen aan de Oostduitsers te-
ruggegeven. Zo kon aan de traditio-
nele Stalinistische investeringspolitiek
uitvoering worden gegeven, waardoor
de investeringsquote sterk steeg. Een
begin werd gemaakt met eliminering
van de particuliere industrie en de
collectivisering van de. landbouw. In
het kader van de overgang naar een
meer interregionale economische po-
litiek, werden de machtig geworden
en naar autarkie tenderende indu-
striële ministeries ontbonden en ver-
vangen door een zeventigtal bedrijfs-
takorganisaties (Vereinigungen Volks-
eigener Betriebe).. Door de bouw van
de Berlijnse muur in 1961, waardoor
de ,,brain drain” werd ingedamd,
werd het laatste beletsel voor het in-
vesteringsoffensief weggenomen.
De investeringsquote bedroeg ge-
durende de periode 1960-1964 ge-
middeld 0,24. Ondanks de voortdu-
rend stijgende investeringsquote ging
de jaarlijkse groei van het bruto na-
tionale produkt achteruit. Bedroeg
het groeipercentage van 195 1-1956
(dit is de periode die in het teken
stond van het consumptie-offensief,
de Sowjetrussische voogdij en de her-
oriëntering van de handel) nog 7,2
per jaar, in de jaren daarna ging het
steeds meer bergafwaarts. De groei
bedroeg van 1956-1961 4,9% per
jaar en vn
1961-1965
2,7% per jaar.
Het groeitempo van zowel de indu-
strie, inclusief bouwnijverheid, als de
landbouw daalde sterk. Het groeitem-
po van de landbouw bereikte als ge-
volg van de collectivisatie gedurende
1954-1956 tot 1960-1962 een diepte-
punt van 0,2% per jaar voor de netto-
produktie, terwijl de Oostduitse land-
bouw al voor de oorlog de meest
ontwikkelde was van alle Oosteuro-
pese landen en terwijl gedurende de
hele periode 1950-1964 de landbouw
12% van de investeringen in vaste
activa kreeg toebedeeld.
De bijzondere naoorlogse omstan-
digheden in Oost-Duitsland hebben
het economische herstel niet nadelig
beïnvloed. De consumptiegerichtheid,
de herstelleveranties aan de Sowjet-
unie, de heroriëntatie van de buiten-
landse handel en de ,,brain drain”
hebben wel, via hun nadelige invloed
op de omvang der investeringen, de
expansiemogelijkheden van de perio-
de na 1955 aangetast. De in commu-
nistische ogen onorthodoxe instituties
als particulier kleinbedrijf en particu-
liere landbouw hebbén een niet on-
belangrijke positieve invloed uitge-
oefend op de doelmatigheid en de
snelheid van de economische groei
gedurende de herstelperiode. Het
waren juist de nationalisatie en de
collectivisatie die de doelmatigheid in
de aanwending van produktiefactoren
deden dalen in de periode na het
herstel.
De massale investeringspolitiek na
1959,
volgens het traditionele Sowjet-
russische patroon, bracht natuurlijk
de daaraan inherente zwakheden met
zich mee. Deze kwamen hierin tot
uitdrukking, dat de ongetwijfeld snel-
le, doch dalende economische groei
grotendeels berustte op een zeer snel-
le accumulatie van kapitaalgoederen
van relatief eenzijdige samenstelling
en met relatief lange constructiepe-
noden. Aangezien zelfs de industriële
beroepsbevolking over
195
1-1963
daalde, steeg de arbeidsproduktiviteit
in de industrie met een enorm tempo,
8,4% per jaar, alhoewel ze tegelijker
–
tijd aan een dalende trend onderhevig
was. De in het kader van de interzo-
nale sluikhandel tussen Oost- en
West-Duitsland, tegen zachte voor
–
waarden verkregen moderne, doelma-
tige Westduitse kapitaalgoederen, bo-
den weinig tegenwicht tegen de
fundamentele factoren achter de toe-
nemende inefficiency in het gebruik
van kapitaal.
Gedurende
1963-1965
werden dan
ook hervormingen voorbereid ter ver-
hoging van de doelmatigheid in de
aanwending van produktiefactoren.
De aanwending van steeds meer ka-
pitaal, bij een dalend groeitempo
overigens, was er de oorzaak van dat
de consumptie na 1960 stagneerde.
De werkelijke hervormingen na
1965 konden natuurlijk niet specta-
culair zijn. De opzet ervan doet
sterk denken aan de hervormingen
van 1965 in de Sowjetunie. De
VVB’s zijn weer ondergeschikt ge-
maakt aan de opnieuw tot leven ge-
brachte ministeries. Men heeft inge-
zien dat de partitionering van een
sociaal-economisch systeem aangepast
dient te worden aan de planningme-
thodologie. De klassieke planning-
methodologie is nu eenmaal beter
afgestemd op het ministeriële systeem.
De VVB’s uit de geavanceerde in-
890
De opmerking dat wij binnen een
bepaald gebied, of het nu een provincie
is of een land of de wereld in1haar ge-
heel, verschillen kunnen constateren
in welvaartsniveau en welvaartsgroei
en dat het derhalve nodig is in het
economische beleid regionale differen-
tiatie aan te brengen, zou bijna triviaal
zijn als het nog niet zozeer ontbrak
aan analytische instrumenten om een
systematische aanpak van de regionale
problematiek mogelijk te maken. Met
hun boek
The element of
space in
development planning
hebben Mennes,
Tinbergen en Waardenburg een bij-
drage in dezen willen leveren.
De auteurs beogen voorlopig niet
meer dan een eerste benadering te
geven van de vraagstukken over de
planning voor een ,,ruimtelijke een-
heid” welke zelf onderverdeeld is in
deelgebieden. Eerste benadering houdt
daarbij niet alleen in dat sterk vereen-
voudigend wordtgewerkt maarook dat
alleen de eerste fase van dé planning
in beschouwing wordt genomen, d.w.z.
die fase waarin uit de doelstellingen
van het beleid (bijv. een bepaalde in-
komensstijging) de taakstellingen (de
daarvoor benodigde ontwikkeling in de
diverse bedrijfstakken) worden afge-
dustrietakken, die als toekomstige
groeikernen kunnen worden be-
schouwd, hebben een grote mate van
autonomie gekregen ten aanzien van
investeringen en research, alsook een
grote mate van vrijheid in het afslui-
ten van contracten met binnenlandse
en buitenlandse ondernemingen. An-
derzijds blijven jaarplanning, ,,taut
planning” en het zgn. ,,ratchet prin-
cipe” gehandhaafd, zodat het zeer de
vraag is of de modernisering en het
streven naar efficiency meer zullen
blijken in te houden dan eenmalige
verbeteringen.
Deze drie aspecten zijn strijdig met
het lange-termijn-karakter van het
vraagstuk van de technologische ver-
leid. De keuze van de instrumenten,
de analyse van het economische mecha-
nisme waarmee men wordt geconfron-
teerd, noch de uitvoering van het beleid
komen in het boek aan de orde.
De problematiek wordt, men zal het
hebben vermoed, benaderd aan de
hand van modellen, maar deze zijn zo
eenvoudig gehouden dat met een ver-
bale beschrijving de kern van de zaak
kan worden aangegeven. De schrijvers
hebben daarbij niet alleen deeventuele,
weinig mathematisch ingestelde lezer
op het oog, maar ook en vooral de
praktische planner, die er om reden
van presentatie en Organisatie naar zal
moeten streven zijn analyse zo door-
zichtig mogelijk te houden. De prak-
tische toepasbaarheid wordt in het
boek beklemtoond zonder dat evenwel
de modellen als gebruiksklaar zijn be-
doeld.
Alvorens te komen tot de inhoud
van het boek wil ik eerst de opbouw
ervan aanstippen: met name de hoofd-
stukken 3 t/m 7, die de kern zijn van
de analyse en in dit opzicht een elegant
en hecht geheel vormen. Na een zo
simpel mogelijk gehouden eerste voor-
beeld (hoofdstuk 3) worden in de vol-
gende hoofdstukken een aantal corn-
nieuwing; zij continueren het ver-
schijnsel van de verkopersmarkt
waardoor veronachtzaming van kwa-
liteit blijft voortbestaan, zij dwingen
tot het voortbestaan van de distributie
van investeringsmiddelen zodat de-
centralisatie beperkt moet blijven en
zij zijn zeer moeilijk te combineren
met een functioneel beloningssysteem.
De Oostduitse ecQnomische omstan-
digheden zijn na de oorlog nooit erg
rijp geweest voor het zich voltrekken
van ,,Wirtschaftswunder”, ook thans
niet, maar wonderen heten nu een-
maal wonderen omdat je ze niet had
verwacht.
Drs. R. Wetsteyn
plicerende elementen ingevoerd. Dan
wordt in hoofdstuk 7 het algemene
model gepresenteerd, dat als achter-
grond van de voorgaande kan worden
gedacht en van waaruit de weg terug
wordt gevolgd naar de simpeler model-
len. Bij deze recapitulatie krijgen de
vereenvoudigende veronderstellingen
een nieuw reliëf. Hiertussendoor speelt
een tweede thema, namelijk hoe de
meer gecompliceerde probleemstellin-
gen kunnen worden gesplitst in een
aantal deelproblemen, die achtereen-
volgens kunnen worden opgelost. Dit
heeft het voordeel van een grotere
overzichtelijkheid, terwijl de verkregen
oplossing, hoewel niet samenvallend
met de simultane, in een aantal gevallen
een goede benadering van deze laatste
kan geven. Daar dit niet altijd het
geval behoeft te zijn, wordt bovendien
nog onderzocht hoe door middel van
een iteratieve procedure de optimale
(simultane) oplossing kan worden be-
reikt.
In het eerste hoofdstuk worden een
aantal basiselementen van de problema-
tiek aangegeven. De plaatsgebonden-
heid van alle economische activiteit –
waardoor een regionale onderverdeling
nodig is – impliceert dat men met
een aantal factoren rekening zal moeten
houden:
– de
mobiliteit,
een kwaliteit die be-
trekking heeft op de produktiefactoren,
de produkten en de afneniers. Hiermee
komt het element van de transport-
kosten (in ruime zin opgevat) naar
voren;
– de
veiplaatsbaarheid,
die een aspect
is van de economische activiteiten.
Hierbij spelen de kostenverschillen,
d.w.z. schaarsteverschillen, tussen de
verschillende gebieden een rol. Deze
schaarsteverschillen impliceren de im-
mobiliteit van althans een aantal
produktiefactoren;
– het
verschil in welvaart
tussen de
verschillende gebieden, waarop de twee
hierv56r genoemde factoxen een be-
langrijke invloed hebben, en dat een
regionale specificatie van de algemene
economische doelstellingen nodig
maakt.
In de tweede factor zal men de klas-
sieke gedachte van de comparatieve
kostenvoordelen herkennen. Eveneens
klassiek is het grotendeels immobiel
veronderstellen van de produktie-
factoren. Voor de produkten worden
verschillende gradaties aangehouden
die overeenkomen met groottecatego-
rieën der gebieden: lokale produkten,
nationale produkten enz. (De auteurs
Boeke
ieuws
L. B.
M.
Mennes, Jan Tinbergen,
J. George Waardenburg:
The element of space
in development
planning. North-Holland Publishing Company, Amsterdam 1969,
340 blz.,
f. 54.
ESB 6-10-1971
0
891
zouden liever in de terminologie be-
treffende de gebieden de grootte-
categorie expliciet vermelden, en doen
daartoe in dit hoofdstuk ook een voor-
stel. In de rest van het boek confor-
meren zij zich, met dit voorbehoud, aan
de gebruikelijke, meer administratief
bepaalde, aanduidingen). Binnen ,,hun”
gebied zijn de produkten volledig mo-
biel, daarbuiten volledig immobiel door
de sterk oplopende transportkosten.
Naast deze impliciete behandeling van
de transportkosten, zal het voor een
aantal produkten nodig zijn, transport-
kosten expliciet te behandelen. Bij deze
xpliciete behandeling hebben de au-
teurs de vervoerkosten in enge zin op
het oog en laten de overige ,,communi-
catie”kosten, gegeven de moeilijkheden
deze langs directe weg te benaderen,
verder buiten beschouwing. Ook op
het lastige probleem van de vaststelling
van de produktiekosten(verschillen)
wordt in het boek niet diep ingegaan,
maar naar de bestaande literatuur ver
–
wezen.
Op welke wijze de auteurs, tegen de
achtergrond van de bovengenoemde
drie factoren, de vraag naar de criteria
voor de gebiedsindeling zien is mij uit
hun (zeer korte) beschouwing niet
duidelijk geworden. Met de reeds ge-
noemde indeling naar groottecatego-
rieën lijken zij, althans in eerste in-
stantie, in de mobiliteit het belangrijke
criterium te zien. M.i. zou eerder het
economisch-politieke aspect op de voor-
grond moeten staan en wel in die zin
dat om een gebied als één te kunnen
beschouwen er binnen dat gebied
sprake moet zijn van voldoende uni-
formiteit in de reacties van de groot-
heden, die gekozen zijn als criteria
voor welvaartspeil en -ontwikkeling.
(Naargelang de marge die men
bij
de
omschrijving van uniformiteit accep-
teert zal een gebied groter of kleiner
kunnen zijn). De moeilijkheid is natuur-
lijk dat, om op deze basis tot een ge-
biedsindeling te komen, men de regio-
nale werking van het economische
mechanisme moet kennen (waarin on-
getwijfeld de mobiliteit, doch ook de
verplaatsbaarheid, een belangrijke rol
spelen), maar dat voor bestudering van
dit mechanisme op zijn beurt een aan-
vaardbare gebiedsindeling aanwezig
moet zijn. Een oplossing hiervoor zal
slechts geleidelijk’, in een iteratief
proces, kunnen worden gevonden.
Hoofdstuk 3 behandelt het geval van
regionale planning op wereldniveau,
waarbij de continenten de regio’s vor-
men. In de terminologie van de auteurs
betreft het een onderverdeling van de
tweede orde van een gesloten economie.
Er wordt een aantal produkten onder-
scheiden waarvan de produktiekosten
van regio tot regio verschillen. De
transportkosten blijven hier geheel im-
pliciet verwerkt in de indeling van de
produkten in mobiel en niet-mobiel.
Kort geformuleerd luidt het plan-
ningprobleem nu als volgt:
– voor elke regio wordt een te be-
werkstelligen totale (d.w.z. over alle
bedrijfstakken genomen) inkomens-
stijging vastgesteld;
– met het vaststellen van de gewenste
inkomensstijgingen wordt voor elk
produkt de totale (d.w.z. over alle
regio’s genomen) vraagstijging vast-
gelegd;
– uit alle mogelijke verdelingen van
de produktiestijgingen der bedrijfs-
takken over de regio’s welke voldoen
aan de inkomensdoelstelling, moet die
worden gekozen welke met de ge-
ringste kosten voor de totale (wereld)-
economie gepaard gaat. De keuze-
mogelijkheid betreft daarbij alleen de
mobiele produkten, daar voor de niet-
mobiele produkten de regio van pro-
duktie en die van verbruik immers per
definitie samenvallen.
Voor de oplossing van het probleem
worden een aantal vereenvoudigende
veronderstellingen ingevoerd (naast de
reeds genoemde betreffende de trans-
portkosten), die erop neerkomen dat
uitsluitend met 1 ineaire verbanden
wordt gewerkt: rechtevenredigheid
tussen kosten per produkt per regio
en geproduceerde hoeveelheid, recht-
evenredigheid tussen vraag naar een
produkt en inkomen, rechtevenredig-
held tussen produktie van een bedrijfs-
tak en het daaruit afgeleide inkomen.
Bij dit laatste wordt voor alle continen-
ten eenzelfde verhouding aangenomen.
Omdat hiermee de inkomensvorming
die voortvloeit uit de produktiestijging
niet varieert naar gelang de regio waar-
in de produktie plaatsvindt, is het
mogelijk de afzetstijging in termen van
inkomensstijging te vertalen.
Zo gesteld is het probleem herleid
tot een lineair programmerings-
probleem van relatief simpel karakter.
Aan de oplossingsprocedure wordt de
nodige aandacht geschonken en daarbij
met name aan de mogelijkheden deze
zo eenvoudig mogelijk op te zetten.
De algemene conclusie die uit het voor-
beeld kan worden getrokken, is dat
•
door het stellen van regionale doel-
stellingen de kosten hoger zullen zijn
dan wanneer deze doelstelling alleen
voor de totaliteit van het gebied was
geformuleerd. De conclusie mag nauwe-
lijks verrassend worden genoemd, maar
het ging er de auteurs vooral om, aan
te geven op welke wijze deze gekwanti-
ficeerd kon worden.
Eén opmerking zou ik willen maken
naar aanleiding van de inhoud van de
inkomensdoelstelling. Onder inkomen
wordt door de auteurs hier en in de
volgende hoofdstukken zonder meer
verstaan het binnenlandse produkt.
Aan het probleem van de interregionale
inkomensstromen wordt, behoudens
ergens een zijdelingse opmerking, stil-
zwijgend voorbijgegaan, terwijl het
probleem belangrijk genoeg lijkt om
althans met enige nadruk te vermelden:
het speelt een onmiskenbare rol in de
verhouding tussen rijke en arme lan-
den, en ook in kleiner bestek doet het
zich voo; we hoeven daarbij slechts
te denken aan de produktie en de op-
brengsten van aardgas in ons land:
stijging van de toegevoegde waarde in
het Noorden, maar geen overeen-
konistige stijging van het inkomen van
de regio.
In hoofdstuk 4 wordt analoog aan
hoofdstuk 3 de regionale planning op
nationaal niveau behandeld. Bij de
onderscheiding mobiele en niet-mobiele
wordt voor de eerste groep een verdere
onderverdeling in nationale en inter-
nationale goederen gemaakt. Voor de
nationale goederen ligt de totaal te
produceren hoeveelheid vast; zij is
namelijk gelijk aan de nationale vraag.
Voor de internationale goederen af-
zonderlijk is dit niet het geval; slechts
moet er van deze produkten te zamen
zoveel worden geproduceerd, dat hier-
uit een inkomensstijging wordt ge-
creëerd, die gelijk is aan het verschil
tussen totale inkomensdoelstelling en
i nkomenscreatie door de niet-inter-
nationale bedrijfstakken. Een en ander
moet natuurlijk weer tegen de laagst
mogelijke kosten, geschieden. Wat de
kosten betreft rijst de vraag of door de
auteurs -voldoende rekening is gehouden
met internationale kostenverhoudingen
(die zij zelf in hoofdstuk 2 als maatstaf
stelden bij planning van internationale
sectoren in een land). Het probleem
zoals het in het onderhavige hoofdstuk
wordt gesteld, is een zodanige produktie-
verdeling tot stand te brengen dat,
rekening houdend met de regionale
doelstellingen, de kosten
nationaal
ge-
sproken minimaal zijn. Daarbij wordt
mi. niet gegarandeerd dat internatio-
naal gezien van de comparatieve
kostenvoordelen van het betreffende
land gebruik wordt gemaakt. Een, in
theorie althans, vrij simpele oplossing
lijkt te zijn de kosten van de inter
–
nationale sectoren uit te drukken in af-
892
wijking van het internationale kosten-
peil.
Een aantal verdere onderwerpen
komen in dit hoofdstuk ter sprake, zo-
als de kosten van het regionale beleid
(en daarbij met name een simpele be-
rekening van de kostenverschillen in
het geval van kleine wijzigingen in de
beoogde verdeling van de inkomens-
stijging over de regio’s), de invoering
van ‘input-outputrelaties, de berekening
van de optimale vervoerstromen bij
gegeven produktieverdeling.
Dit laatste is een voorbeeld van een
benadering van een optimale oplossing
via de oplossing van deelproblemen.
In hoofdstuk
5
wordt voor de twee
deelproblemen (optimale produktie-
verdeling en optimale vervoerstromen)
een simultane oplossing gegeven. Voor
een aantal produkten, aangeduid als
zware produkten, ztllen de vervoer-
kosten relatief zo hoog zijn dat een
andere produktieverdeling dan alleen
op grond van produktiekosten lagere
totale kosten met zich brengt. Uit
het gegeven cijfervoorbeeld blijkt dat
invoering van expliciete transport-
kosten tot een oplossing met geringere
specialisatie leidt. Bovendien kan
worden afgeleid dat de transport-
kosten tussen twee gebieden lager
kunnen, zijn dan het verschil in produk-
tiekosten, terwijl ioch
bij
de simultane
aanpak een produktieverschuiving op-
treedt vergeleken bij de simpeler aan-
pak van de vorige hoofdstukken. Dit
hangt samen met het feit dat de regio-
nale doelstellingen zoals gezegd hun in-
vloed hebben op de produktieverdeling.
Zonder regionale doelstellingen wordt
het vervoer van produkten tussen twee
regio’s immers alleen dan verhinderd
als het voordeel in produktiekosten
geheel wordt teniet gedaan door de
transportkosten.
Voor de regionale politiek lijkt ook
een ander aspect. van het transport-
probleem dan in het boek behandeld,
interessant,
namelijk
de vraag in hoe-
verre veranderingen in het transport-
systiem en met name in de infra-
structuur tot een wijziging in de pro-
duktieverdel ing kunnen leiden. Be-
halve voor de zeer lange termijn waar-
in de aanlegkosten als variabel kunnen
worden beschouwd (zoals in het boek
is gebeurd), zullen deze kosten een
aparte benadering vereisen. Het zou
belangwekkend zijn na te gaan of het
beschikbare modelleninstrumentariuni
zonder al te ingrijpende aanpassiug
hiervoor geschikt gemaakt zou kunnen
worden.
In hoofdstuk 6 wordt verder op de
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.
De krachtige ontwikkeling die wij hebben doorgemaakt
en de belangrijke schaalvergroting waaraan wij werken,
schept de vraag naar een aantal academisch gevormde
ECONOMEN EN JURISTEN
die een doelgerichte opleiding zullen ontvangen voor het
bezetten van belangrijke staffunkties en van direktieposities
ôp te openen kantoren.
Het stageprogramma is gericht op een allround bankopleiding
en een latere toespitsing op de richting die het nieest in
overeenstemming is met de talenten van de betrokkene.
Alshandelsbank bij uitstek, menen wij zeer reële karrière-
mogelijkheden te kunnen bieden voor een interessante en
uitstekend gehonoreerde positie.
Geïnteresseerden verzoeken wij een curriculum vitae te sturen
aan het hoofd van de afdeling personeelszaken, waarna een
invitatie spoedig volgt.
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.
Herengracht 539-543, Amsterdam C
Telefoon (020) 23 99 22
ESB 6-10-1971
893
transportkosten ingegaan. O.a. wordt
een iteratieve methode ontwikkeld om
uitgaande van de resultaten bij het
achtereenvolgens oplossen van de pro-
blemen van de produktieverdeling
resp. van de handelsstromen, te komen
tot het optimale resultaat van de simul-
tane oplossing.
Hoofdstuk 7 stelt, zoals reeds -werd
aangegeven, de in de voorgaande
hoofdstukken gepresenteerde modellen
tegen de achtergrond van een alge-
mener model. Behalve dat uitgaande
van dit algemene model via de tussen-
stap van een basismodel naar de be-
handelde modellen wordt teruggewerkt,
wordt de onderlinge samenhang der
modellen ook nog in schematisch over-
zicht aangegeven. Nuttige exercities
naar het mij voorkomt voor hen die
de ,,raam-modellen” van het boek aan
willen passen voor praktisch gebruik.
In dit kader moet ook hoofdstuk 10
worden genoemd, dat enige feitelijke
informatie geeft over grootheden die
in de modellen een rol spelen.
Samengevat geeft het boek een lezens-
waardige behandeling van de aanpak
van de regionale problematiek nodig
bij economische planning. De lezer
wordt in principe geen hoge eisen ge-
steld qua rnodeltechnische scholing,
maar wel de bereidheid gevraagd model-
matig te denken. En liefst ook: model-
matig beleidsvraagstukken te benade-
ren. Want zijn betekenis zal het boek
met name kunnen ontlenen aan het
praktisch gebruik dat ervan wordt ge-
maakt en aan de daaruit resulterende
feed back.
Drs. B.
A.
van Hamel
Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf: Het midden- en klein-
bedrijf 1970-1971, een korte-termijn-
ontwikkeling, ‘s-Gravenhage augustus
1971, 114 blz., f. 20.
Met dit rapport wordt door het
EIM voor de tiende maal een beeld
gegeven over de gang van zaken op
korte termijn in het midden- en klein-
bedrijf. Nadat een korte beschrijving
wordt gegeven over de ontwikkeling
van de nationale economie, wordt aan-
dacht besteed aan de ontwikkeling van
de omzet, het at beidsvolume, de kos-.
ten en het uit een en ander resulterende
zgn. overige inkomen. Vervolgens
wordt per sector (detailhandel, nijver
–
heid en dienstverlening, en vervoer) een
inzicht gegeven in de marktsituatie.
Met behulp van een globaal beeld van
de veranderingen in de exploitatie-
structuur, wordt een raming gegeven
van de ontwikkeling van de inkomens-
situatie. Deze ramingen zijn gebaseerd
op gegevens van diverse instellingen als
CPB, CBS, EIB en uiteraard EIM.
De publikatie bevat vele statistieken
in de vorm van tabellen en grafieken.
Economisch Insituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf: Bedrijfsgegevens
voor
de
Kredie tinspecteur
Bank Mees & Hope NV is de vierde
handelsbank van Nederland. Inter-
nationaal georiënteerd; gespeciali-
seerd in de industrie- en goederen-
handelfinanciering.
Tot steun van ons binnenlands
kredietbedrijf zien
wij
uit naar een
vakbekwaam medewerker op niveau
voor de afdeling Algemene Krediet-
inspectie.
Hij zal op een breed terrein belast
worden met kredietonderzoek en
controle op uitstaande kredieten,
hetgeen een ruime praktijkervaring
op dit gebied wenselijk maakt.
Ervaring
in de accountancy kan
eveneens tot aanbeveling strekken.
Leeftijd tot ongeveer 45 jaar.
Wij bieden hem een goed gehono-
reerde funktie met reëele promotie-
mogelijkheden.
Sollicitaties, die vanzelfsprekend
vertrouwelijk worden behandeld, te
richten aan de Directie, Heren-
gracht 548 te Amsterdam, of Blaak 10
te Rotterdam.
E
NR
:
E
i
man
1
~
11r4,
BANK MEEs &HOPENV
894
kantoorboekhandel over de jaren 1967
t/m 1969.
‘s-Gravenhage, juni 1971,
57
blz., f.
7,50.
Deze publikatie werd uitgegeven op
verzoek van de Federatie van Neder-
landse Verenigingen voor de Kantoor-
boekhandel. Het onderzoek hiervoor
werd verricht door het EIM en heeft
betrekking op kosten en rentabiliteit
in de detailhandel van kantoorbenodig-
heden over 1967. Het onderzoek had
een meervoudig doet. Niet alleen zou
het de individuele ondernemers in de
branche vergelijkingsmateriaal op
nioeten leveren ter toetsing van de in
eigen zaak behaalde resultaten, tevens
diende het een inzicht te verschaffen in
de verhoudingen tussen opbrengsten en
kosten.
In het rapport zijn twee typen be-
drijven onderscheiden: bedrijven waar-
in het kantoorboekliandelassortinient
50
tot
75%
van de totale omzet uit-
maakt en bedrijven waarin het kantoor-
boekhandelassortiment
75%
of meer
van de totale omzet uitmaakt. Beide
typen bedrijven werden in twee omzet-
klassen ingedeeld. De benodigde ge-
gevens werden d.m.v. enquêtes ver-
zameld en verdeeld naar regio, vesti-
gingspunt binnen de plaats van vesti-
•
ging, eigendom en huur van het be-
drijfspand en naar rechtsvorm.
@Mededelingen
Cursus financiering
De Kring van Amsterdamse Econo-
men organiseert een postdoctorale cur-
sus ,,FINANCIERING”, waarvan de
uiterste termijn van inschrijving 12
oktober is. Inschrijving of inlichtingen,
schriftelijk of telefonisch, bij: Mevr.
M. Vroom-Mos. Keucheniuslaan 13 te
Amstelveen, tel. (020) 45 15 32.
Symposium , ,’erkeersschade,
aansprakelijkheid en verzekering”
De Vereniging voor Verzekerings-
wetenschap en het Genootschap voor
Verzekeringsrecht organiseren op 4
november 1971 in het Congrescentrum
RAI Amsterdam een symposium gewijd
aan enkele belangrijke aspecten van het
vraagstuk van de vergoeding van schade
door verkeersongevallen.
De deskundigen wier medewerking
is ingeroepen zijn Mr. F. van Heycop
ten Ham, advocaat te Rotterdam, Prof:
Mr. L. H. C. Huisman, hoogleraar te
Rotterdam, Mr. Th. H. PuttQ, weten-
schappelijk onderzoeker teLeiden, Drs.
14
GEMEENTELIJKE SOCIALE DIENST
AMSTERDAM
Bij het onderdeel Gemeentelijke Sociale Werkverbanden is dé (nieuwe) functie
vacant van
HOOFD VAN DE CENTRALE ADMINISTRATIE
Deze functionaris heeft tot taak de leiding van de administratieve (waarin
begrepen de comptabele) werkzaamheden, noodzakelijk voor een doelmatige
exploitatie van deze werkverbanden.
Voorts dient hij het hoofd van de Gemeentelijke Sociale Werkverbanden te
adviseren in bedrijfs-econom ische aangelegenheden.
Gezien de belangrijkheid van deze functie is vereist een middelbare school-
opleiding en het volledige diploma S.P.D. of M.O. Boekhouden of M.O.
Handelswetenschappen of een gelijkwaardige opleiding.
Verder dienen zij te beschikken over leidinggevende capaciteiten en andere
karaktereigenschappen die voor een goede vervulling vqn de functie ‘onont-
beerlijk zijn.
Uitgebreide evaring verkregen in een vergelijkbare functie, is eveneens
Belangstellenden kunnen
noodzakelijk.
hun sollicitatiebrieven
Leeftijd tussen 30 en 40 jaar. onder no. V 74910 richten
aan de Directeur
Het salaris verbonden aan deze functie bedraagt, afhankelijk van opleiding,
van de Dienst der
leeftijd en ervaring, minimaal
f
1764,— en maximaal
f
2479,— per maand.
Gemeentelijke
A.O.W./A.W.W.-premie is voor rekening van de Gemeente.
Personeelsvoorziening,
Vakantoetoelage is 6
1
/2%.
Jan Luijkenstraat 94,
Amsterdam-Zuid.
Een psychologisch en medisch onderzoek maken deel uit van de selectie
ESB 6-10-1971
895
A. F. de Vos, wetenschappelijk mede-
werkeraan het lnstituut voor actuariaat
en econometrie van de universiteit van
Amsterdam en Mr. A. J. 0. baron van
Wassenaar van Catwijck, rèchter te
Den Haag.
inlichtingen: Vereniging voor Ver-
zekeringswetenschap, Keizeigracht
532, Amsterdam, tel. 24 40
50.
-Cursussen 1972 van
Salzburg Seminar
in American Studies
Het Salzburg Seminar in American
Studies,- gevestigd in het Schloss Leo-
poldskron te Salzburg, zal in 1972 zes
cursussen, waaraan vooraanstaande
Amerikaanse hoogleraren en- deskun-
digen, alsmede enkele Europese gast-
sprekérs, medewerken, organiseren en
stelt per cursus ± 5 plaatsen voor
Nederlanders.ter beschikking. Een ge-
deelte van de kosten, t.w. een bedrag
van $ 250, komt voor eigen rekening.
De cursussen zijn:
Problems of cities, van 9 jan. tot
5
feb.;
The challenges to American manage-
ment,van 20 feb. tot ii maart;
The changing American political scene,
van 14mei tot 3juni;
The American theatre, van 11 juni tot
1juli;
– -.
American law and legal institutions,
van9 juli tot 5aug.;
international economic policies, van
13 aug. tot 2 sept.
In aanmerking kunnen komen aca-
dem isch gevormden, thans werkzaam
bij wetenschappelijke, culturele, indus-
triële of overheidsinstellingen, alsmede
degenen, die door hun werk aanzien-
lijke kennis en ervaring op het des-
betreffendè gebied verworven hebben.
Voorkeur wordt gegeven aan een leef-
tijd van ± 35 jaar tot ± 40 jaar, terwijl
grondige kennis van de Engelse taal ver
eist is. –
Formulieren en inlichtingen kunnen
tot 15 november worden aangevraagd
bij het Nçderland-Amerika Instituut,
Museumplein 4, Amsterdam. Tel.: (020)
72 22 80, t.a.v.: A. D. van Doôren-
Zoutewelle, Hoofd, Afd. Beurzen-
programma’s.
10
de
–
rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Directie Stedebouw en Sanering
hoofd onderafdeling financieel-administratieve zaken
Genoemde directie heeft belangrijke taken op het gebied van stadsontwikkeling en
-vernieuwing. Hiertoe behoren sanering en woning- en wijkverbetering, ressorterend
onder de afdeling Sanering.
Het werkterrein van deze afdeling heeft zowel financieel-economische als technische en
stedebouwkundige aspecten en
5
omvat om.
geven van voorlichting aan gemeenten;
stimuleren en begeleiden van de uitvoering van de saneringstaak;
beoordelen van gemeentelijke plannen in verschillende-fasen van voorbereiding;
behandelen van verzoeken van gemeenten om bijdragen in de kosten;
begeleiden van rehabilitatieprojecten.
Taak: geven van leiding aan de onderçifdeling; âdviseren ôver economische en
financiële consequenties van stadssanering; beoordelen van prioriteiten van sanerings-
en verbeteringsplannen; opstellen van beleidsadviezen.
–
Vereist: doctoraalexamen economie; b.v.k. ervaring in de financieel-economische sector.
Standplaats: s-Gravenhage.
–
–
Salaris, afhankelijk van leeftijd en érvaring, max. f3163,- per maand.
Tel. inlichtingen onder nr. (070)-26 42 01, toestel 230.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer -176310936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins
Mauritslaan
1,
‘s-Gravenhage.
–
–
AOW-premie voör Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering
896
Burgemeester en Wethouders roepen sollicitanten op voor de
in te stellen
functie
van
1
Hoofd Bureau Planning en Ontwikkeling
1
•
Deze functionaris zal
–
ressorterende onder het college van burgemeester en
wethouders
–
worden belast met de opbouw van de in voorbereiding zijnde
planning onder toepassing van managementstechnieken, gericht op project-
I
organisatie.
•
..
.
•
Tevens zal hii leiding hebben te geven aan de gemeenteliike ontwikkelings-
zaken, waarvoor een economisch medewerker aanwezig is.
Sollicitanten moeten beschikken over
I
•
a.
goede
contactuele
eigenschappen
en
vlotte
ui.tdrukkings-
•
vaardigheid in woord en geschrift;
een praktische instelling en een kritisch-analytische geest;
het vermogen om het bureau en de vermelde taken gestalte
te
geven,
waarvoor
een
economische
en
organisatorische
scholing vereist is;
ervaring op het gebied van de planning
–
opgedaan bij de
I
overheid of het bedrijfsleven
–
strekt tot aanbeveling.
Een psycho-techni sch onderzoek kan deel van de selectieprocedure uitmaken.
•
Geboden wordt:
een verantwoordelijke, zelfstandige positie in een snel .groeiende
gemeente, waarvoor een salariëring van f 1917,— tot f 2973,-
per maand (peil van 1
juli 1971, exclusief 6
1
/
2
%
vakantietoeslag)
:
in uitzicht wordt gesteld.
De premie A.O.W. komt voor rekening van de gemeente.
I
–
•
.
•
Middelburg is aangesloten bij de ziektekostenregeling I.Z.A. en
•
past de bij de ovérheid gebruikelijke rechtspositieregelingen toe.
S
•
–
–
•
Sollicitaties v66r
1
november
1971
aan
het college
van
burgemeester en
wethouders,
Lange
Noordstraat
1
te
Middelburg.
–
_uu
IU
••
••
••
••.
Met ,,E.-S.B.” een- beter economisch-politiek inzicht
ESB 6-10-1971
.
–
.
897
J9W@WL
rr
rr
rr
de stad AGroningen
4VA
Ter Secretarie
vaceert de functie van
chef afdeling financiën
Tot het arbeidsterrein van de afdeling behoren onder meer de
advisering omtrent het financiëel beleid, het verrichten van begrotings-en rekeningswerkzaamheden, de financiële aspecten van de
volkshuisvesting en de belastingen.
Voorts ligt het in het voornemen met inachtneming van art. 127a van de
gemeentewet te komen tot integratie van de werkzaamheden van de afdeling financiën en van het kantoor van de gemeente-ontvanger. De voorbereiding daarvan zal voor een belangrijk deel in handen worden
gelegd van de te benoemen functionaris, die te zijner tijd met de leiding
van de geintegreerde afdeling zal worden belast.
De gedachten gaan uit naar sollicitanten met academische of daaraan
gelijk te stellen opleiding en ruime ervaring in financiële beleidszaken.
Daarnaast wordt met het oog op de omvang van de afdeling grote waarde gehecht aan leidinggevende eigenschappen; solliöitanten dienen te beschikken over organisatorische capaciteiten. Kennis van en inzicht in de moderne ontwikkelingen op het stuk van organisatie, planning en automatisering is zeer welkom.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de sollicitatie-
procedure.
Aanstelling zal geschieden in één van de hoogste rangen. Maximaal die
van hoofdadministrateur-A. Salariëring inclusief eventuele toelagen
tot f4590,— per maand.
De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen zijn van
toepassing.
Vacaturenummer: 303.541.
Sollicitaties met vermelding van vacaturenummer binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad aan burgemeester en wethouders,
Grote Markt 1, Groningen.
S
chakel bij vacatures voor
,
leidende functies steeds E.-S.B. In: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te
richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
898
•
zijn
.
,
is duur en wordt sfeeds kostbaarder.
Observatie en opname komen meer voor dan vroéger, het gebruik van
•
geneesmiddelen neemt toe, de specialist wordt sneller in consult geroepen.
Alleen een polis op kostende prijs-basis biedt nog uitkomst. Doch waar?
In een onderlinge waarborgmaatschappij verzekeren de leden elkaar
tegen zo gering mogelijk kosten.
•
Een Raad van Verzekerden stelt de voorwaarden en.
bijbehorende tarieven vast en bepaalt het acceptatie- en uitkeringsbeleid.
OHRA is zo’n onderlinge verzekeringsinstelling.
Zij valt ook onder het toezicht van de Verzekeringskamer.
Zij biedt een zijdens de maatschappij niet -. opzegbare
polis – de Waardevaste Standaardpolis – tegen een zeèr gunstige premie.
Zij doet dit reeds meer dan 40 jaar.
.
Zij groeit voortdurend, vooral door aanbevelingen van de verzekerde leden.
Informaties worden
postbus 87-
g
Van Pallandtstraat 11A
aarne verstrekt door
OHRA Arnhem.
tel.055-455911
ESB 6-10-1971
899
Universiteit van Amsterdam
Het Seminarium voor Staats- en
Administratief Recht van de Subfaculteit
der algemene politieke en sociale
wetenschappen (Faculteit der sociale
Wetenschappen) van de Universiteit van
Amsterdam heeft in zijn staf een vacature
VOO
wetenschappelijk
medewerker
(jurist)
Zijn taak zal liggen op het gebied van het
onderwijs in het staats- en bestuursrecht
door middel van (werk)colleges,
werkgroepen en deelneming aan project-
groepen. Daarnaast bestaat gelegenheid
aan een proefschrift te werken.
De voorkeur gaat uit naar een jurist
(publiekrechtelijke studierichting) met
ervaring in overheidsdienst en
politicologische belangstelling.
Aanstelling zal naar gelang van leeftijd en
ervaring geschieden in de rang van
wetenschappelijk (hoofd)medewerker.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan
Prof. Dr. A. F. Leemans, waarnemend
hoogleraar-directeur, Seminarium voor
Staats- en Administratief Recht, p/a
Oudezijds Voorburgwal 185 te
Amsterdam-C.
Wat er ook moge gebeuren, er
is altij
d wel een AGO-verzekering
die’t ergste voorkomt.
Er zijn zoveel verzekeringsvormen in het
AGO-pakket, omdat er zoveel maatschappijen binnen
hetAGO-concern samenwerken:
De Algemeene Friesche, De Groot-Noordhollandsche,
De Olveh, De AFSM,De Compagnie, De Nijmeegsche,
Hermes, Zevenwouden, Spaarbeleg,
Gemeente Crediet, Fiacre, De AGO Auto.
Dus wat u ook wilt verzekeren,
vraag een AGO-verzekering. Succes verzekerd!
0()«:>
verzekerin
g
en
900