EconoffilschoStatistische Beric
–
hten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
15 SEPTEMBER 1971
56e
JAARGANG
No. 2815′
Profij tbeginsel
Het profijt- of belangenbeginsel, dat mede door de
regering-Biesheuvel dit jaar in een hernieuwde belang-
stelling kwam te staan, is reeds oud. Het houdt in, dal
iedere burger die gebruik maakt van overheidsdiensten,
de kosten die de overheid hiervoor heeft moeten maken,
betaalt. Worden deze kosten geheel of ten dele in re-
kening gebracht aan de individuele verbruiker of de
groep van verbruikers, dan spreekt men van retributie,
respectievelijk bijdrage. Hoewel men het profijtbeginsel
alleen tegenkomt bij de financiering van de overheids-
uitgaven, wordt het eigenlijk in onze gehele westerse
maatschappij, met haar vrije-markteconomie, toegepast.
De overheidsdiensten echter, worden voornamelijk ge-
financierd ‘volgens het draagkrachtbeginsel. Hierbij is
het inkomen van de burger een maatstaf voor de be-
lastingheffing. Uit het oogpunt van sociale rechtvaar-
digheid had het draagkrachtbeginsel, nadat o.a. Adam
Smith en John Stuart Mili ervoor gepleit hadden, de
strijd tegen het profijtbeginsel gewonnen. Thans begint
het er echter op te lijken, dat juist het draagkrachtbe-
ginsel in strijd is met de sociale rechtvaardigheid omdat
de overheid met belastinggelden gefinancierde diensten
verstrekt, waarvan burgers profiteren die voldoende fi-
nanciële middelen tot hun beschikking hebben om deze
diensten zelf te betalen. Naarmate de welvaart stijgt
en naarmate de overheid zich meer bezighoudt met
zaken die niet direct hun oorsprong vinden in het
streven naar meer sociale rechtvaardigheid, zal deze
groep burgers steeds groter worden.
Tijdens de regering-Cals noemde de Dienst der Rijks-
begroting, waarvan toen de huidige minister Drees di-
recteur was, de volgende voordelen van het profijt-
beginsel’:
• het kan een grotere prikkel tot doelmatig beheer
geven;
• de rechtvaardigheid kan worden gediènd doordat ge-
bruikers betalen en niet-gebruikers niet;
• de grotere bereidwilligheid waarmee een consument
een prijs betaaltvoor een door hem gevraagde dienst
dan waarmee een belastingplichtige bijdraagt in de
algemene middelen;
• de aanpassing van de omvang en intensiteit van de
voorziening aan de concreet gebleken vraag.
Al deze voordelen zullen een rol hebben gespeeld bij
de invoering van het profijtbeginsel door de regering-
Biesheuvel. Er is echter nog een andere rol die deze
voordelen, waarschijnlijk ten onrechte en onbedoeld, op
een zijspoor heeft gezet. Het lijkt er namelijk op dat de
regering met dit’ beginsel de huidige overbesteding wil
afzwakken. Hierdoor kan het profijtbeginsel in diskre-
diet raken. Het is bovendien de vraag’of dit beginsel,
dat weliswaar de rijksbegroting in evenwicht kan bren-
gen, de overbesteding zal wegwerken. Het maakt ni.
macro-economisch weinig uit, of de overheid haar uit-
gaven financiert met belastingen of met retributies en
bijdragen, als de nationale bestedingen onaangetast blij-
ven
:
Profijt- en draagkrachtbeginsel bepalen in principe
slechts de keuze van de door ‘de overheid toegepaste
financiering. Wat hiermee wel bereikt wordt is, dat
er verschuivingen optreden in de allocatie van de na-
tionale middelen van de collectieve naar de particuliere
sector. Of dit echter de omvang van de nationale be-
stedingen zal beïnvloeden, zal van geval tot geval moe-
ten worden bezien.
Het is zeer wel mogelijk, dat de toepassing van de
profijtgedachte de overheidsbestedingen afremt, maar de
particuliere bestedingen stimuleert. Door allerlei af-
wentelingsmogelijkheden behoeven de totale particuliere
bestedingen niet af te némen. Dit bleek o.a. uit de in
ESB
van 18 augustus jI. besproken anti-inflatie-CAO
van Drs. P. J. Vos, van de Metaalbedrijfsbond NVV,
waarin vermeld stond, dat als de overheid door speci-
fieke financieringsmaatregelen het niveau en de stijging
van de reële inkomenspositie Van de werknemer zou
aantasten, de werknemer zich hiertegen zal proberen
te wapenen ‘door het stellen van hogere looneisen. Het
is te verwachten dat ook andere maatschappelijke groe-
peringen de hogere kosten zullen gaan afwentelen.
M.i. kan men beter andere middelen zoeken om de
overbesteding weg te werken en het profijtbeginsel
slechts gebruiken voor het andere, ook door de rege-
ring-Biesheuvel genoemde, doel: de sociale rechtvaar
–
digheid. Er pleit namelijk veel voor om het profijt-
beginsel als uitgangspunt van de belastingpolitiek te
kiezen, waarbij iedereen ‘in principe volledig voor de
overheidsdiensten betaalt. Pas als dit in strijd komt met
de sociale rechtvaardigheid, dient het draagkrachtbe-
ginsel te worden toegepast. Hierdoor weet men precies
aan wie de overheid diensten, gefinancierd uit de al-
gemene middelen; verstrekt, en kan een optimale allo-
catie van de algemene middelen tot stand worden ge-
bracht.
L. H.
1
Dienst der Rijksbegroting: ,,Enige grondbeginselen bij
de beoordeling van openbare uitgaven”, Den Haag 1967,
blz. 12-13.
813
Inhoud
Onze defensielasten
Profijtbeginsel
…………813
Hoewel Nederland binnen de NAVO niet met de vinger wordt nagewezen
Sj de Jong:
vanwege zijn ,,krenterigheid”, welke term voorkomt in het artikel ,,Onze
Onze
defensielasten
(met
na-
defensielasten” van de heer R. de Boer in
ESB van 11 augustus jl., blz. 710,
schrift van R. de Boer)
……814
is het ook niet zo dat binnen het Brusselse hoofdkwartier gulheid het voor
–
naamste kenmerk van het Nederlandse image is. Zo hebbende Nederlandse Prof. Dr. F. Hartog: bewindslieden de afgelopen jaren gestreefd naar het zakelijk en positief be-
De begrenzing van de sociale
naderen van de problemen vanuit een zo evenwichtig mogelijke midden-
verzekering
…………..815
positie. Ook in financieel opzicht.
Drs. Th. A. J. Meys:
indien men reeksen van getallen, afkomstig uit verschillende bronnen, be-
V66r de Miljoenennota
1972
816
studeert, dan wordt ook daaruit die middenpositie duidelijk. Dat blijkt uit de
K. Rooderkerk
4
cijfers van het Londense Institute for Strategic Studies (gepubliceerd in bedoeld
De economische problematiek
artikel) die betrekking hebben op het bruto nationale produkt tegen markt-
prijzen, terwijl een en ander ook opgaat voor de doorgaans door het Neder-
van
Limburg
…………..818
landse Ministerie van Financiën gebruikte getallenserie, waarvoor de hier te
H. Bor
lande gebruikelijke maatstaf van het netto nationale inkomen tegen markt-
en R. Mommers:
prijzen is aangehouden. Overigens geeft deze laatste getallenserie duidelijk aan
dat de defensie-inspanning van ons land geleidelijk is afgenomen. Verwezen
Democratische organisatiestruc
moge worden naar tabel 4-1 op blz. 41 van de
Miljoenennota 1971,
waarin
turen in Engeland (T)
………
822
een overzicht is gegeven van de rijksuitgaven 1962-1971 naar onderwerpen
Prognotities ……………826
van staatszorg in procenten van het netto nationale inkomen tegen markt-
prijzen. In deze reeks zijn de volgende percentages genoemd voor de defensie-
Ingezonden
…………..827
uitgaven:
Rectificaties
…………..829
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968
1969
1970
Mededelingen
…………830
5,1
4,8
4,6
4,3
4,1
4,2
4,0
3,9
3,8
Boekennieuws
…………831
De afnemende werkelijke inspanning van NAVO-land Nederland staat,
zoals men kan begrijpen, niet alleen. Ook in de kabinetsvergaderingen van
Redactie
andere NAVO-landen zijn prioriteiten gesteld en zijn de besluiten niet altijd
ten faveure van
de defensie-inspanning
uitgevallën.
Ook in
verschillende
Commissie van redactie: H. C. Bos,
andere NAVO-landen zou op basis van het daar geldende netto nationale
R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
inkomen tegen marktprijzen een afname van de werkelijk door defensie te
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,.
besteden middelen aangetoond kunnen worden.
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hojfnian
Uit redelijk recente discussies en besluiten binnen de NAVO is overigens
bekend dat de NAVO-partners, gegeven de huidige politieke en militaire
situatie, een verdere teruggang van de inspanning niet verantwoord achten en
Economisch-Statistische Berichten
dat maatregelen tot redressering van de ontstane achterstanden nodig zijn.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Tegen deze achtergrond dient de Nota van Minister Den Toom ten behoeve
Economisch Instituut
van de kabinetsformateur gelezen te worden.
Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
Sj.
de Jong, kopij voor de redactie: Voorlichtingsadviseur van
het Ministerie van Defensie
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Naschrift
Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Mijn bezwaar tegen de Nota van oud-minister Den Toom is nu juist, dat de
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
,,achtergrond” te béperkt is. Naar mijn mening dienen bij de vaststelling van
studenten
1.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
onze defensie-inspanningen wel degelijk mede de grootte van de inspanningen
rjksdelen (zeeposi).
van onze bondgenoten te worden betrokken. Dat de Nederlandse bewinds-
Prijs van dit nummer:! 1,50. Abonnementen
lieden hierbij de afgelopen jaren hebben gestreefd naar het zakelijk en positief
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
benaderen van de problemen vanuit een zo evenwichtig mogelijke midden-
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar,
positie, is een formulering die helaas voor velerlei uitleg vatbaar is. Bovendien
wordt niet aangegeven op grond van welke overwegingen tot bovengeciteerde
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
benadering is besloten, zodat niet kan worden nagegaan of deze wel de voor-
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
keur verdient.
Dat is jammer, want zolang hierover niet meer klaarheid
postcheque-rekening 260.34.
bestaat, is een weloverwogen standpunt met betrekking tot de hoogte van
onze defensielasten nauwelijks mogelijk.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141,
R.
de Boer
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
814
F. Harlog
De begrenzing
van de sociale
verzekering
Bij alle activiteiten in de richting
van bezuiniging op overheidsuitgaven
blijven de sociale verzekeringen gro-
tendeels buiten schot. Er wordt een
beetje geknabbel aangekondigd i.v.m
invoering van een beperkt eigen risico
bij de ziekenfondsverzekering en een
bevriezing van de kinderbijslag voor
het eerste kind, maar daarmee wor-
den slechts zo geringe beperkingen
bereikt dat de stijgingstendentie vrij-
wel onbeperkt voortduurt. Deze laat-
ste is zeer indrukwekkend. Als per-
centage van het nationale inkomen
tegen factorkosten zijn de sociale ver-
zekeringsuitkeringen gestegen van 2
in 1938 tot
18,5
in 1970. Dit betekent
een verdubbeling gedurendé elke tien
jaar. Gaat het zo door, dan wordt
over 25 jaar het gehele nationale in-
komen opgeslokt door de sociale ver-
zekering. Dat kan natuurlijk niet,
maar een ombuiging van de trend is
nog niet zichtbaar.
Nu zijn we in het algemeen ge-
neigd, niet zo zwaar te tillen aan de
üitgroei van de sociale verzekering,
omdat het toch alleen maar over-
drachtsuitgaven zijn. Zij leggen dus
geen beslag op additionele middelen
en betekenen daardoor geen last voor
de volkshuishouding, anders dan bijv.
onderwijsbestedingen. Het is alleen
een ‘herverdeling tussen premiebeta-
Iers en uitkeringsgerechtigden.
Het is echter de vraag of dit niet te
macro-economisch is gedacht. De
So-
ciale verzekering vormt inderdaad
geen reële, maar wel een financiële
last. De premies drukken samen met
de belastingen op het particuliere in-
komen. Daarvan kan slechts een be-
perkt deel worden afgezonderd voor
collectieve voorzieningen – waaron-
der de sociale verzekering -, zodat
(leze laatste bij een ongeremde groei
geheel of ten dele andere overheids-
uitgaven – bijv. aan onderwijs en
wegenbouw – verdringt. Omdat de
sociale verzekering vol ingebouwde
versterkers zit – men denke slechts
aan de veroudering van de bevolking
en de vooruitgang van de medische
dienstverlening – betekent niets doen
dat van de beperkt beschikbare col-
lectieve middelen een steeds groter
deel door de sociale verzekering in
beslag wordt genomen. Ongewijzigd
beleid leidt dus tot het in de knel ko-
men van de overige collectieve voor-
zieni ngen.
In dit verband gaan we er nogal
eens van uit dat de sociale verzeke-
ring een gebouw is dat, eenmaal op-
getrokken, voor de onafzienbare toe-
komst kan blijven bestaan. Dit is in
twee opzichten veel te statisch ge-
dacht. In de eerste plaats is er de
reeds genoemde spontane uitgroei, die
naar de ervaring leert de toeneming
van het nationale inkomen te boven
gaat. In de tweede plaats wordt er
weinig of geen rekening gehouden
met het feit dat de verzekerden door
de toeneming van hun reële inkomen
op den duur steeds meer risico’s zelf
kunnen dragen. De invoering van enig
eigen risico komt daaraan op enkele
punten tegemoet, maar het is de
vraag of dit niet over een veel breder
terrein moet gebeuren.
Globaal gesproken zou de sociale
verzekering op een aantal punten
kunnen worden gezien als bedoeld
voor een interimperiode, waarin de
welvaart hoog genoeg is gestegen om
wat opzij te leggen voor degenen die
niet of niet nieer in het produktiepro-
ces zijn ingeschakeld, maar nog niet
hoog genoeg om dit aan de mensen
zelf over te laten. Wanneer is die
welvaart naar huidige maatstaven ge-
meten hoog genoeg on buiten de so-
ciale verzekering te vallen? Als de
welstandsgrens is bereikt. Deze is
thans voor de ziekenfondsverzekering
rond f. 17.000. De ziekenfondsverze-
kering is het mooiste voorbeeld, want
met betrekking tot deze verzekering
denken we het meest aan de invoering
van eigen risico. Als we deze wel-
standsgrens verder zouden aanhouden
als maatstaf van het reële inkomen
waarboven men zijn eigen lasten kan
dragen, zou zij alleen behoeven te
worden verhoogd met de stijging van
de prijzen van de gezinsconsumptie.
Rekening houdend met het feit dat de
lonen belangrijk meer stijgen dan de
prijzen, valt te berekenen dat degenen
die zich thans op het minimunipeil
bevinden dan na 17 jaar door de zie-
kenfondsverzekering zullen zijn heen
gestroomd. Dan is deze dus geruis-
loos afgeschaft. Daarbij is uitgegaan
van een minimumloon van circa
f. 9.000 en een jaarlijkse stijging van
het reële vrij besteedbare inkomen
van 3,9% per jaar, d.i. het gemiddel-
de van de laatste acht jaar.
We behoeven aan de huidige rege-
ling dus niet veel, te veranderen om
een effectieve ingebouwde verzwak-
ker te krijgen als tegenwicht tegen de
aanwezige ingebouwde versterkers.
Wellicht wordt het langs deze weg
mogelijk, op een bepaald moment een
plafond in te stellen waarboven het
totale beslag van de sociale verzeke-
ring, uiteraard als percentage van het
nationale inkomen, niet meer mag
stijgen. Dan zouden we een zeer be-
langrijke uitgavencategorie hebben
getemd.
Na verloop van tijd, als de wel-
vaart nog verder is gestegen, zou dit
percentage jaarlijks kunnen worden
verlaagd, tot we de sociale verzeke-
ring hebben beperkt tot de harde kern
van risico’s die de grote massa van de
bevolking nooit particulier zal kun-
nen dragen. Daartoe behoort in ieder•
geval niet de kinderbijslag en de zie-
kenfondsverzekering buiten de zieken-
huiskosten.
Natuurlijk is het zo dat de eco-
noom wikt, maar de politicus be-
schikt. Misschien kan bij het beschik-
ken een beetje acht worden geslagen
op het wikken.
ESB 15-9-1971
815
Vôôr de Miljoenennota 1972
DRS. TH
. A. J. .MEYS*
In de pers worden wij bijna dagelijks met nieuwe,
nieer of minder serieuze,
hogere
schattingen van het
te verwachten begrotingstekort geconfronteerd, met
daarbij verwachtingen met betrekking tot de daartoe te
volgen financieringsmethoden. Gedacht wordt o.a. aan:
het niet alleen handhaven maar ook nog verhogen
van de Wiebeltax tot 5%;
het niet, of voor 80%, doorvoeren van de nu
automatisch geworden infiatiecorrectie.
Over beide onderdelen enkele korte opmerkingen.
De Wiebeltax
De Wiebeltax is een zuiver conjunctureel instrument.
Toepassing ervan betekent ,,dat onder daarvoor aan-
gewezen omstandigheden belastingen worden geheven
boven, dan wel dat belastingen worden verlaagd be-
neden het peil dat, gegeven het structurele kader, zou
passen bij het bestaande uitgavenpeil”
1
. De opbrengst
van de Wiebeltax mag niet gebruikt worden voor de
financiering van extra overheidsuitgaven en dient ook
buiten de presentatie van het structurele trendmatige
begrotingsbeleid, zoals dat nu geschiedt, te worden ge-
houden. Wat -er wel met de extra opbrengst gedaan
mag worden, is -niet expliciet in de wet vastgelegd.
Halberstadt èn ik
2
hebben er al eens op gewezen dat
de toenmalige minister van Financiën Witteveen zich
t.a.v. die bestemming veel vrijblijvender opstelde dan
bijvoorbeeld de SER in zijn (ongevraagde) advies over
de Wiebeltax, maar wij deelden de mening van de
minister dat over de bestemming niet
in de Wet
moest
worden vastgelegd. –
Komt de handhaving en de verhoging van de Wiebel-
lax voor deze begroting (1972) in aanmerking?
Deze
vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden omdat ik
geen voldoende indruk van de huidige conjuncturele
situatie heb. Berichten over bedrijfssluitingen zijn wel-
iswaar regelmatig in het nieuws en de werkloosheid
loopt iets op, hetgeen in de richting van een inzakken
van de conjunctuur kan wijzen (het kan ook structureel
zijn), maar de vraag is of de conjuncturele overbesteding
nog in die mate aanwezig is (en zelfs is toegenomen)
dat op grond daarvan een verhoging van de Wiebeltax
gerechtvaardigd zou zijn. Laat ons hopen dat de Macro
Economische Verkenning (MEV) 1972 het ons zal leren.
Het begrotingstekort lijkt veel groter te worden dan
in eerste instantie werd verwacht. Op zich genomen kan
dit echter geen reden zijn de Wiebeltax opnieuw, en nu
sterker, toe te passen. Alleen wanneer er een directe
band met een conjuncturele overbesteding kan worden
gelegd, lijkt de toepassing van dit instrument op haar
plaats. Het mag niet worden gehanteerd voor de op-
lossing van .structurele vraagstukken (zoals bijvoorbeeld
de vermindering van de belastingprogressie) en ook niet
als een voorfinanciering voor een structurele oplossing.
Voor het grote begrotingstekort worden wel twee
oorzaken genoemd: 1. de grote loon- en prijsstijgingen;
2. het lager uitkomen van de belastingprogressie. De
tweede oorzaak zal, wanneer het een structurele ver-
andering betreft, moeten leiden tot een nieuwe bere-
kening van de begrotingsruimte. Deze is immers ge-
baseerd op een structurele reële groei van 4,8% en
een belast.ingprogressie van
1,25.
De vermindering van
de totale progressie schijnt te moeten worden toege-
schreven aan een gewijzigde inkomensverdeling (ge-
ringere ongelijkheid). Ook de berekeningen van het
CNV wijzen in die richting. Dat zou op een structurele
veranderingen kunnen duiden. Betwijfeld kan worden of
de nieuwe ruimteberekening weer op 6% zou uitkomen.
Er lijkt immers weinig reden te bestaan om de struc-
turele reële groei op meer dan 4,8% te stéllen.
Of de ruimte, nu er toch een herberekening moet
plaatsvinden, op dezelfde wijze berekend moet worden
als voorheen, betwijfel ik. De siggesties voor verbete-
ring van die berekeningen. zoals die door Stevers en
anderen al gedurende enkele jaren gedaan worden en
die nu door Stevers in zijn nieuwe boek
3
nog eens
netjes achter elkaar zijn gezet, zouden eens goed be-
studeerd moeten worden. Wanneer men het er op
Financiën niet mee eens zou zijn, wordt het tijd dat
van die zijde eens uiteengezet wordt wat daarvoor dan
de gronden zijn en waarom bijvoorbeeld nog steeds
met een (quasi) reële ruimte wordt gewerkt.
De automatische bijstelling van de tarieven IB en LB
voor prijswijziging
De gevolgen van de automatische bijstelling voor het
begrotingsbeleid heb ik enige tijd geleden vrij globaal
besproken
4
. Daarbij zijn verschillende financieringspro-
blemen onderscheiden. Een van die problemen betrof
het ongelijk zijn van de progressiefactor voor alle be-
lastingen te zarnen (1,25) en de progressiefactor van
* De schrijver, wetenschappelijk medewerker aan de
Universiteit van Amsterdam, is
Prof.
Dr. W. F. Dui-
senberg dankbaar voor zijn opmerkingen bij de samen-
stelling van dit artikel.
Meinorie van Toelichting Wetsontwerp ,,Tjjdelijke
verhoging of verlaging van belasting op grond van con-
juncturele overweging”, Zit/ing 1970-1971, Kamerstuk
10940, blz. 8, rk.
2
V. Halherstadt en Th. A. J. Meys: Wieheltax in
,,ESB” van 25 november 1.970, blz. 1144-1151.
Th. A. Stevers: ,,Openbare Financiën en Ekonoinie”,
Leiden 1971, 330 blz.
Th. A. J. Meys: Een windei uit een hoge hoed? in
,,ESB” van 7 april 1971, blz. 316-319.
816.
de IB en LB (1,75). Nu de progressiefactor voor alle
belastingen te zarnen schijnt te zijn verminderd, lijkt
dit financieringsprobleem op het eerste gezicht groter.
Wanneer echter de vermindering van die progressie ver-
oorzaakt is door een daling van de progressie in de
IB en LB (en dat lees ik momenteel als oorzaak) dan
verandert daardoor het financieringsprobleem, althans
globaal gezien, niet. Berekeningen voor een progressie
van de belastingen te zarnen van 1,16 en voor een pro-
gressie in de IB en LB van
1,55,
doen, met dezelfde
belastingbedragen als de berekeningen van toen, het
financieringstekort niet f. 5mln. toenemen. Per procent
prijsstijging werd dit financieringstekort op ongeveer
f. 20 mln. becijferd.
Door het amendement-Goudzwaard bestaat nu de
mogelijkheid, in verband met dit financieringsprobléem
de bijstelling slechts voor 80% door te voeren. Deze
mogelijkheid is m.i. strijdig met de argumenten op grond
waarvan de automatische bijstelling door velen werd
verdedigd. ,,Ook hier blijft gelden dat de financiering
niet afhankelijk behoort te zijn van een drukverhoging
die de niet aan fiscale beginselen gehoorzaniende in-
flatiewerking tot gevolg zou hebben”
5
.
Een vraagstuk dat in het artikel niet als financierings-
probleem werd beschouwd, schijnt nu toch moeilijkhe-
den te gaan opleveren. Aangenomen werd (steunend op
de becijferingen uit de Miljoenennota 1971) dat de
algemene salarisstijgingen bij de overheid, op langere
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
366.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
termijn gezien, gedekt konden worden uit de zgn. louter
nominale
proportionele
belastingopbrengst. Dit zou een
jaarlijks bijstellen voor de louter nominale
progressie
niet in de weg staan. Aangenomen werd dat er bij
een prijsstijging van 4% zelfs een dekkingsoverschot
zou optreden.
Volgens Hoogland en Broekema berust deze koppe-
ling van belastingen en algemene salarismaatregelen op
het toevallige feit dat ze over een aantal jaren gezien
ongeveer overeenkomen
6
. Daarmede werden de salaris-
stijgingen ook buiten de berekening van het ruimtebe-
slag gehouden. Stevers .spreekt in dit verband van een
,,kunstgreep”
7
. Hoogland en Broekema hebben de glo-
bale benadering tussen prijsstijgingen, algemene ambte-
narensalarisstijgingen en de louter nominale proportio-
nele belastingopbrengst nader gekwantificeerd en komen
tot de conclusie dat bij een prijsstijging van 6,5% een
overschot van f. 120 mln, en bij een prijsstijging van
4,5% een tekort van f. 200 mln, ontstaat
8
. Ook Stevers
heeft dit gekwantificeerd en concludeert dat de grens
ligt bij een prijsstijging van
5%.
Wanneer de prijsstij-
ging groter is dan
5%
dan ontstaat een dekkingsover
–
schot; wanneer zij kleiner is, dan ontstaat een dekkings-
tekort
9
.
Beide berekeningen gaan uit van de tot voor kort
bekende progressiviteit van de belastingen. Nu de pro-
gressie geringer schijnt te zijn geworden en nu dit
niet kan worden gezegd van de loonstijgingen en dus
ook van de stijging van de ambtenarensalarissen kan
hier zeker van een financieringsprobleem worden ge-
sproken.
Wat te doen? .De automatische bijstelling dan maar
geheel of gedeeltelijk niet doorvoeren?
Ook afgezien van
allerlei meer structurele oplossingen moet het antwoord
hierop mi. neen zijn. Onverkort kan het standpunt ver-
dedigd worden dat, wanneer men erkent dat de extra
belastingopbre,ngst als gevolg van de inflatie niet op
grond van bewust gewilde beslissingen ter beschikking
komt en wanneer nien tevens erkent dat de daaruit
resulterende drukverwaring ook met betrekking tot in-
komensverdelingsaspecten niet neutraal is, dan de auto-
matische. ‘bijstelling doorgang moet vinden. Wanneer er
financieringsproblemen ontstaan, dienen die te worden
opgelost,, bijvoorbeeld door middel van belastingen. Ook
de directe belastingen en ,,zelfs” de IB en LB worden
daarvan niet.uitgesloten.
Welke belastingen moeten worden verhoogd, voor wie
en hoeveel, dient het resultaat te zijn van bewuste be-
slissingen, te nemen nadat alle relevante elementen
tegen elkaar zijn afgewogen. De opvatting van minister
Witteveen dat in zo’n geval toch de voorkeur moet
worden gegeven aan een ,,zelfstandige, op bewust ge-
kozen grondgedachten gebaseerde verhoging, boven die
welke de niet aan fiscale – beginselen ‘gehoorzamende
infiatiewerking tot gevolg zou, hebben” is daarmede de
mijne, en niet voor 80%, maar voor 100%.
Meys, tap., blz. 319.
–
6
J. F. Hoogland en E. H. Broekema: De begrotings-
ruimte en de, bestemning ervan jn ,,ESB” ‘van 14 juli
1971, blz. 641.
Th. A. Stevers, op. ci!., blz. 290.
8
J. F. Hoogland èn’E. H. Broekema, t.a.p., blz. 643.:
Stevers, op. cit., biz. 300.
. ..
–
ESB 15-9-1971
817:
De economische problematiek
van Limburg
1
K. ROODERKERK*
De provincie Limburg verkeert in een moeilijke eco-
nomische situatie. Was er aanvankelijk (na 1945) sprake
van een groot tekort aan arbeidskrachten, vanaf de jaren
zestig is het niet meer môgelijk gebleken om de groei van
de beroepsbevolking op continue basis op te vangen.
Hieraan liggen een aantal oorzaken ten grondslag, die
hieronder zullen worden toegelicht.
Zoals bekend, zijn er in Limburg ruwweg drie concen-
tratiegebieden van industriële bedrijvigheid, namelijk:
Zuid-Limburg, dat wil zeggen Maastricht en omge-
ving plus de mijnstreek tot en met Sittard;
het oude industriegebied Venlo/Roermond;
het gebied ten noorden van Venlo; t.w. Venray, Gen-
nep, Weert, enz.
In het eerste gebied voltrok de industriële ontwikke-
ling zich globaal in twee fasen. De aardewerkindustrie
van Petrus Regout dateert van 1836 en was jarenlang de
belangrijkste werkgever. Later ontstonden de papier- en
cementfabricage. In de mijnstreek kwam de extractieve
nijverheid in het begin van deze eeuw op gang, voor een
deel als particuliere onderneming, voor een deel als over
–
heidsbedrijf. De mijnindustrie leidde logischerwijs tot de
vestiging van toeleverende bedrijven en de groei van de
chemische industrie.
In het gebied van Venlo tot Roermond domineerden
twee industrietakken: de grofkeramische industrie (met-
selbakstenen, dakpannen, gresbuizen en aardewerk) en
de metaalnijverheid. De vestiging van de keramische in-
dustrie in dit gebied – zelfs in de Romeinse tijd was er
al sprake van behoorlijke activiteit – vond haar oor-
sprong in de aanwezigheid van belangrijke kleivoorko-
mens. De metaalindustrie (gieterijen) bestaat sedert on-
geveer een eeuw. Bovendien behoort tot de inventaris
van dit gebied een aantal vestigingen van Philips, OCÉ-
Van der Grinten en enige andere bedrijven.
In het derde gebied is de bedrijvigheid in en rond
Venray van betrekkelijk recente datum, terwijl in Weert
en Gennep de papier- en grafische industrie tot de be-
langrijkste werkgevers behoren.
In geheel Limburg is ongeveer 8% van de beroepsbe-
volking werkzaam in de agrarische sector.
Op de problemen die zich in verband met bijv. de
indexering bij een verhoging van die belastingen zullen
voordoen, ga ik hier niet in
10
. Wel ben ik van mening
dat een indexering ook voor prijsstijgingen die het
gevolg zijn van een verhoging van belastingen, uit den
boze is. Het daarop niet afkeuren van de CAO voor
de groot-metaal toentertijd, kan nu nog worden. be-
treiird.
Th. A. J. Meys
10
Zie daarvoor bijv. J. C. P. A. van Esch: Financieel
bestek voor aanstaande regeringsperiode in ,,ESB” van
21 april 1971, blz. 360-363 en blz. 374.
Conjunctuurgevoelige werkgelegenheid
Na bestudering – van de Arbeidsmarktbeschrijvingen
van de provincie Limburg, uitgegeven door het Districts-
bureau van de Arbeidsvoorziening in deze provincie is
komen vast te staan, dat de werkgelegenheid in Limburg
uitermate conjunctuurgevoelig is. Deze gevoeligheid ma-
nifesteert zich vooral in de oudere industriegebieden en
de oudere bedrijfstakken.
Omdat dit artikel wil medewerken aan een oplossing
om tot een stabielere werkgelegenheid in Limburg te
komen, is het nuttig na te gaan hoe de ontwikkeling in
de afgelopen jaren is geweest, welke maatregelen tot nu
toe zijn genomen om aan de moeilijkheden het hoofd te
bieden en welke maatregelen op korte termijn genomen
moeten worden.
Het economische leven in de provincie Limburg wordt
onder meer beheerst door de volgende factoren:
de afnernende werkgelegenheid in de mijnindustrie;
de nabijheid van West-Duitsland en België, hetgeen
o.a. sterke concurrentie uit deze en andere EG-lan-
den ten gevolge heeft en – mede ten gevolge van
loonverschillen – leidt tot toenemende pendel;
3, een groot aantal familiebedrijven met relatief te wei-
nig kapitaal en van, over het algemeen, te kleine om-
vang;
de afwezigheid van voldoende dynamische en markt-
gerichte bedrijven;
de afwezigheid van voldoende overheidskantoren,
ten einde toenemende werkloosheid in de administra-
tieve beroepen te voorkomen;
sterk migratieverlies van de beroepsbevolking in de
oostelijke mijnstreek, waardoor de vestiging van
nieuwe bedrijven zou kunnen worden belemmerd;
teveel kleine gemeenten, die eigen politiek willen be-
drijven; hierdoor zou versnippering van de eventueel
beschikbare industriegrond kunnen ontstaan.
De Mijnnota
In verband met de aflopende werkgelegenheid in de
mijnindustrie, publiceerde de toenmalige regering met de
Mijnnota
van 14 december 1965 haar visie ten aanzien
van het te voeren beleid, te weten de afbouw van de
mijnindustrie en de industriële herstructurering van
Zuid-Limburg. Voor een goed begrip diene, dat ruim
20% van de in Limburg aanwezige beroepsbevolking
(ongeveer 47.000 mannen en vrouwen) in de mijnindu-
strie werkzaam was. Bovendien moest er, ten gevolge van
het hoge geboorte-overschot na de tweede wereldoorlog
rekening worden gehouden met een relatief sterke aan-
was van de beroepsbevolking, nI. met circa 7.000 werk-
nemers. Men ging ervan uit, dat tot 1970 voor ongeveer
10.000 personen werk gecreëerd moest worden buiten de
* De auteur is marketing-deskundige.
818
mijnindustrie en op basis van het voorgenomen afbouw-
programma. Jnmiddels is gebleken, dât men het aantal
geplande industriële vestigingen niet heeft kunnen reali-
seren, zodat er onvoldoende arbeidsplaatsen beschikbaar
waren. Er is daarom besloten het afbouwprogramma
enigszins te vertragen, mede in verband met het feit, dat
alle mijnondernemingen een aantal oudere niet – over-
brugbare werknemers in dienst hebben, die niet gemak-
kelijk herplaatst kunnen worden.
In de loop van 1969 zagen de mijnondernemingen zich
geconfronteerd met een toenemend verloop onder de
jonge mijnwerkers. Er bleek onder deze categorie een
verminderde bereidhéid te bestaan bij sluiting van een
mijn overgeplaatst te worden naar andere nog in produk-
tie zijnde mijnondernemingen. Als gevolg van deze ont-
wikkeling dreigde de handhaving van een werkbare
structuur in gevaar te komen en daarmede ook de positie
van het oudere mijnpersoneel. Besloten werd, ter voor-
ziening in de ontstane behoefte, buitenlandse arbeids-
krachten met mijnervaring aan te trekken.
In eerste aanleg heeft het mijnsluitingsbeleid een rela-
tief sterke wijziging in de werkgelegenheid van het her-
structureringsgebied veroorzaakt, nI. in 1966 was het
aandeel van de extractieve nijverheid nog 16,1%, in
1969 was dit al gedaald tot
8,5%.
Het aandeel van de
nijverheid, exclusief mijnbouw, steeg in diezelfde perio-
de van
43,5%
tot 46,8%, terwijl het aandeel van de
dienstverlenende sector steeg van 32% tot 37%. Deze
ontwikkelingen zijn het gevolg van maatregelen, die wer-
Jen voorbereid in de
Mijnnota,
namelijk de Stimule-
ringsregeling Industriële Omschakeling Limburg (SIOL)
en de Investeringspremieregeling. Deze laatste regeling is
van kracht sinds begin 1967, waardoor de betekenis van
de SIOL sterk werd verminderd. De SIOL’is per 1 janu-
ari 1970 ingetrokken.
De InvesteringspremieregeÏing (IPR), werd begin 1969
herzien en van toepassing verklaard op uitbreidingspro-
jecten en op de vestiging van zogenaamdestuwende”,.
dienstverlenende bedrijven. Deze bedrijven konden, in-
dien voldaan werd aan de voorschriften, aanspraak ma-
ken op
15%;
deze premie werd met ingang van 1 janu-
ari 1970 verlaagd tot 10%.
Uit de Arbeidsmarktbeschrïjving
over 1969 bleek, dat
Tabel 1. Overzicht van de bedrijven die gebruik maakten
van SIOL en IPR in de periode 1966-1969
Jaar
Geplande
Gerealiseerde arbeidsplaatsen arbeidsplaatsen totaal
w.v. ex-mijnwerkers
196611967
8.493
2.054
1.178
1968
2.752
1.504
1.087
1969
3.649
2.633
736
Totaal
14.894
6.191
3.001
Tabel 2. Onderverdeling van de bedrijven die gebruik
maakten van SJOL enIPR
in de
periode
1966-1969
Gebied
Geplande
Gerealiseerde arbeidsplaatse arbeidsplaatsen totaal
w.v. ex-niljnwerkers
Oostelijke
Mijnstreek
4.832
1.863
1.128
Maastricht
1.970
981.
257
Sittard
6.788
2.611
1.430
Roermond
1.304
736
186
Totaal
14.894
.
6.191
3.001
Tabel 3. Procentuele verdeling van de werkgelegenheid
Gebied Landbouw Industrie Bouwnijverheid Diensten/Overheid
Noorden
16
29
11
44
Oosten
12
35
11
42
Westen
6
27
9
58
Zuiden
9
41
11
39
Nederland
9
32
10
49
eind 1968 42 bedrijven een officiële toezegging hadden
ontvangen voor toepassing van de SIOL of IPR, betrek-
king hebbend op 11.245 geplande arbeidsplaatsen. Eind
1969 was dit aantal opgelopen tot 71 bedrijven met
14.894 arbeidsplaatsen. Ogenschijnlijk leek het werkge-
legenheidsprobleem hiermede voor een goed deel opge-
lost, temeer daar eind 1969 al een behoorlijk aantal ar-
beidsplaatsen was gerealiseerd, namelijk 6.191, waarvan
5.888 voor mannen en 303 voor vrouwen. Het aantal
tewerkgestelde ex-mijnwerkers bedroeg 3.001.
Blijkens de Nota inzake de sociaal-economische aspec-
ten van het in de jaren 1969 t/m 1972 te voeren regio-
nale beleid,
uitgebracht op 16 september 1968 door de
toenmalige ministers De Block en Roolvink, zullen Lim-
burg en Noord-Brabant in de komende 10 á 15 jaar ver-
houdingsgewijs het snelste accres te zien geven van het
aantal naar werkgelegenheid zoekende arbeidskrachten
(blz. 16). Door de combinatie van een relatief snelle toe-
neming van de beroepsbevolking en een tôruglopende
werkgelegenheid in de oude industriële bedrijfstakken,
zal Limburg in de komende periode met niet geringe
problemen op de arbeidsmarkt worden geconfronteerd
(blz. 17). Hoewel de verdeling van de werkgelegenheid
over de vier sectoren thans zal afwijken van die in
1965,
is het nuttig om na te gaan, hoe in 1965 die verdeling
eruit zag (zie tabel 3). In het zuiden blijkt het merendeel
van de beroepsbevolking in de industrie werkzaam te
zijn, met name 9% meer dan het landëlijke percentage
aangeeft; bovendien zijn er 10% minder werkzaam bij
diensten en overheid. Indien wij van de stelling uitgaan,
dat de landelijke verdeling evenwichtig is, dan ligt deze
voor het zuiden beslist ongunstig.
Ondanks de uit de bezorgdheid van de regering voort-
vloeiende, goedbedoelde pogingen om tot een evenwich-
tiger opbouw van de werkgelegenheid te komen, moét
– mede aan de hand van recente ontwikkelingen in
Zuid-Limburg geconstateerd worden, dat het beleid
in zijn algemeenheid niet toereikend is geweest. De
Staatsmijnen hebbeuj in eerste aanleg het overcompleet
wordende mijnpèrsoneel kunnen overplaatsen naar de
chemische bedrijven van dit concern, doh kortgeleden
is gebleken dat overplaatsing zonder meer geen soelaas
géeft. Het gevolg hiervan was een overbezetting. Door-
dat dit bedrijf te kampen heeft met afzetproblemen voor
een aantal van zijn produkten (mede het gevolg van
onvoldoende marktinzicht), zullen waarschijnlijk vrij
veel mensen moeten afvloeien. Bij Sphinx in Maastricht
zullen op korte termijn eveneens mensen moeten af-
vloeien. Men spreekt van 300, dat is ongeveer 10% van
het personeelsbestand. Deze berichten, een geruchtma-
kende bedrijfssluiting in Kerkrade – n.b. een nieuw be-
drijf dat werd gevestigd in het kader van de herstructu-
rering – âlsmede gesignaleerde moeilijkheden bij ande-
re bedrijven plus het niet-realiseren van de voorgenomen
,,joint-venture” olieraffinaderij DSM/Shell leiden ertoe,
dat men zich steeds ongeruster gaat maken over de toe-
komstige werkgelegenheid.
Extra stimulansen
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Gedeputeerde
Staten van Limburg opnieuw bij de regering aan de bel
trekken en om extra stimulansen voor de werkgelegen-
heid vragen, t.w.:
a. het aantrekken van een nieuwe ,,economische motor”
van een expanderend karakter;
ESB 15-9-1971
819
verhoging van die uitbreidingspremie voor industrieën
van 10 naar 15% (deze was oorspronkelijk ook
15%);
vestiging van meer rijksdiensten;
toekenning van extra woningcontingenten ten einde
een beletsel bij de eventuele vestiging van nieuwe
industriële bedrijven weg te nemen;
verbetering van de infrastructuur, d.w.z. verbetering
van spoorwegverbindingen.
Niet alleen, dat men zich ongerust maakt over de toe-
komstige werkgelegenheid in het zuidelijke deel van de
provincie, ook in het gebied van Venlo tot en met Roer-
mond zullen maatregelen genomen moeten worden. Uit
een brief van 29 mei 1971 van o.a. het stadsgewest
Roermond en de Kamer van Koophandel en Fabrieken
voor Midden-Limburg aan de minister van Economische
Zaken blijkt, dat er in dit gebied 10.000 nieuwe arbeids-
plaatsen gecreëerd moeten worden in de periode van
1971 tot 1980. De werkgelegenheid in dit gebied ver
–
toont een zwakke en daarom gevaarlijke onderstructuur,
zodat er zorg is omtrent de toekomstige ontwikkeling.
Vandaar dat voor dit gebied eveneens maatregelen wor
–
den gevraagd als de vestiging van een industriële ,,mo-
tor”, verplaatsing van een of meer rijksdiensten, enz.
De meeste bedrijven in dit gebied zijn besloten fami-
lievennootschappen, waarover Thurlings, Heere en 01-
dendorff in hun boek
Schets van de sociaal-economische
structuur van Noord-Limburg o.a. schreven: ,,Voor wat
de financiering betreft, laat zich de vraag stellen hoe
lang nog de – besloten – familievennootschap in be-
paalde bedrijfstakken zich kan handhaven”. De ontwik-
keling van de techniek en de overgang op verfijnde pro-
dukten en produktiemethoden stellen namelijk zware
eisen aan de financieringsmogelijkheden.
Er mag overigens van de traditionele bedrijfstakken
verwacht worden dat er, al dan niet volgens plan, een
saneringsproces op gang zal komen. Bij veel bedrijven
zijn er te weinig reserves voor vervangingsinvesteringen
– dit is om. het geval in de steenindustrie – en de
nog aanwezige middelen worden veelal aangewend ter
verhoging van de mechanisering, o.a. omdat steeds min-
der personeel bereid wordt gevonden bij de steenindu-
strie en metaalgieterijen werkzaam te zijn. De oorzaak
van dit verminderde animo ligt in het minder gunstige
image, ook al vanwege hun economische instabiliteit.
Hoewel er buitenlandse arbeiders aangetrokken moesten
worden, heeft de rationalisering geleid tot een vermin-
dering van het aantal arbeidsplaatsen bij deze indu-
strieën.
De keramische industrie (metselbaksteen, dakpannen
en gresbuizen) ondervindt veel concurrentie van ver-
vangende grondstoffen en produkten en het is daarom
noodzakelijk gebleken andere artikelen in het produktie-
pakket op te nemën. Enige fabrieken hebben dan ook
het initiatief genomen op de tegelmarkt te penetreren.
Aangezien deze fabrieken vrijwel dezelfde produkten
vervaardigen en er én veel tijd én veel geld in de bewer-
king van de verschillende markten wordt geïnvesteerd,
ware het aan te bevelen, indien men zou besluiten tot
samenwerking. Bovendien zijn deze bedrijven geen van
alle bijzonder kapitaalkrachtig. De metselbakstenen, die
de fabrieken in deze streek vervaardigen, moeten ge-
rangschikt worden onder de luxe produkten; de produk-
tie van alle fabrieken te zamen bedraagt nauwelijks
enige procenten van de totale Nederlandse baksteenpro-
duktie. Gebleken is, dat de afzetmogelïjkheden van deze
betrekkelijk dure stenen zeer conjunctuurgevoelig zijn.
Het ligt voor de hand dat deze fabrieken daarom geen
zekerheid bieden voor continue werkgelegenheid.
Op de hierboven geschetste
situatie
vormen een aantal
expansieve bedrijven in Venlo en Venray een gunstige
uitzondering. In Venray is de ontwikkeling, mede dank
zij de vestiging van Rank-Xerox, explosief en naar ver-
wacht mag worden zal de groei van de werkgelegenheid
in deze plaats meer bedragen dan de toename van de
beroepsbevolking en dientengevolge enig soelaas bieden
voor het tekortschieten in andere gebieden.
Zojuist is opgemerkt, dat vele bedrijven worden ge-•
confronteerd met wijzigingen in produktiemethoden én
betere produkten. Dit is voornamelijk het gevolg van het
groeiende aanbod van Duitse, Belgische en andere be-
drijven in de Europese Gemeenschap, waar de marktge-
richte industrialisatie in een vroeger stadium is aange-
pakt. Verwacht kan worden, dat een aantal bedrijven
met te weinig kapitaal en te weinig marktinzicht in moei-
lijkheden zullen komen; wellicht biedt het samengaan
met bedrijven in dezelfde bedrijfstak een oplossing. In
andere gevallen zal bedrijfssluiting onvermijdelijk zijn,
waardoor werkgelegenheid wegvalt.
In Limburg is dus sprake van in de toekomst terug-
lopende werkgelegenheid. Een andere conclusie zou van
weinig realiteitszin getuigen. Bovendien is deze werkge-
legenheid in vele gevallen conjunctuurgevoelig, getuige
de snelle toename van de werkloosheid tijdens de (be-
trekkelijk onschuldige) recessie in 1966/1967. Het is
daarom te betreuren, dat de herstructurering tot nu toe
niet de beoogde resultaten heeft opgeleverd en met name
in Zuid-Limburg hebben in de eerste helft van dit jaar
slechts vijf bedrijven besloten tot vestiging met in totaal’
plaats voor 195 werknemers (zie NRC-Handelsblad van
16 juli jI.). Dit is veel minder dan de enige duizenden,
die destijds waren gepland. Behalve het ontoereikende
aantal vestigingen, bestaat er evenmin inzicht welk soort
bedrijven zich zal moeten vestigen en bovendien of het
produkt of de produkten die men-zich voorstelt te gaan
fabriceren, door de markt zullen worden opgenomen.
In de eerder genoemde nota van 16 september 1968
wordt op blz. 9 gesteld:
,,Bij de beoordeling van de premie-aanvragen is ééi win de
maatstaven de financiële achtergrond van de onderneming. Daaraan worden bepaalde minimumeisen gesteld. Gezonde
bedrijven zijn voor de ontwikkeling van groot belang. Be-drijven die zich ondanks de overheidssteun slechts met -de grootste moeite kunnen staande houden of die alleen onder een gunstige conjunctuur de produktie kunnen voortzetten,
zijn zowel voor de plaats van vestiging als voor de in het
bedrijf werkzame krachten een bron van zorg. Een misluk-
king telt in dit opzicht zwaar. Het is zeer moeilijk om op
grond van de aanvraag reeds te concluderen of het bedrijf
goede levenskansen heeft. De financiële maatstaven geven hiervoor echter een zekere indicatie. Het is naar de mening
van de ondergetekenden mede aan het stellen van bepaalde
financiële voorwaarden te danken, dat slechts een gering
aantal van de bedrijven, die een premie hebben ontvangen,
later tot sluiting moesten overgaan”.
Uit deze richtlijnen zou kunnen worden opgemaakt,
datdeafzetmogelijkheden van de door de nieuw te ves-
tigen bedrijven te vervaardigen produkten niet bepalend
zijn voor het toekennen van de premie. Het is mogelijk,
dat de aanvragers hun verzoeken met relevante gegevens
moeten ondersteunen, doch of hierbij sprake is van uit-
voerige marketing-rapporten en -plannen is niet duide-
lijk. Gezien de moeilijke situatie van de werkgelegenheid
820
in de afgelopen jaren, moet verondersteld worden, dat
veel bedrijven sterk conjunctuurgevoelige produkten
vervaardigeP of niet voldoende marktgericht zijn en dat
de concentratie van dit soort bedrijven in Limburg te
groot is. Met andere woorden: er is onvoldoende aan-
dacht besteed aan een zo groot mogelijke risicospreiding.
Het is begrijpelijk, dat vele Limburgse werknemers
daarom weinig vertrouwen hebben in de ontplooide ini-
tiatieven en de voorkeur geven aan pendelarbeid bij de
nog florerende bedrijven in de Duitse en Belgische
grensgebieden. Indien deze bedrijven echter ook de ge-
volgen zouden ondervinden van een conjunctuuromslag,
zullen de buitenlandse arbeidskrachten, i.c. de pendel-
arbeiders vermoedelijk het eerst moeten afvloeien. Dit
zou leiden tot een massaal aanbod van arbeidskrachten,
waarvoor dan geen werkgêlegenheid is.
Behoefte aan marketing
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de voor een
gezonde economische ontwikkeling veraiitwoordelijke
instanties zich realiseren, dat er op korte termijn spijkers
met koppen geslagen moeten worden en dat men, meer
dan eerst, aan marketing moet gaan denken.
Op 13 mei jI. werd in Limburg een Marketing-Mana-
gement-Dag georganiseerd, waarbij vertegenwoordigers
van circa tweehonderd ondernemingen aanwezig waren.
In
Elseviers Weekblad
van
29
mei jl. werd hierover ver-
slag uitgebracht. Hieraan ontlenen wij: ,,Het grote ge-
brek van de Limburgse bedrijven is, dat zij produktge-
richt iijn inplaats van marktgericht. Nog steeds meent
men zich op de borst te mogen kloppen als men een
goed degelijk produkt vervaardigt, precies zoals vader
en grootvader dat deden”. Ongetwijfeld is deze mening
gechargeerd, maar er zit vermoedelijk wel een kern van
waarheid in en als zodanig is er verband met de con-
u nctu urgevoeligheid van de Limburgse arbeidsmarkt.
Immers, een produkt-georiënteerde maatschappij is over
het algemeen aan mëer fluctuaties onderhevig dan een-
markt-georiënteerde maatschappij, waarbij marketing
overigens geen panacée voor alle moeilijkheden is. Als
tweede saillante punt op de Marketing-Management-Dag
bleek, dat 68% van de aanwezigen zich uitsprak voor de
een of andere vorm van samenwerking. Dit duidt onder
meer op de bewustwording dat bedrijven behoefte heb-
ben aan schaalvergroting.
Op grond van de hierboven gesignaleerde ontwikke-
lingen en tendenties is het begrijpelijk dat de -Limburgse
problemen voorpagina-nieuws zijn geworden en daarom
deel hebben uitgemaakt van de hoofdlijnen van het re-
geer-akkoord. In zijn brief van 4 juni
1911
aan de voor-
zitters van de Tweede Kamer-fracties van KVP, AR,
VVD, CHU •en DS
’70
heeft de kabinetsinformateur
twee belangrijke punten gesteld:
handhaven van de investeringspremieregeling alleen
voor het Noorden, met de mogelijkheid deze voor
Limburg te laten herleven;
verplaatsen, na overleg met betrokkenen, van enkele
grote (semi)-overheidskantoren naar het Noorden en
Limburg.
De fractievoorzitter van de KVP antwoordde hierop:
,,Zo lang dit noodzakelijk blijft, dient ook het beleid
t. a.v. de herstructureringsgebieden te worden voortgezet.
Aan dit laatste punt hecht ik, gelet op de situatie in
Zuid-Limburg, bijzondere betekenis” en de fractievoor-
zitter van de VVD: ,,Ik kan mij geheel met dit punt ver-
enigen, zij het, dat ik er prijs op stel, dat het nieuwe
kabinet een nota uitbrengt over de situatie van de werk-
gelegenheid in Limburg, met name in het Zuiden, ook
gezien in het licht van de ontwikkeling van-de pendel”.
Deze loffelijke uitlatingen – die van de overige frac-
tieleiders waren minder specifiek – zullen ongetwijfeld
leiden tot de voorbereiding van een aantal maatregelen.
Fundamentele veranderingen
Om een duurzaam effect te sorteren, zal de basis van
deze maatregelen ontwikkelingsplanning op lange ter
–
mijn moeten zijn! Limburg is een ontwikkelingsgebied
(of men dit prettig vindt of niet) en niet zo maar een
landsdeel dat mondjesmaat hulp nodig heeft. Er zullen
daarom fundamentele veranderingen doorgevoerd moe-
ten worden, welke leiden tot een beredeneerde en even-
wichtige werkgelegenheidspolitiek; Limburg is in de af-
gelopen jaren al teveel achtergebleven, terwijl de geo-
grafische ligging juist voor ons land zoveel voordelen
biedt.
Deze veranderingen zullen het gevolg kunnen zijn van
maatregelen als: –
inventarisatie van de werkgelegenheid, zowel met be-
trekking tot de bedrijven en de levensvatbaarheid
daarvan als de door deze bedrijven vervaardigde pro-
dukten;
inventarisatie van vestigingsmogelijkheden, opdat er
een zodanige produktdifferentiatie ontstaat, dat de
werkgelegenheid binnen minimale grenzen conjunc-
tuurgevoelig is;
de instelling van een lichaam, dat genoemd zou kun-
nen worden ,,Provinciale Raad voor Marketing en
Industrialisatie”. Deze raad zou tot taak hebben het
uitvoeren van macro-marketing-planning en het advi-
seren van belanghebbenden. Een dergelijke organisa-
tie zou tot stand kunnen komen door bundeling van
daartoe geschikt personeel van het ETIL, de Rijks-
nijverheidsdienst, Industrieschappen, COP-commis-
sies, Kamers van Koophandel en Fabrieken, aange-
vuld met ervaren marketing-deskundigen;
het sul?sidiebeleid zal voor een belangrijk deel geba-
seerd moeten worden op de marketing-plannen van
de aanvragende bedrijven;
–
de zo snel mogelijke doorvoering van de bestuurlijke
herindeling van de provincie, zodat industrieterreinen
beter gepland kunnen worden; –
–
–
visie op lange termijn.
Jean Fourastié schreef in zijn boek
La grande méta-
morphose du vingtième siècle:
,,De oude volkshuishou-
ding berustte op de schaarste aan grond en grondstoffen,
men kan hopen en verwachten, dat de economie .van
1975
zal berusten op de behoeften van de mens”.
Niet alleen dat er op korte termijn maatregelen ge-
troffen moeten worden om uit de vicieuze cirkel te ge-
raken, ook de bevolking moet ingelicht worden over de
stand van zaken. Er is nu een groot wantrouwen, dat een
gezonde herstructurering in de weg zou kunnen staan.
Indien men ertoe mocht besluiten om tot de oprichting
van een overkoepelende organisatie te komen, is het
zaak dat de bevolking goed wordt voorgelicht. De wel-
vaart van Limburg is een zaak, die iedereen in Neder-
land zou moeten aangaan en daarom moeten er, voôrdat
het te laat ‘is, doeltreffende maatregelen genomen Wor-
den. –
K. Rooderkerk
ESB 15-9-1971
.821
D
organisatiestructuren
in Engeland (1)
H.BOR
R. MOMMERS
De auteurs, studenten aan de Nederlandse Economische Hogeschool, maâkten voor hun studie
aan de faculteit der Sociale Wetenschappen, een scriptie over vier democratisch bestuurde be-
drijven in Engeland. Het doel hiervan was een beschrijving te geven van het functioneren van
dergelijke bedrijven. Hierbij werd speciaal aandacht besteed aan de houding van de werknemers
en de vakbonden. Intwee artikelen zuIlen in ESB de twee meest interessante ondernemingen worden
behandeld. In de eerste aflevering wordt de John Lewis Partnership Ltd. beschreven, een holding
company, waarin vijftig winkelbedrijven
zijn
ondergebracht.
De eigendomssfructuur
De
John Lewis Partnership Ltd.
is een holding corn-
pany, waarin vijftig winkelbedrijven zijn ondergebracht.
Het bedrijf bestaat sinds 1864 en het heeft in de loop
der jaren een voortdurende groei gekend. Er werken in
totaal meer dan 17.500 mensen en de grootte van het
kapitaal is £ 52 mln. De omzet heeft in 1969 de £ 100
mln, overschreden. De onderneming kan de sterke con-
currentie, die er op haar werkterrein bestaat, goed aan
en groeit zelfs sneller dan haar concurrenten.
In april 1929 verkocht John Spedan Lewis, de op-
richter van de ,,Partnership” al zijn rechten in de twee
zaken, waaruit de onderneming toen bestond, aan de
werknemers. De koopsom bleef in de onderneming als
een rentevrije lening met een zeer lange looptijd. Voor-
lopig hield hij echter zelf bepaalde aandelen, waardoor
de controle over het bedrijf voor hem gewaarborgd
bleef. Op 26 april 1950 werd de totstandkoming van
de ,,Partnership” voltooid, Op die datum werden de
aandelen, die Lewis had aangehouden, overgedragen
aan een ,,trust-company”, de ,,John Lewis Partnership
Trust Ltd.”. Deze ,,trust-company” beheert de rest van
het concern voor de werknemers en wordt bestuurd
door een uit vijf leden bestaande raad van beheer (de
,,Trustees of the Constitution”). De ,,Central Council”
(zie onder), waarvan de meerderheid bestaat uit door
de werknemers gekozen leden, benoemt drie van de
vijf ,,Trustees”. De andere twee ,,Trustees” zijn de
,,Chairman” en de ,,Deputy Chairman” van de holding
company.
Het valt bij deze eigendomsstructuur op, dat John
Lewis het kennelijk pas na 21 jaar aandurfde de werk-
nemers behalve de eigendom ook formeel de controle
over zijn bedrijf te geven. Bovendien is de uiteindelijke
constructie zodanig, dat zij slechts op indirecte wijze, nl.
via een stelsel van getrapte verkiezingen, een stem in het
kapittel hebben.
De winstdeling
De nettowinst is beschikbaar voor verdeling over alle
Partners. Partner is iedereen die in dienst van het be-
drijf is. De uiteindelijke beslissing over de hoogte van
de nettowinst, dus over het bedrag dat beschikbaar is
voor winstdeling, wordt genomen door de ,,Board of
Directors”, waarvan vijf van de twaalf leden door de
,,Central Council” worden gekozen. De ,,Central Coun
cii” heeft echter geen directe invloed op deze beslissing.
Zo is deze belangrijke beslissing min of meer ,,afge-
scherrnd” van de invloed van de werknemers-eigenaars.
Het risico is anders erg groot zo heeft men hoogst-
waarschijnlijk geredeneerd – dat de werknemers te-
veel van de winst voor verdeling zouden bestemmen
en de continuïteit van het bedrijf zou dan uiteraard
bedreigd worden.
In de praktijk neemt de winstuitkering de vorm aan
van uitkeringen aan zieke werknemers, bijdragen aan
levensverzekering- en pensioenfondsen, korting
op
aan-
kopen in de winkels van de ,,Partnership”, familietoe-
slagen en giften, subsidies aan eçtzalen, clubs enz. en
een jaarlijkse bonus (de ,,Partnership Bonus”), die wordt
berekend als een percentage van het loon. Normaliter
wordt de ,,Partnership Bonus” niet uitgekeerd in con-
tanten, maar in aandelen van de John Lewis Partnership.
Op deze wijze wordt er behalve winst uitgekeerd, ook
kapitaal gevormd dat kan dienen voor de financiering
van de verdere groei van de ,,Partnership”. Als. men
contanten wil, dan kunnen de aandelen verkocht worden.
Voor dat doel vormt de ,,Partnership” ieder jaar een
pool, die de aandelen op gunstige momenten van de
hand kan doen. Doordat de aandelen geen stemrecht
verschaffen, brengt de jaarlijkse uitgifte van nieuwe
aandelen niet de uiteindelijke zeggenschap van de
,,Trustees” in gevaar. In gunstige jaren, zoals bijv. in
1965/1966, kan de ,,Partnership Bonus” oplopen tot
15%
van het loon.
De organisatiestructuur
a. Bij de overdracht van aandelen aan de ,,trust-
company” trad een
Constitution
in werking, die de
structuur van de ,,Partnership” vaststelde en de be-
voegdheden van de voornaamste organen daarin (de
,,Chairman”, de ,,Central Board”en de ,,Central Coun-
cii”) definieert. In de ,,Constitution” is vastgelegd, dat
De scriptie ,,En.kele democratische bedrijven in En ge-
land” is voor belangstellenden verkrijgbaar bij de Fa-
culteit der Sociale Wetenschappen van de NEH. Er
zij op
gewezen dat de gevonden resultaten niet zonder
meer op de situatie in Nederland van toepassing behoe-
ven te zijn.
822
deze drie organen de bron van alle gezagsuitoefening
in de onderneming vormen. Men gaat ervan uit, dat in
ieder bedrijf een zeker gezag zal moeten worden uit-
geoefend. Dat gezag zal echter gebonden moeten zijn
aan specifieke regels.
De
Chairman
draagt de verantwoordelijkheid voor
het handhaven en uitvoeren van de ,,Constitution”,
waarin deze regels te vinden zijn. Hij heeft tevens de
hoogste verantwoordelijkheid voor het leiden van de
on dernem ing.
Het tweede gezagdragende orgaan in de John
Lewis Partnership is de
Centra! Board.
Dit is de ,,Board
of Directors” van de holding company, die zoals reeds
vermeld is, bestaat uit twaalf leden. Naast de vijf leden,
die door de ,,Central Councit” gekozen worden, bestaat
zij uit de ,,Chairman” en ,,Deputy Chairman” en vijf
leden die door de ,,Chairman” benoemd worden. De
,,Board” is de belangrijkste beleidsvormende instantie
van de ,,Partnership” en heeft de verantwoordelijkheid
voor alle uitgaven.
Het derde orgaan dat in de ,,Constitution” ge-
noemd wordt, is de
Centra! Council,
die uit ongeveer
140 leden bestaat, waarvan jaarlijks tweederde door
alle ,,Partners” wordt gekozen. De rest van de leden
wordt benoemd door de ,,Chairman”; dit zijn ,,ex
officio”-leden en anderen die een bepaalde deskundig-
heid of bijzondere persoonlijke kwaliteiten hebben. Men
vindt dat de ,,Council” daarover moet kunnen beschik-
ken. Bijna alle 150 constituenten hebben één gekozen
lid in de ,,Council”, zodat de verschillende branches van
het concern naar hun grootte vertegenwoordigd zijn.
In theorie kunnen de kandidaten voor de verkiezin-
gen van de ,,Central Council” vertegenwoordigers van
ieder functie-niveau in het bedrijf zijn. Uit een onder-
zoek van Flanders e.a.
2
blijkt echter, .dat er in feite
meer kandidaten zijn die de rang van manager hebben
dan kandidaten die een lagere functie in de hiërarchie
bekleden (resp. ,,managerial” en ,,rank and file”-kandi-
daten). Bovendien worden de managers eerder gekozen.
Als hierbij nog in ogenschouw wordt genomen, dat alle
benoemde leden van de ,,Central Council” leden van
hetmanagement zijn, dan is duidelijk, dat de ,,Central
Council” meer representatief is voor het management
dan voor de ,,rank and file Partners”. Aangezien het
grootste deel van het werk van de ,,Central Council”
wordt voorbereid en uitgevoerd in commissies, is de
samenstelling van deze commissies in dit opzicht ook
belangrijk.
Hierbij blijkt het volgende: 1. in vergelijking met het
lidmaatschap van de hele ,,Coundil” vertoont het lid-
maatschap van de commissies een verschuiving in de
richting van de hogere rangen van het management; 2.
de ,,ex officio”-leden spelen een veel grotere rol in de
commissies; 3. het is normaal, dat de voorzitters en vice-
voorzitters van de commissies eerder ,,ex officio”-leden
dan gekozen leden van de ,,Council” zijn.
In deze situatie is nog weinig verandering gekomen
sinds het onderzoek van Flanders werd uitgevoerd. Als
voornaamste reden hiervoor werd aangevoerd, dat een
groot gedeelte van de ,,rank and file Partners” geen be-
slissingen wil nemen, hoewel men dit wel tracht te sti-
muleren.
Als drievierde deèl van de leden van de ,,Central
Council” van mening is, dat de ,,Chairman” faalt in
zijn verantwoordelijkheid de ,,Constitution” te handha-
ven, dan kan de ,,Central Council” aan de ,,Trustees”
verzoeken hem te ontslaan. Als dit verzoek niet binnen
een maand wordt ingetrokken, moet de ,,Chairman” zijn
functie opgeven. Hij mag zijn opvolger benoemen (wat
ook in normale omstandigheden de procedure is), maar
de meerderheid van de ,,Trustees” .moet het met deze
benoeming eens zijn. Is dat niet het geval, of verzuimt
de ,,Chairrnan” een opvolger aan te wijzen, dan hebben
de ,,Trustees” de bevoegdheid een nieuwe ,,Chairman”
te benoemen.
De ,,Central Council” kan belangrijke beleidskwesties
naar zich laten verwijzen als drie van de vijf leden die
zij benoemd heeft in de ,,Central Board” niet in staat
zijn voor de ,,Central Council” te stemmen. Zij heeft
ditzelfde recht, als de ,,Central Board” handelingen wil
verrichten waarbij een liquidatie of toename van meer
dan 5% van het vaste kapitaal op het spel staat.
De ,,Central Council” heeft een eigen budget, dat
zij naar eigen inzicht kan besteden. Meestal liggen
zaken waaraan geld wordt uitgegeven op het terrein
van het welzijn van alle ,,Partners” gezamenlijk of van –
individuele ,,Partners” (pensioenen, familietoeslagen, le-
vensverzekering, uitbetalingen aan zieken enz.). Een
ieder die denkt dat de ,,Partnership” hem onrechtvaar-
dig behandeld heeft, kan een beroep doen op de ,,Cen-
tral Council” en deze kan, als daartoe aanleiding be-
staat, het slachtoffer van deze behandeling schadeloos
stellen. Voorts kunnen de leden van de ,,Central
Council”, die zes tot zeven maal per jaar in openbare
vergaderingen bijeenkomen, iedere zaak die zij wensen
te bespreken aan de orde stellen en bediscussiëren. Zij
kunnen ook over die zaken inlichtingen vragen aan
zowel de ,,Chairman” als de ,,Central Board”. Vaak
resulteert uit zo’n discussie een aanbeveling of een
advies aan één van deze twee. Aanbevelingen of ad-
viezen van de ,,Central Council” zijn echter niet bia-
dend.
Om de ,,Council-leden” te beschermen tegen even-
tuele sancties ten gevolge van hun uitlatingen in de
,,Council”, is bepaald, dat zij in het jaar waarin zij
lid zijn en het jaar daarna pasontslagen kunnen worden
met toestemming van de voorzitter van de ,,Council”
of van de ,,Chairman”. De ,,Constitution” kan pas
gewijzigd worden als de meerderheid van de ,,Council”
daarmee instemt.
De ,,Chairman” heeft voorgesteld een uitbreiding te
geven aan -de bevoegdheden van de ,,Central Council”.
Hij zou dan ieder jaar verplicht zijn een uitgebreid
rapport over de gang van zaken in de onderneming te
geven. Dat heeft hij in de laatste jaren al vrijwillig
gedaan. Nadat hij het rapport heeft uitgebracht zou
de ,,Central Council” d.m.v. een stemming moeten be-
slissen of zij hem voor het volgend jaar wederom haar
vertrouwen schenkt.
De
Branch Councils
zijn met de ,,Central Coundil”
vergelijkbare instituties op het niveau van de branche.
2
A. Flanders, R. Pomeranz en J. Woodward: ,,Ex-
periment in Industrial Democracy, a study of the John
Lewis Partnership”, Londen 1968, blz. 60, 61.
ESB 15-9-1971
823
Zij bestaan ook voor tenminste tweederde uit gekozen
en voor ten hoogste eenderde uit benoemde leden. De
,,constituencies” voor de verkiezingen worden hier ge-
vormd door groepen afdelingen in de branches, waarbij
het de bedoeling is één gekozen lid voor iedere 36
kiezers in de ,,Council” te krijgen. Het aantal leden in
de ,,Branch Councils” varieert van 11 tot
55.
De ,,Branch Coiincils” zijn vrij ieder onderwerp te
bediscussiëren en daarover aanbevelingen te doen. Het
gaat vooral om onderwerpen die van specifiek belang
voor hun branche zijn. Zij kunnen echter ook zaken
bespreken die de hele ,,’Partnership” aangaan en daar-
over aanbevelingen doen. Dergelijke adviezen zullen
echter meestal worden uitgebracht via de ,,Central
Council”, omdat de meeste ,,Central Councillors” lid
zijn van de ,,Council” in hun eigen branche en zo
punten op de agenda van de ,,Central Council” kunnen
plaatsen die voortkomen uit discussies in de branches.
De leden zijn op dezelfde wijze als de ,,Central Coun-
cillors” beschermd tegen ontslag. Ook de ,,Branch Coun-
cils” hebben een eigen budget, dat vooral besteed wordt
aan bijv. subsidies voor lokale faciliteiten voor vrije-
tijdsbesteding, subsidies voor eetzalen enz.
De zes tot ‘acht vergaderingen die een ,,Branch Coun-
cil” per jaar heeft, worden in mindere mate bevolkt
door managers dan de vergaderingen, van de ,,Central
Council”: ongeveer de helft van de gekozen leden be-
staat uit rank and file Partners” en bij alle branches
is het aantal ,,ex officio”-leden kleiner (ongeveer 15%
tegenover 20 tot 25% in de ,,Central Council”).
De.
Committees for Conimunicalion
zijn ook ge-
kozen commissies, die echter in geen enkele structurele
relatie staan tot de ,,Councils” Zij bestaan geheel uit
en worden gekozen door ,,rank and file Partners”. Het
doel van deze commissies is de ,,Partners” in direct
contact te brengen met een vertegenwoordiger van de
,,Chairman” (die vroeger zelf hun vergaderingen voor-
zat). De ,,Committees” hebben ten hoogste 18 leden
en de ,,constituencies” voor de verkiezingen ervan zijn
zodanig, vastgesteld, dat zij zoveel mogelijk bestaan uit
mensen die hetzelfde soort werk op dezelfde plaats
doen.
In de vier tot zes vergaderingen die per jaar worden
gehouden, kan weer ieder onderwerp zelfstandig aan-
gesneden en bediscussieerd worden. De leden hebben
hierbij dezelfde ,,parlementaire onschendbaarheid” als
de leden van de ,,Councils” en zij hebben bovendien
nog een extra bescherming: de vergaderingen zijn ge-
heim. Bij de vrij informele vergaderingen komen er
vnl. klachten over de directe werksituatie en suggesties
voor de verbetering daarvan naar voren.
De ,,Chairman” onderhoudt nog steeds een speciale
band met de ,,Committees for Communication”. Hij
ontvangt de verslagen van al hun vergaderingen en bo-
vendien brengt de ,,Partner’s Counsellor” iedere maand
verslag aan hem uit over de algemene opinie in de
,,Committees”. Dit en het feit, dat er nogal veel pu-
bliciteit aan de activiteiten van deze commissies gegeven
wordt, dragen er o.a. zorg voor, dat de klachten en
suggesties van de ,,Committees” zeer serieus worden
genomen door het lokale management en in voorko-
mende gevallen door het centrale management.
De
Partner’s Counsel/or en de Registrars
worden
niet gekozen, maar zij hebben toch zeer specifieke ver-
antwoordelijkheden op het gebied van de democratie in
de John Lewis Partnership. De ,,Partner’s Counsell6r”
is een soort ombudsman in de onderneming. Hij moet
voortdurend ter beschikking staan van mensen die ad-
viezen of inlichtingen willen hebben die ze nergens
anders kunnen of willen krijgen. Het gaat zowel om
informaties of klachten over de werksituatie als om
meer persoonlijke problemen. In iedere branche is er
een ,,Registrar”, die er zorg voor moet dragen, dat de
doelstellingen van de ,,Partnership” op het lokale niveau
bereikt woden. Aan het hoofd van de ,,Registrars” staat
de ,,Çhief Registrar”, die evenals de ,,Partner’s Çoun-
Sellor” direct verantwoording verschuldigd is aan de
,,Chairman”. Zowel de ,,Partner’s Counsellor” als de
,,Chief Registrar” zijn lid van de ,,Central Board” en
zij behoren dus, tot de hoogste fLinctionarissen’ in de
onderneming.
De Gazetie en de Chronicles
zijn weekbladen die
een erg belangrijke rol spelen in de democratische
procedures van de onderneming. De
Gazelle
is let
belangrijkste blad; het komt uit in de hele ,,Partner-
ship”, in tegenstelling tot de
Branch. Chronic/es,
die
slechts uitkomen in de branche waarop zij betrekking
hebben. Beide bladen bevatten o.a. erg veel informatie
over de handels- en financiële resultaten over een be-
paalde periode, verslagen over de bijeenkomsten van
,,Central Board”, ,,Central Council”, ,,Branch Coun-
cils” en ,,Committees for Communicati.on”, rapporten
en artikelen van de ,,Chairman”, uittreksels van rap-
porten van het centrale management aan de ,,Chairman”
en officiële bekendmakingen.
Maar het belangrijkste is waarschijnlijk de rubriek
ingezonden brieven in beide bladen. Hierin kunnen de
,,Partners” (anoniem als zij dat willen) hun misnoegen
over bepaalde situaties of handelingen uiten en van
deze mogelijkheid wordt erg veel gebruik gemaakt. Bo-
vendien zijn de verantwoordelijke managers (in vele
gevallen iemand van het centrale management) ver
–
plicht in een commentaar onder de brief te reageren op
de uitlatingen, wat op serieuze wijze wordt gedaan.
Behalve veel klachten, komen er in de brieven ook
suggesties voor bepaalde beleidskwesties of inlichtingén
daarover naar voren. Ook hierop wordt door het ma-
nagement gereageerd.
Evaluatie
De nogal ruim geformuleerde vraag of democratisch
georganiseerde bedrijven in onze economische orde
efficiënt kunnen blijven functioneren, moet wat de John
Lewis Partnership betreft, bevestigend worden beant-
woord. Wij hebben immers gezien, dat het bedrijf met
deze structuur sinds 1950. draait en dat het de con-
currentie goed aan kan en zelfs een voortdurende ex-
pansie gekend heeft. Er zijn in het beschrevene een
aantal factoren te vinden, die o.i. in belangrijke mate
tot deze expansie en continuiteit bijgedragen hebben,
dan wel daar mede een verklaring voor zijn.
Allereerst is er de al gesignaleerde vorm waarin het
werknemerseigendom gegoten is, waarbij de werknemers
weliswaar formeel eigenaar zijn van het bedrijf, maar
waarbij zij tegelijkertijd min, of meer onder curatele
staan van de ,,Trustees”, die hun eigendom beheren.
824
Wel worden drie van de vijf ,,Trustees” door de ver
–
tegenwoordigers van de werknemers in de ,,Central
Council” gekozen, maar dit stelsel van indirecte vér
–
kiezingen heeft ook het effect, dat de
directe
zeggen-
schap van de werknemers over hun eigendom ver te
zoeken is. Als er wel sprake zou zijn van directe zeg-
genschap, dan behoeft dat op zichzelf nog niet een
bedreiging van de continuïteit van het bedrijf te zijn.
Toch was men daar kennelijk bang voor, gezien ook het
feit dat John Spedan Lewis nog 21 jaar lang de controle
over het bedrijf in eigen handen hield.
Een tweede factor, die nauw met de voorgaande
samenhangt, is het systeem van winstdeling. De be-
slissing over het bedrag dat daarvoor beschikbaar is,
wordt genomen in een orgaan waarop de werknemers
nauwelijks invloed hebben. Op die manier wordt voor-
komen, dat de werknemers onverantwoord grote porties
van de winst voor zich zouden opeisen en daarmee
de voor de continuïteit en expansie noodzakelijke in-
vesteringen in gevaar zouden brengen. Ook de vorm
waarin de winstuitkering plaatsvindt (in aandelen), kan
beschouwd worden als een beveiliging van de finan-
ciering. Overigens is de status van de John Lewis.
Partnership op de kapitaalmarkt zodanig, dat er nooit
moeilijkheden zijn geweest als er op die markt een
beroep moest worden gedaan.
De derde belangrijke factor lijkt ons dat, hoewel
vertegenwoordigers van de werknemers of vertegen-
woordigers van die vertegenwoordigers en zelfs in som-
mige gevallen de werknemers zelf een invloed hebben
op het bedrijfsbeleid, de uitvoering van dat beleid op
dezelfde wijze geregeld is als in andere bedrijven. Uit-
voering van het beleid geschiedt namelijk door de ,,lijn”.
Inderdaad kan het voorkomen dat het management,
door bijv. een ingezonden brief in de
Gazette,
een of
enkele van zijn maatregelen moet corrigeren, maar het
merendeel van zijn maatregelen blijft onaangetast en
hij heeft dus m.a.w. nog een grote vrijheid van han-
delen. Die vrijheid van handëlen lijkt ons noodzakelijk
om snel beslissingen te kunnen nemen en dat is, zeker
bij een sterke concurrentie, een voorwaarde voor con-
tinuïteit
3
.
De houding van de werknemers
Bij deze en de volgende paragraaf hebben wij vooral
gebruik gemaakt van de eerder aangehaalde studie van
Flanders c.s. De ,,rank and file Partners” blijken over
het algemeen betrekkelijk tevreden te zijn met hun loon
en de omstandigheden waarin zij moeten werken. Deze
betrekkelijke tevredenheid staat echter voor het grootste
deel niet in verband met de door hen getoonde belang-
stelling voor of betrokkenheid bij de democratische in-
stituties van de ,,Partnership”. De kleine groep die erg
geïnteresseerd was in deze instituties bleek wel een
grotere ,,job satisfaction” te hebben dan de minder ge-
interesseerden. De betrekkelijke tevredenheid van de.
werknemers over hun lonen kan waarschijnlijk gewoön
verklaard worden uit het feit dat zij objectief gezien
beter zijn dan die van hun collega’s in andere bedrijven.
De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn ook goed te noe-
men. Iedereen heeft bijv. vier weken vakantie. Er is dan
ook nièt veel te doen voor de vakbonden. De condities
zijn beter dan wat zij eisen. Een vertegenwoordiger van
de John Lewis Partnership beschreef ons de houding
ESB 15-9-1971
van de vakbonden als niet erg vriendelijk en wantrou-
wend. Als zij het experiment zouden steunen, dan zou-
den zij bijv. kunnen meewerken aan de training die er
nodig blijkt te zijn om de belangstelling van de werk-
nemers voor en hun participatie in de democratische
instituties te vergroten. Dat doen zij echter niet.
Er blijkt overigens in de houding van de werknemers
tegenover die vertegenwoordigende organen een lang-
zaam afnemende belangstelling van de ,,Committees for
Communication” naar de ,,Branch Councils” en van de
,,Branch Councils” naar de ,,Central Council”. De man-
nen zijn ook.meer geïnteresseerd dan de vrouwen. Er
is een wijd verspreide onwetendheid over de meer
complexe instituties van de ,,Partnership” en het is erg
moeilijk de vrouwelijke werknemers ertoe te bewegen
in één van de vertegenwoordigende lichamen te par-
ticiperen.
De meeste discussies ovei de omstandigheden waar-
onder het werk moet gebeuren, vinden plaats in de
,,Committees for Communication”. Daar komen ook de
meeste klachten over die omstandigheden naar voren.
Dat kan zowel de grotere belangstelling voor deze
Committees als de nogal algemene onverschilligheid
tegenover de andere vertegenwoordigende lichamen ver-
klaren. De vertegenwoordigers van de John Lewis
Partnership waarmee wij spraken, bevestigden, dat de
belangstelling van de werknemers vooral uitging naar
het participeren in beslissingen over hun eigen werk,
de omstandigheden waarin zij dat moeten doen en het
loon dat zij daarvoor krijgen. Er wordt nog wel getracht
hun interesse voor andere zaken te stimuleren.
De houding van het management
Uit het onderzoek komt naar voren, dat de leden
van het hogere management zich meer verbonden voel-
den met de doelstellingen van de ,,Partnership” dan
de ,,rank and file Partners”. Vooral interessant was, dat
in vergelijking met het bedrijfsleven en de handel in
het algemeen, het niveau van hun ,,commitment” erg
hoog bleek te zijn. De leden van het hogere management
waarderen de doelstellingen van de organisatie en hun
taken daarin op intrinsieke wijze, op een manier die
meer gebruikelijk is voor bijvoorbeeld de leden van
een ideologisch gebaseerde politieke organisatie.
Men kan zeggen, dat het hogere management bij de
John Lewis Partnership een bepaalde ideologie heeft,
die in essentie neerkomt op een combinatie van Webers
,,protestante ethiek” en een totale ,,commitment” aan
het begrip democratisch management. Doordat deze ideo-
logie het gedrag van de managers consistent maakt en
manipulaties, die gericht zijn op het verwerven van
machtsposities in hun onderlinge relaties beperkt, wordt
het systeem
waarmee
de managers het gedrag van de
werknemers beheersen versterkt. Een belangrijke con-
clusie is ook het feit dat de ideologie een kader voor
een gedragsbeheersend systeem levert, dat de betekenis
van de organisatiestructuur als een determinant voor
succes reduceert.
Bij de andere in de scriptie beschreven bedrijven zijn
aanwijzingen le vinden dat het management sterker
staat dan in bedrijven met een meer gangbare structuur,
doordat de invloed van de werknemers op het beleid
een gezagslegitimerende functie heeft.
825
ilIi1iildI?
Prognotities
Rampen bedreigen de wereld
De laatste maanden verschijnen er
weer met de regelmaat van een klok
allerlei sombere voorspellingen over
de toekomst van de mensheid. De
een is nog zwartgalliger dan de ander.
De meest optimistische schrijvers
vragen zich af of we het eind van
deze eeuw nog zullen halen. De
meest pessimistische schrijvers be-
twijfelen of 1980 nog wel haalbaar
is.
Het kan niet anders of dit soort
voorspellingen moet, terecht of ten
onrechte, een aantal mensen behoor-
lijk ongerust maken. Het is waar-
schijnlijk vooral de jeugd, die ge-
voelig op dit soort berichten reageert.
Het geeft hun een gevoel van mach-
teloosheid, waaruit zowel wanhoop
als onverschilligheid kan voortvloei-
en. Dit leidt op zijn beurt weer tot
verschillende onplezierige reacties,
die tegenwoordig heel wat problemen
veroorzaken. Daarnaast zullen de
meer flegmatisch ingestelden zich
toch minstens gaan afvragen of het
nog wel zin heeft hoge pensioenpre-
mies en levensverzekeringen te beta-
len.
Hoe komen dit soort berichten nu
in de wereld? Spruiten ze soms voort
uit de behoefte om te griezelen, waar-
aan ook veel sprookjes hun bestaans-
grond ontlenen? Of vinden deze mo-
derne sprookjes hun voedingsbodem
in de verwarring over de toenemende
complexiteit van de maatschappij?
Vroeger waren er nog geleerden die
alles konden overzien; tegenwoordig
beseft iedere hoogleraar töt zijn spijt
dat hij nauwelijks op de hoogte is van
wat zijn collega een paar deuren ver-
der eigenlijk doet. De onbekendheid
met cle stand van zaken in andere
wetenschappen of specialisaties geeft
een gevoel van onzekerheid.
Het is natuurlijk ook mogelijk dat
de pessimistische voorspellingen sa-
menhangen met het karakter van de
voorspeller. Er zijn nu eenmaal op-
timisten en pëssirnisten. Het zal niet
veel moeite kosten om van beider-
lei kunnen indrukwekkende groepen
bijeen te brengen, die met vol-
strekte unanimiteit volledig tegenge-
stelde uitspraken zullen doen. Som-
bere voorspellingen en uitspraken
kunnen ook voortvloeien uit politie-
ke meningsverschillen. Tegenstanders
van de bestaande maatschappijstruc-
tuur of van de aan het bewind zijnde
regering zoeken meestal gretig naar
materiaal om aan te tonen hoe slecht
het allemaal wel gaat. Naïeve tegen-
standers van het kapitalisme, of wat
daar tegenwoordig voor doorgaat,
schrijven de milieuproblematiek ge-
heel aan dit systeem toe. Een minder
bevooroordeelde waarnemer zal con-
stateren dat geen land ter wereld ge-
vrijwaard blijft voor deze problemen.
Worden al die voorspellingen nu
door de feiten of door betrouwbare
calculaties ondersteund? Het is de
moeite waard om de publikaties op
dit gebied eens kritisch door te ne-
men. Wie bijvoorbeeld het recente
boek van Desmond King-Hele open-
slaat, wordt in de eerste alinea’s al
getroffen door de sombere toon van
dit werkje
1•
Alleen de titel van het
boek en van het eerste hoofdstuk
spreken al boekdelen. De eerste ah-
neavan het boek luidt als volgt:
,,al onze civilisatie zichzelf voor het jaar 2000 vernietigen? Dat is de eerste vraag die onder ogen moet worden ge-
zien en niemand kan zeker zijn van het
antwoord. Als we, wat waarschijnlijk
lijkt, al te optimistisch, agressief en na-
tionalistisch blijven, in de ban van het
verouderd dogma, mogen we niet ver-
wachten het eind van de eeuw zonder
kleerscheuren te halen. We kunnen
slechts hopen dat we erin zullen slagen
onze erfelijke agressieve driften van
koers te doen veranderen en onze onwil
tot het voorzien van rampen te boven
te komen
(.
). Maar dit zijn onver-
biddelijke voorwaarden en het logisch
antwoord op de vraag: ,,Heeft de mens
een toekomst?” is: ,,Waarschijnhijk niet”;
of om het nauwkeuriger uit te drukken:
,,De mens heeft vele toekomstmogelijk-
heden, maar de meest waarschijnlijke
zijn rampzalig”.
Voordat het betoog begint, heeft de
schrijver de conclusie al neergeschre-
ven. Dit wekt wel enige argwaan.
Het tweede hoofdstuk begint al niet
veel beter,
til,
met ,,Ieder die van-
daag tracht zo’n dertig jaar vooruit
te kijken, zal mogelijk de moed daar-
toe verliezen, indien hij dertig en
zestig jaar terugkijkt”. De schrijver
verwaarloost de positieve waarnemin-
gen en trekt de negatieve naar voren.
Hij vermeldt niet hoe snel we ons
weer hersteld hebben van de beide
wereldoorlogen en van de grote de-
pressie. Hij vertelt niet dat er nu toch
al heel wat plannen worden uitge-
voerd of voorbereid om de milieuver-
vuiling te bestrijden of te voorkomen.
Hij verzwijgt dat wij inmiddels het
stadium van de koude oorlog achter
de rug hebben, dat er een intçnsieve
internationale samenwerking tot stand
is gekomen en dat de levensstandaard
en de gezondheidstoestand van de
mens, althans in de meer ontwikkel-
de landen, de laatste vijftig
jaar
aan-
zienlijk is gestegen. King-Hele gaat èr
vanuit dat de wereld geregeerd wordt
door domme, gevoelloze en zelfs ge-
wetenloze politici. Hij beseft blijkbaar
niet dat de bewegingsvrijheid van
pohitici niet zo bijzonder groot is en
dat zowel regering als oppositie kun-
nen steunen op een leger van deskun-
digen, die in hun ijver ge’en steen op
de andere laten.
1
Desmond King-Hele: ,,FJet einde
van de twintigste eeuw?”. Kluwer,
Deventer 1970, 175 blz., f. 18,50.
Hoewel de managers zich volledig inzetten voor het
bevorderen van de belangen van de ,,rank and file
Partners”, zijn zij ervan overtuigd, dat zij zelf •het best
icunnen beoordelen wat die belangen zijn en voelen
zij zich verplicht er zorg voor te dragen dat de irra-
tionele gevoelens van de ,,rank and file” niet tussen-
beide komen als het erom gaat hun eigen belangen te
behartigen. De algemene conclusie die er uit de door
Flanders gehouden interviews met het management naar
voren kwam, was dat de leden daarvan, de democra-
tische instituties ten spijt, er evenzeer op gebrand waren
zelf beslissingen te nemen als het management in meer
autoritaire organisatietypen. De inhoud van de beslis-
singen wordt waarschijnlijk beïnvloed door de ideologie
van het democratische management. De manier waarop
men tot die beslissingen komt, wordt dâardoor niet be-
invloed. Het is verder duidelijk, dat de managers uitgaan
van een harmoniemodel in de relatie managers-werkne-
mers.
Hans Bor
Rob Mommers
826
In een volgend hoofdstuk komt de
schrijver tot de conclusie dat het in
het jaar 2000 weliswaar technisch
mogelijk zal zijn de wereld van vol-
doende voedsel te voorzien, maar dat
het er waarschijnlijk niet van zal ko-
men. Zijn pessimisme is o.a. geba-
seerd op het feit, dat in de periode
1963-1966 de voedselproduktie zich
niet zo voorspoedig ontwikkelde;
1966 was namelijk een slecht jaar.
ik vind het bedenkelijk als men een
lange-termijnvisie opbouwt met be-
hulp van gegevens over korte-termijn-
fluctuaties.
in zijn beschouwing over de tech-
nologie is de schrijver zo welwillend
om een aantal gunstige conclusies te.
vermelden. De duidelijkste uitspraak
is nog dat de energievoorziening
voorlopig wel gewaarborgd is. D.e an-
dere uitspraken zijn veel meer spe-
culatief of zelfs uitermate onwaar
–
schijnlijk. King-Hele ziet bijv. als een
voor de hand liggende ontwikkeling
dat vertaalconiputers verbonden aan
internationale telefooncentrales ge-
sprekken in onderling verschillende
talen mogelijk zouden maken. Voor
zover mij bekend is, is het nog nooit
gelukt om behoorlijke vertalingen
door een computer te laten maken,
omdat de taalstructuur nu eenmaal
niet strikt logisch is. Het is wel mo-
gelijk om computers als hulpmiddel
bij het vertalen te gebruiken, zoals
een woordenboek, maar dat is nog
wel iets anders dan een sirnultane
vertaling. –
Kortom, het boek maakt geen uit-
gesproken betrouwbare indruk, waar-
door men de neiging krijgt het met
een schouderophalen opzij te leggen.
Als men dan echter de krant pakt
om eens wat anders te lezen, valt het
oog al gauw op een onheilspellend
bericht van de zgn. ,,Club van Ro-
me”, die ons nog maar enkele tien-
tallen jaren geeft
2•
De grote cata-
strofe kan veroorzaakt worden door
honger, uitputting van essentiële
grondstoffen, of door verzuiling. Ge-
lukkig blijkt bij nadere lezing, dat de
Club van Rome de uitspraken in dit
concept-rapport niç t geheel onder
–
schrijft. De definitieve tekst van het
rapport kan dus nog wel anders wor-
den. Ondertussen zitten we er. toch
wel een beetje mee.
Een dezer dagen stond voorts een
bericht in de vaderlandse pers dat wij
nog maar 35 jaar te leven hebben.
De ondergang is al niet meer tegen te
houden, aldus Dr. P. de Veer tijdens
een forum over de milieuhygiëne
3
.
ESB
15-9-1971
We gaan ten gronde aan radioactief
afval en aan aantasting van de zuur-
stofbronnen in de oceanen. NRC-
Handelsblad van zaterdag jI. maakt
het nog bonter ‘. De schrijver po-
neert, dat het er niet langer om gaat
hoe de wereld eruit ziet in 1984,
maar of de wereld 1984 nog wel zal
halen.
ik moet eerlijk bekennen dat het
mij allemaal een beetje teveel van
het goede is. De uitspraken die ge-
daan worden, zijn over het algemeen
volkomen oncontroleerbaar of uit de
lucht gegrepen. De voornaamste
bronnen zijn weer uitspraken van an-
deren. Ongetwijfeld signaleert men
vele bestaande problemen, maar de
conclusies die hieruit worden getrok-
ken berusten op vage betogen en op
citaten vaa gelijkgestemden. Als men
dan bovendien duidelijke onjuisthe-
den in de betogen ontmoet, gelooft
men het allemaal niet meer. Er blijft
echter een onbevredigd gevoel han-
gen. Men kan zich afvragen of er in
feite niet een taak voor de overheid
is weggelegd, om een uitspraak over
dit soort voorspellingen te doen. Dat
zou wellicht ook gunstige èffecten
kunnen hebben voor de geestelijke
volksgezondheid. Je kunt tenslotte
nooit weten.
Drs. 1′. Ressenaar
2
Zie: A. de Kool in ,,NRC-Handels-
blad” dd. 31-8 -1971.
,,Nieuwsblad van het Noorden”,
30-8-1971.
J. J. Godschalk in het zaterdags bij-
voegsel van ,,NRC-Handelsblad”, dd.,
11-9-1971.
Ingezonden
Inflatie in de Verenigde Staten
In het artikel van de heer J. Ver-
straele ,,De internationale monetaire
crisis”
(ESB,
no. 2802, dd. 28 juli ji.)
vond ik de volgende passages:
,,De Verenigde Staten zagen zich na 1964 bijna jaar op jaar geconfronteerd
met een negatief resultaat (van de .bè-
talingsbalans). Deze ommekeer was
hoofdzakelijk te wijten aan het relatief
sneller stijgen van de binnenlandse prij-
zeii teh öpzichte van heit buitenland
In de meeste Europese landen doet zich
juist het tegenovergestelde voor .
(blz. 682, rechterhelf t).
Toevallig ontving ik een dezer dagen
een nieuwe studie van het ,,Committee
for EconomicjDevelopnient” betref-
fende Further Weapons against Infiation.
Op blz. 86 vond ik de volgende gegevens
onder ,,Changes in Consunier Price
index” in de Verenigde Staten.
All items
1964: 1,3
1967: 2,8
.1965:
1,7
1968: 4,2
1966: 2,9
1969:
5,4
Het wil mij voorkomen dat in de
beginjaren de feitelijke ontwikkeling
van de binnenlandse prijzen in de Ver-
enigde Staten zeker niet ongunstig af-
steekt bij die van tal van Europese lan-
den. Later is het verschil minder op-
vallend en tegenwoordig loopt men in
de- pas. Immers, Frankrijk en Groot-
Brittannië hebben niet voor niets ge-
devalueerd en in 1970 lagen volgens
De Verzekeringsbode
dd. 21 april jl.
Nederland, Zwitserland, Spanje, Dene-
marken, Groot-Brittannië en Zweden
– in deze volgorde – boven de Ver-
enigde Staten en Frankrijk en Italië
maar slechts weinig eronder.
H. Umrath
Naschrift
De beschouwingen van de heer
Unirath lijken mij gegrond. De binnen-
landse prijsontwikkeling van de Ver-
enigde Staten is zeker niet ongunstig
als men deze vergelijkt met die van de
geïndustrialiseerde landen. Zoals hij
zelf opmerkt, zijn de consumptieprijzen
in de
voorbije
jaren in de Verenigde
Staten minder snel gestegen dan in tal
van Europese landen. Er moet echter
een verschil worden gemaakt tussen
infiatievoet en de verandering in de
infiatievoet. Deze laatste was de laatste
jaren groter in de Verenigde Staten dan
in andere industriële landen. Dit be-
doelden we toen we schreven ,,Deze
ommekeer was hoofdzakelijk te wijten
aan het relatief sneller stijgen van de
binnenlandse prijzen ten opzichte van
het buitenland. . . “. Hoewel de con-
sumptieprijsindex een aanvaardbare
index is, gaven wij er de voorkeur aan
de index van de prijsontwikkeling van
het bruto nationale produkt te ge-
bruiken, daar hierin ook de investe-
ringsgoederen begrepen zijn. Deze
laatste zijn voor veel industriële landen
een belangrijke post in de totale uit
–
voer.
Uit tabel 2
blijkt
dat eerst in 1965/66
een land een verandering in het prijs
–
peil te zien geeft, die lager ligt dan in
de Verenigde Staten, nI. italië. In de
hierop volgende jaren vermeerdert het
aantal landen met een lagere groei in
hun prijspeil. Dit is evenwel niet zo
827
Tabel 1. Jaarlijkse procentuele verandering in de prjjsontwikkeling van het bruto nationale produkè tegen ,narktprjzen.
van van
van van van van van
van
van van
van van van van
van van
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959 1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968
op 1954
op 1955
op 1956
op 1957
op 1958 op 1959 op 1960 op 1961 op 1962
op 1963
op 1964 op 1965 op 1966 op 1967 op 1968 op 1969
Verenigde Staten
.5
1.4
3.5 3.7
2.4
1.8
1.7
1.2
1.2
1.4
1.7 1.9
2.8
3.1
4:1
4.8
Japan
…………..
4.6 0.9 4.4
5.5
-1.3
2.7
5.1
6.8
4.2 4.4 4.0
5.5
4.5
4.2
3.7
4.2
Oostenrijk
……….
3.5 3.9
4.3
4.7
0.4
2.0
3.9
.
5.1
3.6 3.0 2.6
6.3 3.7
3.3
1.5
2.9
België
…………..
3.8
4.9 2.9 2.5
,
-0.7
2.5
5.5 5.0 5.6
4.4
6.8
3.8
2.9
•3.8
.
3.6
6.5
Frankrijk
………..
1.0
1.3
5.2 5.8
12.0
6.2
3.3
3.3
4.7
6.1
4.0
2.5
3.0 2.8
–
4.6
7.0
West-Duitsland
0.2
2.2
3.1
3.0
3.7
1.3
2.5
4.4
4.1
3.1
2.8
3.6 3.5
1.1
1.6
3.4-
Italië
…………..
2.8
3.3
4.0
2.0
2.4
-0.3
2.1
.2.7 5.8 8.6 6.3
3.9
2.2
3.0
1.5
4.0
Nederland
………..
4.4 4.4
3.7 5.6
1.9
2.0 2.6
2.5
3.2
5.0 8.0
5.9 6.0
4.1
3.8
6.0
Zwitserland
………
0.4
1.3 1.3
2.5
4.0
0.1
3.5
4.3
5.7
4.6
4.9
.
3.5
4.7
4.6
3.5 3.2
Verenigd Koninkrijk
1.6
3.9
6.3
3.7 3.7
1.2
1.2
3.2
3.8
2.1
3.0
4.9
4.3
3.1
4.1
5.0
Tabel 2. Jaarlijkse procentuele verandering in de prijsontwikkeling van het bruto nationale produkt van verschillende
industriële landen tegen marktprfjzen
in verhouding tot die va,i de Verenigde Staten.
van van
van van
van
van
van
van
van van
van van van van
vals
van
1953
1954
1955
1956
1957 1958
1959 1960
1961
1962 1963
1964
1965
1966
1967.
1968
op 1954 op 1955
op 1956
op 1957 op 1958
op 1959
op 1960
op 1961
op 1962 op 1963
op 1964 op 1965 op 1966
op 1967 op 1968
op 1969
Japan
…………..
3.06
0.64
1.26 1.49
-0.54
1.50
3.00
5.67.
3.50
3.14 2.35 2.89
1.61
1.35
0.90
0.88
Oostenrijk
……….
2.33
2.78
1.23
1.27
0.16
1.11
2.29
4.25
3.00
2.14
1.53
3.32
1.32
1.06
0.37
0.60
België
……………
2.53
3.50 0.83 0.68
-0.29
1.38
3.24
4.17
4.67
3.14
4.00
2.00
1.04 1.23
0.88
1.35
Frankrijk
………..
0.66
0.92
1.49 1.57
5.00
3.44
1.94
2.75
3.92
4.35 2.35
1.32
1.07
0.90
1.12
1.45
West-Duitsland
…..
–
0.13
1.57
0.89
0.81
1.54
0.72
1.47
‘
3.67
3.42
2.21
1.65
.
.89
1.25
0.35
0.39
0.70
Italië
……………
1.87
2.36
1.14
0.54
1.00
-0.17
1.24
2.25
4.83 6.14
3.71
2.05
0.79
0.96 0.36
0.83
Nederland
……….
2.93
3.14
1.06
1.51
0.79
1.11
1.52
2.08 2.67 3.57
4.71
3.10
2.14
1.32
0.92
1.25
Zwitserland
………
0.26
0.93
0.37
0.68
1.66
0.06
2.06
3.58
4.75
3.29
2.88
1.84 1.68
.48
0.85
0.67
Verenigd Koninkrijk
.06
2.79
1.80
1.00
1.54
0.66
0.71
2.67
3.17
1.50
1.76
2.58
1.54 1.00 1.00
1.04
Verenigde Stalen
.00
1.00
1.00 1.00
1.00
1.00
1.00 1.00
1.00 1.00 1.00 1.00 1.00
1.00
1.00 1.00
Bron: OECD,
A’aiioual
accounis of
11w
OECD
couull-ies
1953-1969,
bis.
13.
Het Universitair Medisch Centrum
Leiden,
samenwerkingsverband van
Rijksuniversiteit, Academisch
Ziekenhuis en Faculteit der
Geneeskunde,
centrum van geavanceerde patiëntenzorg, Onderwijs en
onderzoek,
vraagt:
höofd
beg roti ngs-
zaken
vac. nr
. 066
Gezien de noodzaak om te
komen tot taakstellende be-
grotingen is het besluit genomen tot oprichting van een staf-
afdeling voor begrotingszaken,
waarbij zowel de prospectieve
als de retrospectieve kosten-
allocatie naar de taken van de
organisatie centraal zal staan. Als hoofd van deze afdeling zoeken wij een academicus
(econobm en/of accountant) in
de leeftijd van 30 tot 40 jaar,
die over kennis en ervaring op dit gebied beschikt. Ervaring
in het ziekenhuiswezen of
wetenschappelijk onderwijs
strekt tot aanbeveling, maar is niet vereist. Drs J. B. M. Verhey, Economisch Directeur van het Academisch Ziekenhuis Leiden, is gaarne bereid telefonisch (01710-47222) inlichtingen te geven.
De honorering is in overeen-
stemming met de eisen die aan
de te benoemen functionaris
worden gesteld.
Premie AÖW/AWW voor reke-
ning van het Rijk. Vakantie-
toelage 6
h
120
10 per jaar. Direct
opneming in het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds.
Schriftelijke sollicitaties met
curr.iculum vitae en andere relevante gegevens binnen 14 dagen na het ver6chijnen
van deze advertentie te richten
aan het hoofd van de Afdeling
Personeelszaken UMC, Aca-
demisch Ziekenhuis,
Rijnsburgerweg 1C, Leiden,
onder vermelding van het
vacaturenummer, voorafgegaan
door de-kenletters: E. S.
universitair medisch centrum leiden
828
belangrijk. Vanaf 1963/64 is in de ver-
schillende industriële landen de ver-
houding van de jaarlijkse procentuele
verandering in de prijsontwikkeling van
het bruto nationale produkt tegen
marktprijzen, ten opzichte van de Ver-
enigde Staten systematisch dalend, al-
hoewel deze verhouding in de meeste
jaren boven één ligt. Dit toont aan dat
de prijzen in de Verenigde Staten rela-
tief sneller gingen toenemen. Gezien
de produktiestructuur en de neiging
tot invoer, uitvoer, consumptie, sparen
en investeren in de verschillende landen
schijnt het wel zo te zijn dat er voor
de Verenigde Staten, om het overschot
op de handelsbalans te handhaven, een
relatief lagere procentuele verandering
in het prijspeil vereist wordt dan in
andere industriële landen. Dit bètekent
dat wanneer de inflatie in de Verenigde
Staten sneller toeneemt dan in de
andere industriële landen, zonder noch-
RECTIFICATLES
In het artikel van Dr. H. Witlox
over ,,Waarheen niet de mededin-
gingspolitiek?” in
,,ESB”
van 4
augustus 1971 staan enkele storende
fouten: –
– blz. 698, eind beginalinea: ,,in-
stanties”; lees: ,,instituten”.
– blz. 698, eerste kolom, 6e regel
v.o.: ,,daarvoor”; lees: ,,daardoor”.
– blz. 699, eerste kolom, aanhef
voorlaatste alinea; lees: ,,De gediver-
sificeerde onderneming is… Zij kan
tans de infiatievoet van die andere lan-
den te overschrijden, men tot een min-
der gunstige handelsbalans komt.
J. Verstraete
tussen markten
…..
– blz. 702, tweede kolom, le woord:
,gevarieerde”; lees: ,,gediversifieer-
de”.
* *
*
In
,,ESB”
van 18 augustus 1971 is
op blz. 740 een mededeling afgedrukt
onder de titel ,,Het inforniatiecen-
trurn ten behoeve van het marketing
management”. Voor ,,informatiecen-
trum” moet worden gelezen ,,infor-
matiesysteem”.
•
S S S
V30 DienCo
SS SS S S
•5S S S
.
S
•
Accontots
Carrière-funkties voor
jonge doctorandi ekonomie
(bedrijfsekonomische richting)
De service-verlening van ons kantoor bestrijkt een breed skala van taken (kontrole en automatiserings-, management- en andere bedrijfseconomische adviëzen).
Aan de bezetting van de top in deze sektoren worden steeds hogere eisen gesteld. Naast schaalvergroting en expansie doet de ontwikkeling van het dienstenpakket zijn
invloed gelden en vragén de internationale kontakten aandacht.
Met het oog daarop richten wij ons tot jonge doctorandi ekonomie.
Zij kunnen zich – juist op een groot, maar niet té groot – accountantskantoor fraaie kansen
scheppén door eigen kapaciteiten en inzet, gekombineerd met een post-doctorale
studie op een van genoemde gebieden.
Als specifieke-eisen gelden: het vermogen, ook in gesprekken, snel te kunnen
analyseren en formuleren; eer goede kennis van Engels; leeftijd 25 tot 30 jaar. Plaatsing
is, in overleg, mogelijk op verschillende kantoren.
Voelt u ervoor, uw carrière op te bouwen in het accountants- of advieswerk, dan
verwachten wij gaarne uw sollicitatie. Als onze adviseur bij de selektieprocedure fungeert
het Laboratorium voor toegepaste psychologie te Amsterdam.
Ons adres is:
Amsterdam, Frederiksplein 1, tel. (020) -64606.
AMSTERDAM HENGELO
TILBuRG
ANTWERPEN
ARNHEM
‘s.HERTOGENBOSCH
UTRECHT
BRUSSEL BOLSWARD
HOOGEVEEN
WAALWIJK
WILLEMSTAD (CURAÇAO)
BREDA
LEEUWARDEN
ZAANDAM
ORANJESTAD (ARUBA)
ENSCHEDE
LOCHEM.
ZWOLLE
PHILIPSBURG (ST MAARTEN)
‘s-GRAVENHAGE
MEPPEL
CARACAS (VENEZUELA)
GRONINGEN
ROTTERDAM
ESB 15-9-1971
829
Mn
Postdoctorale. cursus:, .,,De. verande-
ringen in het ondernemingsrecht”
De Vereniging van Afgestudeerden
der Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam organiseert voor
econornisten een postdoctorale cursus
over ,,De veranderingen in het on-
dernerningsrecht” onder leiding van
Prof. Drs. R. Burgert, Prof. Mr. P.
Sanders en Prof. Mr. W. J. Slagter.
Het programma bestaat uit vier
bijeenkomsten in de N. E. H. te Rot-
terdam en wel op de woensdagavon-
den 27 oktober, 3, 10 en 17 novem-
ber 1971, steeds aanvangende om
20.00 uur.
De kosten van, deelname bedragen
f.
75
per persoon voor leden van de
Vereniging en f. 100 per persoon
voor niet-leden.’ In deze bedragen is
de iii tvoerige literatuur met toelich-
ting, die vooraf wordt toegezonden,
begrepen. Inschrijving v66r 10 okto-
ber.
Nadere inlichtingen bij het secre-
tariaat van de. Vereniging: Burge-
meester Oudlaan 50 te Rotterdam,
tel. (010) 14
55
11, toestel 3752;
Lezingen van de Prof. F. de Vries
Stichting
Het College van Regenten van de
Professor F. de Vries Stichting orga-
Het Ministerie van
Economische Zaken vraagt
econo en
voor beleidsfuncties die o.m
liggen op het gebied van
Buitenlandse Economische
Betrekkingen
Industriële structuurvraag-
stukken
Economisch onderzoèk t.b.v.
de exportbevordering
Midden- en Kleinbedrijf en
Toerisme
Energ 1 ebeleid.
Vrijwel alle functies brengen
veelvuldig contacten met zich
mee, oök in internationaal
verband.
Salaris, afhankelijk van
ervaring, van f1798,— tot
f 2720,— per maand.
Promotiemogelijkheder, aan-
wezig. AOW-premie voor
Rijksrekening. Vakantie-
uitkering 6
1
/2
0
/0.
Telefonische inlichtingen
over bovenstaande functies
worden verstrekt door de
Afdeling Personeelszaken
van het Ministerie van
EconomischeZaken onder
nr. (070)-814011, tst. 2724
of 2718.
Schriftelijke sollicita-
ties onder
vac. nr. 1-2538/0936
[in linkerbovenhoek
van brief en envelop-
pe] zenden aan de
Rijks Psychologische
Dienst,
Prins Mauritslaar 1,
‘s-Gravenhage.
I
A
0
Vereist: doctoraal examen
economie [ook zij die
binnenkort afstuderen kunnen
reflecteren].
Standplaats ‘s-Gravenhage.
830
niseert een .’ieital lezingen, die prof.
Harry G. Johnson van The London
School of. Economics zal houden.
Deze lezingen zullen plaatsvinden
in het Gebouwencomplex Oudemans-
huispéort van de Univeisiteit van,
Amsterdam en wel :op maandag 4
oktober 4971 van 10.00-12.00 uur in
zaal .D-018 en op dinsdag
5
oktober
197.1 van 10.00-12.00 uur in zaal
D009..
Het onderwerp zal zijn: ‘,,Inflation
and the Monetarist Controversy”.
Boéken
nieuw$
Prof. Dr.
A.
J. van den Tempel :Heff Ing
van vennootschapsbelasting en inkom-
stenlelasting..
Geschriften van de Ver-
eniging voor Belastingwetenschap, no.
12. Kluwer, Deventer 1971, 54 ‘bl.,
f.
‘7,50.
Deze publikatie bevat de. lezing van
Prof. Dr. A. J. van den Tempel, die
op 12 ‘december 1970 te Bunnik voor
de, Nederlandse Vereniging voör Inter
–
nationaal Belastingrecht werd gehouden
met het verslag van het ‘hiëtdp ge-
volgde.’ debat, waaraan deelnamen :”
Prof.. J. E. A. M. van Dijck, Drs.
M.
J. van Rooijen, Mr. W. Dirksen, Prof.
Dr. B. Schdndstok, Mr. P.’den. Boer,
Prof;’ Dr. D. Brüil,. Drs. K. van der
Heeden, A. F. Tuk, Mr. C. P. Tik,
Dr.N.,Nobel,.Mr. R..A. van Gorkum.
114
.,,
DE KUNST’VAN HET BELEGGEN
.. .
‘t Klinkt
‘zo
poëtisch, maar de business
is
keihard. Kennis van
halve waarhéden wodt duur betaald en de kostprijs van ver-,
ouderde gedachten ligt
op
hoog niveau. Verfris
uw
ideeën en
verbeter
uw
inzicht middels onze originele, systematische leer-
gang
in
BELEGGINGSKUNDE. Deze korte, schriftelijke praktijk.
cursus brengt
u op
actieve en’ indringende wijze
op
de hoogte. –
van de beleggingproblenatiek. Studerenden ‘ontvangen tevens
ons Prognosebulletin. Vraagt vrijblijvend prospectus SBK aan bij
.
. .
‘
INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE ECONOMIE EN ‘BEDRIJFSKUNDE
Laan
van Eik en Duinen
132-134,
Den, Haag. .Te.
(070)39 33 68.
KA M P E W
–
–
——–
‘.
1
CENTIAAL ‘GELtGEN INDUSTFIEKERN
dus financiele tegemoetkom
,
jng
bij vestiging van.’bedrijven. TeL (05202) 4757 *
ESB
15-9-1971
.
4
HAVEN, BEDRIJVEN ÊN
ECÔNOMISCHE ZAKEN
Op het economisckstudiebureau van de secretarie-
1.
afdeling Haven, ‘Bedrijven en Economische Zaken,
welk bureau het regionale economische beleid
van de Gemeentè Rotterdam ondersteunt, is
nog plaats voor een .
jong econoom
met enkele jaren ervaring.
Gezien de overige’kwaliteiten van het team wordt
niet in de eerste plaats gedacht aan een regionaal
cconoöm; echter inzicht in (regionale) statistie-
ken is een vereiste, terwijl daarnaast bekendheid
met eenvoudige statistische en mathematische
methodieken op prijs wordt gesteld.
Voorts is een goede schrijfvaardigheid onont-
beerlijk.
Salaris is in overeenstemming met het belang
van deze functie.
Er zijn goede secundaire arbeidsvoorwaarden.
Een psychologisch onderzoek behoort tot de
selectieproced ure.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 726/0936
ongefrankeerd te zenden aan: chef Bureau Perso-
neelvoorziening, antwoordnummer 363, Stad-
huis, Rotterdam. –
mo
831
Bijenkorf Beheer
heet nu
Koninklijke Bijenkorf Beheer
zich noemend en schrjjvend
KBB’
Bijenkorf Beheer NV = NV Koninklijke Bijenkorf Beheer KBB = KBB
en omvat de Bijenkorf, HEMA, Perry van der Kar,
Galeries Modernes, E. van der Hart en Zoon, Stoffenhandel
vlh
A. van Dam, MultiCopy en Orange Julius.
832