w
.
.
EconornischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
8 SEPTEMBER 1971
56e JAARGANG
No. 2814
Inkomsten uit
de Derde Wereld
Onlangs werd door de socialistische econoom Arnost
Tauber de stelling verdedigd, dat de doelstelling van een
bijdrage van één procent van het bruto nationale pro-
dukt van de rijke landen voor de ontwikkelingssamen-
werking niet van toepassing kan zijn op de socialistische
landen’. De rijke kapitalistische landen, aldus zijn be-
toog, hebben in het verleden zoveel in en aan de ontwik-
kelingslanden verdiend – en doen dat trouwens nog -,
dat een doelstelling van één procent voor hen heel rede-
lijk is: ,,there can be no doubt that countries exploiting
in this way have every reason and obligation to increase
their contribution to the economic development of the
countries of the ,,Third World”. Daar dit alles echter
niet geldt voor de socialistische landen, kan voor hen de
doelstelling van een bijdrage van één procent niet gelden.
We zullen deze redenering maar laten voor wat ze is:
een
oratio pro domo.
Doch dit doet niets af aan de toch
wel belangrijke stelling, dat de rijke kapitalistische lan-
den zoveel aan de ontwikkelingslanden verdienen, dat de
bijdrage tot hun ontwikkeling als vanzelfsprekend moet
worden aangemerkt.
Maar wat weten we in feite af van de winsten die de
rijke kapitalistische landen in de Derde Wereld maken?
Laat ons voorop stellen, dat onze kennis hieromtrent
fragmentarisch en onzeker is. Het is echter bijna niet te
begrijpen hoe het komt, dat over dat
ene onderdeel
waarover we wel de beschikking hebben over relatief
goede gegevens – te weten de winsten, gemaakt op
buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden – tot
dusver (althans bij mijn weten) nooit gegevens zijn ge-
publiceerd. Het Internationale Monetaire Fonds publi-
ceert namelijk ieder jaar de betalingsbalansen van een
zeer groot aantal landen en op deze balansen komt de
post
Invesiment Income
voor. In het credit duidt deze
post aan, het inkomen dat inwoners van het betreffende
land hebben ontvangen van buitenlandse investeringen;
in het debet hebben deze bedragen betrekking op de be-
dragen die aan buitenlanders zijn betaald als winst op
hun investeringen in het befreffende land
2
. De post
In-
vesiment Income
moet ons dus een zeker inzicht kunnen
verschaffen in de bedragen die uit de Derde Wereld nâar
de rijke kapitalistische landen stromen.
Zouden van alle landen ter wereld exacte gegevens be-
schikbaar zijn, dan zou dus het geaggregeerde creditsaldo
gelijk moeten zijn aan het debetsaldo. We vonden bij
aggregatie een debetsaldo dat ongeveer 7% groter was
dan het creditsaldo en we mogen dus toch wel van een
vrij redelijke overeenstemming spreken.
Uit de tabel, afgedrukt op de volgende bladzijde,
blijkt, dat er vijf belangrijke ontvangers van inkomens uit
buitenlandse investeringen zijn: de Verenigde Staten, het
Verenigd Koninkrijk, Zwitserland, Frankrijk en Neder-
land. Samen ontvingen zij in 1968 een bedrag van ruim
$ 8,4 mrd. aan inkomen op buitenlandse investeringen.
Totaliter ontvingen de rijke landen in dat jaar $
8.570
mln. Nu is dit bedrag natuurlijk maar voor een deel af
–
komstig uit ontwikkelingslanden. Ook •tussen de rijke
landen onderling vinden (netto) overdrachten plaats. Er
zijn wederom vijf landen – Canada, Australië, Zuid-
Afrika, Japan en West-Duitsland – die in 1968 het
leeuwedeel voor hun rekening namen; zij maakten in dat
jaar een bedrag van ongeveer $ 2,3 mrd. aan winsten op
buitenlandse investeringen in hun landen over. In totaal
werd in 1968 door niet-ontwikkelingslanden een bedrag
van $ 2,7 mrd. aan andere rijke landen overgemaakt.
Hieruit zou dus fnoeten worden afgeleid, dat in 1968 uit
ontwikkelingslanden aan rijke landen een bedrag van
$ 8,6 mrd. – $ 2,7 mrd. = $
5,9
mrd. is overgemaakt.
1
A. Tauber: Mutual Cooperation between Socialist
States and Developing Countries, in ,,International Deve-
lopment Review”, no. 2, 1971, een uitgave van de SID.
2
IMF: ,,Balance of Payment, Concepts and De!
mi-
lions”, 1964, blz. 10.
785
Derde Wereld
8.568
Latijns-Amerika
……..
2.916
waarvan:
6.420
Venezuela
…………
703
1.006
Mexico
…………….
531 441
Puerto
Rico
………..
403 346
Brazilië
……………
.
279
200
Chili
…………….
215
Midden.Oosten
……..
2.009
waarvan: Saoedi-Arabië
……….
646
Iran
………………
646
Irak
.
………………
439
Inhoud
Prof. Dr. L. J. Zinimerman:
Inkomsten uit de Derde Wereld
785
Drs. R. F. M. Lubbers:
De
dollar
…………….787
Drs. C. de Schipper:
Het economische model van de
Rijksplanologische Commissie 788
Drs. G. van den Berge:
De Europese Gemeenschap in
een wankel monetair bestel . . 791
Drs. W. J. Ferkranus:
en Drs. G. J. Lanjouw: –
Enkele aspecten van de Euro-
dollarmarkt (III)
………..
795
Geld- en kapitaalmarkt ……799
Europa-bladwijzer ……….801
Boekennieuws
…………805
Mededelingen
…………808
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoffman
Economisch-Statistische Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen – kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141.,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Inkomsten uit buitenlandse investeringen volgens betalingsbalans, 1968
(in miljoenen dollars)
Debet Credit
Debet
Rijke landen
Totaal
………………
2.324
waarvan:
Verenigde
Staten Verenigd
Koninkrijk
………
Zwitserland
…………….
Frankrijk
………………
Nederland
……………..
Canada
………………..
970
Australië
………………
525
Zuid-Afrika
…………….
306
Japan
………………..
254
West-Duitsland
…………..
226
Afrika
…………….
1.028
waarvan: Lybië
–
…………….
517
Nigeria
…………….
151
Rest Azië
…………..
553
waarvan:
India
………………
278
Malaysia
…………..
100
Bron: IMF: ,,Balance of Payments Yearbook”, Volume 21.
Bij volledig betrouwbaar materiaal zou dit bedrag van $
5,9
mrd. gelijk
moeten zijn aan het netto bedrag van alle winstovermakingen van de arme
landen aan de rijke. Volgens de telling, gebaseerd op de cijfers van het IMF
voor de overdrachten van de arme landen zelf, kan de volgende geografi-
sche verdeling (in miljarden dollars) worden gemaakt:
Latijns-Amerika
…………………………….3
Midden-Oosten ………………………………2
Afrika……………………………………1
Rest van Azië ………………………………
0,5
Totaal……………………………………
6,5
Hiervan stamt circa $ 3 mrd. uit olie-inkomsten.
We hebben hier dus te maken met een discrepantie van $ 0,6 mrd., doch
we hebben sterk de indruk, dat het bedrag van $ 6,5 mrd. nog aan de lage
kant is. In het
Invesiment Income
is namelijk niet begrepen het bedrag, dat
de rijke landen in de vorm van royalties en licenties ontvangen, terwijl ver-
der door over- en onderfacturering bedragen uit ontwikkelingslanden
vloeien, die door de Centrale Banken niet kunnen worden waargenomen.
Het wil ons dan ook voorkomen, dat we, om de gedachten te bepalen,
mogen stellen, dat in 1968 de ontwikkelingslanden aan de rijke landen een
bedrag van ongeveer $
6,5
mrd. overdroegen. Daar Tauber deze winsten in
verband brengt met de bedragen, die de rijke kapitalistische landen ter be-
schikking van de Derde Wereld stellen, is het zinvol dit bedrag te vergelij-
ken met de ,,Official Development Assistance” die volgens de OECD in
1968 $ 6,4 mrd. bedroeg
3
. Men zou dus zeer voorzichtig mogen stellen, dat
de ,,Official Development Assistance” – volgens de definitie van de DAC
– in 1968 van dezelfde orde van grootte was als de in de rijke landen uit
de Derde Wereld ontvangen winsten.
We zullen hier in het midden laten of en zo ja iii hoeverre Taubers uit-
drukking ,,exploitation” op haar plaats is: oliemaatschappijen en olielanden
zullen hierover wel een ander oordeel hebben, zoals dit jaar nog overduide-
lijk is gebleken. In een in hoofdzaak statistisch betoog als het onderhavige
lijkt dan ,,waardevrijheid” geboden. Doch er moet wel op worden gewezen,
dat wat de DAC een
net flow of financial resources from DAC countries
noemt (te weten $ 13,1 mrd. in 1968), tot ongeveer de helft ineenschrom-
pelt, indien men met deze winstovermaking uit de ontwikkelingslanden re-
kening zou hebben gehouden.
L. J. Zimmerman
OECD: ,,Development Assistance”, 1970, blz. 30.
786
R. Lubbers
De dollar
De recente maatregelen van president
Nixon, gericht op de verbetering van de
werkgelegenheid, de bestrijding van de
inflatie en de positie van de Ameri-
kaanse dollar, zijn ongetwijfeld van
groot belang voor de wereldeconomie.
Men heeft de neiging een en ander in
het perspectief van een wat langere
periode te plaatsen.
Schrijver dezes heeft er zijn doctoraal-
scriptie van nu precies tien jaar geleden
nog eens op nageslagen en las daar de
nu als ,,Frans” te bestempelen zinnen:
,,De Verenigde Staten zullen moeten
leren inzien dat hun zogenaamde per
–
manente overschotten op de lopende
rekening niet zo permanent zijn en met
de loop der jaren kleiner worden, zo-
dat hun royale gedrag met betrekking
tot hulp aan de onderontwikkelde ge-
bieden, militaire steun en kapitaal-
export ook minder ambitieus moet
worden. Anderzijds zal West-Europa,
nu
zij
als derde blok aan de top komt,
haar houding ten opzichte van de Ver-
enigde Staten en de gezamenlijk te
voeren politiek aan moeten passen.
Zij zal een deel van de bovenaange-
duide ,,royale politiek” mee moeten
gaan dragen. Dit betekent echter dat
de criteria en de inzichten, die aan de
hulp van onderontwikkelde gebieden
en militaire steun ten grondslag liggen,
mede door West-Europa bepaald zullen
gaan worden. Dit impliceert een poli-
tieke verschuiving”.
Waar er zoveel zo snel lijkt te ver-
anderen, kan men zich, deze tekst
lezende, verbazen hoe langzaam die ver-
andering soms toch ook weer kan zijn.
De enige wijziging ten opzichte van de
huidige toestand lijkt te zijn, dat wij
nu niet meer spreken van onder-
ontwikkelde landen, maar van ont-
wikkelingslanden. Een verbaal succes
on trots op te zijn!
Terugblikkend op de laatste tien jaar
moet men constateren, dat de infiatoire
rek van de Euro-dollarmarkt kennelijk
buitengewoon groot is geweest en dat
de Vietnamese oorlog de bittere contra-
loon- en prijsstijgingen ten opzichte
van die van andere landen.
Vervolgens wordt de ontwikkelings-
en militaire hulp, welke geldt als één
van de
belangrijkste
redenen van het
structurele betalingsbalanstekort,
waarschijnlijk voor een groot deel weer
in de Verenigde Staten besteed. Een
inkrimping daarvan zal dus voor een
belangrijk deel als boemerang werken
op de çorresponderende export.
Tenslotte is het alleen in evenwicht
brengen van de betalingsbalans juist
voor de Verenigde Staten niet vol-
doende. De dollar zal zijn positie als
sleutelvaluta pas weer kunnen gaan in-
nemen, als de Verenigde Staten op be-
langrijke reserves en een licht structu-
reel betalingsbalansoverschot kunnen
wijzen. Forse pariteitswijzigingen in-
eens, of voor een deel gespreid in de
tijd, lijken dus aangewezen te zijn.
Het schrikbeeld, dat op de achter-
grond staat, is het op gang komen van
deflatoire processen, inkrimping van
de wereldproduktie, nu de Verenigde
Staten gedwongen zijn het eigen infia-
toire vuur uit te blazen. Revaluaties
van enig belang zullen in Europa en
Japan deflatie teweegbrengen. Waartoe
dit zal leiden, is onzeker. Zeker is dat
de Verenigde Staten nu al een te grote
werkloosheid kennen. Kon Keynes in
de jaren dertig bij te grote werkloos-
heid nog aanraden maar kuilen te gaan
graven, Nixon heeft besloten het in
accijnsverlaging voor auto’s te zoeken.
Daartegenover staat dan een beknotting
van overheidsuitgaven.
Wellicht is de achterliggende theorie,
dat de multiplier van auto’s nu een-
maal groter is. Als dit zo is, mogen
wij ons verheugen in een nominale
groei van het Amerikaanse nationale
produkt. Of dit nu de Verenigde Staten,
waar de problematiek zo sterk in de
sociale structuren lijkt te liggen, werke-
lijk zal helpen, valt te betwijfelen.
787
dictie is van de vaak gehoorde misvat-
ting, dat politieke belangen de speelbal
zijn van• de economische belangen.
Het is overigens goed ons te realiseren
dat de nekslag voor de dollar niet alleen
de buitenlandse programma’s zijn ge-
weest, maar evenzeer de onvoldoende
aanpassing van die programma’s aan
de kennelijk stagnerende produktivi-
teitsontwikkeling in de Verenigde Sta-
ten.
Het is erg verleidelijk de oorzaken
van dit laatste nader te analyseren.
Men zou zich bijvoorbeeld kunnen af-
vragen of – gegeven de sociale struc-
turen in de Verenigde Staten – de
produktiviteitswinsten voortvloeiend
uit de automatisering, die micro-econo-
misch wel degelijk groot zijn geweest,
macro-economisch minder betekenis
hebben gehad, omdat de vrijkomende
arbeid onvoldoende kon worden inge-
schakeld. Wij beperken ons echter nu
tot de meer actuele vraag, hoe groot
de pariteitswijziging tussen de dollar en
de overige grote valuta zal worden.
in de monetaire geschiedenis blijken
revaluaties altijd geringer van omvang
te zijn dan devaluaties. Nu echter de
dollar zou moeten devalueren, rijst de
vraag of de revaluatie van de andere
grote valuta’s geen uitzondering op deze
regel zal worden.
Bij de vraag nâar de noodzakelijke
pariteitswijziging is een essentieel ge-
geven de grote mate van autarkie van
de Verenigde Staten. Ten opzichte van
zijn nationaal produkt is de im- en
export van dit land relatief gering. Dit
betekent dat de Verenigde Staten
slechts in beperkte mate verbetering
van hun betalingsbalans mogen ver-
wachten van een achterlopen van hun
Het economische model van de
Rijksplanologische Commissie
DRS. C. DE SCHIPPER*
In het onlangs verschenen rapport
De ontwikkeling
win Zuidwest-Nederland
van de Rijksplanologische
Commissie wordt vanuit een drietal benaderingswijzen
een visie op de ruimtelijke ontwikkeling van het Delta-
gebied opgebouwd. Deze benaderingswijzen zijn neerge-
legd in een economisch, een sociaal-cultureel en een
milieumodel, waarbij het begrip model een ruime in-
terpretatie heeft gekregen.
Voor deze veelzijdige aanpak van de ingewikkelde
problematiek van Zuidwest-Nederland komt de Rijks-
planologische Commissie veel waardering toe. Ook in
deze studie worden echter niet alle vragen opgelost,
zodat de voortzetting van de reeks ,,gekleurde” boekjes
over Zuidwest-Nederland gewaarborgd is. Voorts kun-
nen bij een aantal antwoorden vraagtekens worden
gezet, zoals hieronder met betrekking tot het econo-
mische model gebeurt. Dit neemt niet weg, dat het
nieuwe ,,paarse” boekje weer een duidelijke stap voor-
uit betekent op de moeizame weg naar een geïntegreerde
visie op çle ontwikkeling van Zuidwest-Nederland.
Het economische model heeft als uitgangspunt de
bevordering van de economische groei, gemeten naar de
stijging van het inkomen per hoofd van de bevolking.
Hieronder zullen enkele kanttekeningen worden ge-
plaatst bij een drietal hoekstenen ‘van het economische
model, t.w.: de studie van het Centraal Planbureau
,,De
nationaal-economische betekenis van indusirievesliging
in de zeehavengebieden”;
de raming van de behoefte aan
zeehaventerreinen van het Ministerie van Economische
Zaken; de arbeidsmarktanalyse.
De zeehavenstiidie van het Centraal Planbureau
• De studie van het Centraal Planbureau concludeert,
dat een voortgaande ontwikkeling van de zeehaven-
sector door middel van nieuwe projecten op het gebied
van metallurgie, olie en chemie een sterk activerend
effect op de nationale economie heeft. Een verschuiving
van de investeringen naar de zeehavenindustrieën ten
koste van de rest van de economie zal op lange termijn
tot een niet onaanzienlijke stijging van het nationale
inkomen leiden. Een bewuste stimulering van de zee-
havenontwikkeling verdient dan voorkeur boven een
ongewijzigd beleid, dat op zich zelf reeds een uit-
breiding van de zeehavenindustrieën inhoudt.
De Rijksplanologische Commissie beklemtoont de on-
volkornenheden en onzekerheden in de studie van
het Centraal Planbureau. Zo bestaat bijv. de veron-
derstelde volledige mobiliteit van arbeidskrachten in
feite niet. De verhouding bedrijfsinvesteringen – over-
heidsinvesteringen ligt in de zeehavengebieden waar-
schijnlijk ongunstiger dan het Centraal Planbureau aan-
neemt. Er nioet een groter gewicht worden toegekend
aan dc kosten van de bestrijding van externe effecten
zoals lucht- en waterverontreiniging. Een en ander be-
tekent, aldus de Rijksplanologische Commissie, dat in
de cijfers die de economische groei weerspiegelen de
maatschappelijke kosten, die deze groei met zich brengt,
slechts ten dele zijn verdisconteerd.
Ondanks de naar voren gebrachte bezwaren wordt de
centrale conclusie van de studie van het Centraal Plan-
bureau – de wenselijkheid van een versterkte ontwik-
keling van de zeehavensector boven een ongewijzigd
beleid – door de Rijksplanologische Commissie on-
dersch reven.
Waarin ligt nu de zwakte van de studie van het
Centraal Planbureau als hoeksteen voor het economi-
sche model? In deze studie, waarin overigens een aantal
beperkingen ervan wordt opgesomd, wordt voorbij-
gegaan aan de essentiële vraag: in hoeverre wordt de
relatief hoge produktiviteit van de zeehavenindustrieën
geneutraliseerd door relatief hoge afgewentelde sociale
kosten en in hoeverre zullen deze sociale kosten meer
dan evenredig stijgen bij een versterkte ontwikkeling
van de zeehavensector?
Door geen rekening te houden niet de spanningen,
die een verschuiving van de investeringen ten gunste
van de zeehavensector kan opleveren met betrekking
tot de kapitaalmarkt, de arbeidsmarkt en de (financie-
ring van de) afgewentelde sociale kosten, wordt de
probleemstelling van het Centraal Planbureau erg uit-
gehold. Het komt er dan op neer, dat de voor de af-
gelopen jaren gevonden gunstige coëficiënten voor de
zeehavensector voor de jaren zeventig worden door-
getrokken, rekening houdend met de zgn. ,,forward
linkages” en ,,backward linkages”. Tegen deze achter-
grond gezien is het niet vreemd, dat de berekening
van het effect voor het nationale inkomen in 1980 van
een verschuiving van f. 1 mrd. investeringen ten gunste
van de zeehavensector een fors bedrag oplevert (f. 460
mln. voor een metallurgieproject en f.
540
mln. voor
een olie- en chemieproject).
Het verschijnsel van de economische groei wordt hier
nog erg traditioneel benaderd, d.w.z. zonder voldoende
aandacht voor de verschillende niveaus
•
van sociale
kosten, die aan verschillende groeialternatieven kunnen
zijn verbonden. Groeikosten zijn juist in deze situatie
relevant omdat het niet gaat om een injectie ten be-
hoeve van een dreigend tekort aan investeringen of
arbeidsplaatsen, maar om een gestimuleerde verschui-
ving bij een verondersteld hoog investerings- en werk-
gelegenheidsniveau.
* De auteur is
stafmedewerker
bij liet Economisch-
Technologisch Instituut voor Zeeland.
788
Economische groei – op basis van zeehavenontwik-
keling of anderszins – is alleen interessant voor zover
het reële groei betreft in plaats van alleen nominale
groei. In dit verband kan het rapport van de Wiardi
Beckman Stichting
Groei en leefbaarheid
worden aan-
gehaald, dat op blz. 15 stelt: ,,het wordt steeds gevaar-
lijker om met toenemende snelheid op een fout kompas
te blijven koersen, nl. op foute prijzen en een onjuist ge-
calculeerde economische groei”.
In principe zijn door de Rijksoverheid, op basis van
de haar ter beschikking staande gegevens, een aantal
sociale kosten van de zeehavenontwikkeling op redelijke
wijze te benaderen. Men denke bijv. aan:
• stimuleringskosten (premies voor grondaankoop en
bedrijfsinvesteringen);
• overheidsbijdrage in infrastructuur (investeringen en
onderhoud);
• kosten voor milieubeheer (bewaking en bestrijding);
• kosten voor buitenlandse arbeidskrachten.
Deze kostencategorieën zijn in principe te berekenen,
zij het dan meer op basis van huidige kennis en in-
zichten dan op basis van historisch bepaalde coëffi-
ciënten. Zij kunnen per zeehavencomplex en per ves-
tiging worden gegwepeerd, zoals ook de te verwachten
baten per complex en eventueel per vestiging kunnen
worden gegroepeerd.
Daarnaast zijn er belangrijke, doch minder goed
meetbare, kostencategorieën, o.a. de kosten verbonden
aan het gebruik of de aantasting van vroeger niet, of
in mindere mate, als schaars geldende factoren. Ge-
noemd kunnen worden ruimte, natuurgebieden, water,
en frisse lucht. Uiteindelijk kunnen ook deze zgn. im-
ponderabilia in een economisch model worden opgeno-
men, waarmede dan de schijntegenstelling welvaart-
welzijn geheel zal zijn doorbroken. Voorlopig verdient
het – bij gebrek aan geavanceerde rekentechnieken –
de voorkeur een aantal imponderabilia onder te brengen
in een sociaal-cultureel model en een milieumodel,
zoals de Rijksplanologische Commissie doet. Dit vormt
echter geen excuus om niet thans reeds in het econo-
mische model op te nemen, wat er redelijkerwijs in kan.
Raming van de terreinbehoefte
De raming van de terreinbehoefte van het Ministerie
van Economische Zaken vertoont geen directe relatie
met de studie van het Centraal Planbureau over het
effect van een verschuiving van de investeringen. Hoe-
wel dit niet wordt gezegd, ligt in de wijze van bena-
dering meer een versterkte zeehavenontwikkeling dan
een ongewijzigd beleid opgesloten.
De behoefteraming van het Ministerie van Econonii-
sche Zaken heeft betrekking op een drietal deelgebie-
den:
De raffinaderijen.
Verwacht wordt dat de raffina-
gecapaciteit zal toenemen van 67,1 mln, ton in 1970
tot 170 á 185 mln, ton rond 1980. Het aandeel van
Nederland in de Westeuropese raffinagecapaciteit zal
dan toenemen van 10,2% in 1970 tot 13,6 á 14,8%
in 1980. Hiervoor is netto 630 â 855 ha terrein nodig.
De chemische industrie.
Voortbouwend op de
studie van het Centraal Planbureau ,,De Nederlandse
economie in
1973″, wordt voor de chemische industrie
een stijging van de produktiewaarde verwacht van f. 8,7
mrd. in 1968 tot f. 30,8 mrd. in 1980 (in prijzen van
1968). Het aandeel van de zeehavenchemie hierin zal
toenemen van 38% in 1968 tot
50%
in 1980, m.a.w.
van f. 3,3 mrd. tot f. 15,4 mrd. Hiervan komt
85%
voor
rekening van het Deltagebied; hetgeen een netto-terrein-
behoefte van 2.500 ha inhoudt.
Overige bedrijfstakken.
Voor een hoogovenbedrijf
(750 ha), elektrische centrales (600 ha), metaalindustrie
(250 ha), scheepswerven (300 ha) en opslag (300 ha)
zal in totaal netto 2.200 ha nodig zijn.
De totale netto behoefte aan bouwrijp industrieterrein
bedraagt dan ongeveer 5.500 ha (inclusief interne be-
drijfsreserves).
Een eerste bezwaar tegen deze raming is, dat zij erg
summier beredeneerd is en daardoor een arbitraire in-
druk maakt.
Als tweede bezwaar geldt, dat het hier kennelijk een
raming van een kunstmatig gestimuleerde vraag betreft,
d.w.z. van de vraag bij gunstige vestigingsfaciliteiten.
Jn de afgelopen jaren hielden de vestigingsvoorwaarden,
naast de natuurlijke factor van de goede geografische
ligging, de volgende kunstmatige factoren in: geredii-
ceerde grondprijs (overheidsbijdrage in de infrastruc-
tuur); investeringspremies (in stimuleringsgebieden);
geen heffingen voor milieuaantasting en voor sociale
kosten van buitenlandse arbeidskrachten.
Bij een raming van de terreinbehoefte op basis van
een meer integrale kostprijs, zou het resultaat onge-
twijfeld lager uitvallen.
Tenslotte kan nog een, kritische noot worden ge-
plaatst bij de raming van de terreinbehoefte voor de
chemische industrie. Hier is geen rekening gehouden
met het in bedrijf nemen van bestaande interne reserve-
arealen en met de produktieverhoging op de reeds ge-
occupeerde terreinen.
Voor de periode 1970-1980 overtreft de raming van
de terreinbehoefte volgens de methode van het Ministe-
rie van Economische Zaken de raming van het beschik-
baar komende aanbod. Naar schatting zal tot 1980,
rekening houdend met technische, financiële en pla-
nologische beperkingen, slechts ongeveer 4.000 ha netto
bouwrijp zeehavenindustrieterrein in Zuidwest-Neder
–
land beschikbaar komen. Het tekort bedraagt dan circa
1.500 ha. De terreinvoorziening stelt çlus in deze rede-
nering een limiet aan de zeehavenexpansie. Dit geldt
in nog sterkere mate voor de arbeidsvoorziening.
Arbeicisniarktanalyse
In verschillende rapporten over de zeehavenontwik-
keling is de arbeidsmarktanalyse stiefmoederlijk be-
deeld. Vrijwel steeds is verondersteld, dat het aanbod
van arbeidskrachten door migratie, pendel en verschui-
ving zich zou aanpassen aan de vraag. In het rapport
van de Rijksplanologische Commissie wordt echter te-
recht rekening gehouden met de beperkte arbeidsmo-
biliteit en de beperkte neiging tot migratie.
Het rapport van de Rijksplanologische Commissie
stelt (blz. 36): ,,Op grond van de beslissingen, die tot
nu toe zijn genomen ten aanzien van zeehaventerreinen
en de vestiging van bedrijven enerzijds en rekening
houdend met een verdere groei van reeds bestaande
bedrijven anderzijds, kan worden verwacht, dat de per-
soneelsbehoefte van de zeehavenindustrieën in Zuidwest-
Nederland met tenminste 19.000 zal stijgen in de pe-
ESB 8-9-1971
789
node tot 1980″. Deze groei van de zeehavenindustrieën’
zal gepaard gaan met een vermindering van de arbeids-
bezetting in de overige industrieën (verdringingseffect)
en met een toename in de bouwnijverheid en de dien-
stensector. De totale arbeidsbezetting zal met 99.000
personen toenemen, waarvan er 46.000 kunnen worden
verkregen uit de natuurlijke groei (mcl. afname van de
arbeidsreserve). Bij het veronderstelde evenwicht op de
binnenlandse migratiebalans voor Zuidwest-Nederland
als geheel zullen 53.000 arbeidskrachten moeten toe-
vloeien, voornamelijk door buitenlandse migratie. De
mogelijkheden voor toeneming van de inkomendepen-
del worden niet groot geacht.
Deze analyse onderstreept de uitspraak, dat uit het
oogpunt van werkgelegenheid in dit deel van het land
aan uitbreiding van de zeehavenindustrieën geen be-
hoefte bestaat (blz. 125).
Indien aan de berekende behoefte aan zeehaventer-
rein wordt voldaan, zullen niet 19.000 maar 30.000
arbeidsplaatsen in de zeehavenindustrieën worden ge-
creëerd. De spanning op de arbeidsmarkt wordt dan
nog groter; de sluitpost buitenlandse arbeidskrachten
wordt onwaarschijnlijk hoog. In .feite betekent dit, dat
de berekende vraag naar bouwrijp terrein niet in over-
eenstemming is met de berekende mogelijkheden voor
de arbeidsvoorziening.
Hoewel de arbeidsmarktbeschouwingen in het rapport
van de Rijksplanologische Commissie gunstig afsteken
bij die in de voorafgaande ,,gekleurde” boekjes, is er
toch nog sprake van een gebrek aan diepgang en aan
duidelijkheid. Opvallend is het ontbreken van een af-
zonderlijke analyse van de Zeeuwse arbeidsmarkt. Door
de beperkte ruimtelijke en ,,politieke” mogelijkheden
elders wordt het nationale zeehavenbeleid steeds af-
hankelijker van de mogelijkheden, die Zeeland biedt.
Ook in Zeeland gelden evenwel arbeidsmarkttechnische
en andere beperkingen. Een diepgaande analyse van de
Zeeuwse arbeidsmarktverhoudingen vormt een onmis-
baar element in het nationale zeehavenbeleid. Een na-
tionaal beleid is alleen reëel voor zover het is afgestemd
op de mogelijkheden in de regio.
Economische benadering van de zeehavenontwikkèling
De wenselijkheid van de zeehavenontwikkeling is in
het verleden vaak gebaseerd op de noodzaak tot het
scheppen van additionele werkgelegenheid voor de eigen
eroepsbevolking. Thans ligt de nadruk vooral op de bij-
rage van de zeehavenindustrieën tot vergroting van
Liet nationale inkomen.
Gezien de zwakheden en onvolkomenheden van het
economische model van de Rijksplanologische Commis-
sie kan dit model bezwaarlijk het fundament en de
bewijskracht leveren voor een sterk expansief zeehaven-
beleid. Het accent ligt daarbij niet op de zwakheden
van het model; ook een alternatief model zal gezien
de weerbarstige materie ongetwijfeld zwakheden heb-
ben. De bezwaren richten zich vooral tegen het gebruik
van dit model als fundament voor een versterkte zee-
havenontwikkeling.
Het economische model lijdt namelijk sterk aan een
gebrek aan consistentie. De benadering van het Centraal
Planbureau van de investeringen wijst in de richting
van een
versterking
van de zeehavensector in plaats
van een ongewijzigd beleid. De behoefteraming van het
terrein van het Ministerie van Economische Zaken
houdt eveneens een versterkt zeehavenbeleid in, met
dien verstande dat teôhnische, financiële en planologi-
sche factoren een volledige honorering van de bere-
kende behoefte in de weg staan. De arbeidsmarktanalyse
tenslotte doet vermoeden, dat reeds bij een
ongewijzigd
beleid
onaanvaardbare spanningen zullen ontstaan, zo-
dat uit dien hoofde een zekere
afzwakking
van het
zeehavenbeleid gewenst is. Aangezien een (bewijs)keten
niet sterker is dan de zwakste schakel (de arbeidsmarkt-
analyse) kan het economische model van de Rijksplano-
logische Commissie, indien dit juist zou zijn, hoogstens
als basis voor een
ongewijzigd beleid
dienen. Dit wat
moeilijke begrip ongewijzigd beleid houdt dan in elk
geval voor de jaren zeventig een flinke uitbreiding van
de werkgelegenheid bij de bestaande zeehavenindustrie-
en in (interne reserve terreinen). Dit betekent tevens een
hoge investeringsactiviteit in deze sector (uitbreidingen,
naast moderniseringen en vernieuwingen op de reeds ge-
occupeerde terreinen).
Een en ander laat duidelijk zien hoe gevaarlijk ook
binnen het economische model een deelbenadering van
het ingewikkelde probleem van de zeehavenontwikke-
ling is. Toch beschikt juist de Rijksoverheid over de
mogelijkheden voor een meer integrale benadering van,
de zeehavenontwikkeling. Voorwaarde is, dat de be-
schikbare gegevens over een aantal sociale kostencate-
gorieën van de zeehavenontwikkeling en over de deel-
gebieden van de arbeidsmarkt worden geactiveerd. Bij
de diverse ministeries moet op deze terreinen een schat
aan basismateriaal aanwezig zijn. Een verdere voor-
waarde is, dat onderzoek en beleid niet te sterk gekop-
peld worden.
Een
volledige
kosten-batenanalyse van bepaalde va-
rianten van de zeehavenontwikkeling, waarin alle ex-
terne effecten zijn verdisconteerd, zal voorlopig een
wensdroom blijven. Door het incalculeren van
een
aantal
sociale kosten kan echter reeds een duidelijker
inzicht worden verkregen ten behoeve van bepaalde be-
leidsbeslissingen.
Naar verwachting zal bij een meer integrale ana-
lyse van de zeehavenontwikkeling een sterke discre-
pantie optreden tussen de bedrijfseconomisch benaderde
vraag naar industrieterreinen en het sociaal-economisch
benaderde aanbod van terreinen. Het zal niet mogelijk
zijn de aanpassing van de vraag aan het aanbod vol-
ledig via het prijsmechanisme (grondprijs, heffingen)
te realiseren. Dit noopt tot een zorgvuldige keuze van
selectiecriteria met betrekking tot de vraagzijde (vesti-
gingskandidaten). Belangrijke economische criteria
(naast milieucriteria) kunnen zijn: de verhouding hoog-
gekwalificeerde – laaggekwalificeerde arbeidsplaatsen
bij de vestigingskandidaten, de aanspraak op kostbare
infrastructuur, de afgeleide effecten voor andere secto-
ren enz.
Slotopmerkingen
Van de zijde van de Rijksoverheid is de toekomstige
zeehavenontwikkeling in Zuidwest-Nederland voor het
eerst in breed verband aan de orde gesteld in de Zee-
havennota van 1966. Daarna is het initiatief voor de
toekomstrami ngen overgenomen door regionale organen,
met name door het Overlegorgaan Zuidwest-Nederland
(groene boekje) en door Rotterdam (Plan 2000+).
790
De Europese Gemeenschap in een
wankel monetair bestel
DRS. G. VAN DEN BERGE*
Al v66r de gebeurtenissen van half augustus kwam de
ontreddering waarin het internationale monetaire bestel
verkeert, duidelijk tot uiting in de omstandigheid dat
valuta’s die op een gegeven moment voor devaluatie in
aanmerking leken te komen, enkele maanden later reva-
luatiekandidaat waren. In 1969 deed zich dit verschijn-
sel voor ten aanzien van de lire en de Belgische frank
en onlangs was de Franse frank aan de beurt. In geen
van deze gevallen was sprake van verschuivingen in de
relatieve prijsverhoudingen die een dergelijke snelle om-
kering van de situatie zouden hebben gerechtvaardigd.
Het zijn in de eerste plaats positieve factoren die
het internationale monetaire bestel zwaar op de proef
stellen: de liberalisatie van de wereidhandel, de gedeel-
telijke liberalisatie van het internationale kapitaalverkeer
en de betere informatie van houders van liquiditeiten
die sneller en meer gericht reageren op gewijzigde
situaties. Daarnaast is er echter de voortdurend dreigen-
de aanwezigheid van een grote massa zwerfkapitaal,
voornamelijk ontstaan door het te grote tekort op de
Amerikaanse betalingsbalans en – en dat is een in deze
omvang nieuwe ontwikkeling – door de grote sommen
waarover de regeringen van enkele Arabische olieprodu-
cerende landen beschikken, zonder dat zij op korte ter
–
mijn in eigen land emplooi hebben voor deze enorme
bedragen; alleen al uit dien hoofde zal in 1971 naar
schatting $ 7 mrd. â $ 8 mrd. op de internationale geld-
markt worden belegd.
Een belangrijke opgave van de Westerse industrie-
landen bestaat nu in een zodanige aanpassing van de in-
ternationale monetaire verhoudingen dat herstel van een
vrij handeisverkeer en vervolgens verdere liberalisatie
van de internationale goederen- en kapitaalbewegingen-
mogelijk worden. Daarbij moet men zich voor ogen
houden dat de grote omvang van het zwerfkapitaal goed-
Het is verheugend, dat de Rijksoverheid thans met
het paarse boekje een poging doet het initiatief weer
over te nemen. Gezien de nationale belangen die in
het geding zijn, moet vanuit het nationale beleid een
afgeronde visie op Zuidwest-Nederland worden opge-
bouwd. De nationale overheid is daartoe ook het best
geëquipeerd. Activering van de op nationaal niveau
beschikbare inzichten en gegevens m.b.t. een aantal
sociale kosten en m.b.t. de arbeidsrnarktverhoudingen
kan op korte termijn tot een meer uitgewerkte en meer
consistente visie op de zeehavenontwikkeling leiden dan
het – op onderdelen verdienstelijke – paarse boekje
thans biedt.
C. de Schipper
deels een gevolg en geen oorzaak is van de inflatie, zij
het dat het vagebonderende kapitaal tot een zelfstandige
inflatiefactor is uitgegroeid. Meer in het bijzonder voor
de Eurodeviezenmarkt geldt dat. Hoewel hier geldschep-
ping plaatsvindt, trekt deze markt in de eerste plaats
bestaande middelen aan. Een sanering van het iriterna-
tionale monetaire bestel kan dan ook alleen duurzaam
zijn als zij vergezeld gaat van een doeltreffende inflatie-
bestrijding.
De bijdrage van de Verenigde Staten
Hoewel de dollar ongetwijfeld lichtelijk overgewaar-
deerd is ten opzichte van een aantal belangrijke valuta’s,
dient de de facto devaluatie van de dollar toch beperkt
te blijven. De grote debetposten op de Amerikaanse ,,ba-
sisbalans” (lopende rekening plus lang kapitaal) waren
in 1970 de militaire uitgaven in het buitenland, de ont-
wikkelingshulp en aanverwante bestedingen en directe
investeringen in het buitenland. In geval van depreciatie
van de dollar zullen de eerste twee posten niet belangrijk
verminderen en uitgedrukt in dollars zelfs toenemen voor
zover het relevante buitenland niet ook devalueert. Ze-
ker op korte termijn is het twijfelachtig of deze toene-
nhing zou worden gecompenseerd door een groter over-
schot op de handelsbalans.
Op enkele markten van klassieke produkten hadden
de Verenigde Staten zich inderdaad uit de markt ge-
prijsd (staal, textiel, schoenen en bepaalde autotypes),
waardoor de laatste maanden een tekort op de handels-
balans was ontstaan
1
. Daar staat echter tegenover dat de
Verenigde Staten, wat de zo belangrijke produkten van
de geavanceerde sectoren betreft, ook bij de huidige wis-
selkoersverhoudingen al een zeer sterke positie innamen.
De betekenis van deze technische topprodukten in het
internationale handelsverkeer neemt voortdurend toe. Bij
de beoordeling van de wisselkoersverhoudingen doet men
er dan ook goed aan niet alleen de ontwikkeling van de
prijsniveaus in het algemeen te vergelijken, maar vooral
ook de structuur van de internationale handel te bezien.
* De auteur is hoofdadministrateur bij het Europese
Parlement en secretaris van de Economische Commissie
van deze instelling.
Nadat de handelsbalans van de Verenigde Staten in
1968, 1969 en 1970 een overschot had vertoond van
resp. $ 624 mln., $ .638 mln, en $ 2.180 mln., werd in de
periode 1-4-1971 rçt 30-6-1971 een tekort van $ 803
mln, geregistreerd.
ESB 8-9-1971
.
791
Voorts nemen de inkomsten uit directe investeringen in
het buitenland, die in 1970 al $ 11 mrd. bedroegen,
nog steeds toe en het buitenland toont groeiende belang-
stelling voor Amerikaanse effecten.
Het was niet redelijk, van de Amerikaanse regering te
verwachten dat zij een deflationistische politiek zou gaan
voeren om een deficit op de basisbalans weg te werken
dat ongeveer 0,3% van het bruto nationale produkt ver-
tegenwoordigt ($ 3 mln, in 1970). Bij een marginale in-
voerneiging van ± 0,06 is een inkomensvermindering
van $ 16,7 mln, nodig om een invoervermindering van
$1 mln. te bewerkstelligen.
Wat de positie van de Duitse mark betreft, het over-
schot op de handelsbalans van de BRD blijft weliswaar
zeer aanzienlijk, maar daar staat een tekort in het on-
zichtbare verkeer tegenover; het overschot op de lopen-
de rekening kan zeker niet excessief worden genoemd.
Voegt men daarbij het feit dat kapitaalexport van enige
omvang past bij de positie van Duitsland als hoogont-
wikkeld inciustrieland alsook de omstandigheid dat de
economische activiteit in het land duidelijk verflauwt,
dan blijken ook hier goede gronden aanwezig om een
herwaardering van de pariteit beperkt te houden.
Een eerste conclusie kan dan ook luiden dat de Ame-
rikaanse regering met het loslaten van de convertibiliteit
de weg heeft geopend naar evenwichtiger monetaire ver-
houdingen als men er ten minste van mag uitgaan dat de
valuta’s van een aantal landen die ontwikkelings- en mi-
litaire hulp van de Verenigde Staten ontvangen, met de
dollar zullen meegaan: (a) de landen die revalueren én
defensiesteun van de Verenigde Staten krijgen, een deel
van de verdedigingslasten overnemen en (b) de revaluatie
van de DM beperkt blijft tot 5 á
6% en die van andere
Europese valuta’s tot ± 2%2.
Regulering van de Eurodeviezenmarkt
Vervolgens blijft een zekere regulering van de Euro-
deviezenmarkt noodzakelijk. Deze markt die niet zonder
reden ,,the most efficient, innovative and flexible fi-
nancial market in the world” is genoemd, heeft niette-
min twee nadelen. Het bestaan ervan maakt het na-
tionale kredietbeleid tot een ontmoedigende aangelegen-
heid en de Eurodeviezenmarkt is een eliteclub waartoe
slechts de groten toegang hebben; de kleine en middel-
grote ondernemingen moeten de lasten van een restric-
tief nationaal kredietbeleid dragen. Enige regulering is
daarom gewenst. Daarbij kan men trachten zowel de
vraag als het aanbod te beïnvloeden.
De centrale banken van de voornaamste Westeuro-
pese landen hebben na lange aarzeling besloten geen
dollars meer in de Eurodeviezencirculatie te brengen
en eventueel zelfs middelen aan dè markt te onttrekken.
D,ze uitzetting van officiële valutareserves was overi-
gens een vreemde zaak: de dollars kwamen terecht bij
ondernemingen die door de restrictieve kredietpolitiek
van diezelfde centrale banken gedwongen werden elders
krediet te zoeken. De rechterhand moest maar liever
niet weten wat de linker deed! Het besluit van de
centrale banken om aan deze praktijk een eind te ma-
ken is op zichzelf een goede maatregel, maar zij moet
wel voorzichtig worden gehanteerd. De centrale banken
zullen hun interventies moeten coördineren om te voor-
komen dat krapte op de Eurodeviezenmarkt de rente
r
r
4.
N.V.SLAVENBURG’S E
HOOIOKAJTOOR TTEM
(I.M.)
zodanig doet stijgen dat een nieuwe dollartoevloed ont-
staat.
De mogelijkheden tot regulering van het aanbod zijn
ook daarom beperkt omdat een strikte regulering er
slechts toe zou leiden dat het centrum van de Euro-
deviezenmarkt zich van Londen naar elders verplaatst;
vandaar de terughoudendheid van Engelse kant. Er is
dan ook veel voor te zeggen bij de regulering het accent
bij de vraag te leggen.
In verschillende landen bestaat een verbod in het
buitenland krediet op te nemen voor binnenlands ge-
bruik en onlangs zijn zelfs de Duitse monetaire autori-
teiten, die begin mei nog fel gekant waren tegen elke
vorm van deviezencontrole, ertoe overgegaan Duitse
ôndernemingen, die leningen in het buitenland opne-
men, te verplichten een renteloos deposito bij de Bundes-
bank aan te houden van zodanige omvang dat het
voordeel van de lage Eurodeviezenrente wordt geneu-
traliseerd. Het nut van deze maatregel is duidelijk als
men bedenkt dat meer dan de helft van de monetaire
reserves van de Bundesbank zijn ontstaan uit kortiopen-
de verplichtingen van Duitse ondernemingen en dat
deze ondernemingen in de periode van begin februari
tot eind april van dit jaar evenveel krediet in het bui-
tenland hebben opgenomen als Duitse banken in de
Bondsrepubliek aan het bedrijfsleven hebben verstrekt.
Dat men in Duitsland zolang heeft geaarzeld deze voor
de hand liggende maatregel te nemen, kan niet alleen
worden toegeschreven aan bevreesdheid van de mone-
taire autoriteiten om de grote bedrijven voor het hoofd
te stoten; ook historische factoren spelen een rol. Men
behoeft in dit land het woord ,,Devisenzwangswirt-
schaft” maar te laten vallen om een voorstel tot voor-
zichtige regulering van het kapitaalverkeer voor de
publieke opinie onmiddellijk verdacht te maken.
Verruiming vati de fluctuatiernarges ten opzichte van
de dollar
De meest waarschijnlijke ontwikkeling lijkt nu dat na
een korte periode waarin de voornaamste valuta’s onder-
ling al dan niet binnen bepaalde grenzen zweven (met
2
De positie van de yen is in feite heel moeilijk te be-
oordelen omdat nog pas een begin was gemaakt met de
liberalisatie van de toegang tot. de Japanse markt.
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
0
792
uitzondering vooral van de Franse handelsfrank en van
de Benelux-valuta’s onderling), naar een zekere stabilisa-
tie zal worden gestreefd waarbij de flexibiliteit echter
groter zal blijven dan voorheen.
Van een beperkte verruiming van de fluctuatiemarges
tot bijv. 3% aan weerszijden van de pariteit mogen ze-
ker geen wonderen worden verwacht. Het voornaamste
voordeel is dat de speculatiekans min of meer symme-
trisch wordt: wie zich op de ontwikkeling van de wissel-
koers heeft verkeken, loopt gevaar verlies te lijden wat
bij de huidige marges nauwelijks het geval is. Een marge
van 3% vormt geen onoverkomelijk obstakel voör de
internationale handel. Anderzijds helpt een dergelijke
marge weinig als een valuta duidelijk onder- of overge-
waardeerd is. Daarom is veel te zeggen voor een combi-
natie van ruimere marges en geringe, zonodig frequente
pariteitswijzigingen tot bijv. maximaal 2 á 3% per jaar.
Op deze wijze zouden de- en revaluatie uit de prestige-
sfeer worden gehaald en de speculatie zou verminderen
mits de pariteitswijzigingen niet op grond van een be-
paalde formule automatisch zouden plaatsvinden, maar
steeds naar goeddunken van de monetaire autoriteiten.
Speculeren op een pariteitswijziging van 2% is een wei-
nig lucratieve bezigheid.
Vernauwing van de marges binnen de Gemeenschap
Als in het IMF tot een verruiming van de marges
zou worden besloten, of als deze in de praktijk algemeen
ingang vindt, staat de Gemeenschap voor de vraag hoe
zij de monetaire betrekkingen tussen de lidstaten onder-
ling wil inrichten. Al in mei 1970 is in Venetië door de
ministers van Financiën van de lidstaten besloten om dë
fluctuatiemarges tussen de communautaire valuta’s in elk
geval niet te vergroten en zo mogelijk te verkleinen.
Hoewel dit besluit wat op de achtergrond is geraakt door
de monetaire crises van deafgelopen maanden, blijft het
toch voor de Gemeenschap het enig logische uitgangs-
punt, omdat het streven naar een economische en mone-
taire unie bezwaarlijk serieus kan worden genomen als
nen de eerste etappe van het plan voor de oprichting
van een dergelijke unie zou ingaan met het besluit zich
nog weer verder van de ene communautaire valuta te
verwijderen. Een aanzienlijke verwijding van de marges
binnen de Gemeenschap zou niet alleen onverenigbaar
zijn met de gemeenschappelijke landbouwmarkt, maar
met een gemeenschappelijke markt in het algenieen.
Invoering van een gcotere flexibiliteit in het interna
tionale monetaire bestel dwingt de Gemeenschap dan
ook als het ware zich tot een afzonderlijk monetair blok
te ontwikkelen. Het is de moeite waard na te gaan welke
consequenties hieraan zijn verbonden.
Als, onder een systeem van binnen de Gemeenschap
klèinere fluctuatiernarges dan die welke ten opzichte
van de dollar gelden, de valuta van een der lidstaten,
bijv. Italië, relatief zwak staat, betekent dit, dat een
kunstniatige vraag naar lires moet worden gecreëerd.
Daartoe kan de centrale bank van Italië op de valuta-
markt interveniëren. En de centrale banken van de part-
nerlanden kunnen haar eventueel dollarkredieten ver
–
strekken. Tot zover is er geen wezenlijk verschil met de
situatie zoals die to.t voor kort bestond. De noodzaak
voor de zwakke valuta’s om te worden gesteund door de
partnerlanden met een krachtiger valuta, wordt echter
versterkt in de mate waarin de koers van de zwakke
valuta zich bij een systeem van kleinere marges optrekt
aan de koers van de sterker staande munteenheid van
andere Gemeenschapslanden. Minister Schiller heeft op
9 mei jI. de landen van de Gemeenschap steun aangebo-
den voör het geval deze bereid zouden zijn geweest met
de BRD hun wisselkoers Vrij te geven. Voor de ontvan-
gende landen was dit een aanbod met vervelende kanten;
het hield immers in dat zij in eerste instantie hun mo-
netaire reserves zouden zien verdwijnen en vervolgens
krediet zouden moeten accepteren dat zij toch eens terug
zouden moeten betalen: Tn concreto zou dit kunnen be-
tekenen dat Duitsland monetair een overheersende po-
sitie zou gaan innemen in de Gemeenschap. Dit be-
zwaar zou goeddeels worden ondervangen door een
voorafgaande revaluatie van de sterk geachte valuta’s
in de Gemeenschap
3
.
Er is nog een tweede nadeel aan deze methode ver-
bonden. De al dan niet geleende dollars waafmede de
lidstaat met een zwakke valuta intervenieert, zouden
voor een deel weer terecht komen bij de centrale
banken van de partnerlanden met een sterke valuta.
Deze banken kunnen de dollars dan’ weer doorlenen
aan de centrale bank van het land met een zwakke
valuta, enz. Hier dreigt een deviezencarrousel met in-
flatoire consequenties, als de bertokken regeringen niet
tijdig hun kredietpolitiek aanpassen.
Een systeem van kleinere marges binnen de Gemeen-
schap en grotere naar buiten kan echter ook meer
positieve gevolgen hebben; hierop is de vice-gouverneur
van de centrale bank van Frankrijk, De Lattre, ingegaan
in een preadvies voor het Franse econoniistencongres
dat vorig jaar in Nice werd gehouden. Ingeval in de
intracommunautaire monetaire betrekkingen nauwere
fluctuatiemargs worden aangehouden dan ten opzichte
van de dollar, houdt dat in, dat een centrale bank eer-
der moet interveniëren op de valutamarkt om de wissel-
koers ten opzichte van andere communautaire valuta’s
op peil te houden, dan om de dollarkoers binnen de ge-
stelde grenzen te houden. Dit zou tot gevolg hebben dat
de centrale banken van de lidstaten valuta’s van hun
partners opkopen en eventueel aanhouden. De Lattre
noemt twee voorbeelden: als de betalingsbalans van Bel-
gië met de Bondsrepubliek Duitsland een tekorf ver
–
toont, krijgt de Bundesbank Belgische valuta aangeboden,
en als de dollarkoers van de Belgische frank dreigt te
Hier ligt vermoedelijk een belangrijke oorzaak van de
mislukking van het overleg in de Raad van lvtinisters
van de Gemeenschap van 19 augustus ii. Frankrijk en
Italië voelden er weinig voor met hun zessen. le gaan
zweve,i en aldus afhankelijk te worden van Duits krediet
door een pariteit le moeten verdedigen clie in feite ho-
vemi hun ,,st•and” zou liggen. De bezwaren van deze lan-
den zouden minder groot zijn geweest als eerst de DM
was gerevalueerd. Daar wilde Duitsland weer niet_aan
omdat het effect van de Amerikaanse maatregelen op de
Duitse export nog onduidelijk was, maar ook omdat het
de reacties van andere landen op. deze maatregelen wens-
te
alte
wachten.
ESB 8-9-1971
.
393
dalen onder de marge die intracommunautair wordt aan-
gehouden, zullen Belgische importeurs die goederen uit
de Verenigde Staten. invoeren, er voordeel bij hebben
dollars bijv. in Frankfurt te kopen als daar de dollar
–
koers gunstiger is. Ook op deze manier krijgt de Bun-
desbank Belgische franken te verwerken, in ruil waar-
voor zij België dollars ter beschikking heeft gesteld; dat
is dan een begin van pooling van de reserves.
Voor zover de centrale banken bereid zijn valuta’s
van de partnerlanden enige tijd aan te houden en niet
onmiddellijk om te zetten, vindt kredietverlening plaats
die aansluit bij de reeds in de Gemeenschap bestaande
mechanismen.
Vernauwing van de marges betekent vermindering
van het valutarisico. De kans wordt dan ook groter dat
particulieren communautaire valuta’s zullen aanhouden
zonder termijndekking. Voorts zouden transacties bin-
nen de Gemeenschap vermoedelijk eerder in deze va-
luta’s worden afgewikkeld. Op’deze wijze zou de dollar,
die ondanks of dank zij de maatregelen van 15augustus
een zeer belangrijk internationaal betaalmiddel zal blij-
ven, in het verkeer binnen de Gemeenschap geleidelijk
worden teruggedrongen. Indien een dergelijke ontwik-
keling wordt voorafgegaan door een revaluatie van DM
en gulden en indien zij gepaard gaat met een verruiming
van de marges ten opzichte van de dollar die zonodig
een verdere opwaardering van de communautaire valu-
ta’s ten opzichte van de dollar mogelijk maakt, zou zij ze-
ker beschouwd kunnen worden als een bijdrage aan de
verbetering van het monetaire bestel en voor de Verenig-
de Staten ook niet onaanvaardbaar behoeven te zijn.
De geloofwaardigheid van een gemeenschappelijk
monetair mechanisme
Beslissend blijft intussen de yraag of de Gemeenschap
de speciale relatie tussen de communautaire valuta’s
geloofwaardig weet te maken. Lukt dat niet, dan is een
communautaire regeling in de hierboven aangeduide zin
geen lang leven beschoren.
En hoe groot is de geloofwaardigheid van de Ge-
meenschap op dit punt? In de eerste plaats is er het
fundamentele feit dat de kans op betalingsbalanspro-
blemen bij de Zes door de integratie eerder groter dan
kleiner is geworden. Immers, de handel is toegenomen,
de instrumenten van de economische politiek zijn als
gevolg van het grotere diffusie-effect minder doeltref-
fend geworden. Pariteitswijziging is wel niet onmogelijk
geworden, maar toch minder bruikbaar en het gebruik
van sommige instrumenten is zelfs helemaal verboden
(invoerbeperkingen). Voorlopig staat daar alleen tegen-
over een zekere coördinatie van de economische poli-
tiek, maar veel heeft deze helaas nog niet om het lijf.
Als nu ook nog de fluctuatiemarges binnen de Ge-
meenschap worden verkleind, worden betalingsbalans-
moeilijkheden nog weer waarschijnlijker. Geen wonder
dat president Kiasen van ‘de Bundesbank destijds van
oordeel was dat de economische basis voor een aan-
merkelijke vernauwing van de intracommunautaire mar-
ges ontbreekt
4
.
En dan tenslotte, hoe geloofwaardig is een monetaire
regeling tussen landen die precies drie maanden, na met
een programma voor een economische en monetaire unie
van start7 te zijn gegaan, twee valuta’s laten zweven? Op
zichzelf zijn de monetaire crises van de laatste maanden
geen argument tegen, maar alleen voor een dergelijke
unie. Dat neemt niet weg dat de crises degenen die zich
steeds sceptisch hebben betoond over de mogelijkheid
het plan voor een economische en monetaire unie te rea-
liseren, schijnbaar in het gelijk hebben gesteld, terwijl
vele voorstanders teleurgesteld zijn door de tegenslag.
Het psychologische effect is onmiskenbaar.
De Gemeenschap komt dan ook voor een ernstig
dilemma te staan: de basis voor een vernauwing van de
marges binnen de Gemeenschap ontbreekt, maar tege-
lijkertijd kan men eigenlijk geen andere kant uit nu al-
lerwegen tot zweven, wordt overgegaan en misschien in
het 1MF het formele besluit zal worden genomen de
marges te verruimen. Wellicht zou de Europese Com-
missie de Gemeenschap uit dit dilemma kunnen halen
door een voorstel te doen dat de gedachte van De Lattre
en het voorstel van minister Schiller in zich verenigt,
d.w.z. de kleinere marges zouden moeten worden ver-
dedigd niet alleen met dollarinterventies op de valuta-
markten, maar daarnaast ook met een door de centrale
banken aan te houden manoevreermassa aan commun-
autaire valuta’s. Tegelijkertijd zou de marge ten opzichte
van de dollar kunnen worden vergroot tot 3% aan
weerszijden van de pariteit. Een dergelijk voorstel heeft
in de praktijk slechts kans van slagen als het geld- en
kredietbeleid op gemeenschappelijke basis wordt ge-
voerd en de economische politiek daadwerkelijk wordt
geharmoniseerd. De onlangs ingestelde procedure voor
coördinatie van de begrotingspolitiek vormt een hoop-
gevend begin. Een intergouvernementele aanpak kan
echter niet tot resultaten leiden, zeker niet op deze ge-
bieden waar snelheid van handelen voorwaarde voor suc-
ces is en gemeenschappelijk handelen een voorwaarde
voor geloofwaardigheid.
Van de zijde van de Europese Commissie is erop
gewezen dat versterking van de gemeenschappelijke in-
stellingen geen waarborg vormt voor een convergerende
ontwikkeling van de economie der lidstaten en dat het
veeleer op de vermindering van de structurele verschil-
len tussen de lidtaten aankomt
5
. Dat is ten dele waar
(hoewel het voorbeeld van Zwitserland aântoont dat
grote structurele verschillen binnen een land één exter-
ne monetaire politiek niet in de weg behoeven te staan),
maar juist daarom zijn harmonisatie van de doelstellin-
gen van de economische politiek en een gemeenschappe-
lijk regionaal beleid (Europees Sociaal Fonds, EOGFL,
Europese Investeringsbank) zo belangrijk en daarvoor is
een zekere centralisatie van de beslissingsbevoegdheid
noodzakelijk. Steeds weer blijkt dat de Europese Ge-
meenschap is aangeland op een punt waar verdere voort-
gang gemeenschappelijke instellingen met reële beslis-
singsbevoegdheden vereist. Het is niet langer mogelijk
star vast te houden aan soevereiniteitsrechten die in feite
steeds minder te betekenen hebben. De keuze is tussen
het gemeenschappelijk uitoefenen van invloed of het in-
dividueel, lijdelijk ondergaan van gebeurtenissen: ,,Le
refus de s’organiser ne protège aucunement les souve-
rainetés nationales”°.
G. van den Berge
,,Europa-Archiv”, Folge 13/1970, blz. 449 e.v.
Vice-voorzitter Barre op 12 juli 1971 in een rede voor
het Schweizerisches Institut für A uslandforschung in
Zürich.
6
Triff in in ,,L’Europe en formation”, februari 1970.
794
Enkele aspecten van de
Euro-dollarmarkt (111)
DRS. W. J. FERKRANUS
DRS. G. J. LANJOUW
in deze derde en laatste
aflevering
beschrijven de auteirs, beiden wetenschappelijk medewerker
aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Qroningen, de in-
vloed van de Euro-dollarmarkt op de betalingsbalansen van de erbij betrokken landen en enke-
le consequenties van de Euro-dollarmarkt voor het internationale monetaire bestel. De vorige
afleveringen verschenen in ESB van
25
augustus ji., blz.
754
en in ESB van i september jl.,
hlz.
773.
De Euro-dollarmarkt en de betalingsbalansen
van de betrokken landen
In deze paragraaf zullen we achtereenvolgens stilstaan
bij de invloed van de Euro-dollarmarkt op de betalings-
balans van de Verenigde Staten en op die van de andere
bij de markt betrokken landen.
De Euro-dollarmarkt en de betalingsbalans van de Verenigde
Staten
In de eerste aflevering werd reeds vastgesteld, dat het
ontstaan en tot ontwikkeling komen van de Euro-dollar-
markt vergemakkelijkt is door de betalingsbalanstekorten
van de Verenigde Staten, maar dat ook zonder die be-
talingsbalanstekorten het ontstaan van de Euro-dollar-
markt mogelijk zou zijn geweest. We zullen ons nu gaan
bezighouden met de invloed, die de Euro-dollarmarkt op
haar beurt heeft op de betalingsbalanssaldi van de Ver-
enigde Staten.
Allereerst moeten we stilstaan bij de verschillende inhoud
van het begrip betalingsbalanssaldo al naar gelang we uit-
gaan van verschillende onderscheidingen in de internatio-
nale transacties van een land. Wat betreft de Verenigde
Staten zijn vooral van belang het saldo op liquiditeiten-
basis (,,liquidity balance”) en dat op basis van officiële
reserve-transacties (,,official settlernents balance”).
In het saldo op liquiditeitenbasis zijn begrepen : alle
officiële reserve-transacties, inhoudende zowel veranderin-
gen in de bruto reserves als veranderingenin de liquide
verplichtingen tegenover buitenlandse officiële instellin-
gen; en veranderingen in de liquide verplichtingen
tegenover buitenlandse particulieren (d.w.z. particu-
liere importen van kortlopend kapitaal). Veranderin-
gen in de liquide buitenlandse bezittingen van particu-
liere Amerikanen (d.w.z. particuliere exporten van kort-
lopend kapitaal) zijn niet in het saldo opgenomen. Het
idee achter deze maatstaf is, dat het betalingsbalansaldo
de verandering moet weergeven in de mate waarin een
regering in staat is de buitenlandse waarde van zijn valuta
te verdedigen
2
Deze hangt in de eerste plaats af van de
bruto officiële reserves. De buitenlandse activa van parti-
culieren komen niet in aanmerking, omdat daarover geen
effectieve directe controle van overheidswege bestaat.
Verplichtingen aan particuliere buitenlanders moeten
evenals de verplichtingen aan buitenlandse officiële mee-
gerekend worden, en ook worden afgetrokken van de
bruto officiële reserves, omdat buitenlandse particuliere
dollarsaldi nauw worden gecontroleerd door centrale
banken en zodoende niet veel verschillen van officiële
dollarsaldi. Bovendien meent men dat de buitenlandse
particuliere dollarvorderingen geconcentreerd zijn in
liquide beleggingen zoals deposito’s en kortlopend schat-
kistpapier, terwijl particuliere Amerikaanse vorderingen
minder liquide zijn, omdat die voornamelijk geconcen-
treerd zijn in bankleningen, acceptkredieten en handels-
kredieten
3
.
De liquiditeitsmaatstaf werd in 1955 ingevoerd in de
Verenigde Staten
4.
Onder invloed van de kritiek erop,
o.a. in verband met de kunstmatige scheiding tussen
particuliere Amerikaanse buitenlandse vorderingen en
particuliere buitenlandse vorderingen op de Verenigde
Staten en het juist niet scheiden van particuliere buiten-
landse vorderingen op de Verenigde Staten en vorderingen
van buitenlandse officiële instellingen, werd vanaf 1966
aan de liquiditeitenmaatstaf een andere maatstaf toege-
voegd, nI. het saldo op basis van officiële reserve-trans-
acties . De argumentatie voor het gebruiken van twee
maatstaven was, dat niet één getal de internationale positie
van de Verenigde Staten voldoende kan beschrijven
6•
In het saldo op basis van officiële reserve-transacties zijn
alleen officiële reserve-transacties opgenomen, omdat al-
leen deze transacties als accommoderend worden be-
schouwd, omdat alleen de monetaire autoriteiten de functie
hebben regelend op te treden in het internationale be-
talingsverkeer
7.
We zullen nu nagaan welke gevolgen voor het Ame-
rikaanse betalingsbalnssaldo
bij
de beide maatstaven
Euro-dollartransacties kunnen hebben.
Als een vordering op een Amerikaanse bank door zijn
buitenlandse eigenaar in de Euro-dollarmarkt wordt ge-
1
B. J. Cohen: Balance-of-payments policy, in ,,Penguin
Modern Economic Texts”, 1969, blz. 45.
2
Cohen, blz. 47.
Cohen, blz. 47.
Cohen, blz. 45.
Cohen, blz. 49.
Cohen, blz. 49.
Cohen, blz. 44.
ESB 8-9-1971
795
.—
-.-.
plaatst heeft dat geen gevolgen voor het Amerikaanse
betalingsbalanssaldo, hoè dan ook gedefinieerd. De liquide
verplichtingen van de Verenigde Staten tegenover buiten-
landers nemen hierdoor toe noch af. Het enige wat er
gebeurt is dat de ene crediteur de andere vervangt.
Wordt een deposito bij een Amerikaanse bank, dat in
handen is van een ingezetene van de Verenigde Staten
geplaatst in de Euro-dollarmarkt, dan nenien hierdoor de
liquide bezittingen van Amerikanen in het buitenland toe
en ditleïdt tot een verslechtering van het betalingsbalans-
saldo op liquiditeitenbasis, maar het heeft geen effect op
het saldo op basis van officiële reserve-transacties omdat bij
de berekening van dat saldo de met de transactie gepaard
gaande vergroting van de liquide verplichtingen van de
Verenigde Staten tegenover buitenlanders ook meetelt.
Wordt door een filiaal van een Amerikaanse bank op
de Euro-dollarmarkt geleend en worden de geleende Euro-
dollars doorgeleend aan de hoofdbank in de Verenigde
Staten, dan heeft dit geen invloed op de liquide verplich-
tingen van de Verenigde Staten tegenover buitenlanders,
omdat ook de buitenlandse bankfihialen tot de buiten-
landers worden gerekend. Er is dus geen invloed op het
betalingsbalanssaldo. Er treedt alleen crediteurensubstitutie
op.
We zien dus dat er alleen in het tweede geval sprake is
van invloed van een Euro-dollartransactie op het betalings-
balanssaldo en dan nog alleen op dat op liquiditeiten-
basis. Het saldo op basis van officiële reserve-transacties
wordt in geen enkel geval beïnvloed.
We hebben ons tot nu toe beperkt tot de invloed van
Euro-dollartransacties op de Amerikaanse betalings-
balans. We kunnen echter het probleem van de invloed
van de Euro-dollarmarkt ook ruimer opvatten. We zouden
namelijk rekening kunnen houden met de omzetting van
Euro-dollars in andere valuta’s en andersom. Zoals we in
de tweede aflevering hebben gezien, heeft de Euro-dollar-
markt de internationale stromen van arbitragefondsen ge-
stimuleerd, evenals de kapitaalstromen van speculatieve
aard. Bij de vaststelling van de invloed van de Euro-
dllarmarkt op de Amerikaanse betalingsbalans moet hier-
mee naar onze mening rekening worden gehouden.
Een gedeelte van de .Euro-dollars zal dus worden omge-
zet in andere valuta’s. Dit zal veelal betekenen dat deze
dollars terechtkomen bij de centrale banken van de landen,
in de valuta waarvan de dollars werden omgezet. Nu be-
tekent een toename van de dollarvoorraad van een buiten-
landse centrale bank een verslechtering van het Ameri-
kaanse betalingsbalanssaldo op basis van officiële reserve-
transacties. Op het saldo op liquiditeitenbasis heeft het
geen invloed, omdat in dat saldo de verhoging van de
liquide verplichtingen van de Verenigde Staten aan buiten-
landse officiële instellingen wordt gecompenseerd door een
verlaging van de liquide verplichtingen aan particuliere
buitenlanders.
Aan de andere kant zal omzetting van andere valuta’s
in Euro-dollars een vermindering van de dollarvoorraden
van buitenlandse centrale banken tot gevolg hebben en
zodoende een verbetering van het Amerikaanse betalings-
balanssaldo op basis van officiëlereserve-transacties, terwijl
wederom het saldo op liquiditeitenbasis niet beïnvloed
wordt.
We hebben in de tweede aflevering op blz. 774 gezien
dat een hoge intereststand op de Euro-dollarmarkt kapitaal-
uitvoer uit andere landen uitlokt
8
Het is in zo’n geval
waarschijnlijk dat er meer omzettingen van andere valuta’s
in Euro-dollars plaatsvinden dan andersom, zodat een
verbetering van het Amerikaanse betalingsbalanssaldo op
basis van officiële reserve-transacties voor de hand ligt.
We kunnen hierbij verwijzen naar de situatie in 1969, toen
er een hoge intereststand op de Euro-dollarmarkt heerste,
hetgeen leidde tot kapitaalexport naar de Euro-dollar-
markt uit vele landen. In dat jaar was er in de Verenigde
Staten een betalingsbalansoverschot op basis van officiële
reserve-transacties van $ 2,7 mrd. en we mogen op grond
van het voorafgaande aannemen dat de Euro-dollarmarkt
daaraan haar bijdrage heeft geleverd.
We zien dus, dat, wanneer we rekening houden met
kapitaalbewegingen van en naar de Euro-dollarrnarkt, het
Amerikaanse betalingsbalanssaldo op basis van officiële
reserve-transacties wel degelijk de invloed ondervindt van
de Euro-dollarmarkt, hetgeen niet het geval was, toen we
alleen uitgingen van Euro-dollartransacties in strikte zin.
De Enro-dollarmarkt en de betalingsbalansen van andere bij
de Euro-dollarmarkt betrokken landen
We zullen bij het bespreken van de invloed van de Euro-
dollarmarkt op de betalingsbalansen van de overige landen
Nederland als voorbeeld nemen. De opstelling van de
Nederlandse betalingsbalans is zodanig dat het saldo
officiële reserve-transacties voorstelt. In- en uitvoer van
kortlopend kapitaal worden dus beide als autonome posten
beschouwd.
In navolging van Clendenning gaan we uit van twee
gevallen
8
:
plaatsing van een Euro-dollardeposito bij een Neder-
landse bank door een niet-ingezetene;
plaatsing van een Euro-dollardeposito bij een Neder-
landse bank door een Nederlandse ingezetene.
De Nederlandse bank heeft twee mogelijkheden
bij de aanwending van het tegoed: het doorlenen aan een
niet-ingezetene en het doorlenen aan een Nederlandse in-
gezetene, die het tegoed gebruikt voor betalingen of het
omzet in andere valuta. En het eerste geval nemen als gevolg
van beide transacties (plaatsing en aanwending) de liquide
verplichtingen aan en de liquide vorderingen op buiten-
landers met gelijke bedragen toe. Tegenover de kapitaal-
invoer staat een kapitaaluitvoer van dezelfde grootte; het
betalingsbalanssaldo wordt niet beïnvloed. In het tweede
geval staat tegenover de toename van de liquide verplich-
tingen aan buitenlanders een toename van de liquide vorde-
ringen op Nederlanders. Er treedt in dit geval kapitaal-
invoer op, hetgeen leidt tot een verslechtering van het
betal i ngsbalanssaldo.
De Nederlandse bank heeft weer twee mogelijk-
heden: doorlenen aan een niet-ingezetene en doorlenen
aan een ingezetene, die het aanwendt voor betalingen of
het omzet in andere valuta. In het eerste geval nemen de
liquide vorderingen op buitenlanders toe met hetzelfde
bedrag als de liquide verplichtingen aan Nederlanders.
Er treedt dus kapitaaluitvoer op, hetgeen een. verslechtering
van het Nederlandse betalingsbalanssaldo tot gevolg heeft.
In het tweede geval treedt een toename van de liquide
8
Hierbij moet worden opgemerkt, dat het interest verschil
groter moet zijn dan het disagio op de term jjnmarkt in
dollars.
E. Wayne Clendenning: ,,The Euro-dollar market”, Oxford
1970, blz. 157-158.
796
verplichtingen aan Nederlanders en een gelijke toename
van de liquide vorderingen op Nederlanders op, hetgeen
geen betalingsbalanseffect heeft.
We kunnen dus samenvattend zeggen dat er alleen van
Euro-dollartransacties een effect uitgaat op het Neder-
landse betalingsba!anssaldo wanneer een door een Neder-
landse bank van een buitenlander geleend Euro-dollar-
tegoed wordt doorgeleend aan een Nederlander en wanneer
een door een Nederlandse bank van een Nederlander ge-
leend tegoed wordt doorgeleend aan een buitenlander.
Nu stelt Gans dat van het bestaan van de Euro-dollar-
markt geen rechtstreekse invloed uitgaat op de betalings-
balansen van de erbij betrokken landen
10
. Dit lijkt in
tegenspraak met onze zojuist getrokken conclusie. De
conclusie van Gans is een gevolg van zijn enge definitie
van een Euro-dollartransactie, namelijk dat een Euro-
dollartransactie het uitlenen is van een dollartegoed bij
een Amerikaanse bank, dat in handen is van een bank in
een ander land aan een bank in een derde land. Wat de
bank in het derde land verder niet het tegoed doet wordt
buiten beschouwing gelaten, evenals ons geval (2) waarbij
een ingezetene van een land een Euro-dollardeposito
plaatst in het eigen land. Zo gedefinieerd, heeft een Euro-
dollartransactie inderdaad geen invloed op de betalings-
balans van de erbij betrokken landen. Voor de Verenigde
Staten treedt alleen crediteurensubstitutie op; voor het
land, dat het dollartegoed oorspronkelijk in handen had
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
366.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
alleen debiteurensubstitutie en voor het derde land nemen
de liquide verplichtingen aan en de liquide vorderingen op
buitenlanders met gelijke bedragen toe. Het lijkt ons echter
zinvol om wel rekening te houden met de mogelijkheid
van aanwending van het tegoed in het eigen land, omdat
het juist een belangrijk aspect van de Euro-dollarmarkt is,
dat door banken buiten de Verenigde Staten op grond van
dollarvorderingen op Anierikaanse banken in eigen land
dollarkredieten worden verleend. Vërder is het niet nood-
zakelijk, dat het door het derde land geleende deposito
afkomstig is uit het buitenland; het kan even goed uit het
eigen land komen. We handhaven daarom onze eerder
getrokken conclusie.
Breiden we ook in dit geval de probleemstelling uit met
de kapitaalbewegingen van de nationale geldmarkten naar
de Euro-dollarmarkt en vice versa, dan kunnen we zeggen,
dat landen die kapitaal exporteren naar de Euro-dollar-
markt een verslechtering van hun betalingsbalans onder-
gaan en landen, die kapitaal uit de Euro-dollarmarkt im-
porteren een verbetering.
De Euro-dollarmarkt en het internationale monetaire bestel
In deze paragraaf zullen we stilstaan
bij
de gevolgen van
de Furo-dollarmarkt voor de functionering van het inter-
nationale monetaire bestel. We zullen hier twee aspecten
uitlichten:
de invloed van de Euro-dollarmarkt op de stabiliteit
van de wisselkoersen;
de invloed van de Euro-dollarmarkt op de inter-
nationale liquiditeitenvoorziening.
De Euro-doilarmarkt en de stabiliteit van de wisselkoersen
De Euro-dol!armarlçt beïnvloedt de stabiliteit van de
wisselkoersen in positieve en in negatieve zin. De invloed
in positieve zin bestaat hieruit, dat de Furo-dollarmarkt
het aantal valuta-omzettingen vermindert, omdat houders
van dollartegoeden deze niet in dezelfde mate als vroeger
omzetten-in de eigen valuta, omdat de Euro-dollarmarkt
een aantrekkelijke beleggingsmogelijkheid voor de tegoeden
biedt. Verder is de invloed van de Euro-dollarmarkt positief
uit hoofde van het feit dat de Euro-dollarrnarkt de finan-
cieringsmogelijkheden van de internationale handel niet
dollars heeft vergroot, wat ook leidt tot minder valuta-
omzettingen dan vroeger. Importeurs met dollarschulden
hoeven niet meer in het eigen land te lenen en het aldus
verkregen geld om te zetten in dollars, maar kunnen recht-
streeks op de Euro-dollarmarkt lenen.
Daartegenover staat, dat de Euro-dollarmarkt grotere
mogelijkheden voor interestarbitrage, val utaspeculatie en
hedging heeft geschapen. Onder bepaalde omstandigheden
kunnen grote kapitaalstromen ontstaan met als gevolg een
grote druk op de wisselkoersen. Zo heeft de Euro-dollar-
markt zeker bijgedragen tot de enorme dollarstroom naar
West-Duitsland en Nederland, die leidde tot het zwevend
10
M. P. Gans: Van Euro-dollars en Yankee-yens, in , ,inter-
nationale monetaire vraagstukken”, Amsterdam-Brussel
1967, blz. 273-275. Gans spreekt over Euro-valuta,narkten,
hetgeen ruimer is dan alleen de Euro-dollarniarkt, maar
dat maakt voor het onderhavige probleem geen verschil.
Gans gaat ook uit van een betalingsbalansopstelling, waarbjj
de sluitposten officiële reserve-transacties zijn.
ESB 8-9-1971
797
maken van de koersen van de Duitse mark en de gulden.
De conclusie die wel getrokken wordt en waar we ons
bij aan willen sluiten is, dat in normale tijden de Euro-
dollarmarkt de stabiliteit van de wisselkoersen bevordert,
terwijl in abnormale tijden (van buy, speculatie tegen een
bepaalde valuta) de Euro-dollarmarkt juist kan zorgen
voor destabil iserende kapitaalstromen
11
.
‘De Euro-dollarmarkt en liet probleem van de internationale
liquiditeiten voorziening
Nauw samenhangend met het probleem van de stabiliteit
van de wisselkoersen is het probleem van de internationale
liquiditeiten, omdat in het huidige internationale monetaire
bestel de centrale banken verplicht zijn de wisselkoersen
binnen nauwe marges te houden. Moéten zij om deze plicht
na te komen een bepaalde valuta gaan aan- of verkopen,
dan heeft dit onmiddellijk zijn weerslag op de hoeveelheid
internationale liquiditeiten
12
Over de vraag van de juiste omvang van de hoeveelheid
internationale liquiditeiten zijn de meningen sterk ver-
deeld: er zijn auteurs, die beweren dat de hoeveelheid
internationale liquiditeiten te klein is gezien de omvang
van de wereidhandel en er zijn auteurs, die vinden dat de
hoeveelheid liquiditeiten te groot is gezien het infiatoire
klimaat in de wereld. Op deze controverse zullen we niet
ingaan. We zullen ons alleen afvragen welke invloed de
Euro-dollarmarkt uitoefent op de hoeveelheid internatio-
nale liquiditeiten en de vraag daarnaar.
In de vorige subparagraaf zagen we dat de Euro-dollar-
markt de stabiliteit van de wisselkoersen heeft verhoogd
vanwege het in meerdere mate dan vroeger aanhouden
van dollartegoeden. Dit betekent dat minder dollars bij
de centrale banken terechtkomen, wat een verkleining van
de hoeveelheid internationale liquiditeiten betekent. Er is
dus een verschuiving opgètrederi tussen particulier en
officieel dollarbezit.
Wat betreft de mogelijkheid van handelsfinanciering op
de Euro-dollarmarkt: deze houdt een verkleining van de
vraag naar internationale liquiditeiten in.
Kijken we naar de toegenomen arbitrage-, speculatie-
en hedgingactiviteiten via de Euro-dollarmarkt, dan
kunnen we zeggen, dat deze leiden tot vergroting van de
hoeveelheid internationale liquiditeiten. Immers, de meer-
dere valuta-omzettingen, die hieraan inherent zijn, zullen
meestal leiden tot vergroting van de deviezenvoorraad van
de centrale banken van de kapitaalimporterende landen
(uitgezonderd het geval, dat het kapitaalimporterende land
de Verenigde Staten is). Voor zover het kapitaal niet reeds
op de Euro-dollarmarkt aanwezig was, maar uit andere
geldmarkten is gekomen, staat daar echter tegenover een
verkleining van de deviezenvoorraden van de kapitaal-
exporterende landen. Leidt in dit geval een vergrote dollar-
voorraad van een centrale bank tot het opvragen van goud
bij de Verenigde Staten, dan
krijgen
we een vermindering
van de hoeveelheid internationale liquiditeiten, omdat de
goudvoorraad van de Verenigde Staten kleiner wordt en
de goud- en deviezenvoorraad van de centrale bank, die
goud opgevraagd heeft, gelijk blijft (er vindt alleen sub-
stitutievan goud voor dollars plaats).
Verder wijst Clendenning
13
op het feit dat
bij
de centrale
banken van andere landen dan de Verenigde Staten een
grotere behoefte is ontstaan aan reserves, vanwege (1) het
feit, dat de banken in deze landen meer transacties in
dollars doen dan voorheen en vanwege (2) de omstandig-
heid dat de centrale banken meer middelen moeten hebben
om te interverliëren op de valutamarkten i.v.m. de grotere
omvang van de internationale kapitaalbewegingen. Het is
echter de vraag of dit punt zwaar weegt gezien de ,,swap”-
overeenkomsten tussen de centrale banken van de belang-
rijkste bij de Euro-doliarmarkt betrokken landen.
Samenvattend kunnen we zeggen, dat als er geen grote
kapitaalstromen. uit hoofde van arbitrage of speculatie
optreden, de Euro-dollarmarkt een verkleining van de
hoeveelheid internationale liquiditeiten met zich brengt,
waartegenover echter een verkleinde behoefte aan inter-
nationale liquiditeiten staat vanwege de financiering van
de internationale handel op de Euro-dollarmarkt. Treden
wel grootscheepse internationale kapitaalbewegingen op,
dan zal de hoeveelheid internationale liquiditeiten toe-
nemen, waartegenover staat dat, als centrale banken die
in zo’n situatie dollars binnen krijgen voor deze dollars
goud gaan opvragen, de hoeveelheid internationale liquidi-
teiten weer gaat afnemen.
Slot
In de drie afleveringen over de aspecten van de Euro-
dollarmarkt hebben we gezien hoe de Euro-dollarmarkt
invloed uitoefent op de internationale kapitaalbewegingen,
de nationale economische politiek van de bij de markt
betrokken landen, de betalingsbalansen van die landen en
het internationale monetaire bestel. We zagen daarbij, dat
in geval van zeer grote interestverschillen, al of niet ge-
combineerd met valutaspeculatie, de internationale kapitaal-
bewegingen alleen nog kunnen worden gestopt door het
vrijlaten van de wisselkoersen van de landen, die met grote
kapitaalimporten te maken hebben of door het revalueren
van de valuta’s van die landen. Nu is het laten zweven
van de wisselkoersen in strijd met de regels van het Inter-
nationale Monetaire Fonds en als zodanig een noodmaat-
regel. Verder schept het laten zweven van wisselkoersen
onzekerheden in het internationale handels- en kapitaal-
verkeer. Zijn de landen, die hun wisselkoers
vrijlaten
EG-
landen, dan zijn er voorts de nadelige consequenties voor
o.a. de gemeenschappelijke landbouwpolitiek en het
streven naar een economische en monetaire unie, welk
streven juist een vernauwing van de koersmarges vereist.
Welke maatregelen zouden nu genomen moeten worden
om extreme internationale kapitaalbewegingen te voor-
komen? Het is om te beginnen duidelijk, dat het probleem
internationaal moet worden aangepakt, omdat het nemen
van maatregelen door één land kan leiden tot verplaatsing
van de moeilijkheden naar andere landen. Op het ogenblik
zijn met name de EG en de BIB (Bank voor Internationale
Betalingen) met het probleem bezig. In welke richting de te
treffen maatregelen zullen gaan is voorshands nog niet
duidelijk. De verschillen van mening tussen de betrokken
landen zijn vooral terug te voeren tot hun opvattingen
over de gewenste mate van ingrijpen in het internationale
kapitaalverkeer. Zo blijken West-Duitsland en Nederland
voorstander te zijn van een grotere koersmarge van de
valuta’s van de EG-landen ten opzichte van de valuta’s van
11
Clendenning, t.a.p., blz. 154 en P. Einzig: ,,The Euro-
dollar system”, Londen 1964, blz. 94.
11
We definiëren de. internationale liquiditeiten daarbij als
de goud- en deviezen voorraden van de centrale banken.
13
Tap.,
blz. 161.
798
de landen buiten de EG met handhaving van de ver
–
nauwing van de marges binnen de EG. Met name Frankrijk
verzet zich daartegen. Door de Europese Commissie is een
regulering van de kredieten aan niet-ingezetenen voorge-
steld, waar West-Duitsland het niet mee eens is en waar-
tegenover het het voorschrijven van het aanhouden van
een renteloos deposito ter grootte van een bepaald percen-
tage van het opgenomen buitenlandse krediet bepleit
14•
[-Eet enige, waar men het over eens is, is dat een beslissing
moet worden genomen voor de jaarvergadering van het
JMF, die eind september zal worden gehouden.
Zou uiteindelijk het ‘voorstel om de bandbreedte van de
EG-valuta’s t.o.v. de valuta’s van de buitenwereld te ver-
groten tot 2 Is 3
Y.
worden aangenomen, dan zal dit moeten
samengaan met een harmonisatie van de monetaire politiek
van de EG-landen zowel als met een zekere harmonisatie
van de monetaire politiek van niet-EG-landen en EG-
landen, omdat anders de mogelijkheid van grote inter-
nationale interestverschillen blijft bestaan, waardoor, on-
danks grotere koersmarges, toch nog internationale
kapitaalstromen zouden kunnen optreden. Uit de ervaring
van de laatste jaren is duidelijk gebleken, dat de mone-
taire politiek van de Verenigde Staten een zeer belangrijke
rol speelt. In 1969 leidde de politiek van monetaire ver-
krapping in de Verenigde Staten tot omvangrijke kapitaal-
import van de Euro-dollarmarkt via de buitenlandse
filialen van Amerikaanse banken, hetgeen een belangrijke
oorzaak was van de zeer hoge intereststand op de Euro-
dollarmarkt, die grote kapitaalstromen uit diverse landen
naar die markt tot gevolg had. Toen in de tweede helft
van 1969 de Verenigde Staten een politiek van monetaire
verruiming gingen voeren, was dit één van de oorzaken
van een omkering van de kapitaalstromen, uiteindelijk
culminerend in de geweldige dollarstroom naar West-
Duitsland van mei 1971. Veel hangt dus af van de bereid-
heid van de Amerikaanse regering om in meerdere mate
dan voorheen rekening te houden met de internationale
gevolgen van de door haar gevoerde monetaire politiek.
Een belangrijk nevenverschijnsel van de huidige situatie
is tenslotte, dat de discussie over hervorming van het inter-
nationale monetaire bestel erdoor in een stroomversnelling
is terechtgekomen.
W. J. Ferkranus
•J•
anjouw
14
,,De Volkskrant” van 3juli1971.
Geld- en
kapitaalmarkt
Mazen in het web van de monetaire
politiek
Het doel heiligt de middelen. Maar
maakt het ze ook zaligmakend? Dit is
wellicht een ietwat bizarre inleiding
voor een rubriek als de geld- en
kapitaalmarkt. Toch moest ik aan deze
uitdrukkingen denken, toen ik las over
de ,,bar-depot”-verplichting, zoals die
onlangs in West-Duitsland is voorge-
steld. Op dit monetair-politieke instru-
ment kom ik direct nog terug. Eerst
zou ik even willen stilstaan bij het
kader, waarin deze maatregel van de
Westduitse regering waarschijnlijk moet
worden geplaatst.
Vele landen kampen met het ver-
schijnsel van een overmatige inflatie.
Aan de oorzaak hiervan en de vraag,
wanneer je kan spreken. van overmatig,
ga ik nu voorbij. De geïnteresseerde
lezer zal de geschikte literatuur hier-
over wel weten te vinden. Feit is, dat
een steeds groter aantal landen de in-
flatie als een fundamenteel probleem
beschouwen en als zodanig wensen
tegemoet te treden. Om maar dicht bij
huis te blijven: in de regeringsverkla-
ring van het kabinet-Biesheuvel wordt
aan de infiatiebestrijding de al lerhoog-
ste prioriteit toegekend. De wijze,
waarop deze regering zal pogen, de
beleidsombuiging inzake de stijging van
de overheidsuitgaven te realiseren, zal
dan ook wel met de grootste belang-
stelling worden gevolgd. Ik heb in-
middels begrepen, dat een eventueel
mislukken van deze poging in ieder
geval niet op het conto van Drees jr.
kan worden bijgeschreven. Met het
profijtbeginsel hoog in het vaandel
heeft ,,St. Joris” Drees jr. de inflatie-
draak reeds de eerste zwaardsteken
toegebracht.
In het algemeen wordt van de mone-
taire politiek verwacht, dat ze een
essentiële bijdrage levert tot de inflatie-
bestrijding. Daarbij is met name het oog
gericht op een beheersing van de
binnenlandse liquiditeitenmassa, met
name de liquiditeitsquote. Om dit doel
te bereiken staat de bevoegde autori-
teiten een redelijk aantal instrumenten
ter beschikking. Hét instrument, dat
in ons land sedert geruime tijd wordt
gehanteerd, is de kredietrestrictie-
regeling, zoals die geldt voor de
handelsbanken en de landbouw-
kredietbanken.
Nu gaat zich de laatste jaren in toe-
nemende mate een vervelend monetair
verschijnsel manifesteren. De zoge-
naamde externe monetaire impulsen
gooien roet in het eten van de mone-
taire autoriteiten. Deze impulsen komen
tot uitdrukking in een bestaand saldo
op de lopende rekening van de be-
talingsbalans, een eventuele vermeer-
derde exportvraag en een netto invoer
of uitvoer van kapitaal
1
. Nu speelt de
laatste tijd met name die netto invoer
van kapitaal de centrale banken par-
ten. Deze factor oefent bij tijd en wijle
een sterk opwaartse druk uit op het
niveau van de binnenlandse liquidi-
teitenmassa. Zoiets past natuurlijk niet
in een effectief monetair beleid.
Wil je een probleem oplossen, dan
zul je de beschikking moeten hebben
over een zodanig pakket aan instrumen-
ten, dat ze bij gebruik te zamen een
optimaal effect sorteren. Dat is in di’
1 Zie M: W. Holtrop: ,,Over de doel-
treffendheid van monetaire politiek:
Nederlandse ervaringen 1954-1969″, NV
Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij
1971, blz. 9 en 10.
ESB 8-9-1971
799
:’
..
geval gemakkelijker gezegd dan ge’ain.
Waaruit bestaan die buitenlandse geld-
stromen, hoe worden ze aangewend,
wat is hun effect op de binnenlandse
economie? Dergelijke vragen moeten
e3rst worden opgelost, wil men aan de
keuze van het middel toekomen. Het
keuzeprobleem is überhaupt een dilem-
ma, waarvoor de monetaire autoritei-
ten steeds meer staan in de actuele
situaties. IRevalueren of het been stijf-
houden tegenover de dollar, om maar
eens wat te noemen.
Wat die buitenlandse kapitaalstroom
betreft: in Frankrijk hebben de banken
onlangs besloten, geen rente meer te
vergoeden op deposito’s van buiten-
landers met eén looptijd tot drie maan-
den. Een soortgelijke maatregel bestaat
ook in Nederland; Engeland is er begin
vorige week toe overgegaan, zij het dat
in dit land sprake is van een rente-
verbod inzake buitenlands geld, uitge-
vaardigd door het Ministerie van
Financiën.
Een andere maatregel, die in Frank-
rijk op beïnvloeding van de buiten-
landse kapitaalstroom is gericht, kwam
van de centrale bank. Die verbood
banken het bedrijven van valuta-
transacties, die niet rechtstreeks ver-
band houden met transacties uit hoofde
van het goederen- en dienstenverkeer.
Daarover is nog wel enige trammelant
ontstaan. ,,Hoe komen we te weten,
waar de grens ligt tussen speculatief en
niet speculatief?”, klaagden de Franse
banken. Aanvankelijk antwoordde de
Banque de France in de trant van:
,,Dan moet u maar afgaan op uw
bankiersintuïtie”. Een antwoord, dat
het humeur van de Franse bankiers
uiteraard niet kon opvrolijken. De
gemoederen zijn naderhand weer tot
rust gebracht, doordat de centrale
bank nadere richtlijnen heeft gegeven.
De Franse banken weten nu weer,
waar ze aan toe zijn. Bovendien heeft
Frankrijk het systeem van gescheiden
deviezenmarkten van België overge-
nomen. Op de ene markt worden de-
viezen verhandeld ten behoeve van
goederen- en dienstentransacties, op de
andere kunnen de valutaspeculanten
hun gang gaan. Eerstgenoemde markt
wordt wèl via interventie door de cen-
trale bank gesteund, de andere niet.
In West-Duitsland heeft men onlangs
een ander instrument voorgesteld ter
beïnvloeding van een gedeelte van de
kapitaalstroom vanuit het buitenland,
namelijk de ,,bar-depot”-verplichting.
Ondernemingen, niet-banken, worden
ingevolge deze bepaling verplicht, tegen-
over een in het buitenland opgenomen
krediet een renteloos deposito te stor-
ten bij de Deutsche Bundesbank, uit-
gedrukt in een procentuele verhouding
tot het kredietbedrag. Dit percentage
kan wijzigen al naar gelang de conjunc-
turele omstandigheden. Uit de be-
palingen inzake de kredieten, waarvoor
geen ,,bar-depot”-verplichting geldt,
kan duidelijk worden opgemaakt dat
deze maatregel typisch dient om het
niveau van de binnenlandse liquidi-
teitenniassa te beschermen tegen buiten-
landse invloeden. Vrijgesteld van de
verplichting zijn namelijk de kredieten,
die
– in rechtstreeks verband staan met
de afwikkeling van goederen- en
dienstentransacties met het buiten-
land;
– aangewend worden voor investe-
ringen van Duitse ondernemingen
in het buitenland;
– betrekking hebben op de aan- en
verkoop van ter beurze genoteerde
effecten.
De eerste kritische noten inzake
deze regeling zijn al gekraakt. Daarbij
Deze rubriek wordt
verzorgd door
medewerkers van het Economisch Bu-
reau van de AI’vlRO-Bank te Amsterdam
dienen we voor ogen te houden, dat
Duitsland een land is met een uiterst
get iberaliseerd kapitaalverkeer, 1 ibera-
Ier bijvoorbeeld dan in Nederland.
Onder de veelzeggende titel ,,Luft-
gespinste” Wordt in een hoofdartikel
van het
Zeitschr,ft für das gesamte
Kreditwesen
de ,,bar-depot”-verpl ich-
ting op de hoop van monetaire trucjes
gegooid, waarvan volgens dit tijd-
schrift de zwevende en de vaste wissel-
koers ook deel uitmaken. Aan de hand
van een uitvoerig betoog wordt ge-
steld, dat de inflatie een ,,systemim-
nianent” verschijnsel is en een zo in-
grijpend probleem vormt, dat de mone-
taire politiek, waarvan de maatregel
inzake het ,,bar-depot” deel uitmaakt,
onmachtig is, deze ,,Krankheit des
Geldes” te genezen. Elders in dit blad
wordt het vermoeden uitgesproken,
dat de ondernemer wel zo inventief is,
dat hij enige mazen in deze wettelijke
regeling zal ontdekken, via welke hij
ontkomt aan de verplichting tot het
aanhouden van het beruchte deposito.
Dat is deze ondernemer uiteraard veel
waard, want per saldo betekent dat
ontglippen voor hem een aanzienlijk
rentevoordeel. Kortom: het middel is
niet zaligmakend, het wordt hoogstensl
door het doel geheiligd.
Hoe ligt de situatie in Nederland
wat betreft de toestromïngvan buiten-
landse gelden? Niet gunstig, vooral
niet niet betrekking tot de laatste jaren.
Tnteressant in dit verband Js de terug-
blik van Holtrop op een belangrijke
periode van de Nederlandse monetaire
politiek, namelijk 1954-1969
2
De
teneur van zijn betoog komt in feite
neer op een nogal gereserveerd oordeel
over de doeltreffendheid van het ge-
voerde monetaire beleid. De teleur-
stelling over de resultaten van de mone-
taire politiek klinkt duidelijk tussen de
regels door. Uit een toetsing van het
model en het beleid aan de feitelijke
ontwikkeling in genoemde periode
concludeert hij onder meer dat de
externe impulsen een grotere invloed
op het niveau van het nationale in-
komen hebben gehad dan de interne.
Hieruit valt af te leiden dat de invloed
van de binnenlandse monetaire politiek
(lees: de kredietrestrictie) in de praktijk
geringer is dan De Nederlandsche Bank
in haar model veronderstelt. Als enige
rechtvaardiging van de kredietrestrictie
voert Holtrop aan, dat zonder deze
maatregel de beleidsdoeleinden in nog
mindere mate zouden zijn verwezen-
lijkt. Dat kun je dan een schrale troost
noemen.
Het door Holtrop gereleveerde
probleem is thans actueler dan Ooit.
In het jaarverslag 1970 van De Neder-
landsche Bank windt Zijlstra er geen
doekjes om. Na een uiteenzetting over
het kapitaalverkeer schrijft hij: ,,De
hierboven genoemde grote toestroming
van buitenlands kapitaal heeft ver-
strekkende gevolgen. In de eerste plaats
wordt door de liquiditeitsaanwas van
buitenlandse oorsprong de effectiviteit
van de monetaire politiek . . . ernstig
ondergraven”
3
. Deze zinsneden liegen
er niet om. De Nederlandsche Bank
zit met die buitenlandse kapitaal-
invloeden duidelijk in haar maag. Als
vanzelf rijst de vraag: waaruit bestaat
die omvangrijke toestroming van
buitenlands kapitaal? Een benadering.
is die van een verdeling in geregistreerd
en niet-geregistreerd kapitaalverkeer.
Het leeuwedeel van het geregistreerde
kapitaalverkeer wordt opgeëist door
de effectentransacties en de krediet-
verlening op lange termijn. Welke
2
Zie de in voetnoot 1 genoemde publi-
katie.
Jaar verslag 1970 van De Neder-
landsche Bank, blz. 13.
800
greep heeft De Nederlandsche Bank op
deze posten? •De effectentransacties
worden, krachtens EG-afspraken, door
onze centrale bank niet rust geldten.
De andere post daarentegen, de buiten-
landse kredietverlening, is beheersbaar
via de toestemming, die een binnen-
landse ondernemer van De Neder-
landsche Bank moet hebben om in het
buitenland te lenen. Met dit middel
heeft De Nederlandsche Bank een in-
strurnent in handen om de buitenlandse
kapitaalinvloed enigszins te beïnvloe-
den. Een ,,bar-depot”-verplichting of
iets dergelijks is dan ook voor Neder-
land niet ,,im Frage”.
Rest dan nog het niet-geregistreerde
kapitaalverkeer, de zgn. ,,leads and
lags”. Deze post vormt een vergaarbak
van verleende en verkregen handels-
kredieten en statistische verschillen.
Dit onderdeel van de betalingsbalans
is met name vorig jaar duidelijk uit de
hand gelopen. Bekijken we deze post
over een reeks van jaren dan valt al
gauw op, hoe grillig deze grootheid
verloopt. in feite is er geen touw aan
vast te knopen. Men zou hier nog over-
heen kunnen stappen, als het bedrag
in verhouding tot het saldo op de
lopende rekening van geringe omvang
zou zijn. Voor 1970 is dit bepaald niet
het geval: het tekort op de lopende
rekening op transactiebasis bedraagt
f. 1,7 nird., op kasbasis f. 0,5 mrd.; het
verschil wordt gevormd door de ,,leads
and lags” ad f. 1,2 mrd. Met dit cijfer
komt dit monetaire fenomeen op een
niveau waarop het interessant wordt,
eens nader te bekijken in hoeverre de
,,leads and lags” in de hand kunnen
worden gehouden . Dat zou een be-
langrijke bijdrage zijn tot een ver-
betering van het resultaat van de mone-
taire politiek. De greep op het toege-
stroomde buitenlandse kapitaal kan
dan iets vaster worden.
Om het middel te vinden ter ver-
wezenlijking van dit doel, dient eerst
het object van het doel te worden
onderzocht. Het woord ,,vergaarbak”
dekt, dacht ik, wel enigszins de lading.
We weten er eigenlijk niet meer van
dan dat het gaat om een optelsom van
het saldo handelskredieten en de statis-
tische verschillen. Hoe groot is het be-
drag aan verleende en hoe groot het
bedrag aan verkregen handelskredieten?
Wat is de gemiddelde termijn van deze
kredieten? En, wat belangrijker is, in
hoeverre treedt er tussentijds een ver
–
schuiving op in deze termijn? Last but
not least: hoe groot zijn die statistische
verschillen? Allemaal nieuwsgierige
vragen. Degene, die het antwoord kan
geven, weet ongetwijfeld ook het middel
aan de hand te doen, dat gebruikt kan
worden ter beïnvloeding van de ,,leads
and lags”
6
. Aan het nut van een
middel als de kredietrestrictie wordt
dan misschien een gewijzigde waarde-
ring toegekend. Want zaligmakend is
die restrictie bepaald niet. We hebben
hierboven gezien, dat we voor het bewijs
hiervan niet ver hoeven te zoeken.
Drs. R. M.
Vijn
” Bjj het ter perse gaan van dit arti-
kl was de maatregel inzake de be-
perking van de aankoop door niet-in-
gezetenen van Nederlandse obligaties
nog niet bekend.
Op 1 september werd bekendgemöakt,
dat in Japan een algeheel verbod van
kracht werd inzake vooruitbetaling aan
Japanse exporteurs. Een illustratief
voorbeeld van een beïnvloeding van de
,,leads. and lags”, in dit geval bedoeld
om de opwaartse druk op de yen-koers
t.o.v. de dollar te verminderen.
Het is bekend dat het Deviezenbesluit
1945 en de Wet Internationaal Betalings-
verkeer 1934 op de helling staan. Wel
–
licht biedt deze reorganisatie gelegenheid
een aanvang te maken niet het ontwerpen
van een controlesysteemn inzake de
,leads and lags”.
Europa-
bladwijzer
JO
Boekbespreking
Paul van de Meerssche,’
De Europese Integratie 1945-1970′
In deze bladwijzer wordt aandacht
geschonken aan een nieuw boek van
Prof. van de Meerssche. Na een kor-
te beschrijving van de inhoud van het
boek volgt een meer kritische bespre-
king.
Europees vacuüm
In dit werk beschrijft Prof. van de
Meerssche de Europese integratie na
de tweede wereldoorlog. Het accent
wordt hierbij gelegd op de globale
ontwikkeling van het integratiepro-
ces. De wording van een verenigd
Europa wordt gezien in een wereld-
omvattend perspectief dat gekenmerkt
is door een steeds veranderend beeld
van machtsverhoudingen tussen de
verschillende blokken.
Het boek valt naar inhoud uiteen
in twee delen. Het eerste deel (hoofd-
stukken 1 tot en met VI) behandelt
hoofdzakelijk de koude oorlog, met
op de achtergrond de worsteling van
Europa om uit een machtsvacuüm te
gerakçn en om zijn eigen identiteit te-
rug te vinden. Het tweede deel
(hoofdstukken VII tot en met XIII)
schetst, met als achtergrond de
vreedzame coëxistentie op wereldvlak,
een Europa dat met vallen en opstaan
•zijn eigen identiteit vormt. Het ver
–
loop wordt getekend aan de hand van
politieke gebeurtenissen. Economische
en sociale feiten en hun juridische
vertaling blijven meestal achterwege.
Uitgangspunt van het eerste deel is
de verantwoordelijkheid van de Grote
Mogendheden voor het machtsva-
cuüm in Europa. De desintegratie in
Europa ontstond op het ogenblik dat
Roosevelt en Churchill in januari
1943 te Casablanca overeenkwamen
om van Duitsland en zijn bondgeno-
ten een onvoorwaardelijke overgave
af te dwingen. Meteen was de koude
oorlog in de kiem aanwezig, want
geen van beide staatslieden had enige
afspraak met Stalin getroffen over de
manier waarop dit machtsvacuüm
moest worden opgevuld. Op de Con-
ferentie van Jalta probeerde een zie-
ke Roosevelt de diplomatieke fout,
die de Westerse mogendheden, na de
eerste wereldoorlog tegenover de
Paul van de Meerssche: ,,De Euro-
pese Integratie 19454970″, Standaard
Wetenschappelijke Uitgeverij Antwer-
pen, Universitaire Pers Rotterdam,
1971.
ESB 8-9-1971
801
Sowjetunie bedreven hadden door
dit land in een geïsoleerde positie te
dwingen, niet voor een tweede keer te
begaan. De Sowjetunie moest voor
een blijvende vrede gewonnen worden,
desnoods ten koste van enkele ,,terri-
toriale aanpassingen” in Europa en
Azië.
Het Russische vetomisbruik in de
Verenigde Naties, de Berlijnse blok-
kade en de ,,bevrijding” van landen
zoals Polen en Roemenië, toonden het
onmogelijke van deze visie aan. Stil-
aan werd er in Europa eén ijzeren
gord ijn neergelaten. Truman reageer
–
de hierop met zijn indijkingspolitiek.
Het gevolg hiervan was dat Europa
verdeeld werd. Het deel dat ten wes-
ten van de scheidingslijn lag werd in-
geschakeld in de Truman-doctrine,
die inhield dat de Vrije volkeren
moesten worden gesteund tegen pogin-
gen van agressie. Deze leer heeft in
feite het Amerikaanse beleid in de
wereld tot op heden bepaald door het
afwijzen van het traditioneel isolatio
nisme en de bevestiging van de wil om
verantwoordelijkheid als machtigste
natie in het Westen op zich te nemen.
Op politiek vlak werd het machte-
loze Europa opgenomen in de NATO,
het bruggehoofd tegen het Oosten.
Op economisch vlak werd het ver-
woeste Europa op de been geholpen
door Marshall-dollars en het institu-
tioneel gevolg: de Organisatie voor
Europese Economische Samenwer-
king (OEES).
Het vacuüm in Europa verdween
stilaan. Eerst door externe hulp van
de Verenigde Staten, maar vanaf
1948-1949 ook door interne kracht.
De acties van Europese idealisten en
hun vele (wed ijverende) bewegingen
mondden uit in een grote happening
te Den Haag in 1948. In euforische
stemming begon men aan de oprich-
ting van de Raad van Eurppa. Het
ontwaken was bitter. Een nog steeds
zichtbare politieke scheur in de Eu-
ropese aardkorst openbaarde zich tus-
sen de federalisten die in deze orga-
nisatie een embryo zagen voor een
wetgevend orgaan in het kader van
een verenigd Europa en tussen de
unionisten die geen enkele aantasting
van nationale soevereiniteit dulden.
Hoewel deze Raad van Europa vele
diensten bewees en nog bewijst, was
wel duidelijk geworden dat Europa
nog niet rijp was voor een grote poli-
tieke federatie.
Deze mislukking betekende echter
niet het einde van de Europese inte-
gratie. In plaats van in een grote sa-
menkomst een algemeen overkoepe–
lende organisatie voor te bereiden
waarvan de uiteindelijke structuur
tenslotte weinig supranationale trek-
ken had, werden de bakens verzet.
Een kleine groep deskundigen onder
leiding van Jean Monnet bereidden
een plan voor om op één gebied, na-
melijk de kolen- en staalsector, een
integratie te verwezenlijken die uit-
ging van supranationale ideeën. De
Europese integratie ging verder, de
Europese. Gemeenschap voor Kolen
en Staal (EGKS) werd een succes.
Duits vacuüm
De volgende stap was het Duitse
vacuüm volledig op te lossen. De op-
richting van de EGKS had Frankrijk
en Duitsland reeds verzoend. In deze
sfeer kon het moeilijkste aspect wor-
den aangesneden: de Duitse herbewa-
pening. Dit gebeurde moeizaam in
verschillende etappes. De . Europese
Defensie Gemeenschap (EDG), op-
gericht naar het model van de EGKS
en aangevuld met de Europese Poli-
tieke Gemeenschap (EPG) als politie-
ke controle, werd door de Franse As-
semblée niet eens in behandeling ge-
nomen. Toen een Europese oplossing
van het Duitse militaire vraagstuk
aldus onmogelijk bleek, werd deze
kwestie Atlantisch geregeld. De Duit-
se. Bondsrepubliek werd lid van de
West Europese Unie (WEU) en van
de NATO.
In deze stemming eindigt het eerste
deel van het werk van Van de Meers-
sche. In het oude Europese gebouw
was het puin weggeruimd, werd het
contact met de buren opnieuw aange-
knoopt en werden de bouwstenen aan-
gebracht voor een nieuwe constructie.
Europese integratie
Het tweede deel betreft hoofdzake-
lijk de lotgevallen van de EEG. An-
ders dan in het eerste deel wordt de
loop van de wereldgebeurtenissen op
de achtergrond gehouden. Eerst wordt
het ontstaan van EEG en Euratom
geschetst, waarbij vooral melding
wordt gemaakt van de verdiensten van
Beyen bij het begin van de ,,relance”
en van Spaak tijdens de onderhande-
ling van Hertoginnedal. Vervolgens
worden de reacties van de buitenwe-
reld weergegeven. De Verenigde Sta-
ten reageerden gunstig, deels uit eigen
belang. Zij probeerden een beniidde-
lende rol te spelen door samenwer-
king tot stand te brengen tussen de
Atlantische Staten (Verenigde Staten,
Groot-Brittannië en Canada) en de
EEG en door samen met de EEG de
staten in ontwikkeling hulp te verle-
nen. Dit leidde tot de omvorming van
de OEES tot de Organisatie voor Eco-
nomische Samenwerking en Ontwik-
keling (OESO).
Groot-Brittannië leverde een ach-
terhoedegevecht. In het kader van de
OEES probeerde het namelijk eerst
een grote vrijhandelszone op te zet-
ten en toen dit mislukte ging Groot-
Brittannië met zes andere landen
scheep in de Europese Vrijhandels-
associatie (EVA of EFTA).
De spil waarom dit tweede deel
echter, draait, is de figuur van De
Gaulle. Eerst begunstigde hij de in-
werkingtreding van de EEG, enerzijds
omdat hij zijn handen vol had met de
oorlog in Algerië en anderzijds omdat
hij er met zin vooruitziende blik
voordelen in zag voor de Franse land-
bouw. Toen evenwel de Algerijnse
kwestie opgelost was, concentreerde
hij zich volledig op de positie van zijn
Frankrijk in Europa. Drie facetten
van zijn visie worden uitdrukkelijk
beschreven:
– de politieke integratie en het plan
Fouchet;
– de houding tegen de Britse toe-
tredingspogingen;
– de crisis van
1965
en de lege-
stdelpolitiek.
Dit alles wordt aangevuld met een
interessante vergelijking tussen de
ideeën van Kennedy en die van De
Gaulle over Europa en de NATO.
Het boekbesluit met een situatie-
schets van de Europese Gemeenschap-
pen na het aftreden van De Gaulle.
Aan de hand van enkele positieve in-
tegratie-elementen, bijv. de Kennedy-
ronde en enkele negatieve elementen
zoals het heroplevend nationalisme,
komt de auteur tot de conclusie dat
de basisfactoren die nu de wending
van ons tijdsgewricht bepalen, niet
meer dezelfde zijn als die waarmee we
onmiddellijk na de tweede wereldoor-
log rekening dienden te houden.
Nieuwe problemen vormen een uitda-
ging voor het hedendaagse Europa,
zoals:
– de schaalvergroting op internatio-
naal politiek vlak die tot gevolg heeft
dat de nationale staten in het laatste
kwartaal van de twintigste eeuw defi-
nitief achterhaald zijn als betekenis-
volle factoren op internationaal vlak;
– de gewijzigde Oost-Westverhou-
ding waarbij de situatie door een split-
802
sing in het communistische blok veel
complexer is geworden;
– de gewijzigde Atlantisch-Europese
verhouding waarbij de NATO aan een
onderzoek wordt onderworpen en
waarbij het Amerikaanse beleid ten
opzichte van de Europese integratie
afbuigt naar een meer isolationistisch-
realistische richting.
Uit deze nieuwe krachtlijnen trekt
de auteur voor de Europese integratie
de conclusie dat de opbouw van een
verenigd Europa conform moet zijn
aan onze Europese beschaving. Inte-
gratie alleen maar om het bij elkaar
brengen van nog meer kapitaal, om
het vormen van een nog efficiëntere
bureaucratie, heeft geen zin. Wel, een
geïntegreerd Europa dat voldoende
gewicht in de wereldschaal kan wer-
pen om ons absurde oorlogen te be-
sparen in het Midden-Oosten, in In-
dochina en aan de Oessoeri.
Wereldperspectief
De grôte verdienste van dit werk
ligt in het ruime perspectief waarin de
Europese integratie geplaatst werd.
De auteur is erin geslaagd de Euro-
pese stroom te plaatsen in de bedding
van de wereldproblematiek. Daardoor
relativeert hij veel intern-Europees
geknutsel. Andere auteurs, zoals H.
Brugmans, maar vooral R. Mayne en
J. Lecerf, vermelden ook wereldfei-
ten, zoals Marshall-hulp en Korea-
oorlog, maar enkel als
feiten
die de
Europese context verhelderen, en niet
als
aanwijzingen
die de Europese pro-
blematiek verklaren. Van de Meers-
sche laat duidelijk uitkomen dat we-
reidgebeurtenissen van beslissende in-
vloed waren op de Europese bewust-
wording.
Een sprekend voorbeeld was de si-
tuatie in Zuid-Oost-Azië in 1950-
1954.
Het uitbreken van de Koreaan-
se oorlog op 25 juni
1950
versnelde
het onderhandelingsritme van de
EGKS. Omgekeerd werkte het be-
eindigen van de Indochinese oorlog
remmend op het integratieproces in
1954. Mendès-France slaagde er wel
in met behulp van radicalen en gaul-
listen een wapenstilstand te verkrij-
gen. Zijn coalitieregering, bijeenge-
bracht om een koloniale kwestie op te
lossen, was evenwel niet in staat de
EDG en EPG in de Assemblée te
verdedigen. Op 30 augustus 1954
werden beide ontwerp-organisaties bij
proceduremotie van de agenda ge-
schrapt.
Naast de ruime kijk van de schrij-
ver dient ook zijn grote hoeveelheid
verwerkte literatuur te worden ver-
meld. Het commentaar dat de auteur
op de meeste van de in voetnoot ver
–
melde werken geeft, is een stimulans
voor de lezer die dieper wil doordrin-
gen. Over het algemeen worden de
juiste werken aangehaald, maar wat
de EEG betreft zijn de verwijzingen
soms achterhaald. Het verzamelwerk
Sciences hurnaines eI inlégration Eu-
ropéenne
dat dikwijls wordt geciteerd
(blz. 161, 162, 164), heeft bij zijn
verschijnen in 1960 goede diensten
bewezen maar het is nu beslist ver-
ouderd.
Kritiek
Kritiek is er vooral te leveren op
het tweede deel, dat de integratie
schetst sedert 1954-1955. Het schema
dat de auteur heeft opgezet in het
eerste deel: koude oorlog in de we-
reld en vacuüm in Europa, wordt on-
voldoende doorgetrokken. Wel wordt
de vreedzame coëxistentie in de we-
reld besproken naar aanleiding van de
crisis in de NATO en in de Atlanti-
sche verhoudingen, maar dit is slechts
een aanleiding die nodig is om de
houding van De Gaulle te verklaren
ten aanzien van de Britse toetreding.
Een verder onderzoek naar de inter-
actie tussen de NATO en WEU ener-
zijds en de EEG anderzijds ware ze-
ker interessant geweest
3
.
Een recent voorbeeld is het vol-
gende. In 1967-1968 werd gepoogd
de crisis die tussen Frankrijk en de
vijf ontstaan was naar aanleiding van
de tweede toetredingspoging van
Groot-Brittannië op te lossen in de
WEU. Er werd een vergadering be-
legd door de ,,zes”, dit zijn Benelux,
Duitsland, Italië en Groot-Brittannië.
Frankrijk weigerde op deze WEU-
zitting aanwezig te zijn
4
.
Verder te betreuren is de bijna vol-
ledige afwezigheid in het tweede deel
van de veranderde situatie in de we-
reld op economisch gebied. De Ame-
rikaanse macht en onmacht en de
economisch rijzende zon in Japan
worden bijna niet bekeken, evenmin
als duidelijk uit de döeken wordt ge-
daan waarom en hoe de EEG naar
een economische en monetaire unie
toegroeit
5
.
Ook de Derde Wereld wordt in het
globale perspectief onvoldoende inge-
past. In het eerste deel was door de
auteur zeer duidelijk uiteengezet dat
door het vacuüm in Europa, dit.ge-
bied een soort ontwikkelingsiand werd
van de Verenigde Staten. Later, toen
de Europese integratie op gang kwam,
is eenzelfde afhankelijke situatie ont-
staan tussen Europa en de Verenigde
Staten enerzijds en de landen van de
Derde Wereld anderzijds
6
.
H. Brugmans: ,,L’idée Européenne
1920-1970″, 3e druk, Brugge 1970;
R. Mayne: ,,De gemeenschappelijke
markt”, Utrecht 1964; J. Lecerf:
,,Histoire de l’Unité Euro péenne”,
Parijs 1965.
Een amusani voorbeeld om de wis-
selwerking tussen de NA TO- en EEG
–
vergaderin gen aan. Ie tonen, kan men
vinden in de memoires van Beyen. In
1955 moesten de ministers van Bui-
tenlandse Zaken een opvolger benoe-
men’voor Jean Mon net, als hoofd van
de Hoge Autoriteit. ,,Bij de cognac,
na het gebruikelijke NATO-diner op
de Quai d’Orsay in mei 1955, over-
legden we met zijn zessen (ministers
van Buitenlandse Zaken van de
EGKS). Maar op de enige datum die
de anderè vijf zou passen, moest
Gaelano Martino in Messina
zijn
van-
wge daar te houden verkiezingen.
,,Waarom niet in Messina?”, was
Edgar Faures als steeds bril jante in-
geving. Het leek een grapje maar hei
werd ernst. Gelukkig, want daardoor
kreeg de conferentie haar eigen ,,trce-
demark”. J. W. Beyen: ,,Het spel en
de knikkers”, Rotterdam 1968, blz.
238. Zie ook de memoires van P.-H.
Spaak: ,,Combais inachevés”, 2 din.,
Parijs 1969, die verhelderend werken
op dit punt.
Voor de gebeurtenissen in verband
met de tweede toetredingspoging zie
H. Maas: ,,Klein Europa en de ande-
ren”, IJmuiden 1969.
Zie J. J. Servan-Schreiber: ,,De
Amerikaanse uitdaging”, Utrecht
1968; A. Coppé: ,,De Europese uit-
daging”, Antwerpen 1970; H. Hed-
berg: ,,De Japanse uitdaging”, Am-
sterdam 1971. Voor de juridische as-
pecten van de economische en mone-
laire unie, zie het dubbelnummer ju-
ni/juli 1971 van ,,Sociaal Economi-
sche Wetgeving”,
O
H. A. J. Coppens: ,,De Europese
Gemeenschap en de ontwikkelings-
landen vanuit mondiaal perspectief”,
blz. 41, bijdrage aan de conferentie
van het Instituut voor Internationale
Siudiën en het Europa Instituut van
de Rijksuniversiteit Leiden, mei 1971;
ook uitgegeven als NOVIB-cahier, no.
8.
ESB 8-9-1971
.
803
y’
7,1
1uropese dynamiek
Op gevaar af van ,,navelstaarderij”
beschuldigd te worden, moet noch-
tans worden gezegd dat de interne
krachten naar Europese eenheid iets
teveel terzijde werden gelaten. Dit
verwijt treft niet het eerste deel. Hier
geeft Van de Meerssche de juiste in-
tegratiedoses aan
7
.
De interne dynamiek is echter te-
veel verwaarloosd in het tweede deel.
Wel zegt Van de Meerssche (blz. 303)
dat het integratieproces naar EEG-
model een opvallende eigen dynamiek
bezit, die volgens hem door bepaalde
auteurs wat werd overschat
8
. Hij ver-
meldt niet dat na dc crisis van 1965
auteurs zoals Lindberg, Haas en
Scheingold, hun integratiemodellen
aan de veranderde situatie hebben
aangepast. De dynamiek van het
EEG-model bestaat. Niet onvoor-
waardelijk zoals eerst gesteld was,
maar wel met horten en stoten°.
Nederlandse houding
Wat betreft de weergave van de
Nederlandse houding tegenover het
integratieproces, hier moet een soms
weinig genuanceerde interpretatie be-
treurd worden. Nederland krijgt wat
vegen uit de pan, zoals:
– Nederland stuurde eerst alleen
maar waarnemers naar de onderhan-
delingen over de EDG (blz. 142).
– De tegenstelling tussen de wil van
Nederland om Groot-Brittannië in de
EEG te ‘krijgen en tegelijkertijd het
vasthouden aan een niet-gouverne-
mentele integratievorm (blz. 236).
– De vele voorwaarden die Neder-
land verbond aan het organiseren van
de top van Den Haag in 1969 (blz.
278).
Deze kritiek mag gerechtvaardigd
zijn, het waarom van de Nederlandse
houding wordt niet verklaard. Het
ware beter geweest dat naast de uit-
voerige interpretatie van De Gaulles
Europese ideeën, ook aandacht was
besteed aan de voôrnaamste antipodc,
een methode die Susanne Bodenhei- *
mer met enig succes roepaste’°.
Nederland heeft omstreeks 1952,
toen de deelintegratie in de EGKS
was ingezet en toen de EPG-EDG op
stapel stond, niet het plan-Beyen zijn
Europese politiek op lange termijn
vastgelegd. Zoals Beyen het in zijn
memoires kort sarnenvat, kwam het
standpunt erop neer: geen politieke
integratie zonder economische inte-
gratiett.
Dit verklaart de eerder ongeïntcres-
seerde houding van Nederland bij on-
derhandelingen over de EDG-EPG:
er was toen aan de politieke integra-
tie immers geen economische integra-
tie gekoppeld. Dit verklaart ook het
initiatief-Been in 1955. De Neder
–
landse minister van Buitenlandse Za-
ken stelde samen niet zijn Benelux-
partners een relance voor aan de ari-
clere EGKS-landen en aan Groot-
Brittannië. IBeyen zegt zelf dat, wilde
Nederland au sérieux genomen wor-
den, het niet kon nalaten een voorstel
te doen niet betrekking tot de verwe-
zenlijking van die economische inte-
gratie. Maar deze Nederlandse stra-
tegie verklaart niet waarom in 1961-
1962 geweigerd werd de wordende
economische integratie te koppelen
aan een plan voor politieke integra-
ti. Zeker, het plan-Fouchet was niet
zo integrationistisch als de Neder-
landse regering wel wenste. Maar zou
de andere wens van Nederland, nl. de
toetreding van Groot-Brittannië, su-
pra-nationale injecties geven aan cle
Europese Gemeenschappen?
Voor Nederlanders is deze contra-
dictie misschien nog te ontwarren’
2
,
anderen hebben er wel enige moeite
mee’
3
.
Nederlands vacuüm
Tenslotte zijn er nog enkele detail-
fouten te verbeteren. Het EGKS-ver-
drag kent niet vier talen, maar heeft
slechts het Frans als officiële taal
(blz. 126). Latere aanvullingen (bijv.
fusie van de instellingen) gebeurden
in Zie vier talen.
De ontmoeting tussen De Gaulle en
Adenauer te Baden-Baden had niet
plaats in 1961, maar in 1962 (blz.
215). Ook doet het een beetje naïef
aan te lezen (blz. 153) dat het feit dat
Jean Monnet in 1954 zijn mandaat
als voorzitter van de Hoge Autoriteit
niet meer wilde hernieuwen, de beves-
tiging was dat de lanceringsperiode
van de EGKS een succes was gewor-
den. De verklaring is veeleer dat
Monnet een man achter dc schermen
is en geen bureaucraat. Verder was er
in 1954 in verschillende internationale
organisaties een malaise-sfeer te proe-
ven. Naast Monnet traden ook R.
Marjolin, secretaris-generaal van de
OEES, en Josué de Castro, directeur
van de Food and Agriculture Organi-
zation (FAO) af ,,pour protester con-
tre l’inaction qui leur est imposée et
s’efforcer d’être plus efficaces de l’ex-
térieur que de l’intérieur”
4
.
De opzet van het boek is aantrek-
kelijk. in hoofdlijnen wordt een goed
beeld geschetst waarbij een duidelijk
verband wordt gelegd tussen voor ve-
len bekende feiten. Op detailpunten
kan men kritiek uitoefenen. De schrij-
ver laat zich ook wel eens verleiden
tot uitspraken die hij niet motiveert.
Desondanks heeft het boek genoeg
diepgang om deze kritiek te verwer-
ken. Grote boeken vangen veel wind.
Er bestaat in ons taalgebied geen en-
kel omvattend geschrift over het
streven naar Europese eenwording.
Als inleiding tot het Europees gebeu-
ren na de tweede wereldoorlog is dit
boek heel geschikt. Het vult een Ne-
derlands vacuürn op.
Europa Instituut, Leiden
Brugmans vermeldt in liet voor-
woord tot dii werk (blz. 12) enigszins
pro domo, dat de eerste Europese
pion iers hun federalismne oorsp,’onke-
lijk niet hebben beschouwd als een
middel om front te maken tegen cle
Stalinistische bedreiging. Brugmnans
moet evenwel toegeven dat het jaar
1947 hier een kernpunt vormt. Hij
werkt dit verder uit.’ op ci!., blz. 105-
128.
8
Zie ,,Europa-bladwijzer” in ,,ESB,”
van 28 oktober 1970, blz. 2062-2065.
o Voor een recente en duidelijke
weergave van deze integratietheorieën,
M.-E. de Bussy, H. Delorme en F. de
la Serre.’
,,Revuefrançaise
de science
politique 1971″, blz. 615-653.
10
S. Bodenheimer: ,,Political union.’
a n3icroCOsmfl of European politics
1960-1966″, Leidemi 1967.
11
Beyen, op. ci!., blz. 227.
12
Ook Nederlanders hebben er m,wei-
te mee, zoals A. Quint en J. Boogman
in ,,Nederlanci, Europa en, cle we-
meld. Ons buitenlands beleid in discus-
sie”, Meppel 1970, blz. 64.
13
Van de Meerssche, b/z. 212 ver-
mnekit Boc/enheimer, Zeller en Silj.
Volgens R. Bloes: ,,Le plan Fouucliet
et le problèmne cle l’Europe poliiique”,
Brugge 1970, hlz. 121, zou Aclenauer
op cie weigerachtige houding van Luns
tegen liet plan Fouchet gezegd heb-
ben: ,,Wie können Sie, Herr Luns, so
sprechen? Das sind ja Dummheiten
clie Sie cia sagen”.
” Lecerf, op. ci!., blz. 54.
804
Fleilbroner is in ons land geen on-
bekende. Hij is de auteur van het in
onze taal vertaalde
De filosofen van
0/is
dagelijks brood;
in dit boek heeft hij
kans gezien een dor lijkende materie
als de geschiedenis van de economie
op een bijzonder levendige manier te
presenteren.
Ook de bundel essays verzameld
onder
de titel
Is
economics relevant?
wil duidelijk de belangstelling voor de
economie opwekken, al was het alleen
maar door de pakkende titel. Het is
een bonte verzameling opstellen, cita-
teii en uittreksels geworden, meer dan
dertig in getal. Men treft in de bonte
rij van auteurs alle extremen aan. De
,,rechtse” liberaal Von Mises wordt
geplaatst tegenover de ,,linkse” socia-
list Mandel. Men vindt beschouwingen
zowel van Baran en Sweezy, de ideo-
togen of soms idolen van links, als van
Baumol en Boulding, de vertegenwoor-
ligers van de. zuiver wetenschappelijke
analyse. 1-let boek valt in drie delen
uiteen. Het eerste deel bevat, wat ge-
noemd wordt, ,,economische kritiek”.
Dit deel brengt aanvallen op de tradi-
tionele economische theorie, op de
machtsverhoudingen in Amerika, op
de industrie, de inkomensverdeling en
de reclame.
Het tweede deel vat een aantal op-
stellen samen onder het thema (vrij
vertaald) ,,de economische redenering
in de praktijk” en bevat beschouwingen
over de vraag of de schaarste is be-
eindigd, over de groei en ondergang
van steden, over economische antropo-
logie, over externe effecten bij produktie
en consumptie e.d. Het derde en laatste
deel tenslotte heeft betrekking op eco-
nomische filosofleën. Het ware wellicht
beter geweest indien hier gesproken
was van economische ideologieën, om-
dat in dit hoofdstuk enkele ideologieën
– lopend van Adam Smith via John
Stuart MIII, Marx en Keynes, naar
Sweezy en Mandel – aan de orde
worden gesteld.
Op de fiap zegt de schrijver dat hij
wil aantonen dat de economie soms
wèl, maar in vele gevallen niet relevant
is. Dat is nogal misleidend, want zo
gesteld, verwacht men een aantal brede
methodologische beschouwingen over
de betekenis van het economische as-
pect van de maatschappij, respectieve-
lijk van de economische wetenschap.
Deze studie is een handelsuitgave
van de dissertatie waarmee de schrijver
enige tijd geleden promoveerde tot
doctor in de economische wetenschap-
pen. Uit het inleidende hoofdstuk
blijkt al direct dat hij een leerling van
de Amsterdainse school (Limperg) is,
bijvoorbeeld, omdat hij het deelgebied
van de bedrijfseconomie dat hij be-
handelt, aanduidt als de leer van de
externe organisatie. Onder fusierijpheid
verstaat hij de ,,Kenmerkende eigen-
schappen van een onderneming waar-
voor – direct of op korte termijn –
een sprongsgewijze ontwikkeling doel-
matig en min of meer onontkoombaar
is te achten”.
Ten einde het terrein van zijn studie
te beperkei, abst raheert de schrijver van
een viertal aspecten en wel van het niet-
economische aspect, van het werk-
gelegenheidsaspect, van het fiscale en
van het juridische aspect. Deze vier
aspecten, zo valt reeds aanstonds op,
zijn niet van dezelfde orde en over-
lappen elkaar. Onder het niet-econo-
mische aspect verstaat de schrijver ken-
nelijk de sociologisch-psychologische
kant van het fusieverschijnsel, dat juist
in de leer van de organisatie zo’n be-
langrijke functie vervult. ik ben daarom
zo vrij, in tegenstelling tot de Amster-
damse school, deze studie als niet-
bedrijfsorganisatorisch, maar als zuiver
economisch te zien. Het is te betreuren
dat de menselijk-organisatorische kant
van de fusierijpheid niet in behandeling
Wk geen tijd heeft om aHes wat
ei
borrelt, bruist en brandt in het vulka-
nische gebied van de politieke econo-
mie, uitvoerig te volgen, krijgt door
het lezen van dit boek daarvan enige
indruk. Wie steun en kracht probeert
te putten voor de eigen ideologie of
dat nu de ideologie is van het enig
zalig makende particuliere initiatief of
van de enig zalig makende anarchie,
zal na het lezen van dit boek in de
grootste verwarring worden achterge-
laten door de veelheid van meningen
die wordt gepresenteerd. Het is een
mengsel van ,,Vrij Nederland” en
,,Elseviers Weekblad”. Lezing wordt
dan ook van harte aanbevolen aan
ideologisch geborneerden en aan die-
genen die zich op eenvoudige manier
wat politiek-economische eruditie eigen
willen maken.
J.
Wemelsfelder
is gekomen, waardoor liet boek liet
al zijn verdiensten toch een enigszins
onrijpe indruk achterlaat. Fusie is vôér
alles een interdisciplinair verschijnsel,
waarbij familieverhoudingen, opvol-
gingsproblemen en gebrek aan goede
leiding, niet zijn weg te denken.
Na het inleidende hoofdstuk onder-
zoekt de schrijver aan de hand van de
literatuur, het karakteristieke in de be-
slissing tot fusie of overneming. Tussen
twee haakjes, hij spreekt van fusie als
gelijkwaardïge partners samengaan om
nieuwe doeleinden na te streven en
van overneming als de kleinere (zwak-
kere) onderneming wordt opgenomen
in de Organisatie van een grotere onder-
neming. Bij dit onderzoek is hij bij
een niet beantwoorde vraag blijven
staan, namelijk onder welke omstandig-
heden een geleidelijke ontwikkeling en
onder welke een sprongsgewijze ont-
wikkeling (fusie, overneming) de voor-
keur verdient.
Bij de interpretatie van de ontwikke-
lingsmogelijkheden in het kader van
een fusiebeslissing stuit de schrijver op
nieuwe moeilijkheden. Welke zijn de
ondernemingsdoeistel 1 ingen? Moeten
deze alleen worden gebaseerd op winst-
maximalisatie of zijn er nevendoel-
stellingen, die bovendien nog kwanti-
ficeerbaar zijn? Hij komt tot de slot-
som dat naast het winststreven op zijn
minst het continuïteitsstreven een doel
van de onderneming moet zijn.
Hoe deze continuïteit te meten? Dit
Boek
ieuws
Robert L. Heilbroner ën
A.
M. Ford: Is Economics relevant?
Goodyear Publishing
Conipany, California 1971,
315
blz.
Dr. J. J. Wouterse: Kenmerken van fusierijpe ondernemingen.
N. Samsom NV,
Alphen aan den Rijn/Brussel 1970, 276 blz., geb. f.
45.
ESB 8-9-1971
805
acht de schrijver mogelijk door het be-
grip ondernemingscontinuïteit in drie
elementen uiteen te doen vallen:
kostendekking, groei en financiële struc-
tuur. In het vijfde hoofdstuk gaat hij
nader in op dë gezichtspunten die een
rol spelen bij de beoordeling van de
continuïteit.
Men heeft een omvangrijke infor-
matie nodig om de drie elementen van
de continuïteit te kwantificeren. De
gebruikelijke hulpmiddelen – de ba-
lans met de bijbehorende winst- en
verliesrekening – falen, omdat het hier
om momentopnamen gaat. Bij de con-
tinuïteit gaat het veeleer om de stroom
van grootheden over een aantal jaren,
alsmede de richting waarin deze
stromen zich bewegen. Wij zullen de
schrijver niet verder in zijn ingewikkelde
berekeningen volgen. Het valt overigens
op dat hij niet vermeldt, dat in deze
kwantificeringspogi ngen speculatieve
elementen schuilen.
Het gevaar van zijn theorie, die hij
overigens herhaaldelijk aan de praktijk
toetst, is dat de fusierjpheid niet le
vatten is in een economisch mecha-
nisme. Andere, menselijke en specula-
tieve, factoren kan men nu eenmaal bij
fusies niet over het hoofd zien.
Aan de hand van zijn uitvoerige
onderzoek komt de schrijver tot een
rubricering van ondernemingen. Al
naar gèlang van hun kenmerken kun-
nen zij rijp zijn voor fusie in de eigen-
lijke zin van het woord, rijp zijn voor
het overnemen van een ândere onder-
neming of rijp zijn voor het overnemen
déér een andere onderneming. Daar-
naast bestaan nog de mogelijkheden
van het samengaan in joint ventures,
van partiële liquidatie, van algehele
liquidatie en last but not least behoeft
er geen noodzaak tot een schoksgewijze
verandering te bestain. Niet verklaard
wordt het macro-economische ver-
schijnsel dat juist de grote en middel-
grote ondernemingen relatief het meest
tot fusie overgaan. Evenmin wordt ver-
klaard dat, althans in Nederland, het
industriële bedrijfsleven een piramidale
opbouw vertoont die in de jaren tussen
1953 en 1968 vrijwel dezelfde is ge-
bleven
1
.
,Groot en klein in de IVederlandse
industrie 1953-1968-1980″. Uitg. Neder-
landse Centrale Organisatie voor Toege-
past-Natuur wetenschappelijk Onderzoek
en Stichting Maatschappij en Onder-
neining, Den Haag 1971.
Het boek is geen gemakkelijk lees-
baar geheel geworden, mede door het
veelvuldig gebruik van vakjargon. Het
zal daarom vele lezers afschrikken en
alleen aantrekkelijk zijn voor hen die
zich regelmatig met het fusievraagstuk
in economische zin bezighouden. De
verdienste van het boek blijft dat de
schrijver dââr heeft weten te kwantifi-
ceren, waar
t
dit ook inderdaad tot op
zekere hoogte mogelijk is. Enkele bij-
lagen en. een kort literatuuroverzicht
besluiten de
–
studie.
Drs. P. van Zuuren
Prof. Mr. C. A. Boukema en Prof. Dr.
F. J. W. Löwensteijn: De besloten
vennootschap.
Kluwer, Deventer 1971,
302 blz., f. 17,50.
Bij Wet van 3 mei 1971 is in de
Nederlandse wetgeving een nieuwe
vennootschapsvorm ingevoerd, de ,,be-
sloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid”. Zij is evenals de
naamloze vennootschap rechtspersoon
en heeft als deze een in aandelen ver-
deeld kapitaal. Zij is bedoeld als eigen
rechtsvorni voor de ,,besloten vennoot-
Het
CENTRAAL BUREAU VAN DE TUINBOUWVEILINGEN
IN NEDERLAND
zoekt een
BEDRIJ FSECONOOM
0
Taak: in teamverband met enkele mede-
werkers adviezen verstrekken aan de
aangesloten bedriiven, op het gebiéd
van bedrijfsopzet, uitbreiding, effi-
ciency, fusies en management.
Leeftijd : tot 35 jaar.
Geboden
wordt : een afwisselende functie met goede
perspectieven.
.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de secretaris van
genoemd Bureau, Javastraat 80 te Den Haag.
Blijf bij !
Lees ,,E.-S.B.”
De
WIARDI BECKMAN STICHTING
(wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid)
zoekt voor een volledige of gedeeltelijke
werkkring een jong academisch gevormd
ECONOOM
Zijn werkzaamheden zullen bestaan uit het
verrichten van economische analyses in het
teamverband van de staf.
Daarnaast ligt zijn taak in het begeleiden van
werkgroepen, die studies en analyses uitvoe-
ren ten behoeve van een groot aantal – ten
dele zeer uiteenlopende – vraagstukken met
politieke relevantie.
Onze voorkeur gaat uit naar een macro-
econoom, afgestudeerd, met als keuzevak
openbare financiën.
Het salaris komt overeen met de schalen voor
wetenschappelijk ambtenaar.
Sollicitanten kunnen zich wenden tot de directeur, drs.
H. A.
v.
Stiphout, Tesselschadestr. 31, Amsterdam-OW.
806
schap”, die tot dusverre niet anders
was dan een in de wet als zodanig niet
bekend en in de praktijk niet scherp
ornlijnd type naamloze vennootschap.
in de andere landen van de Euro-
pese Gemeenschap kent men reeds
lang een afzonderlijke rechtsvorm voor
de vennootschap met besloten karakter.
Door de onderhavige wet wordt aan
de uitzoideringstoestand, die Neder-
land wat dit betreft tot voor kort in-
nam, een eind gemaakt.
In dit boek, een overdruk uit het
losbladige commentaar in VVS-Alge-
meen deel, voorzien de auteurs de Wet
houdende regeling van de besloten ven-
nootschap met beperkte aansprakelijk-
heid van een algemeen en artikels-
gewijs commentaar.
K. Bieda: The structure and operation
of the Japanese economy.
John Wiley
and Sons Australasia Pty Ltd., Sydney
1970, 292 blz., £ 2.60.
De auteur zegt zelf van dit boek,
dat het niet een beschrijving van de
Japanse economie is, zoals ze was, het-
geen veel in Westerse boeken het geval
is, maar zoals ze is. De auteur besteedt
aandacht aan de groei van de Japanse
economie, waarbij yele macro-econo-
mische begrippen vanaf
1945
de revue
passeren; de invloed van
de:
overheid;
waaronder de plannidg; de .fisc4le
politiek; de monetaire poJitièk; ‘dê
handelsbanken; de kapitaalmarkt; de
industriële structuur; -de landbouw:
Alle onderwerpen worden toegelicht
met schema’s en zo recent mogelijke
statistieken.
Het boek, dat voorzien is van een
uitgebreid register, is geschreven vor
studenten in de ecônomie, in de studie
over Azië en in de geografie en voor
zakenmensen, die op de hôogtè willen
komen van de Japanse monetaire ëii
financiële politiek.
Koninklijke Maatschappij tot het uitvoéren van Openbare
Werken “Adriaan Volker” N.V. is een geïntegreerd aan-
nemingsbedrijf met een internationale ervaring in de
bagger-, waterbouw- en uti liteitssector.
De Raad van Beheer van deze onderneming wenst zich te
doen bijstaan door een
hoofd bedrijfseconomische dienst
Zijn taak bestaat onder meer uit:
• voorbereiding en uitwerking van lange termijnplanning
in teamverband met functionarissen van de in de groep
werkzame bedrijven
• beslissingsvoorbereiding van investeringsplannen
• begeleiding van technische ontwikkelingsstudies..
De voor deze functie aan de candidaat te stellen eisen zijn:
• universitair gevormd econoom
–
• behoorlijke practisçhe ervaring in de hier omschreven
werkzaamheden.
Belangstellenden worden uitgenodigd zich schriftelijk –
tenminste ten dele in handschrift – met uitvoerige informatie
over persoon, opleiding en ervaring te richten tot Psycholo-
gisch Adviesbureau Drs. C.A. Holtrop, Nic. Beetslaan 8,
Aerdenhout.
Een. strikt vertrouwelijke behandeling van reacties wordt
gegarandeerd
ESB 8-9-1971
–
807
Mededelingen
Harkness fellowships
Het Commonwealth Fund in New
York, een Amerikaanse filantropische
stichting, biedt, in het kader van zijn
International Harkness Fellowships
Program, weer twee â drie beurzen
voor Nederlanders aan voor een stu-
dieperiode van 12 tot 21 maanden, in-
gaande september 1972.
De beurzen zijn bedoeld voor be-
gaafde jonge mensen, leeftijd ca.
25
jaar, wier studie of werkzaamheden
een breed terrein bestrijken en die
hun kennis op het desbetreffende ge-
bied door verdere studie of weten-
schappelijk onderzoek aan een of
meer universiteiten of andere instel-
lingen op het gebied van hun specia-
lisatie in de Verenigde Staten willen
verbreden.
Niet alleen kunnen zij, die een uni-
versitaire opleiding hebben genöten,
doch ook degenen die op andere wij-
ze goede vakkennis, bijv. in de jour-
nalistiek, hebben verworven, hiervoor
in aanmerking komen, mits zij aan
hoge eisen wat betreft deskundige
kennis en persoonlijke capaciteiten
voldoen.
De beurzen voorzien zo nodig ook
in het onderhoud van de echtgenote
en ten hoogste twee kinderen, en om-
vatten alle kosten van studie, levens-
onderhoud en reizen naar en in de
Verenigde Staten.
Zij, die naar deze beurzen willen
solliciteren, kunnen zich, onder op-
gave van leeftijd, opleiding, eventuele
huidige werkkring, tot 30 oktober
1971 voor nadere inlichtingen en for-
mulieren wenden tot het Nederland-
Amerika Instituut, Museumplein 4,
Amsterdam.
Stichting gemeenschappelijk
beheer en administratieve
beroepspensioenfondsen artsen
De Stichting Gemeenschappelijk Beheer
en Administratie Beroepspensioenfond-
sen Artsen is belast met het beheer en de.
administratie van de
– Stichting Voorlopig Beheer van Pen-
sioengelden voor Huisartsen
– Stichting Pensioenfonds Medische
Specialisten.
In verband met de voorbereiding van een
collectieve pensioenregeling voor de
Nederlandse huisartsen en specialisten
en het uitvoeren van de reeds van kracht
zijnde overgangsregelingen groeit het
aantal taken.
Er bestaat een vakature voor een jurist(e)
in de functie van
In verband met het aan de Stichting op-
gedragen beheer van een omvangrijk
vermogen dient belangstelling te bestaan
voor financieel-economische vraagstuk-
ken en bereidheid aanwezig te zijn zich
in deze richting verder te bekwamen.
Leeftijd ongeveer 30 jaar.
Sollicitaties dienen te worden gericht
aan de directeur van de Stichting, Lo-
manlaan 103, Utrecht. Op de envelop te
vermelden .,directiesecretaris’. Strikt ver-
trouwelijke behandeling is verzekerd.
d
808
Cx
Bedrijfsadviseurs
Cx
Een onzer relaties is een grote landelijke Organisatie op het gebied
Cx
van
Cx
SIERTEELTM
PRODUCTEN
Cx
Cx
In opdracht van het bestuur zoeken wij
–
in strikt vertrouwelijke
Cx
sfeer
–
contact met gegadigden
–
voor de functie van
CX
•
DIRECTEUR
Cx
Deze functionaris zal enerzijds zijn belast met de beleidsvoor-
bereiding, anderzijds heeft hij de dagelijkse leiding en coördinatie
van dit beleid; hij wordt bijgestaan door een aantal specialisten,
o.m. op het terrein van teelt technisch-wetenschappelijk onder-
zoek en marketing.
Cx
Cx
Voor deze functie komt in aanmerking de academicus (bijv.
landbouwkundig ingenieur of econoom) met ruime kennis van
agrarische verhoudingen en problemen, die heeft aangetoond te
beschikken over goede management gaven. Leeftijd bij voorkeur
40-45 jaar.
•
De honorering en overige voorwaarden zijn geheel in overeen-
stemming met hèt niveau van de functie.
Cx
voorkeur
Belangstellenden gelieven zich, bij
schriftelijk, te wenden tot de heer Drs. J. R.
Cx
Pinkster, Bureau van de Kieft N. V., Herengracht
414, Amsterdam. Tel.: 020-66838″. Volledige
discretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen
worden ingewonnen en geen contact met op-
candidaat.
drachtgevers gelegd dan na over/eg met de
Lr
ESB 8-9-1971 •
•
809
Voor onze vestiging
Den. Haag zoeken.wij een
administrateur
Deze functionaris is in het filiaal
verantwoordelijke voor de:
omzet administratw,
onkostenboekhouding en
• vorderingenadministratie.
Hij
geeft
leiding aan een afdeling van
ca. 20 medewerkers (sters).
De verwerking van een groot deel van de
administratie geschiedt door een computer,
zodat een belangrijk deel van de taak
bestaat uit het verzorgen van de input-
gegevens.
Tevens wordt van hem verwacht, dat hij
de filiaalleiding
terzijde
kan staan bij de
•
interpretatie van cijfermatige gegevens.
Tenslotte onderhoudt hij regelmatig
contacten met de overige afdelingchefs,
die hij vanuit zijn administratieve
•
deskundigheid moet steunen.
Voor een go ede taakvervulling is een
opleiding op S.P.D.-niveau gewenst,
evenals ervaring in een leidinggevende
functie op administratief gebied.
Uw sollicitatie kunt u richten aan de
Centrale Personeelafdeling,
t.a.v. drs. J. M. Madsen, N.V. Magazijn
,,de Bijenkorf”, postbus 1870, Amsterdam.
Den Haag
de B
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: In vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
•
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
110971
810
Bij
E D
1
C 0 M
te Den Haag, ontstaan uit de fusies van o.a. de uitgeversmaatschappijen
Van Goor en Mouton, komt vacant de positie van
ADMINISTRATEUR
Deze zal verantwoordelijk zijn voor de administratieve leiding en begeleiding van een
aantal werkmaatschappijen van het concern, met inbegrip van budget-bewaking.
Voor deze positie wordt gedacht aan een administrateur met ervaring, die in het bezit
is van de diploma’s SPD 1 en 2 of gevorderd is met de NIVRA-studie. Kennis van
Engels en Frans is.gewenst met het oog op de internationale contacten.
Leeftijd 25 â 35 jaar.
Geïnteresseerden wordt verzocht een korte samenvatting van hun gegevens te zenden
aan onderstand adres, met vermelding van de referentie:
EA.
Brieven worden niet aan onze opdrachtgever doorgezonden, voordat betrokkenen hier-
voor toestemming hebben gegeven in een vertrouwelijk onderhoud, waarin nadere
gegevens kunnen worden verstrekt.
r.T
adviesbureau voor organisatie en personeelsbeleid
drs. p.h. tammerts van bueren
heemstede, zandvoorter allee 5
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. de Directie Algemene Economische Aangelegenheden
macro-econoom
Taak: werkzaamheden op het terrein van de inkomenspolitiek, de economische.
facetten van het loonbeleid en de sociale verzekeringen en voorts op het terrein
van de analyse en rapportering omtrent vraagstukken van algemeen
economische, budgettaire en monetaire aard.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 2720,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacafurenummer 1.076110936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritsiaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/
2
%
vakantieuitkering
ESB -9-1971
811
°MJ
Nederlandse Economische
Hogeschool
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
Per 1 januari 1972 vaceert aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid een
OtIDERWIJSOPDRACHT IN HET VAK STATISTIEK
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij Mr. J.Th.M. Palstra.
Telefonisch bereikbaar onder nummer 010-14 55.11 (N.E.H.), toestel
3685, of 01892-3895 (thuis).
Sollicitaties dienen binnen 3 weken na het verschijnen van deze adver-
tentie gericht te worden aan het Secretariaat van de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid van de Nederlandse Economische Hogeschool,
Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam.
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven
th e
Het Samenwerkingsorgaan van de Katholieke Hogeschool Tilburg
en de Technische Hogeschool Eindhoven wenst ter bevordering
van zijn doelstellingen over te gaan tot de oprichting van een
STAFBUREAU
Daartoe worden voor de functies van
hoofd van het bureau
en
medewerker
academici uit de technische en maatschappijwetenschappelijke
disciplines gezocht.
Hun taak zal werkzaamheden omvatten als secretariaatsvoering
ten behoeve van het Samenwerkingsorgaan, voorlichting en
documentatie en voorts in het bijzonder gericht zijn op effec-
tieve bevordering van de interdisciplinaire samenwerking
alsmede op het maken van studie over de institutionalisering
van de samenwerking op bestuurlijk niveau van beide
instellingen.
Aan gegadigden, die met organisatorische en bestuurlijke
aspecten van het wetenschappelijk onderwijs bekend zijn, zal
voorkeur worden gegeven.
Honorering van de functies zal geschieden in een der weten-
schappelijk-ambtenaren rangen.
Aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst.
Sollicitaties te richten tot de Secretaris van het Samenwerkingsorgaan, mr. J. R. van Eerde,
p/a Technische Hogeschool, Postbus 513, Eindhoven.
812