S
ECONOMISCHmSTATISTISCHE
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
5 februari 1969
54e jrg.
No. 2681
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos L. H. Klaassen;
Omzetten 1968
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
Het Economisch Instituut Voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) ver-
A. de Wit.
:
staat de kunst Van het zeer snel verzamelen van statistische gegevens en van
het rapporteren daarover. Nog maar enige weken is 1969 oud of het EIM
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARiS:
weet reeds
cijfers
te publiceren’ over de omzet in 1968 van de deelnemers
P. A. de Ruiter.
aan de EIM-omzetstatistieken. Die omzetmutaties zeggen natuurlijk niet
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
alles over de bedrijfsuitkomsten. Niettemin geven zij een aardige indicatie
–
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
van het economisch wel en wee van detailhandel en ambacht in het ver-
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
streken jaar.
De sector
voedingsmiddelen
wijkt voor wat de niutaties 1968/1967 be-
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
treft in het algemeen weinig af van die voor 1967/1966. De categorie kruide-
.
J. Geluck.
” niers-zelfbedieningszaken geeft in deze sector de hoogste omzetstijging te
zien (9 %), de detailhandel in aardappelen, groenten en fruit is’de lang-•
zaamste klimmer (+4%). Maar juist in deze laatste branche zeggen omzet-
•
mutaties betrekkelijk weinig over de bedrjfsuitkomsten, gezien het sterk
fluctuerende prijsniveau aan de inkoopzijde van deze branche. Dat blijkt
•
ook wel heel duidelijk wanneer men de kwartaaln
–
iutaties bekijkt. De aard-
••:r.iui.
appelen-, groenten- en fruitbranche blijkt dan een sterk schommelend beeld
te vertonen in 1968: voor de vier kwartalen omzetmutaties van achtereen-
volgens +7%, —3 %, +3% en + 11%t.o.v. de overeenkcmstige kwartalen
in 1967. De reeds genoemde kruideniers-zelfbedieningszaken daarentegen
Omzetten 1968………………..117
geven een veel gelijkmatiger verloop te zien: éénniaal + 10% en drie
maal + 9%.
Drs. H. W. de Jong:
In de sector
genotmiddelen
valt ‘de belangiijk lagere stijging op van de
De
concentratiebeweging
in
omzetten in de detailhandel in alcoholhoudende en —vrije dranken (1968/
,
Westeuropese economie. III: Italie 118 1967 + 2%, 1967/1966 + 8%). Dat wil niet zeggen dat er in 1968 minder
gedronken is. Bedoeld verschijnsel heeft als voornaamste oorzaak de aan-
zienlijke uitbreiding van het aantal verkooppunten in deze branche en de
Drs. H. Jacobs:
,
.
toegenomen verkoop van de zgn. witte jenever.
Deviezenvoorraad
en
ontwikke-
In de sector
duurzame consumptiegoederen
is in een aantal branches
lingshulp
………………….124
duidelijk de invloed van de BTW te bespeuren. De daardoor ontstane prijs-
psychose heeft tot omvangrijke anticipatie-aankopen in 1968 geleid. Het
Economisch- statistische
vierde kwartaal 1968 vertoont daarom, vooral in de textielsector, aanzien-
..
..
.
e r
b
h t
‘
123
c
e
fl
………………..
,
i
lijke omzetstijgingen t.o.v. het vierde kwartaal 1967. De detailhandel in
woningtextiel en meubelen spant wel de kroon: +
3
9%, gevolgd door de
1 n ge z o n de n
t u k
……….128
heren- enjongensconfectie(± 26%). Het BTW-effect is nog uitgesprokener
wanneer men alleen de decembermutaties beziet; genoemde twee branches
blijken dan 79% resp. 41 % meer te hebben omgezet dan in december 1967!
U i t d e t ij d s c h r i f te n m a p . 129
Het effect van de BTW-aankopen voor de omzetwijzigingen is natuurlijk
moeilijk af te zonderen van andere factoren, zeker voor de cijfers ‘over
0 e 1 d – e ii kap i t’a al m ark t..
130
1968 als geheel. Wél ligt voor de hand te veronderstellen dat in alle branches
in de Sector duurzame consumptiegoederen het stijgingspercentage van de
R e ce n te p u b Ii katjes . …..131
omzetten in 1968 ten gevolge van de BTW hoger moet zijn geweest.dan dat
in 1967. Dat blijkt inderdaad zo te zijn, behalve in de detailhandel in
schoeisel (+
5%
t.o.v.
+ 6%) en die in kledingstoffen (-2% t.o.v.
–
+ 10%). Structureel zwakke branches kennelijk.
•
yyuj 14UJ .-1
i
‘L.I.]
l
:11 [.1UJ
.1’1
dR
–
•
117
De con cent ratiebewegi ng
in de
‘ We’sieuropese economie
III. ItaIië
DE
OMVANG
VAN
DE CONCENTRATIEBEWEGING
Slechts enige weinig exacte en ongekwalificeerde gegevens
omtrent de aantallen concentraties die in Italië in het
afgelopen decennium hebben plaatsgevonden, zijn beschik-
baar. In de vijf jaren 1957-1961 waren er 234 concentraties,
met een aanzienlijke toename in de latere jaren. In 1962,
een der laatste jaren van het fenomenale ,,miracolo eco-
nomico”, waren het er 170, maar met de terugslag die,
afgedwongen door de betalingsbalanstekorten, in 1964
en 1965 volgde, verminderde ook de concertratietendens.
In de beide laatstgenoemde jaren vonden resp. 92 en 60
samentrekkingen plaats
1
.
Sindsdien is de bewegirg weer in de opgaande lijn; zij
wordt gesteund door de fiscale faciliteiten, die de Italiaanse
autoriteiten sinds het voorjaar van 1965 aan fuserende
ondernemingen toekennen. Deze maatregelen, die vooraf-
gegaan werden door analoge bepalingen in 18 wetten sinds
1927 en bij de
•
wet van 17 februari 1968 verlengd werden
tot eind 1970, betreffen zowel directe als indirecte belas-
tingen
2
. Belastingvrijstelling wordt verkregen van regi-
stratie-, h)potheek- en enige andere rechten tot een bedrag
van Lire 32.000 en een verschuiving naar volgende jaren van
vennoctchapsbe1asting en de belasting op vlottend kapi-
taal. Grote stimulansen zullen hiervan waarschijnlijk niet
uitgaan, temeer daar deze wet als noüveauté enige voor-
waarden vereiste, die vervuld moeten zijn om van de faci-
liteiten voordeel te hebben: de ondernemingen moeten in
eenzelfde tak van produktie werkzaam zijn en de maat-
regelen moeten de efficiency stimuleren en de concurrentie-
vrijheid niet in de weg staan. Wanneer de inzet van de con-
centratie meer dan Lire 1 mrd. kapitaal betreft, moet dit
laatste (de concurrentievrijheid dus) worden aangetoond.
DE INDUSTRIËLE STRUCTUUR
De Italiaanse economie heeft een dualistische structuur.
Naast de algemeen bekende dichotomie tussen Noord en
Zuid, zijn er twee industriële dualismen, t.w. in produktie-
technisch
•
opzicht
I
en voor wat de onderlinge grootte-
verhoudingen der ondernemingen betreft. Deze dualismen
hangen samen en zijn zoal niet veroorzaakt, dan in ieder
geval bevorderd door de autarkische en rigide economische
politiek van het fascistische regime destijds. Dit corpora-
tisme had in industrieel-economisch opzicht twee pijlers:
de beheersing van de arbeidsmarkt, waarbij de migratie
tot een minimum gereduceerd werd en het loonsysteem ter
wille van algemene doeleinden door de staat werd gemani-
puleerd
4
; voorts de Organisatie van de industrie in bedrijfs-
taksgewijze opgebouwde corporaties, die met de wet van
januari 1934 geïnstitutionaliseerd werden. Zij waren be-
dceld als paritair bestuurde, autonome lichamen die zich
zouden bezighouden met allerlei economische activiteiten
en zich naar het algemeen belang zouden voegen.
Dit was een illusie: ……integendeel deed het systeem
op uitstekende wijze dienst om kleine groepen, grote,
monopolistische ondernemers in staat te stellen de corpo-
raties te beheersen en er van gebruik te maken om iedere
mogelijke concurrentie uit te schakelen”
1
. Pas in 1961
werd een bres geslagen in de, de migratie beperkende wet-
geving, die vrij effectief de dualistische arbeidsmarkt gecon-
tinueerd en verscherpt heeft. De relatieve arbeidsschaarste
in de noordelijke industriële driehoek dreef het loonpeil
op en stimuleerde de mechanisatie in een beperkte groep
marktbeheersende ondernemingen, waardoor de struc-
turele werkloosheid elders werd gehandhaafd. Kartel-
* 1: ,,Groot-Biittannië” en II: ,,West-Duitsland” in
ESB
van 22 en 29 januari jI., blz. 74-79 resp. 90-95.
Statement G. Bernini voor de Senaatscommissie,
Hearings on Economic Concentration,
Part 7, bIs. 3558, Washington 1968
en Knauss, Vogel, Hermans:
Unternehmenskonzentrwion in der
Wesilichen Welt. F.I.W.
Schriftenreihe no. 40. C. Heymanns
Verlag K.G. 1967, blz. 62.
2
Zie het overzicht in
Fiscaal Tijdschrift voor de Euromarkt,
no. 8, juli 1966.
the development of the Italian economy has taken
place rather unevenly, so that within the framework of the
same niarket, highly industrialized industries co-exist with industries stili characterized by obsolete technology, back-
wardness and stagnation”. Bernini, o.c., blz. 3559.
Er kwamen na 1926:1. staatsvakbonden, 2. van staatswege gesanctioneerde collectieve arbeidsovereenkomsten, 3 vergun-
ning tot het veranderen van woonplaats, 4. een arbeidsboekje
(,,Libretto di lavoro”),
5.
staatsleiding van de arbeidsbemidde-
ling. De arbeidsmobiliteit werd drastisch gereduceerd, in naam
om pathologische groei der steden (,,l’urbanesimo”) te voor-
komen, in feite om zichtbare werkloosheid te vermijden en de
staatsfinanciën (benodigd voor de politieke pretenties van het
regime) niet te belasten met sociale voorzieningen en woning-
bouwfinanciering. De industriële kartels, die in de twintiger
jaren snel waren opgekomen, werden in 1932 semi-staats-
lichamen. Op verzoek van één (met 85 % van de produktie) of meer (met 70%) ondernemers kregen deze ,,consorzi” dwang-
bevoegdheden. Zie hierover: A. G. Hildebrand:
Growth and
structure in the economy
of
modern Italy.
Harvard 1965, Hfdst.
VIII en XIV.
G.
Luzzato:
Storia Economica dell’ etii inoderna e colitem-
poranea.
Parte seconda, Padova 1960, bis. 524/525.
118
afspraken en oligopolistische gedragswijzen tussen de
dominerende concerns boden de industriëlen een uitweg,
die niet geblokkeerd werd door enige anti-trusiwetgeving.
Een ander legaat van het vooroorlogse.beleid waren de
staatsholdingmaatschappijen, die in de crisisjaren – overi-
gens niet op ideologische gronden – in het leven geroepen
werden om drie, in financiële moeilijkheden verkerende,
particuliere banken te redden, die nauw bij ondernemingen
in de ijzer-, staal-, scheepsbouw- en andere sectoren van de
zware industrie betrokken waren. Samengebundeld vormen
deze hold i ngm aatsch appijen de Istituto per Ja Ricostruzione
Industriale (I.R.I.) met variërende belangen in reeksen
ondernemingen en bedrijfstakken. Daarnaast is er de Ente
Nazionale Idrocarburi (E.N.I.), gevormd in
1953,
tot leven
gebracht onder leiding van Enrico Mattei en uitgegroeid
tot een conglomeraat concern.
Deze groep van hoog geconcentreerde, particuliere en
publieke concerns bepaalt het gezicht van 1 talië’s industrie
naar buiten. Zij zijn echter – ondanks de belangrijke
positie die zij in de industriële sfeer innemen – a-typisch;
het grootste deel van de employés werkt in kleine of middel-
grote ondernemingen. Terwijl in West-Duitsland en Frank-
rijk meer dan 40% van de industriële werkgelegenheid
verschaft wordt door ondernemingen met meer dan 1.000
employés, is dit in Italië 29%. Ook het aandeel van de
middelgrote ondernemingen ligt in Italië lager dan in de
andere EEG-landen. Tabel 1 laat zien dat Italië relatief
veel ondernemingen heeft, en dat de gemiddelde onder
–
nemingsgrootte gering is, nI. bijna de helfi van de Duitse
en ongeveer tweederde van de Franse gemiddelde grootte.
De mediane omvang van de Italiaanse onderneming ligt
op minder dan de helft van de Franse en beneden eenderde
van de omvang van de Duitse mediaanonderneming.
DE GLOBALE CONCENTRATIEGRAAD
Deze polarisatie van het Italiaanse bedrijfsleven in een
kleine groep zeer grote concerns en een grote massa kleine
ondernemingen is ook terug te vinden in de globale con-
centratiegraad, berekend op verschillende niveaus. Tabel 2
geeft voor de periode 1963-1967 de globale concentratie-
index aan voor de grootste 10,
25,
50 en 100 ondernemingen
in de Italiaanse industrie, zonder dat met de top-holdings
is rekening gehouden. D.w.z. niet I.R.I. of EN.I. komen
onder de grootste tien voor, maar de tot deze groepen
behorende ondernemingen zoals Italsider of A.G.I.P. Dit
heeft uiteraard als bezwaar, dat het de werkelijke globale
concentratie onderschat. Het rekening houden met de hol-
dings heeft anderzijds het nadeel dat de concentratie-
graad te veel verhoogd wordt, omdat bepaalde groepen
hun internationale, buiten Italië werkzame, ondernemingèn
niet apart consolideren. Zo kleven er nog enkele andere
beperkingen aan deze methodiek; het is evenwel voorshands
de beste manier om het gewicht en de ontwikkeling van het
grote bedrijfsleven in een bepaalde economie weer te geven.
Ter vergelijking zijn de aandelen van
5
belangrijke holdings
opgenomen t.w. I.R.I., E.N.J., Fiat, Montedison en Pi-
relli.
De sprong van 1965 op 1966 in het aandeel van de hol-
dings is voor circa 1 % toe te schrij.ven.aan een plotselinge
stijging van de cijfers die Pirelli opgeeft, en die waarschijn-
lijk berusten op consolidatie van nationale of internationale
belangen. Voor de rest speelt de overname van Monte-
catini door Edison, die in 1966 voor het eerst werd
opgegeven, in de sprong de grootste rol.- De cijfers van de
tabel laten weinig twijfel aan de groeiende betekenis van
TABEL 1.
De Italiaanse industriële structuur
to
.E
.
2
EE
PI
E
n
5
–
uo
°E
°-‘E
CEE
.d
Vu
nu
0
x
(1) (2)
(3)
(4)
376.410
47.779
4.745
10,7
Frankrijk
………..
West-Duitsla
nd
443.097 71.044
8.865
8,0
Italië
……………
582.609 52.977
3.445
15,4
Bron:
EEG, Census 1963.
TABEL 2.
De globale concentratiegraad in Italië
1963
1964
1965
1966
1967
Toe.
name
1963-
1967
Totale industriële om.
zetten (Lires mrd.)
18.687,5
18.797,0
19.561.7
21.820,0 23.773,0
Procentuele
aandeel
–
daarin van:
14,3 14,9
13,4 17,0
19,3
5,0
25
20,0
20,8
18,6
23,6 27,0 7,0
10 grootaten
……..
50
25,2
26,0
23,8
27,1
31,6
6,4
100
29,5
30,6
28,5
32,1
37,3
7,8
5 hotdings
18,8
19,9
20,8 25,3
26,1
7,3
Bron:
Berekening op basis van gegevens IL SOLE.24 ORE, Fatturato e
dipendenti di SocietA Itsliane, diverse jaren en EEG,
Indusiriestaijstiek,
1968.no. 2.
de topconcerns in de Italiaanse economie. De eerste tien
zagen hun aandeel in de industriële omzetten in de korte
periode van
5
jaar met
5%
toenemen; voor de volgende
vijftien was dit slechts 2% en de groep van
25-50
had een
geringe teruggang, voor een groot deel als gevolg van over-
names door de 25 grootsten. Het beeld is dus hetzelfde
als in West-Duitsland, met dien verstande dat de aandelen
der 50 en 100 grootsten in Italië belangrijk lager liggen,
maar de stijging van hun percentages sneller verloopt dan
bij de Noordelijke EEG-partner.
CONCENTRATIE-IMPULSEN
VAN DE LAATSTE JAREN
De identificatie van de grote samentrekkingen der laatste
jaren opent tegelijk het zicht op de impulsen die de beweging
aandreven. Tegen het einde van 1962 werden de activa
van bijna duizend elektriciteitsondernemingen onteigend
ten gunste van het staatsmonopolie voor de elektrische
energie (E.N.E.L.). Het daarmee gemoeide bedrag van
ca. Lire 1.700 mrd., dat E.N.E.L. door uitgifte van obli-
gaties moest verkrijgen, zou aan de ondernemingen over
een periode van 10 jaar worden uitbetaald en kwam groten-
deels aan reeds bestaande grote concerns ten goede. Zo
kreeg I.R.I. Lire
585
mrd. en Edison Lire 277 mrd. Deze
nationalisatie stimuleerde op een, merk- en Marx-waardige,
cumulatieve wijze het concentratieproces. Sommige onder-
nemingen wier activa onteigend waren, ondernamen geen
nieuwe activiteiten, ook al omdat het economisch klimaat
in 1963/1964 snel slechter werd. Zij waren begeerde partners
voor anderen die de liquiditeitsschaarste als een nijpende
klem op huri-investeringsactiviteiten ondervonden. Monte-
ESB 5-2-1969
119
catini nam,in 1964 via aandelenruil de grote elektriciteits-
onderneming SADE in Noord-Oost-Italië over, Op haar
beurt werd zij in 1965 door Edison overgenomen, waarbij
de president-directeur van Edison op de jaarvergadering
allerlei redenen aanvoerde om de fusie te motiveren, o.a.
het ontstaan van de EEG, schaalvergroting van de bedrijven,
de penetratie van buitenlandse ondernemingen, de opinies
van de Franse regering, enz.,maar met geen woord over de
belangrijke liquide kapitalen van Edison repte
6
Eind vorig
jaar kocht, zoals bekend, E.N.I. met financiële steun van
I.R.I. de samengevoegde Montedison op.
Daarnaast kwamen voornamelijk horizontale samen-
trekkingen voor: in de industrie van zware elektrische
machines (Ansaldo S. Giorgio. met Compagnia Generale
Elettrica) met de bedoeling een aan de overige Europese –
producenten gelijkwaardige partij te vormen en intensiever
research te bedrijven; in de, keramische industrie (Ginori
en de Sta-Ceramica Italiana), waardoor een groep van
5.000 man personeel en 16 fabrieken ontstond die als
achtergrond had de langzame achteruitgang van een sinds
1735 bestaande onderneming; in de scheepsbouw, waar
de intensieve concentratie
I
van drie tot de I.R.I.-groep
behorende wervei tot de Italcantieri (met circa 65 % van
de markt) een nieuwe concentratie van de Cantieri Navali
Riuniti en Cantieri del Tirreno (met 20% van de markt)
uitlokte, enz.
In bepaalde sectoren zijn ook de buitenlandse impulsen
belangrijk geweest. Op heteerste gezicht was de penetratie
niet groot: de buitenlandse deelnemingen betroffen slechts
1.269 ondernemingen van de ruim 41.000 Italiaanse ven-
nootschappen (tot eind
1965),
waarbij de Amerikanen
(40%) een grote voorsprong hadden op Britten, Zwitsers
en Duitsers (14-17%), maar het ging hierbij om 13,75% van
het totaal kapitaal van alle Italiaanse N.V.’s, zodat vooral
grotere ondernemingen in het geding waren. In bepaalde
sectoren (elektronica, elektrische machines, farmaceutica,
cosmetica, zepen, wasmiddelen en aardolie) bezit het bui-
tenland thans meer dan de helft van het kapitaal van alle
Italiaanse N.V.’s. Deze penetraties lokten vaak nationale
concentraties uit, gelijk ook elders geschiedt.
Samenvattend kunnen derhalve als de drie belangrijkste
oorzaken genoemd worden: de plotselinge liquiditeitsver-
groting als gevolg van de naasting der elektriciteitsbedrijven
in 1962; horizontale: door verscherpte concurrentie geïn-
duceerde, concentraties en de buitenlandse penetratie.
DE MONOPOLIEGRAAD: 1937-1960
Een nog scherper reliëf krijgt de concentratiebeweging,
wanneer zij geplaatst wordt tegen de achtergrond van de
ontwikkeling der voorafgaande decennia. Hierover zijn
nauwkeurige gegevens bekend ook voor wat individuele
produkten betreft. Tabel 3 verschaft enig inzicht voor een
groep produkten waarvoor materiaal bestaât dat verge-
lijking toelaat
8
De groep als zodanig is geen representa-
tieve doorsnee van het Italiaanse bedrijfsleven; daarvoor
zijn er relatief te veel produktiemiddelen en duurzame
consumptiegoederen in de lijst opgenomen en te weinig
consumptiegoederen. Dit is des te bezwaarlijker omdat
de Italiaanse industrie in ieder geval in 1937 en ook nog
in 1960 disproportioneel sterk in de consumptiegoederen-
sectdr vertegenwoordigd was. Niettemin zijn beide onder-
delen van de tabel instructief vanwege de volgende punten:
1. de concentratiegraad is voor de opgesomde produkten
hoog tot zeer hoog, vooral op groepsniveau;
sinds 1917
–
.
sinds 1917
STENOGRAFENBUREAU
,
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keyst. 77, te!. (010)20 0686, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOU DERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare
en
discrete wijze. –
de zgn. technische concentratiegraad (tabel 3A) is
belangrijk lager en is (een’ uitzondering daargelaten)
geen bewijs voor de noodzaak tot hoge concentratie
uit technische overwegingen. Wel is uiteraard in vrijwel
alle bedrijfstakken de absolutefabrieksgrdotte gestegen,
soms zelfs zeer aanzienlijk
9;
het aandeel van de staatsbedrijven vertoont een toe-
name, met uitzondering van de ijzer- en staalprodukten;
er is geen uitgesproken tendens tot concentratie of
deconcentratie tussen 1937 en 1960. Per saldo zou er,
wel een geringe mate van deconcentratie, vooral_op
groepsniveau, kunnen zijn gèweest;
voor de separate produkten treft men vrijwel altijd
een gelijkgerichte beweging aan op de drie niveaus.
Typisch is de dalende concentratie in de kunstvezel- en
elektriciteitssectoren (de nationalisatie van’ 1962 is bij
de laatste uiteraard niet verdisconteerd). In het eerste
geval ging deze ontwikkeling gepaard met een geringe
teruggang van het aantal ondernemingen en fabrieken,
maar met een spectaculaire groei van de in 1937 be-
staande kleine ondernemingen alsmede toetreding van
enkele grotere. De Gini-coëfficiënt (die de ongelijk-
heidsverdeling aangeeft) was dan ook op alle drie niveaus
gedaald. In de tweede sector (elektriciteit) werd een
geringe stijging van de ongelijkheid (Gini-coëfficiënten
resp. 0,7686 en 0,7927) ruimschoots gecompenseerd door
de toename van aantallen fabrieken, ondernemingen en
groepen, zodat per saldo de concentratiegraad daalde.
De (beperkte) stijging voor cement was geheel toe te
6
Mondo Econornico,
2 april 1966, blz. 39.
Bij intensieve concentratie wordt de centrale beslissings-
bevoegdheid over ondernemingen of
bedrijven
versterkt. Voor-
beelden zijn de verwerving van een meerderheidspakket van
aandelen in een onderneming waar men reeds een minderheid
bezat, personele verbindingen die gevolgd worden door bezits-
participaties, omzetting van reciproke transacties in aandelen-
participaties, enz. Vooral in de grote Italiaanse concerns zijn
deze intensieve concentraties veel voorgekomen, bijv. de fusie
van I.R.I.’s hoogovenbedrijven ILVA en Cornigliano in 1961
tot Italsider. 8
Twee studies verschaften hierbij de gegevens: G. Battara:
La concentrazione industriale.
Camera dei Deputati, Atti della
Commissione Parlamentaria, Rome 1965 en M. Boni en G. M.
Gros-Pietro:
La concentrazione industriale
in
Italia,
C.E.R.I.S., Torino 1967. De eerste studie vergelijkt de ontwikkeling tussen
de laatste jaren vôôr de oorlog en 1960; de tweede behandelt
de periode 1951-1961.i’abel3A en B berust op een hergroepering
van Battara’s materiaal. De tabellen 4 en
5
zijn opgesteld met
behulp van gegevens uit de tweede studie. –
Dit volgt niet uit de tabel, maar Battara geeft voor alle
produkten de fysieke produktie in de beide jaren, die de con-
clusie in de tekst rechtvaardigen.
120
schrijven aan groepsconcentratie; de ongelijkheids-
verdeling op fabrieksniveau daalde enigszins (0,5660
tot 0,5427) bij een sterk toegenomen gemiddelde grootte,
ni. van 35.100 tot 137.100 ton per jaar. Dit onderstreept
wederom het verschil tussen technische schaalvergroting
en concentratie, een verschil, dat vaak over het hoofd
wordt gezien. In de suikerindustrie was een omgekeerde
beweging waarneembaar: bij een gedaalde concentratie-
graad en ruim verdubbelde gemiddelde fabrieksomvang,
steeg de ongelijkheid der grootteverdeling. Maar dit
had geen invloed op concentratiegraad en Gini-coëffi-
ciënt – op ondernemings- en groepsniveau, die beiden
daalden, de eerste zelfs in belangrijke mate. Een soort-
gelijke ontwikkeling vond plaats in de ijzer- en staal-
producerende industrie;
6. Deze voorbeelden tonen aan dt de simpele opstelling
van de monopoliegraad niet voldoende is om de econo-
mische betekenis van de concentratiebeweging te peilen.
Men dient naast de personele vervlechtingen en finan-
ciële bindingendie in de percentages van de groepen ten
dele tot uitdrukking komen, tevens de ongelijkheids-
verdeling der fabriekenen ondernemingen, alsmede bijv.
de hoogte dOr entreebarrièrés voor potentiële concur-
renten te kennen, om de invloed op de intensiteit
van de concurrentie te kunnen vaststellen. Echter zal,
ceteris paribus, een hogere concentratiegraad en een
grotere ongelijkheidsverdeling in de richting van con-
currentievermindering werken. Dergelijke situaties treffen
wij zeer uitgesproken aan in tabel 3B.
SECTORALE CONCENTRATIES
Toch is de hoge concentratie, zoals die in tabel 3 tot uiting
komt,, niet representatief voor de gehele Italiaanse industrie.
Integendeel, zij slaat op een weliswaar belangrijk maar be-
perkt industrieel segment en vindt haar pendant – in het
kader van het reeds vermelde drievoudige dualisme – in
de meerderheid der bedrijfstakken waar een aanmerkelijk
lagere concentratie voorkomt.
Dit volgt uit een overzicht van een veertigtal bedrijfs-
takken, die minder verfijnd waren ingedeeld dan de in
tabel 3 genoemde, maar daarentegen voor de jaren 1951 en
1961 een beter algemeen beeld verschaffen. De gebruikte
methode sluit aan bij een moderne benadering, die in de
zich snel ontwikkelende concentratietheorie ook elders
gebruikt wordt. Hierbij worden twee indexcijfërs voor
iedere
bedrijfstak
per jaar vergeleken, t.w. het percentage
dat de X grootste ondernemingen hebben van omzetteti,
werknemers, netto activa of een andere variabele en het
aantal ondernemingen dat een percentage Y van de be-
treffende variabele, heeft. Y wordt daarbij vrij hoog ge-
kozén, bijv. 70% of 80%. Door rangcôrrelatieberekeningert
heeft men een adequate controle op de samenhang der
bereikte resultaten.
Tabel 4 geeft een samenvattend overzicht van 24 Itali-
aanse bedrijfstakken. X = 3 wil hierbij zeggen: het aandeel
van de grootste drie ondernemingen in de weikgelegenheid’
van de betreffende bedrijfstak. Y = 80% betekent: het
getal der ondernemingen dat 80% van de werkgelegenheid
in die bedrijfstak uitmaakt.
De variabele is dus het aantal
werkne,ners.
De indeling
is naar toenemende concentratiegraad der drie grootste
ondernemingen in 1961. De drie grootste bouwonder-
nemingen hadden in 1961 slechts 1,67% van de werknemers
in de totale bouwnijverheid
(steeds zjjn alleen de onder-
nelningen met meer – dan 10 werknemers ‘enomnen).
In
TABEL
3.
De concentratiebeweging 193 7-1960
Aandeel
5
grootste eenheden in de produktie:
Aandeel
staats-
bedrijven
Onderne-
Groepen van Fabrieken
onderne-
mingen mingen
1937
1960 1937 1960 1937 1960
1937
1
1960
Bedrijfstak:
Cement
……..
17,7
20,3 52,4
54,4
68,8
73,3
5,8
11,7
Suiker
………
16,6 14,9
75,8 59,5
83,4
75,4
– –
Lucifers
…….
72,0
74,3 93,3
a)
86,4
a)
–
87,2
a)
–
–
Ijzer-
en
staal-
..
fabricage
46,4
..
57,8
69,6
72,3
86,4
87,5
59,1
65,4
IJzer-
en
staal-
produkten
40,0
..
40,8 70,4
65,3
88,3 81,9
51,1
47,9
Smeed- en pers-
werk
……..
68,8 70,4
72,3
74,2
,
91,2
95,3 50,8 75,3
rextiel
kunstve-
59,6
47,4
89,2
85,2
96,9
89,6
–
–
Elektriciteit
. . .
10,1
..
9,1
30,4 30,4
67,1
56,8
29,1
34,1
Sromfietsen,
zels
……….
scooteru e.d..
.
.
89,0
83,8
.
.
– –
5as
………..
52,7 55,4
70,4
70,9
–
–
26,9
27,4
a) twee grootsten.
Aandeel van dc
Aantal overige onafhankelijke
grootste
ondernemingen in de bedrijfstak
onderneming in:
in:
1937
1960
1937
1960
Non-ferro
,,zetale,,:
Primair lood
……..
61,7
50,0
t
zink
71,5
43,2
t
aluminium
.
58,3 61,5
2
2
Personenauto’s
……
88,6
85,6
4
6
Autocarosserieën
77,7
87,8
2
3
vrachtauto’s
……..
76,5
…
85,7
4
5
Landbouwtractoren..
–
1
28,5
70,4
18
Wegtractoren
‘
..
89,4
8
Schrijfmachines
….
68,9
…
74,1
3
4
Telmachines
96,2
77,8
1
3
Rekenmachines
–
87,2
–
2
TABEL
4.
Bedrûfstakconcentratie, werknemers en aantal ondernemingen
in de Italiaanse industrie
Bedrijfstak
n
Cx
–
Tndex
–
–
°’
Y80
0
q
x
-s0-0
t2
“su
,g
–
1
2.E
.
‘nE’O
.571 0
2,6
uo
o
_c
1951
1961 1951 1961
t.
Bouwnijverheid
2,26
1,67
4411
1805
706
16.468
85,7
2.
Mechanische
con- structie
……….
6,83
1,85
677
2293
83
3641
175,6
3.
Kleding/schoeisel
3,85
2,50
859
2315
223
5127
123,3
4.
Hout en kurk
….
4,20
2,51
908
1455
87
2738
58,1
5.
Hout- en meubelIi-
biicken
………..
.
2,97
587
1136
64
2064
113,2′
6.
Steen,
cement
en
..
4,03
1074 1944
270 4752 78,7
7.
Diverse
metaalbc- aardewerk
……..7,28
drijven
……….
5,60 460
557
721 1348
38,7
8.
Diverse
tcxtielpro-
.0,26
dukten
………..8,96
5,87 486
959
126
2415
86,1
9.
Metaal- en verwar-
mingstechniek
. . .
13,15
6,25 273 833
106 1993
180,0
10.
Voedingsmiddelen
5,90
7,92
1345 1123
223
3529
15,6
11.
Bedrijfs-
en
land- bouwmachines
11,32
9,38
380
572
124
1546
57,9
12.
Katoennijverheid
10,48 10,47
124
213
182
927
13,2
13.
Diverse fabricages
.3,70
8,24
10,90
292
643 86
1524
111,7
11,31
220
362
75
1105
51,8
Elektrische appara-
ten en machines
. .
21,88
11,44
105
262
174
1273
127,7
Grafisch bedrijf
7,66
11,99
809
696
85
1761
20,4
Ii.
Fabrieksinstallaties
12,57
12,15
216
543
65 1352
205,2
17,33
7,65
172
296
133
1287
70,9
14.
Papier
………..15,95
Çhemie
………
30,63
22,27
172
264
228
1660
51,0
Gas en elektriciteit
21,90 24,30
32
41
90
361
38,3
18.
Wol
……………
Metallurgie
……
33,81
33,10
37
94
181
861
129,0
Fijnmechanica ..
31,52
..
35,98
148
–
222
76
933
71,8
Transportmiddelen
43,03
..
43,62
41
56
273
814
13,8
Rubber
……….
63,52
55,45
7
34
53
347
173,2
Bro,,:
Zie noot
8.
ESB 5-2-1969
1951 vas het percentage voor de drie grootsten 2,26;
de concentratiegraad is derhalve gedaald. Dit is ook te
zien uit de kolommen voor de Y-indices. In 1951 waren
4.411 ondernemingen nodig om 80% van de werknemers
in deze bedrijfstak te verkrijgen, in 1961: 7.805 onder-
nemingen. Het aantal werknemers in de bouwnijverheid
was in 1961 706.000, het aantal ondernemingen 16.468;
de toename van het aantal ondernemingen sinds 1951 was
85,7%.
De 24 opgenomen bedrijfstakken waren de grootste in
de Italiaanse industrie en omvatten ieder meer dan 50.000
werknemers. Weggelaten zijn 17 bedrijfstakken met een
geringere werkgelegenheid, die evenwel het beeld niet
wezenlijk veranderen. De samenhang tussen de X- en Y-
indices voor beide jaren is groot (Spearman-coëfficiënten
van resp. 0,86 en 0,90 voor 1951 en 1961). De conclusies
die uit tabel 4 getrokken kunnen worden zijn de volgende:
De concentratiegraad is, op basis van de index X, in
4 gevallen gestegen (nrs. 10, 13, 20 en 22), in
5
gevallen
gelijk gebleven (nrs. 12, 17, 18, 21 en 23) en in de overige
15 gevallen gedaald. De stijgingen bedroegen slechts
enkele procenten, de dalingen waren in 6 gevallen
5%
of
meer. Men kan derhalve per saldo voor deze periode een
deconcentratietendens in de Italiaanse industrie vaststellen,
voor zover het aandeel der drie grootste ondernemingen
per bedrijfstak in het geding is.
De voorgaande conclusie wordt nog versterkt, indien
men de Y-index bekijkt. Slechts in twee gevallen (nrs. 10
en 16) was er een daling van het aantal ondernemingen, be-
nodigd om 80% van’ de werknemers in de bedrijfstak te
omvatten. De stijgingen waren soms aanzienlijk, ook voor
grote bedrijfstakken als bouwnijverheid, kleding en schoei-
sel, steen- en aaidewerk, elektrische apparaten, chemie en
metallurgie, die alle minstens circa 175.000 werknemers
hadden.
3.’ De oorzaak van de deconcentratietendenties in de ilieer-
derheid der bedrijfstakken is te vinden in de grote, en soms
zelfs enorme stijging van het aantal ondernemingen tussen
1951 en 1961. Waar het aantal ondernemingen slechts
weinig toenam (nrs. 10, 12, 23) steeg de concentratiegraad
of bleef zij stabiel. Slechts de grafische industrie (nr. 16)
vormde hierop een uitzondering. Daar daalde de X-index,
maar bewoog de Y-index zich contrair aan het algemene
verloop, zodat de grootste ondernemingen terrein verloren,
dit niet zo zeer aan de nieuwkoniende, als wel aan de ge-
vestigde ondernemingen waardoor de grootteverdeling
gelijkmatiger werd. In het algemeen is er een hoge corre-
latie tussen de verandering van de concentratiegraad en
de toe- of afname van het aantal ondernemingen: de
Spearman-rangcoëfficiënt is 0,916.
4. In zeker opzicht geeft tabel 4 echter een onderschatting.
Zij houdt nI. slechts rekening met de concentratie op basis
van ondernemingen in de
Juridische
zin van het begrip
en betrekt dus niet de onderneniingsgroepen, zoals concerns
en holdings, in de opstelling. Blijkens tabel 3A kan dit
nog wel wat uitmaken, maar er is voorshands geen mogelijk-
heid statistisch vast te stellen in welke bedrijfstakken van
tabel 4 de groepsvorming wel en niet van belang is. Een
grote belemmering is dat evenwel niet, want het is vrij-
wel zeker dat de groepsvorming een overwegende rol sjeelt
in die bedrijfstakken, waar de concentratiegraad ook hoog
is (nrs. 19 en 21 t/m 24). Sedert de naasting der elektrici-
teitsbedrjven, schijnt alleen de gasproduktie hierop een
uitzondering te vormen. Deze schijn is evenwel misleidend,
want hoewel de 3 grootsten slechts ca. eenvijfde tot een-
kwart der werknemers hebben (tabel 4) zijn de vijf. groot-
sten verantwoordelijk voor 70% der produktie (tabel 3A).
Deze vijf zijn echter de gasbedrijven der grote steden
Rome, Napels, Milaan, Genua en Turijn.
5.
En de hoger geconcentreerde bedrijfstakken (nrs. 18
t/nl 24) is, met uitzondering van de bedrijfstakken chemie
en rubber, de concentratiegraad voor de drie grootste
ondernemingen gelijk gebleven of gestegen tussen beide
jaren. Houdt men rekening met de in tabel 3 getoonde
hoge concentratiegraad voor de produkten van dit soort
6ndernemingen, dan ziet men een belangrijke uitzondering
op de onder 1
t!m
3 getrokken conclusies. Deze krijgt nog
nleer reliëf, wanneer de gemiddelde omvang der grootste
drie ondernemingen met de gemiddelde omvang van alle
ondernemingen in de bedrijfstak voor beide jaren worden
vergeleken (tabel 5). Er blijkt in deze verhoudingsgetallen
een toename te zijn, waarvan de omvang verschilt per
bedrijfstak, maar die in 19 van de 24 in tabel 4 vermelde
bedrijfstakken waarneembaar is (en in 29 van de 41
bedrijfstakken waarvoor gegevens bestaan).
TABEL 5.
concentratiegraad en relatieve onderneningsoin vaag
Concentra-
tiegraad
1961
verhoudingsgetal:
gemiddelde omvang grootste drie/gemiddelde omvang alle onder-
nemiflgen
Stijging
vcrhou-
dingsgetal
(X = 3)
1951
1961
Rubber
……….
–
55,45
26,9
64,1
37,2
Transportmiddclen
43,62
102,9 118,5 15,6
Fijnmechanica
….
35,98
57,7
112,4
54,7
Metallurgie
33,10
42,4
95,1
52,7
Gas
en
elektrici-
24,30
19,1
29,3
10,2
22,27
112,7 123,4
10,7
i.
wol
………..
17,65
43,7 76,0
32,3
teit
…………..
Chemie
………..
8. Fabrieksinslallaties
12,15
..
18,6
54,7
36,1
Ongewogen
gemid-
delde bovenstaande
–
bedrijfstakken
. . .
30,6
53,0
84,2
31,2
Ongewogen gemiddel-
de
overige
16
be-
drijfatakken
6,7
40,4
47,9
7,5
Bron:
zie noot 8.
CONCENTRATIE: OORZAAK OF GEVOLG?
Uit tabel
5
kunnen wij opmaken dat concentratiegraad,
ondernemingsongelijkheid en absolute grootte van de
ondernemingen de neiging hebben samen te gaan. Er is
weliswaar geen lineair verband en er zijn uitzonderingen,
die vooral in de kleine bedrijfstakken voorkomen. De
tendens is er niet minder duidelijk om. –
Hoe ligt de causaliteit? Is het de technische ontwikkeling
die absoluut grote bedrijven en ondernemingen vergt,
waardoor – gegeven de beperkte Italiaanse markt – een
hoge concentratiegraad ontstaat? Of is het fascistische Je-
gaat van hoog geconcentreerde sectoren verantwoordelijk
voor de oprichting van toegangsbarrières en (overmatige)
schaalvergroting, waardoor zeer grote ondernemingen
ontstonden? Tegen de laatste opvatting kan niet aange-
10
Deze mening vertegenwoordigt o.a. Hildebrand in zijn’
reeds geciteerde boek.
–
1′
122
Economisch-statistische berichten
Het totaal der gerealiseerde investeringen in vaste activa
in Nederland vertoonde in 1967 een geringe stijging t.o.’.
1966. De totale waarde van de ontvangen activa nam
namelijk maar toe van f. 6,63 mrd. tot f. 6,77 mrd., een
stijging van 2%. In 1966 werd een toeneming niet 18%
geconstateerd. Van de vier onderscheiden bedrijfstakken
laten in 1967 de be- en verwerkende industrie, de bouw-
nijverheid en de openbare nutsbedrijven groeipercentages
zien van resp. 3, van 4 en 3 %; in de mijnbouw daalden de
investeringen zelfs met 10%. In 1966 waren de overeen-
konistige mutaties: +
20%,
+
10%,
+ 16% en + 12%.
Binnen de be- en verwerkende industrie kwam in 1967 de
grootste stijging van de investeringsactiviteit voor rekening
van de aardolie-industrie niet 27%. Belangrijke daling ver-
toonde o.a. de houtverwerkende industrie (- 20%).
Laten de gerealiseerde ontvangsten der investeringen in
vaste activa in 1967 nog een geringe stijging zien, de ge-
plaatste bestellingen van vaste activa in 1967 zijn 9% lager
dan in 1966. Waaruit het CBS concludeert dat het in 1967
nog op peil blijven van de gerealiseerde ontvangsten vooral
een nawerking is van de bijzonder grote omvang van de in
1966 geplaatste bestellingen.
Een en ander leert ons de onlangs verschenen CBS-
publikatie Statistiek van de investeringen in vaste activa
in de industrie 1967 ‘.
Deze publikatie verschaft voorts
o.a. nog gegevens over de voor 1968 verwachte bestel-
lingen van vaste activa en over de waarde van de ont-
vangen vaste activa per werkzame persoon, waarbij de
chemische en de aardolie-industrie door bijzonder hoge
cijfers opvallen.
Ook van het Centraal Bureau voor de Statistiek is de
Faillissenienisstatistiek 1967
2,
een zeer koele docunientatie
van indroevige zaken. Wat de uitgesproken voiinissen
van faillietverklaring betreft, vormt 1967 een triest hoogte-
punt in de reeks naoorlogse jaren: 1.935 stuks, 417 meer dan
in 1966. Gemeten als indexcijfer en per landsdeel (1963 =
100) waren de vonnissen van faillietverklaring in 1967 het
hoogst in het Oosten (199) en Noorden (182), het laagst.
in het Westen (130). De publikatie bevat ook gegevens per
economisch-geografisch gebied; voorts is een splitsing
naar bedrijfstakken gegeven.
Onlangs verscheen de elfde editie van het
Annual Bulletin
of
1-lousing and Buik/ing Statistics for Europe
1
, een publi-.
katie van de Verenigde Naties, samengesteld door de Eco
nomische Commissie voor Europa, ditmaal niet cijfers
over 1967. Daarin vindt men o.a. cijfers over de aantallen
gereedgekomen en in aanbouw zijnde woningen, alsmede
over liet getal der woningen waarvan in het verslagjaar een
begin niet de bouw is gemaakt. Voorts gegevens over de
grootte (o.a. gemeten naar het aantal kamers en de nuttige
vloeroppervlakte) en het comfort der gereedgekomen
woningen, de verdeling ervan over flats, eengezinswoningen
e.d., alsmede over de diverse sectoren van overheids- en
particuliere bouw, inforniatie over gebruikte bouwmateri-
alen, prijzen, werkgelegenheid en werkloosheid in de bouw
ena. Dit alles voor alle Europese landen, ook die in Oost-
Europa.
Een enkele cijfer: Nederland kwam in 1967 op de tweede
plaats voor wat betreft het aantal gereedgekomen-
Wo-
ningen per 1.000 inwoners: 10,2 stuks. Zweden was eerste
niet 12,7; West-Duitsland was derde niet 10,0.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage
1968, 40
blz., f.
4,50.
2
Staatsuitgcverij, ‘s-Gravenhage
1968, 23
blz., f.
3,—.
United Nations publication
E.F.R. 68. II. E. 9, 1968, 140
blz., $
2.
voerd worden, dat de staatsholdings en genationaliseerde
ondernemingen een beleid voorstaan en doorvoeren dat
tot doelstelling heeft particuliere machtsposities te door-
breken. Dit wordt vaak door Italiaanse politici aangevoerd
oni het ontbreken van een anti-trustwetgeving te nioti-
veren.
De taakomschrijving van deze staatsholdings is sinds de
wet van 1956, waarbij een Ministerie voor de Staatsparti-
cipaties geschapen werd, zo vaag geforniuleerd, dat nu al
meer dan tien jaar lang debatten worden gevoerd over de
interpretatie ervan “. Voor zover die taakomschrijving
I.R.T. en andere holdings treft doet zij dat bovendien
slechts op het hoogste niveau en niet op dat der onder-
horige holdings en ondernemingen. Voorts lijkt parlemeri-
taire controle op het gedrag van meer dan 300 onder-
neniingen welhaast een onmogelijkheid en schijnt er ook
praktisch weinig van terecht te komen.
Het komt er dan ook op neer dat de Italiaanse staatshol-
dings een autonooni leven leiden, waarbij de grote con-
cerns, evenals dit soms in Frankrijk liet geval is, belangrijke
persorganen in bezit hebben en dirigeren. E.N.I. bezit en
subsidieert
11
Giorno,
de derde Italiaanse krar.t, Fiat is
eigenaar van
La Stampa
(de tweede), de familie Perrone –
genoemd ,,de italiaanse Schneiders” vanwege hun belangen
in het Ansaldo concern – bezitten de Romeinse
IlMessage-
ro (de vierde) alsmede het grootste Genuese blad, enz.
De
Corriere De/la Sera,
die aan de top staat, lijkt onaf-
hankelijk te zijn; of zij zich in dit milieu geheel vrij voelt
is een andere zaak. De betrekkingen met de grote banken
zijn al even intensief, zij liet minder goed gedocumenteerd
dan in West-Duitsland. Bijna alle grote concerns hebben
hun concernbanken, die nauwe verbindingen hebben met de
algemene commerciële banken, waarbij personele kruis-
verbindingen onderling, met de industrie en met parlenien-
taire afgevaardigden, de bezitsverstrengel i ngen comple-
teren
12
1.R.1. bijv. heeft
80%
of meer van het aandelen-
kapitaal van drie der grootste Italiaanse banken.
Op zich zijn dit belangrijke entreebarrières, c.q. middelen
waarmede een hoge concentratiegraad valt te handhaven.
Zij wettigen de veronderstelling dat de tweede, bovenge-
noemde causal iteit meer werkelijkheidsgehalte heeft dan
de eerste. Deze veronderstelling wordt enigszins versterkt
indien wij de in de tabellen verwerkte gegevens vanuit dit
gezichtspunt bekijken:
11
Het -regulerendc principe is volgens de wet dat an de
,,ccononiicitâ”, hetgeen zoiets als het economische principe
betekent. Tot welk een Babylonische spraakverwarring de inter-pretatie van dit begrip leidt, wordt beschreven in het artikel van
G. C. Maniatis: ,,Evaluation of operating efficiency in Italian
public undertakings”,
Econo,nia Internatio,,ale,
Vo. XX, Nr. 1,
februari
1967.
12
H. Coston:
L’Europe clesBanquiers,
Parijs
1963,
blz.
107 e.v
ESB 5-2-1969
123
Deviezenvoorraad
TABEL 6.
De deconcentratieresistentie van 42 bedrijfstakken
Verloop concentratiegraad Aantal
195 1-1961
Concentratiegraad
bedrijfs-
1
Stijging of
in 1951
takken
Daling
gelijk gebleven
>10%
30
19
11
> 20%
17
.
10
7
>30%
……….
13
7
6
Alle bedrijfstakken ..
42
29
13
– Over de lange periode 1937-1960 is de technische con-
centratiegraad slechts in 2 van de 9 bedrijfstakken belang-
rijk veranderd (tabel 3: ijzer- en staalproduktie en kunst-
vezels). Deze veranderingen vertoonden echter een tegen-
gesteld beeld. Uiteraard is de totale groep wat klein voor
zinvolle conclusies.
– Uit een overzicht van alle 42 bedrijfstakken blijkt dat de
in 1951 hoger geconcentreerde bedrijfstakken meer resistent
waren t.a,v. de algemene . deconcentratiebeweging in de
Italiaanse economie dan de lager geconcentreerde. Terwijl
van alle
bedrijfstakken
slechts eenvierde deel een stijgende
of gelijk blijvende concentratiegraad had, was dit voor de
hoogst geconcentreerde bedrijfstakken
(>30%)
bijna de
helft (tabel 6). Van deze 6
bedrijfstakken
met
stijgende
concentratiegraad waren er twee in oude branches, zoals
linnén, jute e.d. en kolenmijnbouw, waar teruggang optrad;
bij een derde – de tabaksindustrie – valt aan reclame als
concentratiebevorderende factor te denken, terwijl in de
fijnmechanica, in de metallurgie en in de transportmidde-
lenfabricage met technische schaalvergroting rekening
kan worden gehouden. Maar in deze drie bedrijfstakken
was de concentratiegraad in 1937 reeds hoog, zodat niet
dwingend een handhaving of vergroting van het concen-
tratieniveau uit hoofde van technologische faëtoren kan
worden afgeleid. Deze kunnen, maar- behoeven niet ver-
antwoordelijk te zijn voor het continueren van het v66r de
oorlog reeds bestaande hoge peil. Hiertegenover staan
moderne bedrijfstakken als chemie, petroleumverwerking,
rubber, machinebouw, waar deconcentratie optrad, vaak
in belangrijke mate. Dit was meestal een gevolg van de toe-
treding van vele nieuwe ondernemingen, die kennelijk
weinig last van technologische of andere belemmeringen
ondervonden.
Resumerend.
De belangrijkste factor voor de algemene
deconcentratiebeweging blijkt de groei van het aantal
ondernemingen te zijn geweest, hetgeen nfet op belangrijke
technische of commerciële entreebarrières wijst. In sommige
vroeger hoog geconcentreerde bedrijfstakken was meer
weerstand tegen deconcentratie te bespeuren, die gedeel-
telijk op toegangsbarrières en gedeeltelijk op veroudering
van bedrijfstakken is terug te voeren. Voor zover uit het
voorgaande eén algemene conclusie m.b.t. de mede-
dingingspolitiek kan worden getrokken is het deze, dat men
het ontstaan van hoge concentratie waar mogelijk moet
voorkomen, aangezien zij de neiging heeft zich te hand-
haven. De grote toename van ondernemingen, zoals sinds
de oorlog in Italië heeft plaatsgevonden, is immers een uit-
zondeiingsverschijnsel. –
H. W. de Jong
DE
ANALYSE
EN AANBEVELING VAN HET PLANBUREAU
Ruim een jaar geleden heeft het Centraal Planbureau
becijferd welke gevolgen uitbreiding van de ontwikkelings-
hulp heeft voor onze nationale economie
1
. ,,
Steeds geldt
daarbij als vanzelfsprekende eis dat het betalingsbaIan-
saldo geen of nagenoeg geen wijziging mag ondergaan”
2
Deze eis resulteert dan in de aanbeveling een groot deel in
gebonden vorm – d.w.z. met bestëdingsplicht in Neder-
land – te geven. Zou de hulp na vijf jaar f. 500 mln, per
jaar hoger zijn, dan dient 50% hiervan in gebonden vorm te
worden verstrekt. Bij f. 1.000 mln, is dit percentage 70.
Bij deze analyse is er echter stilzwijgend vanuit gegaan
dat de andere (geïndustrialiseerde) landen de omvang van
hun ontwikkelingshulp niêt uitbreiden. Zouden de andere
landen in dezelfde mate hun hulp uitbreiden dan zou er
immers geen probleem ten aanzien van de betalingsbalans
ontstaan. De ontwikkelingslanden bouwen vrijwel geen
deviezenreserves op, zodat de gesëhonken gelden weer
naar de donorlanden terugvloeien.
Een analyse van de repercussies die de ontwikkelingshulp
heeft voor de betalingsbalans zou derhalve een schatting
van de totale hulp in gebonden en ongebonden vorm dienen
te bevatten, evenals een schatting van de te ontvangen hulp
per ontwikkelingsiand of groëpen van landen. Daardoor
is dan bekend welke bedragen deze landen in de geïndustri-
aliseerde landen door de hulp – naast de inkomsten uit
export – kunnen besteden. Na raming van de soorten
goederen die zullen worden geïmporteerd door de ont-
wikkelingslanden, kan de toename van de Nederlandse
export door de uitbreiding van de hulp worden geschat
4.
Momenteel weten we alleen dat de ontwikkelingslanden
in het verleden ca., 2% van hun importen uit Nederland
betrokken
1
. Wellicht is dat ook ons toekomstig aandeel.
Hebben we een schatting van de totale toename van alle
verleende hulp aan ontwikkelingslanden, dan kunnen we
grofweg zeggen dat 2% hiervan naar ons-land zal gaan.
Zouden de andere geïndustrialiseerde landen de omvang
van hun hulp baseren op hun nationaal produkt, dan zou
dit voor ons land in principe een deviezenvoordeel be-
tekenen. Verhogen zij hun hulp met bijv. een half procent
van het nationaal produkt, dan zal de vergrote koopkracht
van de ontwikkelingslanden meer dan proportioneel toe-
vloeien aan de landen met een relatief grote buitenlandse
handel
1
. Een deel hiervan gaat uiteraard weer verloren
door de met deze export verbonden import van grond-
stoffen en machines. Het saldo blijft echter positief.
Handhaven we de ceteris-paribus-clausule van het Plan-
bureau dat andere landen hun ontwikkelingshulp niet
uitbreiden, dan kunnen we toch nog schatten dat
1
mogeljk
ca.
5
% van de ongebonden hulp naar Nederland zal terug-
vloeien. Allereerst zal de bovengenoemde 2% in Nederland
124
en ontwikkelingshulp
In de CPB-studie ,, Varianten voor de ontwikkelingshulp door de overheid”
wordt o.a. de mogelijkheid geopperd gebonden en ongebônden hulp in een –
vaste verhouding ten opzichte van elkaar te brengen. In het onderstaande
artikel wordt daarentegen een voorstel gedaân deze verhouding flexibel te
doen zijn, d.w.z. ieder jaar opnieuw afhankelijk te stellen van de ontwikke-
ling van de betalingsbalans in de voorafgaande periode.
worden besteed; de overige 98% in andere geïndust;iali-
seerde landen. Voor deze landen betekent dit een verho-
ging van de produktie (en koopkracht) waardoor hun
importen toenemen. Wellicht ontvangen wij aldus nog eens
3% van onze schenking terug, namelijk door onze export
naar deze landen.
ONGEBONDEN OF GEBONDEN HULP?
Hulp in ongebonden vorm heeft het voordeel van beste-
dingsvrijheid
I
door de ontwikkelingslanden en van de
bevordering van de internationale arbeidsverdeling en
daarmede van de welvaart. Bovendien ziet het er naar uit
dat dit principe voor ons land mefzijn relatief grote buiten-
landse handel tamelijk voordelig is. De bedragen van
f. 500 mln, en f. 1.000 mln. waar het hier om gaat, zijn in
verhouding tot onze export van f. 30 mrd. niet van bijzonder
belang, zodat de noodzaak van gebonden hulp niet evident
is. Realiseren we ons echter dat het saldo van de (totale)
betalingsbalans meestal kleiner is, terwijl de deviezenvoor-
raad ca. f. 8 mrd. bedraagt, dan kan men zich in een tijd
van een labiel internationaal monetair stelsel de bezwaren
van het Centraal Planbureau wel voorstellen.
Een uitzondering vormt de hulpverlening in internatio-
naal verband (UNO, OECD, EEG enz.) waar de donor-
landen een bepaald bedrag voor overmaken. Dit is een
verlies waar alle donorlanden mee worden geconfron-
teerd, terwijl deze – tevens geïndustrialiseerde – landen
de betreffende internationale liquiditeiten gezamenlijk weer
ontvangen door de importen van de ontwikkelingslanden.
Reëel wordt het .probleem derhalve pas voor het deel van
de ontwikkelingshulp dat niet onder de (min of meer
verplichte) internationale afspraken valt.
Een rechtvaardiging voor de hulp in gebonden vorm
kan worden gevonden in het feit dat andere landen naar
onze normen in hun plicht tot hulpverlening tekort schieten.
Wij offeren verbruiksmogelijkheden op en behoeven dan
niet ook nog de extra last van een tekort op de betalings-
balans en van de kans op grotere werkloosheid te dragen.
Volgens het Centraal Planbureau was het in het
verleden
mogelijk om ongebonden hulp te verlenen, omdat ons
kostenpeil in verhouding tot andere landen z6 laag was,
dat wij onze reservecapaciteit die vrij was gekomen door
verminderde binnenlandse vraag, met weinig moeite voor
de export konden aanwenden. Het verstrekken van (onge-
bonden) hulp impliceert immërs dat de bitmenlandse vraag
vermindert. Ons prijspeil zou nu te hoog zijn om deze
ontstane reservecapaciteit voor export te benutten. De ont-
wikkeling van de betalingsbalans sindsdien geeft overigens
niet de indruk dat onze concurrent ieposi tie zo is verzwakt.
Bovendien is op basis van Nederlands structurele belang
nog wel het een en ander in te brengen tegen deze pessi-
mistische visie
8
Andere pragmatische argumenten voor gebonden hulp
zijn de mogelijkheden voor het bedrijfsleven om in de ont-
wikkelingslanden ervaring op te doen, terwijl de inter-
nationale arbeidsverdeling in de praktijk niet zo glad ver-
loopt. Er is blokvorming, er zijn traditionele en politieke
banden tussen bepaalde donorlanden en ontwikkelings-
landen enz. Daartegenover staat dat de prijs van door ons
geleverde goederen in het kader van gebonden hulp wat
– 1
Centraal Planbureau:
Varianten voor de ontwikkelingshulp
door de overheid,
Den Haag 1967.
2
Citaat uit het bijvoegsel bij bovengenoemde nota, no.
457/D’67.
Ook wel ,,het transferprobleem” genoemd.
Voor een model dat de toekomstige export schat op basis
van de gespecificeerde vraag naar goederen in de wereld per
landengroep, zie Walter S. Salant e.a.:
The United States Balance
of Payments in
1968, The Brookings Institution, Washington
D.C. 1964. De voorspelling omtrent het saldd van de betalings-
balans kwam niet uit. De methodiek is daarmede echter niet
verworpen.
GATT Report:
International Trade,’
blz. 236/237, Genève
1967. Gemiddelde importen van de ontwikkelingslanden uit Ne-
derland, 1954-1956: 2,4% per jaar, 1964-1966: 1,95%per jaar.
De invloed van het huidige gebonden deel van de hulp op deze
percentages is te verwaarlozen.
6
Buy, stel A en B zijn hulpverlenende landen aan C. A heeft
een nationaal produkt van f. 2.000 mln. en f. 400 mln, export.
Voor B zijn deze bedragen resp. f 10.000 mln, en f. 1.200 mln.
Verhogen beide landen hun hulp met
%
van het nationaal
produkt, dan kan C hierdoor f. 60 mln. meer importeren. Blijft
de verdeling der exporten tussen A en B gelijk, dan neemt de
export van A toe met 4/16 x f. 60 mln. = f. 15 mln., terwijl zij
f. 10 mln, schonk. B schonk f. 50 mln, en ziet hiervan slechts
f. 45 mln, aan exportopbrengsten terugkeren
Hun vrijheid van besteding is meestal reeds beperkt, doordat
de middelen voor bepaalde projecten of doeleinden ter beschik-king worden gesteld. Met bested ingsvrij heid in deze zin wordt
bedoeld de vrijheid van besteding der deviezen in landen naar
keuze van het ontwikkelingsland.
8
Vgl. H. Jacobs: ,,Het loon en de efficiency der bedrijven”,
in
ESB
van 1, 8 en 15 november 1967.
ESB
5-2-1969
123
hoger zal, zijn. Het beperkte aantal Nederlandse leveran-
ciers weet dat een bepaalde -order bij heîi tere’cht moet
komen. Een buitenlands bedrijf is daarenboven door specia-
lisatie, natuurlijke omstandigheden of marginaal calcu-
leren wellicht goedkoper.
MAATREGELEN TER VERMIJDING’
VAN BETALINGSBALANSPROBLEMEN
Allereerst kunnen we ervan uitgaan dat hulp in gebonden
vorm geen ‘betalingsbalansconsequenties heeft. De produk-
tie van de goederen bestemd voor de ontwikkelingslanden
vereist uiteraard importen, doch dat is ook het geval bij
produktie voor het binnen- of buitenland. Het is evenwel
niet bekend of de importquote verschilt al naar gelang
van deze drië categorieën. Men kan zich voorstellen dat
voor de gebonden hulp produktiecapaciteit wordt gebruikt,
die anders voor de export zou zijn aangewend, met een
negatief effect op de handelsbalans. Daar de binnen-
landse (en niet de buitenlandse) koopkracht wordt ver-
minderd met het bedrag van de ontwikkelingshulp is het
waarschij nI ijker’ dat voornamelijk produktiecapaciteit die
vöor de binnenlandse markt werkte, vrijkomt. Waarbij wij
aannemen dat deze in staat is expo’rtgoederen te fabriceren.
Het gaat derhalve om de vraag welke verhouding er
tussen gebonden en ongebonden hulp meet bestaan. Het
Planbureau heeft deze verhouding op basis’ van zijn prog-
nose voor vijf jaar gefixeerd. Ondanks alle waardering voor
een middellange termijn, is het de vraag of deze fixatie zin
heeft. De kans dat de prognose realiteit wordt, is beperkt.
Men kan zich evengoed baseren op het verloop van de
betalingsbalans of alleen van de lopende rekening in de
voorafgaande periode
9
om het ongebonden deel voor een
komende periode te bepalen.
Aan deze methode kleven twee bezwaren. Een uitonder-
lijk hoog of laag saldo op de lopende rekening kan van
toevallige aard zijn. Bij de bepaling van het gebonden deel
behoeft hiermee dan geen rekening te worden gehouden.
De beoordeling van het al of niet toevallige kârakter van
een uitzonderlijk saldo van de betalingsbalans is in vele
gevallen niet eensluidend. In dergelijke gevallen kan een
prognose op lange termijn nuttige additionele informatie
verschaffen, mits bewust wordt gecontioleerd in welke
mate de gemaakte vooronderstellingen nog geldig zijn.
Het andere (ethische) bezwaar is dat het gebonden deel
een .restpost wordt. Js het succes van het rijke land groot,
voor wat betreft de ontwikkeling van zijn betalingsbalans,
dan geeft het wat meer weg zonder verplichtingen. Ook
kan het totale bedrag van gebonden en ongebonden hulp
tezamen hierdoor worden beïnvloed. Per slot van
‘rekening kan een tegenvallend saldo op de Jopende
rekening door een groot aantal andere factoreti worden
veroorzaakt (loonontwikkeling, oogstopbrengst, ontwi k-
keling van de binnenlandse vraag, investeringen in het
buitenland, financiële speculaties enz.).
Een analyse van de ‘relatieve invloed van deze diverse
factoren op het saldo van de betalingsbalans van de afge-
lopen periode kan fungeren als maatstaf voor de ver
–
houding tussen gebonden en ongebonden hulp. Daarbij
dient men erop bedacht te zijn dat de omvang van de
export door thet verstrekken van ontwikkelingshulp posi-
tief wordt beïnvloed. Tot nog toe beschikken wij niet over
een functionele analyse van de betalingsbalans, waardoor
de invloed van de ontwikkelingshulp niet separaat kan
worden .bepaald
Bij gebrek aan een, dergelijke diepgaande betalings-
balansanalyse kan men gebruik ‘maken van de één-jaars-
planning van het Centraal Planbureau. Tot nog toe z’ondert
de overheid het bedrag van de ontwikkelingshulp in de-
zelfde periode af, waarin dit bedrag ter beschikking wordt
gesteld. Zij weet dan niet of de hierdoor verminderde koop-
kracht, die produktiecapaciteit vrjmaakt, voor de export
zal en kan worden aangewend om zodoende deviezen op
te leveren ter financiering van ‘de schenking. Zou de over-
heidT echter in periode
1
het bedrag afzonderen dat zij in
een volgende periode als ontwikkelingshulp ter beschik-
king
wif
stellen dan kan zij ngaan in hoeverre de vrijge-
komen produktiecapaciteit voor export werd gebruikt en
hierop de verhouding gebonden – ongebonden hulp
bepalen. Wordt bijv. in periode 1 voor een bedrag van
f. 500 mln. afgezonderd, waarbij de vrijgekomën produktie-
capaciteit f. 400 mln, aan exportopbrengsten realiseert,
dan kan in de volgende periode f. 400 mln. âan ongebonden
hulp worden geschonken. Is ondanks deze vermindering
van koopkracht door de afzondering van de ontwikkelings-
hulp de totale koopkracht toch gestegen (door andere oor
–
zaken) of werd de export niet bereikt (door stijging van
het Nederlandse prijspeil of door laksheid bij Nederlandse
ondernemingen), dan kan men dit de ontwikkelingshulp
uiteraard niet aanrekenen.
Uiteraard zijn er langjarige projecten, waarbij de aard
van het project een zekere verhouding tussen gebonden en
ongebonden hulp oplegt (bijv. kosten van levensonderhoud
van deskundigen in het buitenland). Het ongebonden
deel hiervan kan dan in mindering worden gebracht op het
beschikbare ongebonden deel voor de desbetreffende
periode. Uiteraard blijft de vrijheid bestaan om uit andere
oorzaken toevloeiendé deviezenvoordelen te bestemmen
ioor ongebonden verstrekking van ontwikkelingshulp.
Bij grote betalingsbalansoverschotten die, zoals momenteel
in Duitsland, binnenlands infiatoir werken,. kan zelfs het
gehele bedrag ‘ongebonden worden gegeven. De kwestie van
gebonden of ongebonden hulp is immers slechts relevant
bij betalingsbalansproblemen. Of er echter sprake is van be-
talingsbalansprobiemen is, behalve in het geval van een
acute valutacrisis, niet ondubbelzinnig bepaald, daar dit
afhangt van de door een land gestelde eisen tav. de toe-
name van de deviezenreserve. Zelden beperken deze eisen
zich tot een toename ‘die evenredig is aan de groei van de
internationale liquiditeiten.
VOORDELEN VAN EEN FLEXIBELE VERHOUDING
TUSSEN GEBONDEN EN ONGEBONDEN HULP
De voordelen van de hierboven voorgestelde flexibele aan-
passing van de verhouding gebonden – ongebonden hulp
zijn:
Het totaalbedrag van de ontwikkelingshulp wordt
niet aangetast .door de betalingsbalanssituatie. De pro-
blemen worden opgevangen door wijziging in de ver
houding tussen gebonden en ongebonden hulp.
Het ongebonden deel wordt niet ‘voor een periode van
De lengte hiervan kan enkele kwartalen, en jaar, of enkele jaren zijn. Daarbij kan aan de meest recente perioden een extra
gewicht worden toegekend.
10
Dit wordt o.a. veroorzaakt door het feit dat van bepaalde
posten op de betalingsbalans alleen het saldo en niet de omzet
bekend is, terwijl vaak geen kennis bestaat omtrent de onderlinge kwantitatieve repercussies van de diverse posten. Dat er onderling beïnvloeding is, is echter wel bekend. Investeringen in het buiten-
land hebben bijv. een positief effect op de export van kapitaal-
goederen.
126
‘vijf
jaar gefixeerd. Rekening houdend met alle kwade
kansen zal men onwillekeurig het ongebonden deel
voorzichtigheidshal ve niet te hoog vaststellen, terwijl
meevallers de verhouding niet zullen verbeteren. Bij een
te hoog gefixeerd ongebonden deel kan de ontwikkeling
ons bij de voorgestelde gedragslijn niet zonder meer
uit de hand lopen, hetgeen bij een periode van vijf jaar
wel,mogeljk is.
Breiden andere landen hun ontwikkelingshulp uit
dan worden de totale en daarmede ook onze export-
mogelijkheden vergroot. Automatisch stijgt dan onze
export, welke bij erkenning van dit feit tot een groter
ongebonden deel leidt.
Principieel houden wij vast aan de internatiönale
arbeidsverdeling met de voordelen van dit systeem voor
ons land.
De werkgelegenheid wordt niet nadelig beïnvloed. De
werknemers zijn immers ingeschakeld voor de produktie
voor de export die voortvloeit uit het, ongebonden deel
of uit de gebonden hulp.
Alléén komt deze werkgelegenheid voor hét deel gebonden
hulp pas in de tweede periode beschikbaar als het bedrag
voor de öntwikkelingshulp ter beschikking wordt gesteld.
In periode 1 zorgt weliswaar het gebonden deel uit periode
o
voor werkgelegenheid. Deze werkgelegenheid kan echter
geringer (ook groter) zijn dan is vereist doordat de export
in periode 1 zich ongunstiger ontwikkelde dan in periode 0
of doordat de ontwikkelingshulp zich uitbreidde waarbij
ook het absolute bedrag aan gebonden hulp omhoog
moest gaan. Daartoe kan een aantal projecten in reserve
worden gehouden. Bij uitbreiding van de hulp kan tevens
worden geschat welke verhouding gebonden onge-
bonden hulp uit de bus zal komen. Een deelhiervan kan
dan reeds in gebonden vorm worden toegezegd, zodat
reeds in periode E met de produktie hiervan kan worden
begonnen met de bijbehorende toename van de werk-
gelegenheid. Daarna kan dan de definitieve verhouding
worden vastgesteld.
De werkgelegenheidsrepercussies van ontwikkelin’gshulp
zijn overigens van een omvang, waar Nederland zich in
andere gevallen weinig ongerust over maakt. Volgens de
eerder vermelde studie van het Centraal Planbureau blijven
zij zelfs beneden 0,2%, zoals uit de tabel blijkt.
t-
Toenatne ontwikkelingshulp en werkgelegenheid
– Afname werkgelej
‘
enheid
in
%
van de
m
In
%
van de
afhankelijke
Toenae hulp
Absoluut
1beroepsbevolking beroepsbevolking
l
in 1970
1
in 1970
500 mln
4.000 a)
0,09
0,11
6.000 a)
0,14
0,17
f. 1.000 mln
8.000
0,19
1
0,23
a) Afhankelijk van de wijze van financiering van de ontwikkelingshulp.
Bron:
CPB:
Varianten
voor de ontwikkelingshulp door de overheid: idem:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 126. De percentages blijven
zelfs beneden de voorspellingsfouten van deze grootheid! Zie CPB:
Voorspelling en realisatie,
1966, blz. 56.
(I.M.)
geen woord gewijd aan de problematiek rond de ver
–
houding tussen gebonden eli ongebonden hulp ‘k Er is
sprake van een consequent en continu meerjarenprogram-
ma, waarbij de hulp van f.
540
mln, in 1968 zal worden
opgevoerd tot f. 833 mln. in 1971. Dit kitn betekenen dat
de overheid deze bedragen zal fourneren ongeacht de
situatie op de betalingsbalans en dat zij de projecten kiest
op basis van hun zinvol heid en de verhouding gebonden -‘
ongebonden hulp hiervan laat afhangen, of zelfs in het
geheel geen bestedingsdwang oplegt. Uiteraard is het ook
mogelijk dat een bepaald gefixeerd percentagé wordt ge-
hanteerd. De nota spreekt zich evenmin uit over de wijze
van financiering, hoewel deze de betalingsbalanspositie
en de werkgelegenheid beïnvloedt.
Het waarschijnlijkst is dat de overheid geen uitspraak
wil doen over deze netelige kwestie. In dit geval kan worden
verwacht dat de positie van de betalingsbalans’ aanmerke-
1 ijke invloed op omvang en verdeling van de ontwikkelings-
hulp zal hebben. Vertoont de betalingsbalans volgens de
verantwoordelij ken een ongunstig beeld, dan zal men ertoe
nejgen de hulp zoveel mogelijk in gebonden vorm’te geven.
Dit werkt ook door in perioden van een betere positie,
daar er angst bestaat dat anders de betalingsbalans zich
weer negatief zal ontwikkelen.’Ook is het niet ondenkbaar
dat men uit een ongunstige situatie concludeert dat ons
land —door de economische feiten – niet in staat is een
dergelijke omvangrijke ontwikkelingshulp te verlenen,
waardoor aandrang tot temporisatie van de ontwikkelings-
hulp ontstaat. –
CONCLUSIE
Het wegwuiven van de met de ontwikkelingshulp gepaard
gaande betali ngsbalansprobiematiek uit menslievende mo-
tieven van internationale solidariteit heeft geen zin. De,
problematiek blijft desondanks bestaan en haar invloed
op omvang en vorm van de hulp uitoefenen.
De bedoeling van de door mij voorgestelde flexibele
aanpassing op grond van de ontwikkelingen in de vooraf-
gaande periode is dan ook de remniingen op de ontwikke-
lingshulp door de betalingsbalans, bij erkenning van de
problematiek, op te heffen.
Drs. H. Jacobs
– DE HOUDING VAN DE OVERHEID
‘In het bij de Rijksbegrôting 1969 behorende overzicht van
de voorgenomen ontwikkelin’gshulp tot en met 1971 wordt
” ,,Het nieuwe programma van de Nederlandse ontwikke-
lingshulp”,
Internationale’ Sameniierking,
le jrg., blz. 74 e.v.,
Déri Haag 1968.
ESB 5-2-1969
,
.
127
Ingezonden stuk
Universitaire arbeidsdeling
In
ESB
van 15 januari jI. levert Drs. R. Iwema een pleidooi
om, door enerzijds invoering van een arbeidsdeling tussen
docenten en onderzoekers en anderzijds het bieden van
een zelfde carrièremogelijkheid (status en salaris) aan beide
categorieën, meer onderzoekers naar de universiteiten (en
hogescholen) te trekken.
Het lijkt mij interessant zijn pleido6i te confronteren
met het personeelsbeleid, dat in de laatste jaren door de
universiteitèri is gevoerd.
Met de uitdrukkelijke bedoeling om aan de sterk toe-
genomen personeelsbehoefte te kunnen voldoen en de
,,marktpositie”, o.a. ten opzichte vân andere overheids-
instellingen van onderzoek (bijv. het K.N.M.I.), te ver-
sterken, is destijds op de universiteiten en hogescholen
naast het bestaande rangenstelsel van wetenschappelijke
ambtenaren een nieuw rangenstelsel van wetenschappe-
lijke medewerkers ingesteld, dat aantrekkelijker carrière-
mogelijkheden bood dankzij een gemakkelijker door-
stroming naar de eindrang (wetenschappelijk hoofdmede-
werker) met overigens een gelijk maximum salaris als de
eindrang (wetenschappelijk hoofdambtenaar A) van het
reeds bestaande rangenstelsel. Volgens de destijds door
minister Cals gegeven motivering zou plaatsing in het
rangenstelsel van wetenschappelijk
medewerker
uitsluitend
voorbehouden zijn aan hen, die na een strenge selectie
geschikt zouden blijken te zijn voor het verrichten van een
gecombineerde taak bij het onderwijs en het onderzoek,
terwijl het rangenstelsel van wetenschappelijk
ambtenaar
beschikbaar zou blijven voor hen, die aan de universiteiten
slechts één van beide taken zouden vervullen.
Deze regeling heeft in zoverre aan het doel beantwoord,
dat vrijwel de gehele wetenschappelijke staf ian onze uni-
versiteiten en hogescholen thans uit wetenschappelijke
(hoofd)medewerkers bestaat, die hun gunstiger financiële
positie t.o.v. hun collega’s, wetenschappelijke ambtenaren
op niet-universitaire onderzoeksinstellingen uitsluitend dan-
ken aan het feit, dat zij geacht worden allemaal de dubbele
taak van onderwijs en onderzoek op hoog niveau uit te
oeren.
In hoeverre al deze wetenschappelijke (hoofd)mede-
werkers in de terminologie van Drs. Iwema ,,schapen met
vijf poten” zijn, laat ik gaarne aan anderen ter beoordeling
over; het is slechts mijn bedoeling te wijzen op het éffect,
dat de door Drs. Iwema voorgestelde gelijke honorering
van elk der beide afzonderlijke functies op de aantrekkings-
kracht van de universiteit voor onderzoekers zou hebben.
Bij handhaving van beide bestaande rangenstelsels op de
universiteiten zou dit effect namelijk tegengesteld zijn aan
hetgeen Drs. Iwema hiervan verwacht. Dan zouden docen-
ten en onderzoekers namelijk teruggeplaatst moeten worden
in het rangenstelsel van wetenschappelijke
ambtenaren
met
geringere carrièremogelijkheden dan zij thans als weten-
schappelijk medewerker hebben.
In de praktijk zou het er natuurlijk op neerkomen, dat
het rangenstelsel van wetenschappelijke medewerkers open-
gesteld zou worden voor zowel docenten als onderzoekers
en dat eventueel een nieuwe hogere rang gecreëerd zou
worden voor de ,,schapen met vijf poten”. In dat geval zal
de overheid er echter niet meer aan kunnen ontkomen
om de wetenschappelijke ambtenaren op niet-universitaire
instellingen van onderzoek op te trekken tot hetzelfde
niveau als hun collega-onderzoekers op de universiteiten.
Dit heeft tot gevolg, dat de door Drs. Iwema eveneens
gewenste versterking van de positie van de universiteiten
op de onderzoekersmarkt nég niet wordt bereikt.
Ik ben het volkomen eens met Drs. Iwema, dat het uit
een oogpunt van doelmatigheid veel beter zou zijn om
over goede docenten naast goede onderzoekers te be-
schikken in plaats van over functionarissen met een dubbele
taak, die voor de meesten feitelijk te zwaar is om deze
goed te kunnen vervullen. Niettemin moet erkend worden
dat de toenmalige minister Cals destijds van een grote
vindingrijkheid blijk heeft gegeven, door zijn maatregelen
ter vergroting van de aantrekkingskracht van de universi-
teiten juist te baseren op de voor de universiteit exclusieve
mogelijkheid deze dubbele taak door één en dezelfde
persoon te laten verrichten.
Het vinden van een oplossing uit dit dilemma in de vorm
van een regeling, die enerzijds de gewenst geachte splitsing
van taken mogelijk maakt en ânderzijds de functie van
onderzoeker aan een universiteit aantrekkelijker maakt
dan die op niet-universitaire instellingen zonder het niveau
van het onderzoek op laatstgenoemde instellingen te
schaden, .is daarom naar ik meen minder eenvoudig dan
door Drs. Iwema wordt gesuggereerd.
Met name voor economen lijkt het mij echter een aan-
trekkelijke uitdaging om te trachten dit keuzeprobleem
tussen twee schijnbaar onverzoeni ijke doelstellingen te
transformeren in een beleidsadvies, dat tot een optimaal
resultaat leidt.
Ir.
C.
J. Cleveringa
Naschrift
Het moet mij van het hart, dat ik aangenaam verrast was
een reactie op mijn artikel te ontvangên. Wellicht nergens
hebben tradities een taaier levendan in de universitaire
wereld en wellicht nergens loopt hij, die deze zonder ge-
weld of dreiging met geweld – althans zonder machtsvor-
ming – probeert aan te tasten, een grotere kans een
roepende in de woestijn te blijven.
Verdrietig is echter dat mijn gesprekspartner en ik
eigenlijk een beetje langs elkaar heen praten. Hij houdt ni.
op waar ik begin, te weten bij de wetenschappelijke hoofd-
medewerker, resp. de wetenschappelijke hoofdambtenaar A.
(I.M.)
128
Ik heb er uitdrukkelijk voorgepleit aan wetenschappe-
lijke onderzoekers – bij voldoende niveau een aan dat
van
lectoren
en
hoogleraren
gelijk salaris te bieden; de sta-
tus volgt dan vanzelf. Cleveringa daarentegen spreekt uit-
sluitend over een gelijke honorering van elk der beide
functies van de wetenschappelijke medewerkers. Hierdoor
wordt het voor mij wel erg moeilijk op zijn beschouwing
in te haken. Een serieus betoog als het zijne verdient echter
een serieuze beantwoording; ik wil daarom toch een poging
daartoe ondernemen.
Inderdaad zie ook ik geen kans uit het door Cleveringa
geconstateerde dilemma te komen. Ik ben echter niet be-
reid dit dilemma te accepteren. Wanneerje de positie van
de universiteiten op de onderzoekersmarkt alleen kunt
versterken door aan de wetenschappelijke ambtenaren een
salarisverbetering te bieden en wanneer je de wetenschappe-
lijke ambtenaren alleen een salarisverbetering kunt bieden
door elk van hen met de beide taken van de universiteit
op te schepen, dan is de gewenste taaksplitsing ondér die
ambtenaren – die dan, naar ik van Cleverirga begrijp,
medewerkers heten — natuurlijk geen haalbare zaak. Mijn
voorstel beoogde echter geen salarisverbetering voor de
wetenschappelijke ambtenaren of medewerkers. Het be-
oogde voor de typische onderzoekers in hun gelederen
perspectief te openen op een
verdere
carrière in univer-
sitair verband zonder tot de onderwijstaak verplicht te
worden, precies zoals voor de typische docenten onder
hen reeds nu het perspectief op een verdere universitaire
carrière – lector, resp. hoogleraar – bestaat, ionder in
feite tot de onderzoekstaak verplicht te zijn.
Nu zegt Cleveringa dat ik de functie van onderzoeker
aan een universiteit alleen maar aantrekkelijker mag maken
zonder het niveau van het onderzoek op niet-universitaire
instellingen te schaden. Om aan deze eis te voldoen, heeft
minister Cals de truc met de wetenschappelijke ambtenaren
alias wetenschappelijke medewerkers uitgehaald. Hij heeft
dus op het stuk van de efficiency van onze universiteiten
een offer gebracht om een mijns inziens twijfelachtige ver-
sterking van hun positie op de onderzoekersmarkt te be-
reiken. Twijfelachtig, omdat het alleen een snellere door-
stroming naar een gelijkblijvend ,,maximum” salaris betrof,
maar vooral omdat jonge onderzoekers in feite de rang
van wetenschappelijke hoofdmedewerker niet als eindpunt
van hun carrière beschouwen.
Ik begrijp echter de bovengenoemde eis niet. Je kunt nu
eenmaal niet blazen en het meel in de hand houden. Bij
stringente handhaving van een dergelijke eis in de onder-
wijssector zou het hoogleraarssalaris niet hoger mogen
zijn.dan dat van bijv. een gymnasiumleraar. Het is nI.
geenszins volkomen uitgesloten dat 1et niveau van het
gymnasiaal onderwijs ooit geschaad is door bovenbedoeld.
salarisverschil. Ja, met deze eis in de hand is een volstrekte
salarisgelij kheid verdedigbaar voor kleuterleidsters, onder-
wijzers, leraren en professoren. Gelukkig valt het met de
opgelopen schade bij dè lagere onderwijsvormen nogal mee
omdat het universitaire onderwijs wezenlijk van het andere
verschilt en daarmee ook wezenlijk andere eisen aan de
docenten stelt. Maar geldt dit niet evenzeer voor het be-
langeloze, niet op onmiddellijke toepassing gerichte, funda-
mentele universitaire• wetenschappelijke onderzoek?
Ik hoop met het bovenstaande het betoog van degeachte
inzender toch voldoende recht te hebben gedaan. Nog één
ding, hij meent dat de universitaire schapen met vijf poten
extra gehonoreerd moeten worden. Ik geloof niet in die
noodzaak. De hoogleraren die tôch in universitair verband
op belangrijke schaal researchwerk verrichten, doen dat
overwegend op grond van andere dan financiële motieven.
Wel moeten hun ruime onderzoekfaciliteiten en alle be-
nodigde apparatuur verstrekt worden; dat is veel belang-
rijker dan een extra salaris. Bovendien, misschien zijn het
helemaal geen schapen met vijf poten; misschien verwaar-
lozen ze hun onderwijstaak wel.
R. Iwema
Uit de tijdschriftenmap
In het jongste decembernummer van het
Tjjdschrift voor
Documentatie en Voorlichting
(uitgegeven door het Departe-
ment Studiën van de Nationale Bank van België) is een
artikel opgenomen van Prof. Dr. W. Krelle, directeur van
het Institut für Gesellschafts- und Wirtschaftswissen-
schaften van de universiteit van Bonn. Dit artikel (,,Prog-
nose en planning in de markteconomie”) vormt een prelude
op het in voorbereiding zijnde boek van Krelle en enkele
anderen: Ein prognosesystem für die Bundesrepublik
Deutschland.
Het artikel geeft een aardig overzicht van de in omloop
zijnde macro-economische pronosemodellen, waarbij de
schrijver zich beperkt heeft tot die modellen, welke ,,op
grond van hun omvang en hun reeds geleverde prognose-
prestaties voor een ernstige aanwending in aanmerking
komen. Stelsels met minder dan tien gedragsvergeljkingen
voldoen niet aan die voorwaarden en vallen derhalve weg”.
Niettegenstaande deze beperking komt de auteur tot een
respectabel aantal modellen. Achtereenvolgens passeren de
revue: modellen voor de Amerikaanse en Canadese econo-
mie, voor Japan, voor Groot-Brittannië, voor Nederland
en voor West-Duitsland. Frappant is dat Krelle geen ge-
schikte macro-economische progndsemodellen voor Frank-
rijk en België heeft weten te vinden.
Voor Nederland wordt als allereerste genoemd het model
van Tinbergen uit 1937: An econometric approach to bus!-
ness cycle planning.
Voorts komen de vele activiteiten van
het CPB op dit terrein aan de orde.
Voer voor econometristen!
Weer een nieuw tijdschrift, echter wel een waarvoor andere
het veld hebben moeten ruimen.
Open
is het gemeenschap-
pelijke vaktijdschrift, dat uitgegeven wordt door de Cen-
trale Vereniging van Openbare Bibliotheken; het Centrum
voor Literatuuronderzoekers; het Nederlands Instituut
voor Informatie, Documentatie en Registratuur; de
Nederlandse Vereniging van Bed rij fsarchi varissen en de
Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen
Open
(ondertitel: ,,Vaktijdschrift voor bibl iothecarissen, litera-
tuuronderzoekers, bedrjfsarchivarissen en documenta-
listen”) komt in de plaats van het vakblad
Bibliotheek-
leven
en het documentatiedeel van het
Tijdschrift voor
Efficièntie en Documentatie.
Beter dan uit welke intentieverklarfng ook van de redac-
tie, krijgt men een indruk van het blad uit de inhoud. De
ëerste aflevering bevat o.a. artikelen over de concentratie
in de openbare-bibliotheekwereld, het informatiebeleid in
Nederland, de literatuuronderzoeker en de informatie-
spiraal.
Open
wordt uitgegeven door €. E. Kluwer
%
Deventer.
Het verschijnt elf maal per jaar; abonnementsprjs f. 26.
ESB 5-2-1969
129
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De Schatkist heeft het deze dagen niet gemakkelijk. Niet-
tegenstaande de Agent van het Ministerie van-Financiën
aètief is geweest op de markt der korte kasgeldleningen,
leidde dit niet tot een versterkingvan de kas. De opbrengst
is klaarblijkelijk nodig geweest voor de lopende uitgaven.
De Rijkskas bevatte slechts enkele tientallen miljoenen..
Meestal bedraagt het tegoed van de Staat bij de Nederland-
sche Bank enige honderden miljoenen. Eind januari is er
mogelijk een keer in de ontwikkeling geweest. De Staat
staakte ten.mi nste de opneming van kasgelden, doch maakte
tegelijkertijd de afgifte van schatkistpapier meer aantrek
kelijk door een tariefsverhoging. Het disconto van 8-maands
papier, nog vallende in de belastingperiode, heeft thans een
disconto van
5
%, dus een rendement dat daar nog boven
ligt; 12-maandspapier doet
De lage saldi van het Rijk hebben betekend, dat de ban-
ken van die zijde geen enkele liquiditeitshulp mochten ver-
wachten, zodat zij zelf de beginnende stijging van de bank-
papiercirculatie hebben moeten opvangen. Al eerder waren
zij geconfronteerd met aflopende swaptransacties. De
deviezenreserves van de Nederlandsche Bank zijn de gehele
maandjanuari teruggelopen. Het spiegelbeeld hiervan is
eeii aantasting van de liquiditeit der banken, die immers
deze valuta hebben moeten kopen.
De daggeldrente zette onder deze omstandigheden de
stijging voort. Na
24%
op 15 januari werd in vier etappes
op 29 januari het peil van
5/
4
%
bereikt.
KAPITAALMARKT
De 7% obligatielening van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten is een succes geworden. Het komt mij voor
dat het bereiken van dit voor ons land ongewone rentepeil
psychologisch een gunstige invloed heeft gehad op het
welslagên.
De ‘Bank is de belangrjkstê geldvrager op de emissie-
markt voor obligaties. In 1968 was haar aandeel in het to-
taal der emissies 42%. Hierop volgt het Rijk, dat in 1968
33% van het t taal voor zijn rekening nam. Beide vragers
leggen dus beslag op
75
% van het aanbod. Het gedrag van
beide partijen is dan ook voor de marktontwikkeling van
groot belang. De Nederlandsche Bank, door op te treden
als verkeersagent, zorgt voor een zo geregeld mogelijk be-
loop. In 1969 zal de behoefte van beide lichamen hoogst-
waarschijnlijk groter zijn dan vorig jaar. Het succes van
de eerste lening van de Bank voor Nederlandsche Gemeen-
ten zou wel eens aanleiding kunnen zijn snel met een tweede
emissie te komen.
Een groter beroep van de Staat zowel als van de lagere
overheid zou de spoeling voor de private sector dunner
maken. Het is echter tevens een algemeen belang, dat het
bedrijfsleven in 1969 meer door middel van kapitaal-
marktmiddelen dan met bankkrediet financiert, waartoe de
kredietrestricti dan ook aanspoort. Er is derhalve een
dilemma ontstaan dat van de ordenende instantie veel
stuurmanskunst zal vereisen. –
KOERSSTAAT
fndexcijiers aandelen 30 dec.
H.
&
L.
24 jan.
31 jan.
(1963
=
100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………
121
126-120
125
126
Internationale concerns
127
133- 125
132
133
Industrie
……………….
119
124-118
122
124
Scheepvaart
……………
89
94 – 90
93
94
Banken en verzekering
……..
98
106- 97
102
106
Handel enz
……………..
122
127 – 121
124
127
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prjscourant
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
………….
f. 182,90
F.
189,40
F.
184,30
Philips
………………..
f. 163,35
1′. 162,75
f. 163,10
Unilever, cert .
…………..
f. 125,30
.
f. 130,90 f. 129,05
zout-organon
…………..
f. 199,80
f. 198,35
f. 198,60 Hoogovens, n.r.c .
………..
f. 101,80
f 110,-
f. 109,70
A.K.0.
………………..
f. 123,20
f. 130,10 f. 129,35
AMRO-Bank
…………..
f.
64,30
f.
64,20
f.
64,-
Nat. Nederlanden
…………
800
.
805
840
K.L.M
………
…………
1′. 212,..
f. 251,25
f. 254,-
Robeco
…………………
f. 255,50
f. 257,- f. 258,-
New York
Dow Jones Industrials
…….
945
940
946
Re,testand
Langlopende staatsobligaties
‘
6,63
6,72
6,76
Aandelen: internatic’nalen
I
…
3,4
lokalen
$
…………
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
4
1
f,-5
5
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
Kennen uw kennissen
,,E.-S.B.” al?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN
130
Recente
publikaties
Mr. P. N. Droog: Restitutie OB op de
voorraden per 31 december
1968 en de
overgangsregeling, twee delen, totaal
97 blz., f. 9,20.
Drs. J. Wisselink: De
drie overgangs-
jaren in
de BTW,
46 blz., f. 4,70.
Drs.
W. v. d. Vlerk: De kleine onder-
nemer en de BTW,
63 blz., f.
5,95.
Bovenstaande drie uitgaven behoren
tot de reeks FED’s Fiscale Brochures,
onder redactie van Prof. Dr. D.’Brüll
en Prof. J. E. A. M. van Dyck. Zj ver-
schenen begin januari bij uitgeverij
FED te Amsterdam en bevatten veel
belangrijke en zakelijke informatie.
E. Beckman: Winkelier
en BTW.
Administratieve, fiscale én commer-
ciële gevolgen voor de winkelier. Serie
voor ondernemers in het midden- en
kleinbedrijf no.
5.
FED, Amsterdam
1968, 163 blz.,
f.
14,75.
De auteur heeft t.b.v. de winkelier
de BTW doorgelicht op fiscale, admini-
stratieve en commerciële consequenties.
Behandeld worden onderwerpen als
uitprijzing, aangifte van de omzet,
zegelsystemen, inkoop, calculatie, in-
vesteringen, restitutie op voorraad,
boekhouding enz.
Beknopte inhoud: Uitprijzing en
facturering – Het tarief De aan-
gifte van de omzet – Aftrek bij in-
koop – Aftrek van BTW voor kosten
en bedrjfsmiddelen – Aangifte –
Regeling kleine ondernemers – Te’rug-
gaafregeling – Commerciële aspecten
– Boekhoudkundige, fiscale en com-
merciële aspecten.
Prof. Dr. H. J. Kuhlmijer: Strategie
der marktvoorziening. H. E. Stenfert
Kroese, Leiden, tweede herziene druk
1968, 32 hlz., f. 4.
R. B. Davison: A Cuide to the Computer.
Longmans, Londen 1968, 140 blz.,
21 sh.
Een boekje voor de absolute be-
ginner, zegt de flaptekst zelf. Een niet-
technische, praktisch geheel verbale be-
schrijving van de computer, zijn con-
structie, gebruiksmogelijkheden en rol
in de hedendaagse samenleving. Een
aardig boekje voor de ondernemer, die
wil weten hoe zijn arbeid zal worden
beïnvloed door de snelle evolutie in dit
computer
–
tijdvak. Alleen het laatste
hoofdstuk is aan de beschrijving van
één specifieke computer gewijd: de
iBM 360. Bij het schrijven heeft de
auteur a.h.w. zich steeds voorgehouden
dat dit het &nige boekje zou zijn dat
menige lezer over dit onderwerp zou
raadplegen.
Jochen Schumann: Input-Output-Ana-
lyse. Serie ,,Oekonometrie und Unter-
nehmensforschung – Econometrics
and Operations Research”, X. Springer-
Verlag, Berlijn 1968, 311 blz., DM 58.
In deze studie worden enige ontwik-
kelingsïijnen van de input-output-
theorie geschetst èn doorgetrokken. Het
korte eerste deel schetst de empirische
grondslagen van de input-output-ana-
lyse. Het tweede behandelt de statische
input-output-theorie. Onderwerp van
het eerste hoofdstuk hier is het door
Leontief ontwikkelde statische open
model, dat in de volgende hoofdstuk-
ken verder wordt ontwikkeld. Het derde
deel behandelt de dynamische input-
output-theorie, bekijkt dus ook de ont-
wikkeling van de variabelen in de tijd.
in het afsluitend hoofdstuk zegt de
auteur het eeri en ander over de prak-
tische betekenis van het onderwerp van
deze studie, o.â.. over de bedrijfs-
economische toepasbaarheid in de sfeer
van produktie- en kostenplanning.
Waldemar Wittmann: Produktions-
theorie. Serie ,,Oekonometrie und Un-
ternehmensforschung – Edonometrics
and Operations Research”, XI. Sprin-
ger-Verlag, Berlijn 1968, 177 blz.,
DM 42.
Inhoud in hoofdlijnen: Grundlagen
– Zwei Güter, ein Faktor, cin Produkt
– Einführung einer Zielsetzung: Ge-
wininmaximierung – Drei-Güter-Fali
—Der allgemeine FalI:
m
Faktoren und
n
Produkte – Lineare Technologien –
Guterbeschriinkungen – Technologie
– Preïse – Homogene Produktfunkti-
onen – Anhang: Ausblick auf cm-
pirische Probleme.
P. Maillet, G.
Hipp, H. Krijnse-
Locker, R.
Sunnen:L’économie de In
Communauté Européenne. Collection
,,l’Economique”, no. 2. Editions Sirey,
Parijs 1968, 642 blz., Fr. F. 64.
In tegenstelling tot de douane-unie,
die nu aardig uitgebouwd begint te
raken, is er van een waarlijk econo-
mische unie nog geen sprake in de
EEG. Daartoe dient de structuur en de
economische politiek van de Zes te
worden geharmoniseerd. Dit boek geeft
een uiteenzetting van die strûcturen en
politiek van de Zes. De overeenkomsten
en verschillen worden op systematische
wijze geanalyseerd.
Korte inhoud:
Avant-propos;
Jntroduction;
Deel 1 – Les structures économiques:
La population – Les activihis de
production – Les administrations –
Le niveau et le genre de vie – Les
disparités régionales – Les relations
économiques avec le reste du monde;
Deel ii – Fonctionnement de l’éco-
nomie: Systèmes et politiques écono-
miques – La croissancë économique –
Investissement et financement – La
recherche et i’enseignement – Les in-
teractions économiques entre les Six –
Les pays de la Communauté face aux
problèmes ééonomiques de notre ternps;
Deel JIJ – La tonstruction Euro-
péenne: La création du Marché corn-
mun – Vers une union économique
complète; –
Conctusion – 1.’Europe dans le moide
de demain.
De vernieuwingen in de ondernemings-
vormen.
JE. Kluwer, Deventer 1968,
76 blz., f. 8,90.
Voordrachten gehouden op het Lan-
del ij k Juridisch Studentencongres 1968
te Tilburg. Inhoud:
Mr. C. H. F. Polak – De vernieuwin-.
gen in de ondernemingsvormen;
Prof. Mr. P. J. Verdam – Onder-
nemingsrecht in beweging;
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld –
Ondernemersgezag en werknerers-
invloed;
Drs. S. C. Bakken ist – Hoe denkt het
bedrijfsleven over de in voorbereiding
ESB 5-2-1969
.
131
zijnde regeling van de ondernemings-
verslaggeving;
Prof. Dr. R. Vandeputte – De evo-
lutie van de structuur der onderne-
ming in België (samenvatting);
Prof. Mr. F. J. W. Löwensteyn – Het
enquêterecht en het rapport-Verdam.
Prof. Mr. L. J. M. Nouwen: De belas-
tingen in het jaar 2000. JE. E. Kluwer,
Deventer 1968, 40 blz., f.
4,50.
Rede uitgesproken bij gelegenheid
van het 50-jarig bestaan van de N.V.
Levensverzekeringmaatschappij BTL
op 4 oktober 1968 in het Kurhaus te
Scheveningen.
Dr. P. A. M. van Philips: Grepen uit de
evolutie van het
bedrijfseconomisch winst-
begrip. JE. E. Kluwer, Deventer
1968, 28 blz., f. 3,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoog-
leraar in de bedrijfshuishoudkunde aan
de Universiteit van Amsterdam op
maandag 7 oktober 1968.
Mr. B. van der Esch: Pouvoirs discrétion-
naires de I’Exécutif européen et co6trôle
juridictionnel.
Serie Europese Mono-
grafleën no. 12. JE. E. Kluwer, Deven-
ter 1968, 81 blz., f. 13. –
Inhoud: Introduction – Quelques
données du problème â la lumière du
droit comparé – Aperçu de quelques
pouvoirs discrétionnaires de 1’Ex6cutif
européen – Les grandes lignes du
système de contrôle juridictionnel en
vigueur dans les Communautés euro-
péennes – Les pouvoirs discrétion-
naires de l’Exécutif européen dans la
jurisprudence de la Cour – Conclusion
– English summary.
Dr. N. W. Bruijnis: hirekteur in de
spiegel.
Nederlands Instituut voor Effi-
ciency, Den Haag, en
€.
E. Kluwer,
Deventer, tweede herziene druk 1968,
63 blz., f. 6,80.
Dit naar opzet en inhoud merk-
waardige boekje wil directeuren een
spiegel voorhouden, zodat ze een beeld
van zichzelf kunnen krijgen. Het begint
aantrekkelijk (met het verhaal van een
directeur-eigenaar van een produktie-
bedrijfje, die iich zorgen maakt over
zijn omzet), maar het eindigt slaap-
verwekkend (met de opsomming van
een groot aantal taken of zaken waar
–
mee een directeur zich zoal kan be-
moeien). Het geheel biedt weinig of
geen nieuws, tenzij het voor direc-
teuren nog nodig is duidelijk te maken,
dat bijv. ,,voor elke beslissing alle bij-
behorende gegevens moeten worden
verzameld en in aanmerking genomen”
of dat ,,goed en doelmatig delegeren een
kunst is”. En dat – dit als derde en
laatste voorbeeld van in het kader van
het boekje gewichtige en daarom cursief
gedrukte uitspraken – ,,paniekrepara-
ties altijd duur zijn en elden goed”
zal toch evenmin als een openbaring
worden ervaren.
Leven met de
wetenschap. A. Oosthoek’s
Uitgeversrnij, Utrecht 1968, 128 blz.,
f.
12,50.
Bundel voordrachten gehouaen op
het Wetenschapscongres op 8 en 9 april
1968 te ‘s-Gravenhage. Inhoud:
Mr. G. E. Langemeijer – Welkomst-
woord;
Dr. G. H. Veringa – Openingswoord;
Prof. Dr. A. G. M. van Melsen – De
betekenis van de wetenschap;
Prof. Dr. H. Baudet – Geschiedenis
van alfa tot omega;
Prof. Dr. J. Lever – Natuurweten-
schap en mens;
Prof. Dr. R. A. de Moor – Sociale
wetenschappen en maatschappij;
Prof. Dr. H. B. G. Casimir – Natuur-
wetenschap, techniek en maatschappij;
Prof. Dr. A. de Froe – De wissel-
werking tussen geneeskunde en maat-
schappij;
Prof. Dr. W. Drees Jr. – De verdeling
van de middelen en de mankracht;
Prof. Dr. J. Tinbergen
—
De betekenis
van de wetenschap voor de ontwikke-
lingslanden;
Mr. G. E. Langemeijer – Samen-
vatting;
Dr. H. H. Janssen – Slotwoord.
K. P. Bloema: Moderne politieke
strategieën. Een kritiek op het defensie-
en het buitenlandse beleid. Nijgh &
van Ditmar, ‘s-Gravenhage/Rotterdam
1968, 163 blz., f. 8,50.
Lt.-kolonel Bloema ziet een Verenigd
Europa, d.w.z. een Europa dat bestaat
uit West- én Oost-Europa, als enige
oplossing voor een grotere stabiliteit in
de wereld. Zijns inziens is het thans
tijd om onze Atlantische oriëntatie te
vervangen door een gerichtheid op een
Europees Europa. De tekst van dit –
boek werd geschreven véérdat de Rus-
sen Tsjechoslowakije binnenvielen. In
een slotwoord, dat aan deze militaire
interventie is gewijd, zegt schrijver dat
hij het niet uitgesloten acht dat de
Tsjechoslowaakse crisis
oli den duur
bijdraagt tot een verbetering van de
Oost-Westverhoudingen.
Drs.
G. C.
Brouwer en Ir. M. J. Coenen:
Nederland
= Aardgasland; Uitg. A.
Roelofs van Goor, Amersfoort 1968,
301 blz., f. 13,90.
Het doel van dit boek is, de lezer
een populair-wetenschappelijk inzicht
te verschaffen in de processen welke het
ontstaan en het accumuleren van aard-
gas hebben mogelijk gemaakt en hem
op de hoogte te brengen van de tech-
nisch-wetenschappelijke problematiek
van het opsporen en winnen van dit
aardgas. Stilgestaan wordt o.a. bij de
problemen die zich voordoen bij het
exploreren op zee, in het bijzonder op
de Noordzee. Bovendien wordt aan-
dacht besteed aan de mijnwetkundige
en sociaal-economische aspecten van
het exploiteren en toepassefi van aard-
gas in de Nederlandse samenleving en
de rol die het aardgas gaat spelen in de
energievoorziening van onze buurlan-
den. Een aantrekkelijk boek, dat veel
biedt voor weinig geld.
Thomas F. Staton:
Instructiemethoden
(How to Instruct Successfully. Vert.
door J. W. Cornelissen). Marka-
boeken no. 93. Het Spectrum, Utrecht
1968, 288 blz., f. 4,90.
Dit boek wil helpen bij de voorbe-
reiding en presentatie van een les of
cursus. Daartoe geeft schrijver eerst
een korte uitleg van de fundamentele
principes in de onderwijspsychologie.
Vervolgens worden verschillende in-
structiemethoden – met behulp van
het gesproken woord, visuele middelen
en rollenspel – besproken. Schrijver
behandelt ook het toetsen van de resul-
taten van de instructie. Het boek is in
de eerste plaats bedoeld voor degenen
die wel over de nodige vakkennis be-
schikken, maar moeilijkheden onder-
vinden bij het overdragen van hun
kennis, doordat hun opleiding niet ge-
richt was op didactische werkzaam-
heden.
132
Mr. C.
H. Schouten: Economische en
juridische momenten en motieven in het
ordeningsrecht.
i
E.
E. Kluwer, Deven-
ter 1968, 24 blz., f. 3,15.
–
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van buitengewoon
hoogleraar in het ordeningsrecht aan
de Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam op 28 november
1968.
Prof. Dr. F.
L.
van Muiswinkel: Loon,
winst en vermogen.
Noord-Hollandsche
Uitgeversmaatschappij, Amsterdam
1968, 19 blz.,
f.
3,15.
Rede uitgesproken ter gelegenheid
van de achtentachtigste dies natalis
der Vrije Universitejt op 21 oktober
1968.
Prof. Mr. W. J. Slagter: Juridische en
economische eigendom.
JE. E. Kiuwer
Deventer 1968,
66
blz., f.
7,50.
Rede uitgesproken op 8 november
1968 ter gelegenheid van de
55e
dies
natalis der Nederlandse Economische
Hogeschool.
Kluwers BTW-tabellen.
JE. E. Kluwer,
Deventer 1969, f. 7,50.
Deze BTW-tabellen zijn in twee uit-
voeringen verkrijgbaar: netto + btw
bruto en bruto – btw =’netto. In
eerstgenoemde uitvoering wordt uit-
gegaan van het netto bedrag. Bij elk
netto bedrag kunnen dan onmiddellijk
de BTW en het bruto bedrag worden
afgelezen. In de tabellen – één voor
het 12%-tarief en één voor het 4%-
tarief – lopen de netto bedragen met
10 cent op tot f. 500. Voor bedragen
van f. 500 tot f. 50.000 zijn uitklapbare
hulptabellen gegeven. De andere uit-
gave is precies eender ingericht. Alleen
wordt daarin uitgegaan van het bruto-
bedra’g. Bij elk bruto bedrag kunnen
dan de daarin opgenomen BTW en het
netto bedrag worden afgelezen. Han-
dige uitgaven!
I
IIlit
Ih
de fli’ksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Financieringen, waar worden behandeld
de financieringen van de Staat (deelnemingen, leningen en garanties t.g.v. het
bedrijfsleven);
.
financieel-economische beleidsvraagstukken ter zake van de door de Staat gestimuleerde
research
economen
en
voc. &r. 9-017310936
juristen met economische oriëntatie
Vereist: academische of daaraan gelijkwaardige opleiding.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van ervaring, tussen f1344,- en f2240,- per maand.
voor het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
t.b.v. de afdeling Beleggingen
deskundige voor aandelenbelegging
V.
nr. 9.0169/0936
Taak: het beheer van de aandelenportefeuille in ruime zin.
Vereist: academische of andere voor deze functie geschikte opleiding. Ervaring in
analyse en/of beheer van aandelen strekt tot aanbeveling.
Standplaats: s-Gravenhage, t.z.t. Heerlen.
Salaris volgens Rijksregeling.
–
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks-Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijlcsrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
ESB
5-2-1969
133
FORD
career
opporturiities
for
financial
analysts
SALES
&
PROFITABILITY ANAËYSES
PRICING
&
COST ANALYSES
We are engaged on challenging European
assignmenfs which will be of interest to
men with a ‘fii,ance-oriented background,
seeking a progressive career with excel-
lent promotional opportunities.
These newly created openings which offer
en insight info the Company’s inter-
na;ional activities, are with Parts
Operations in Cologne, Germany.
We offer:
•
outstanding remuneration
o
excellent
working
conditions
and
sub-
stantial fringe benefits
0 promotion
prospects
in
an
international
•
enterprise with many branches thoughout
Europe.
We further offer Company assistance in
–
relocation io Germany for you and your
family.
1f you
0
have a good educational background. and
•
possibly an economic or business adminis-
–
trafion degree
o
have
commercial
accounting
experience
and
analytical
ability
•
0
have a sound knowledge of the English
•
language with reasonable fluency
•
then you are invited to send your appli-
cafion,
giving
a
summary
•of
personal
–
details,
to:
Industrial Relations Manager
Ford of the Netherlands
P.O. Box 795
•
Amsterdam.
Bij de
KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN
VOOR AMSTERDAM
is ter versterking van de wetenschappelijke staf moge-
lijkheid tot plaatsing van een
DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE
MEESTER IN DE RECHTEN
en/of
‘-
DOCTORANDuS VAN DE P.S.F.,
sectie A
De werkzaamheden van de staf liggen zowel op Euro-
pees, nationaal als stedelijk vlak. Voorkeur bestaat voor
sollicitanten met een brede belangstelling voor prak-
tische vraagstukken.
Gezocht wordt naar een medewerker met voldoende
ervaring om ook zelfstandig op te treden en bovendien
naar een pas afgestudeerde medewerker. Ook zij die
binnenkort afstuderen of in militaire dienst zijn, kunnen
solliciteren.
Brieven met vermelding van volledige personalia te –
richten aan de Kamer, Koningin Wilhelminaplein 13,
Amsterdam-W.3. Telefonisch (nr. 17.28.82 – toestel
116) kan een afspraak gemaakt worden voor een oriën-
terend gesprek. :
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt Ii dat dan steeds kenbaar maken!
-RIJUfflSffEIT
GRONINGEN
Bij hef Centrum Onderzoek Wetenschappelijk Onderwijs –
bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een
statistisch medewerker
Hij zal belast worden met de statistische analyse van het
onderzoek van het Centrum. Tot deze taak behoort onder
meer: het uitwerken van enquêteresultaten, het verwerken
van studietesten, het programmeren vor de TR-4 computer.
Gevraagd wrdt
een medewerker op’ middelbaar
,
niveau met behoorlijke
theoretische en praktische kennis van de statistiek.
Het diploma Statistisch Analist van de Vereniging voor Sta-
tistiek strekt tot aanbeveling.
Kandidaten nÇet een opleiding Wiskunde M.O.-A kunnen
ook voor deze functie in aanmerking komen:
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij, drs.
W. H. F. W. Wijnen, tel. (05900)3 1877 (‘s. avonds: 3 1238).
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afd. Personeels-
zaken, postbus 72, Groningen.
134