ECONOMISCHmSTATISTI.SCRE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29januari 1969
54e jrg.
No. 2680
–
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
–
d
b
1
–
In
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Met de Engelse betalingsbalans wil het nog maar steeds niet erg lukken.
REDACTEUR-SECRETARIS:
Wie dacht dat de devaluatie van het Pond Sterling het externe evenwicht
A. de Wit.
van de Britse economie aanzienlijk dichterbij zou brengen, kan niet anders
dan teleurgesteld zijn.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
De vorlopie cijfers over december ji. geven opnieuw een verslechtering
P. A. de Ruiter.
van de handelsbalans te zien: een tekort van
£
55
mln., tegenover een tekort
COMMiSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIfl:
van
£
17 mln, over november 1968. Aan deze maandelijkse cijfers (voor
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
i
seizoen gecorrigeerd)
s moeilijk een duidelijke tendens te onderkennen.
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.Vlerick
Het voorlopige jaarcijfer spreekt echter boekdelen: een tekort op de han-
delsbalans van
£
857° mln. (1967:
£
637 mln.), op de lopende rekening
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
°
van
£
507
mln. (f 404 mln.) en op de betalingsbalans van
£
587 mln.
BELGIE:
,
(f 490 mln.). Gaan we voor vergelijkingsmateriaal een paar jaar verder
J.
Geluck.
.
terug, dan blijkt alleen in 1964 een hoger betalingsbalanstekort te zijn
geboekt:
£
769 mln. Maar ook toen waren handelsbalans en lopende
rekening nog niet zo slecht als nu; het.was het kapitaalverkeer dat toen
de grote boosdoener was.
Het (voorlopige) betalingsbalanstekort over 1968 van
£
587 mln, staat
•u:E.uID
dus wel in schrille, tegenstelling tot het
overschot
van £500 mln., dat men
zich had voorgesteld als jaarlijks resultaat van de Britse devaluatie. In
plaats van een beter jaar is 1968 dus t.o.v. 1967 een nog slechter jaar ge-
In delicate balance
…………..89
worden.
–
Toch is de Engelse uitvoer sterk toegenomen. De waardestijging ervan
Drs. H. W. de Jong:’
beliep in de afgelopen 15 maanden 27
%
(in niet-gedevalueerde valuta’s
–
De- concentratiebeweging
in
de
natuurlijk maar
9%).
De volumestijging bedroeg 15%, hetgeen op jaar-
Westeuropese economie. II: West-
basis 12/
0
is. Een behoorlijk succes dus, als men dit vergelijkt met een ge-
Duitsland
…………………..
90
middelde jaarlijkse groei van 3% in het afgelopen decennium. Het grote
struikelblok vormt als immer de
invoer.
De groei daarvan was niet veel
Me’ T. Faber’
minder dan die van de export, nI. 26% (waarde) resp. 11% (volume) in
diezelfde 15 maanden. Een enkel absoluut cijfer: de invoer steeg van 1967
De besteding van de Nederlandse
op 1968 van £ 5.660 mln, tot £ 6.968 mln., de uitvoer vân
£
5.023 mln, tot
ontwikkelingshulp,
met een naschrift
£
6.111. Een eenvoudig rekensommetje leert dat het dekkingspercentage
van Drs. R. K. Tezier en Drs. Y. B.
weer een punt daalde, ni. van 89 tot 88. Het aandeel van Groot-Brittannië
de
Wit
…………………..
97
in de wereldexport van halifabrikaten en eindprodukten, dat in 1950 nog
ruim 25
%
bedroeg, is in de afgelopen tien jaar gedaald van 20% tot 11
%
N ot
i
t
i
e
5
:
Waarom heeft de devaluatie zo weinig resultaten voor de betalings-
De structuur der voortbrenging:..
96
balans opgeleverd? Er is een stroming die erop wijst dat de prijsverhouding,
lang niet meer de enige parameter is bij de bepaling van de omvang van de
Koopvaardijvlooten handelsbalans 101
buitenlandse handel. Vooral veel ingevoerde goedeÈen (luxe consumptie-
goederen met veel ,,snob appeal”) hebben een lage prijselasticiteit. Deva-
E c o n o m
i
s c h
–
5
t a t
i
5
t
i 5
c h e
luatie heeft dan tot effect dat de waardestijging van de invoer niet veel
b e r
i
c h t e n
………………100
geringer is dan het percentage van de pariteitswijziging.
–
Wanneer het komende jaar de betalingsbalans ondanks de herhaalde
U
i
t d e t ij d s c h r
i
f t e n m a p..
102
verscherpingen van de restrictieve politiek van de Britse regering niet aan-
zienlijk gaat verbeteren, zal een nieuwe valutacrisis rond het Pond Sterling
G e 1 d-
e n
k a
i
t a a 1 m a r k t” 103
onvermijdelijk zijn. Zo ook een nieuwe devaluatie, die dan tegelijkertijd
•
wel eens de genadeslag voor de regering-Wilson zou kunnen zijn.
–
–
.
–
dR
89
De concentrâtiebeweging
in- de
‘ Westeuropese economie
II. West-DUitsland
*
OMVANG VAN DE CONCENTRATIEBEWEGING
De beschikbare gegevens ômtrent de concentratie-activi-
teit in de Bondsrepubliek zijn niet zeer uitvoerig, maar
meestal wel precies. Dit geldt o.a. voor de aantallen fusies
en overnames die in de laatste jaren hebben plaatsgevonden.
In de tien jaren 1958 tot en met 1967 vonden 339 fusies
plaats, die onder artikel 23 van de Kartelwet van 1957
aangemeld moesten worden. Ei was een aanmelding nodig,
ingeval door de fusie 20 % of meer van een markt in handen
van een onderneming zou geraken. In 1965 werd het cri-
terium voor aanmelding uitgebreid met de alternatieve
criteria: 10.000 of meer employés, DM 500 mln, of meer
omzet, of een gecombineerd balanstotaal van minstens
DM 1 mrd. voor de samengevoegde ondernemingen. De
toevoeging van deze laatste criteria raakte slechts de grote
bedrijven (naar schatting 150 â 200 ondernemingen) en
diende om overnames van kleine ondernemingen door de
grote concerns, die niet onder het eerste criterium zouden
vallen, aanmeldingsplichtig te maken i. De toename van
het aantal aanmeldingen gedurende de laatste paar jaren
is ten dele hierop terug te brengen.
Tabel 1 geeft de totale aantallen (inclusief handel,
transport, bankwezen, verzekeringen en publieke werken)
en die voor de vijf bedrijfstakken met de grootste fusie-
activiteiten. Deze bedrijfstakken hebben ook de hoogste
aantallen grote ondernemingen (met meer dan 1.000 cm-
ployés) van de in totaal 1.010 die de Bondsrepubliek er in
1962/1963 had; de opname in de tabel betekent dan ook
niet dat de activiteit in andere bedrijfstakken relatief
minder was. Relatief hoog was bijv. de concentratie-activi-
teit in de papier-, de elektrotechnische- en de chemie-sector,
relatief laag daarentegen in grote bedrijfstakken zoals tex-
tiel, machinebouw en metaalverwerkende industrie. De
staalindustrie, waarin heel wat fusies, zowel van horizon-
tale als van verticale aard voorkwamen, is niet vermeld.
Zij valt onder de jurisdictie van de EEG- (vroeger KSG-)
autoriteiten, een punt dat we verderop (zie syndicaten) nog
zullen tegenkomen.
De toename van de aantallen is, wanneer we rekening
houden met de breedte van het terrein
(51
stuks vielen in
totaal in de sectoren buiten de eigenlijke industrie), de
reeds vermelde, verscherpte aanmeldingsplicht en het ver-
moedelijk, naar verhouding geringe, aantal voor de
récessiejaren
1958/1959,
niet groot en ligt waarschijnlijk
belangrijk lager dan in Engeland. Ook het betrekkelijk
geringe aandeel der Amerikaanse ondernemingen valt op.
Hoe deze beperkte omvang van de Duitse concentratie-
beweging te verklaren?
Gezien het gebrek aan statistisch materiaal dat beschik-
baar is, kan men hierover slechts meer of minder aan-
nemelijke speculaties opstellen:
De geallieerde deconcentratiepolitiek heeft in een aantal
belangrijke bedrijfstakken een situatie van een zgn. .,Weites
Oligopol” geschapen waardoor een element van onder-
linge rivaliteit in het systeem werd gebracht. In stand ge-
houden
I
door het economisch-politieke klimaat (zie
beneden), maar ook door de grote toevloed van Oost-
dnitsers, waarvan een aanmerkelijk percentage eigen onder
–
nemingen heeft opgezet, leidde deze rivaliteit -. tezamen
met andere elementen – tot een snelle economische
expansie in binnen- en buitenland. De ononderbroken
expansie heeft evenwel waarschijnlijk slechts een gering
deel der nieuwe ondernemingen om concurrentieredenen
tot staking der activiteiten genoopt
1
. Dat zou in overeen-
stemming kunnen zijn met Euckens stelling dat de con-
stantie van de economische. politiek een matigende
invloed op de concentratiebeweging uitoefent
3
. Het mdi-
vidualisme is eveneens te bespeuren in de betrekkelijke
gelatenheid waarmee men – soms ook grote – onder-
nemingen heeft laten failliet gaan (Borgward, Schlieker,
Stin.nes). De laatste jaren komt hierin echter verandering
(Krupp).
Het economisch-politieke klimaat was minder gunstig
voor concentraties dan in andere landen. Men heeft welis-
waar geen bevoegdheden om een aangemelde concentratie
te stoppen en kan slechts hearings houden, indien een fusie
of overname een marktbeheersende positie tot stand brengt
of versterkt, maar van deze mogelijkheid is slechts éénmaal
* 1: ,,Groot-Brittannië” in
ESB
van
22
januari jI., blz.
74-79.
1
E. Günther . ,,Statement before the Subcommittee . on
Antitrust and Monopoly”, U.S. Senate, april
1968. Hearings on
Economic Conceniration,
Part
7. W.
Durrhammer: ,,Konzen-tration und Wettbewerb”, in:
Zehn Jahre Bundeskartellamt.
Carl
Heymanns Verlag K.G.,
1968,
pag.
234/35.
Dürrhammer wijst
in dit verband terecht op de verschuiving van het marktaandeel-criterium naar een ondernemingsgrootte-afgrenzing.
2
Tussen
1956
en
1966
nam het aantal onafhankelijke onder-
nemingen met 27,5 %
toe. De groothandelssector (daling
20%)
en de ondernemingsklasse met DM 100.000 omzet of lager (zgn. dwergondernemingen) vielen buiten deze algemene groei van de
ondernemingsaantallen. Dr. Günther meende dat de concentra-
tiebeweging voor het bestaan van middelgrote en kleine onder-
nemingen nog geen algemene bedreiging oplevert.
2
W. Eucken:
Grundsötze der Wirtschaftspolitik,
3e druk,
1960,
blz.
289.
90
TABEL 1.
–
Aantal aangemelde concentraties (1958-1967)
Sectoren
1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966 1967
Totaal Waarbij Amen-
kaanse firma’s
betrokken waren
4
5
4
6
3
8 7
2
6
46
9
–
2
5
3 3
4
10
5
II
44
‘3
–
1
3
2
3
2
7
6
3
29
3
Elektrotechniek
……………..1
1
3
3
2
2
1
2
2
3
20
–
Chemie
…………………..1
Voertuigen (land)
……………2
Machinebouw
………………1
E.B.M. (metaalverwerking)
–
1
3
–
6
2
– –
3
2
17
2
Totaal (alle bedrijfstakken)
15
15
22 26
38
29 36 50 43 65 339 24
Bron:
Bundeskartelamt,
Verslag oper 1967.
TABEL 2.
De globale concent rat iegraad in dc Bondsrepubliek,
1959-1966
‘
1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
TABEL 3.
C’oncenzratiegraad Duitse industrie
Aantal bedrijfstakken in
Bedrijfstak in 1960
Concentratie-
(alleen de belangrijkste ge-
graad (%)
1
1954
1
1960
1
noemd)
Totale
verkopen
>90
–
–
1
van deveiwerken-
80-90
–
de industrie (OM
70-80
1
238,8
275,5
296,7 314,4
326,4
359,1
387,7
402,0
60-70
3
–
2
Aandeel
der
so
5060
: : :
:::
:
:
2
3
mrd.)
………..
grootste onderzse-
40-50
•
.
2
4
mingen
(%) ……
.30,6
33,5
33,4
33,7
36,1
36,0 37,2 38,9
30-40 20-30
5
6
3
4
Aandeel der 100
10-20
6
8
grootste onderne-
mingen (%)
……
37,0
40,0 40,2
40,5 43,0
‘43,0
44,1
45
1
6
0-10
5
4
petroleum
tabak
scheepsbouw, voertuigen
rubber, ijzer & staal, glas
non-ferro metalen, mijnbouw,
chemie
elektrotechniek, leerindustrie
optiek, gieterijen, kunststoffen
machinebouw, bouwmateria-
len
metaalverwerking, textiel
gebruik gemaakt. Toch gaat van de met aanmelding ge-
paarde publiciteit een matigende werking uit, temeer daar
én de autoriteiten én de publieke opinie de concentratie-
beweging aanvankelijk niet gunstig gezind waren. Van al
te veel publiciteit moeten ook verscheidene grote Duitse
concerns niet veel hebben “, getuige de betekenis van
GmbH’s, ondanks de bezwaren van deze ondernemings-
vorm, voor wat betreft de kapitaalversëhaffing via de open
markt. De Bondsregering bereidt nu een wetsontwerp
voor, waaronder GmbH’s publikatieplicht hebben, indien
zij aan twee der drie volgende voorwaarden voldoen:
Een balanstotaal van meer dan DM 50 mln, hebben.
Verkopen van meer dan DM 100 mln, per jaar en
Meer dan 2.000 employés in dienst hebben.
In 1960 was nog niet de helft der 1.000 grootste industriële
ondernemingen tot publikatie verplicht en tussen 1954 en
1960 trad zelfs een daling op van
502
tot 440 ondernemingen.
In de publieke opinie heeft ook lange tijd een zekere aversie
bestaan tegen concentraties die, de voorbeelden van de
Vereinigte Stahiwerke of I.G. Farben zouden doen her-
leven: de zeer sterke machtspositie van de I.G. Farben en
de bureaucratische leiding van het eerste concern, die in
hetbegin van de jaren dertig onhoudbaar bleek, herinnerde
men zich te goed
5
.
DE GLOBALE CONCENTRATIEGRAAD
De cijfers van de aantallen fusies en overnames,maskeren
evenwel een belangrijke concentratie-activiteit van de
topconcerns, die hoe langer hoe sterker is geworden. Dit
blijkt uit de zgn. ,,overall concentration”, een begrip dat
het aandeel van de 50, 100 of 1.000 grootste industriële
ondernemingen in de totale industriële omzetten weer-‘
geeft. Tussen 1954 en 1960 steeg deze globale concentratie-
ESB 29-1-1969
graad voor de 50 grootsten van 17,7% tot 22,8%, voor
de 100 grootsten van 33,6% tot 38,8% en voor de 1.000
grootsten van 52,6 tot
55,4%.
Deze toenemingen zijn echter
geheel terug te voeren tot hét vergrote aandeel der eerste
vijftig ondernemingen, want het aandeel van de op deze
vijftig volgende 950 ondernemingen daalde van 34,9 tot
32,6%
1
. Dat deze tendens zich heeft voortgezet gedurende
de jaren zestig wordt aannemelijk gemaakt door de bere-
keningen van het Institut für Konzentrationsforschung te
West-Berlijn, samengevat in tabel 2. Hoewel de absolute
percentages niet overeenstemmen met de eerder genoemde
7,
spreekt de ontwikkelingstendens voor zichzelf.
” De president van het Bundeskartellamt schreef hierover:
,,Die Vorschrift (om concentraties aan te melden, die meer dan
20% van de markt betreffen) beabsichtigt einen Ueberblicküber
die Konzentration zu schaffen. Dabei hat es sich aber gezeigt,
dasz die Marktmachtigen Unternehmen die Otfenlegung ihrer
Marktanteile und Marktverflechtungen fürchten, so dasz einer
soichen Meldepflicht schon eine gewisse Abschreckungskraft innewohnt”. E. Günther:
Wege zur Europöischen Wettbetverbs-
ordnung,
Nomos Verlaggeselischaf t, Baden-Baden 1968, blz.
207.
K. H. Herchenröder in: ,,Zwang und Grenzen der Konzen-
tration”, Serie (verschillende auteurs) in
Handelsblatt,
uitgave
augustus 1966.
Vide:
Enqué:eberichr,
Bundestagdrucksache IV (2320,
Bonn 1964). Deze Konzentrationsenquête voerde, ook het
begrip Unternehmensverbindungen in, d.w.z. ondernemingen die
door kapitaalsparticipaties van een bepaalde hoogte met elkaar
– verbonden zijn. Op deze basis steeg het aandeel van de grootste
vijftig van 22.9 tot 29,1
Y.
in 1960.
De gegevens van Tabel 2 zijn ontleend aan’het Statement
van Prof. Arndt, directeur van het Instituut voor de Hearings
van de Senate Subcommittee:
Hearings on Economic Concen-
tration, Part 7 (Table 1). Arndt gaat kennelijk uit van de omzetten
der ondernemingsverbindingen in de verwerkende industrie
met meer dan 10 employés (N.I.C.E: 2/3), die in 1963
een omzet hadden van DM 326,4 mrd. Vgl. EEG
Industrie-
statistiek 1968,
no. 2, blz. 28.
91
Ook uit deze cijfers blijkt dat het de vijftig grootste
ondernemingen zijn die de globale concentratiegraad ver
–
hogen: hun aandeel steeg slechts 0,3% minder dan dat der
honderd grootsten. Bovendien worden veranderingen in de
concentratiegraad der eerste vijftig zeer nauwkeurig gere-
flecteerd in de veranderingen van de grotere groep: de ver-
schillen betreffen tienden van procenten.
DE SECTORALE CONCENTRATIE
Op bedrijfstakniveau – de zgn. sectorale concentratie –
blijkt de concentratiegraad (aandeel grootste tien onder-
nemingen in de produktie van ieder der 30 grote bedrijfs-
takken) verschoven te zijn als weergegeven in tabel 3
(op blz. 91).
Van de dertig bedrijfstakken hadden er 6 in 1954 en 7 in
1960 een concentratiegraad van meer dan 50%, 11 in 1954
en 12 in 1960 een concentratiegraad beneden 20%. Dit wijst
dus niet op spectaculaire wijzigingen in het totaalbeeld.
Dezelfde conclusie volgt uit een indeling van de verande-
ringspercentages:
bij 2 bedrijfsiakken was de verhoging meer dan 15 %, resp.
18,9 en 15,7%;
bij 6 bedrijfstakken was de verhoging tussen
5
en 10%;
bij 13 bedrijfstakken was de verhoging tussen 0 en
5%;
bij 9 bedrijfstakken was er een verlaging tussen 0 en 10%.
Onder de bedrijfstakken waar vermindering plaatsvond
waren de (destijds) grootste bedrijfstak machinebouw,
bedrijfstakken als de scheepsbouw, kunststoffen, staal bouw,
gieterijen; praktisch onveranderd was de situatie in andere
grote bedrijfstakken als elektrotechniek, chemie, voedings-
middelen, metaalverwerking en textiel waar het verande-
ringspercentage minder dan 3 was. Alleen de olie-,
tabak-, voertuigen- en staalindustrie gaven een grotere
•wijziging van de concentratiegraad te zien.
Overigens geven deze percentages en opstellingen –
mogelijk gemaakt door het reeds vermelde enquêtebericht
6
– toch een eenzijdig beeld. Zij houden geen rekening met
de , ,ondernemingsverbindi ngen”, zodat de bedrijfstak-
gewijze concentratiegraad in tegenstelling tot de globale
concentratiegraad, de concernvervlechtingen buiten be-
schouwing laat. Dat deze van belang zijn volgt reeds
uit het verschil in absolute hoogte van de globale concen-
tratiegraad der vijftig grootsten
6
in 1960 indien berekend
met en zonder de verbindingen.
Gegevens op soortgelijke basis zijn helaas voor de jaren
zestig niet beschikbaar. Volgens het Institut für Konzen-
trationsforschung, dat de veranderingen in de sectorale
concentratiegraad op basis van de 4 en 8 grootste onder
–
nemingen in tien bedrijfstakken’tussen 1960 en 1966 be-
rekende steeg deze in alle gevallen, indien berekend op
basis van 4 ondernemingen, en in alle gevallen op één na,
indien berekend op grondslag van de 8 grootsten
8•
Door de
afwezigheid van informatie betreffende 3 van de 10 bedrijfs-
takken in het laatste geval, door het gebrek aan gegevens
voor de overige 20 bedrijfstakken en door de andere
berekeningsgrondslag (4 resp. 8 grootste ondernemings-
verbindingen i.p.v. 10 grootste ondernemingen) verliezen
we evenwel de comparatieve greep op de ontwikkelingen
voor zover het tenminste de sectorale concentratie betreft.
Wij zijn derhalve op meer kwalitatieve informatie aange-
wezen. Deze is overigens in overzichtelijke vorm voorhan-
den
9
en doet veronderstellen dat in de Duitse industrie de
sectorale concentratie vôoral in een aantal belangrijke
bedrijfstakken (o.a. staal, chemie, elektrotechniek, scheeps-
bouw, mijnbouw, non-ferro metalen, voertuigen) voortgang
gemaakt heeft sedert 1960. Slechts in de hoog geconcen-
treerde petroleum i ndustrie is waarschijnlijk een daling
waar te nemen, die berust op de penetratie van een aantal
internationale concerns op de Duitse markt. De genoemde
berekeningen van het Berlijnse instituut geven evenwel ook
voor deze bedrijfstak een toename te zien, maar dat geldt
voor de grootste vier. In de opgesomde bedrijfstakken
waren het vooral de grootste ondernemingen die de meest
omvangtijke fusie-activiteiten ontplooiden en wel door de
absorptie van belngrjke ondernemingen uit het tweede
en derde gelid. Het is uiteraard ondoenlijk – noch zou het
veel nieuwe gezichtspunten opleveren – deze activiteiten
per bedrijfstak na te gaan. Wel moet, vooral in het kader
van de ontwikkelingen in de Bondsrepubliek, op enige be-
perkingen van de methodiek der sectorale concentratie
– en vooral van de zgn. ,,concentration ratios’ – gewezen
worden:
Ook wanneer deze verhoudingsgetallen enigermate
volledig en exact berekend zouden worden, zou men met
in- en uitvoer rekening moeten houden. Voor veel Duitse
bedrijfstakken ligt het aandeel van de invoer op 20-40%
van de in het binnenland verbruikte hoeveelheden en zijn de.
exportquoten van dezelfde orde van grootte. In een land
als de Verenigde Staten met relatief geringe buitenlandse
omzetten, en eveneens, in de toekomst in het kader van de
EEG, spreekt dit minder sterk en kan men eerder op de
produktiecijfers terugvallen. Overigeiis kleeft hieraan in
grote economische ruimten weer een ander bezwaar: de
relevante markten beslaan vaak niet het gehele staatkundige
territoir, maar zijn kleiner; de afgrenzing ervan is dikwijls
niet eenvoudig.
De sectorale concentratiegraad houdt geen rekening
met de verticale integratie en met personele en financiële
vervlechtingen. De laatste zijn in Duitsland belangrijk en
worden verderop behandeld. De verticale integratie is
meer dan een halve eeuw gestimuleerd door het omzet-
belastingsysteem dat volgens de laagste schattingen – bij
een normaal percentage van 4,16% – in de jaren 1950-1965
de verticaal geïntegreerde ondernemingen een voordeel van
DM 50 mrd. moet hebben opgeleverd. Bij ondernemings-
winsten die als regel 3 tot 7 â 8% van de omzet bedragen,
moet trouwens een dergelijk percentage gewicht in de
schaal leggen.
De sectorale concentratiegraad valt niet samen met de
monopoliegraad. Beide hebben hun eigen betekenis, maar
men kan wel stellen dat de eerste aan betekenis wint t.o.v.
de tweede, o.a. onder invloed van de groeiende substitutie-
concurrentie en het diversificatieverschijnsel. Men zag tot
voor kort weinig concentratiebewegingen waarbij monopo-
liseringsneigingen aanwezig zijn zoals vroeger vaak het
geval was.
8 H. Arndt, o.c. (noot 7).
° H. 0. Lenel: Ursachen der Konzentration, unter besonderer
Berücksichligung der deutschen Verhöltnisse,
zweite bearbeiteté
Auflage, J. C. B. Mohr, Tübingen
1968,
blz. 21-42, en Knauss:
,,Die Konzentrationsbewegung in der Bundesrepublik”, in:
Unternehmenskonzentration in der Wesilichen WeIt,
Carl Hey-
mans Verlag
1967,
blz.
14-36.
0
92
CONCEENVORMING
TABEL 4.
.
Daarentegen speelt de concernvorming, zowel binnen de
.eigen, oorspronkelijke bedrijfstak alsook door de ver
–
schillende bedrijfstakken heen, een grote rol. Sieber
10
heeft
voor 1957 de muitiplant-ondernemingen trachten te lokali-
seren en vond dat ondernemingsgrootte en meer-fabrieks-
bedrijf bijna steeds samen gaan.
De destijds grootste 92 ondernemingen met jaarlijkse
omzetten van DM 250 mln, of meer hadden in het alge-
meert drie of meer bedrijven, de
152
daaropvolgenden
(DM 10 – 250 mln.) gemiddeld 3 bedrijven, de 2.656
ondernemingen met omzetten tussen DM 10 en 100 mln.
hadden in overwegende mate 2 bedrijven en de kleine
ondernemingen waren één-fabrieksondernemingen. Men
•kan er wel mee rekenen dat dit verschijnsel niet in betekenis
verminderd is,, ook al gezien de toenmalige verspreiding
ervan over de bedrijfstakken: in 1957 waren in 15 grote
bedrijfstakken (waaronder de belangrijkste, met uitzonde-
ring van de chemie) de top 10
Y.
der ondernemingen in deze
categorie van meer-fabrieksondernemingen onder te
brengen.
Over het diversificatieverschijnsel dwars door de bedrijfs-
takken heen geeft het mer genoemde enquêtebericht (de
Aniagen Band) uitsluitsel. Slechts in twee van de 30 be-
drjfstakkenhadden in 1960 de tien grootste ondernemingen
geen verkopen buiten hun eigenlijke bedrijfstakgebied: dat
waren de steen- en aardewerk- en de drukkerijsectoren.
In totaal waren van de grootste 300 uit deze 30 bedrijfs-
takken er’ 166 ondernemingen die -in meer dan één
bedrijfstak werkzaam waren, waaronder 15 die in een
andere
bedrijfstak wederom tot de grootste tien behoorden.
In de ijzer- en staalindustrie en de scheepsbouw partici-
peerden alle tien groten in deze diversificatie, en in de grote
Duitse bedrijfstakken als machinebouw, chemie, mijn-
bouw en elektrotechniek waren 6, 7 of 8 ondernemingen
over meer dan één bedrijfstak gediversifieerd. De breedte
van,de diversificatie volgt uit kolom 2 van tabel 4.
De diversificatie is tussen 1954 en 1960 iets toegenomen;
dit proces heeft zich sindsdien waarschijnlijk voortgezet.
Men zou uit de tabel de indruk kunnen krijgen dat de
diversificatie de meeste voortgang maakt in de produktie-
middelen- en grondstoffenindustrieën. Dat is wel juist,
maar de spreidingsneiging is ook in de consumptie-
goederensector niet te veronachtzamen. De tabaksindustrie
penetreert in de brouwdrijsector, evenals trouwens bepaalde
conglomeraten uit de voedingsmiddelenbranche, terwijl
traditionele chemieproducenten binnendringen in de kunst-
stoffenverwerking of farmaceutische industrie, dan wel
de synthetische-garensector. Traditionele, Vaak stilzwijgend
aanvaarde, principes gaan daarbij overboord, bijv. dat de
grote drie chemieproducenten niet in de verwerkende in-
dustrie zoudeij doordringen, dan wel een bei5aalde onderlin-
ge specialisatie zouden respecteren
11
. Er is in Duitsland geen
wettelijk voorschrift t.a.v. de concentratievorm, zodat con-
glomerate concentraties vaak dtstaan uit horizontale of
verticale aaneensluitingen. In West-Duitsland past deze
ontwikkeling zeer goed in het kader van de concernvorming
die in dit land onder. invloed van wettelijke en fiscale be-
palingen
12
steeds zeer sterk is geweest. Reeds in 1953 moet
80% van het indusiriële kapitaal in de Bondsrepubliek in
,,Konzern”-vorm georganiseerd zijn geweest.
De concernvorm is in Duitsland zowel juridisch als
organisatorisch verder ontwikkeld dan elders en is niet
zonder meer gelijk te stellen met de in Engeland of Neder-
land te vinden ,,groep”, al is in sommige opzichten het
Omzetten der 10 grootste ondernemingen in andere
bedrijfstakken in 1960
Getal der grootste
tien ondernemin-
gen in elke be-
Aantal andere
drijfstak, die ook
bedrijfstakken
Bedrijfstak
inanderebedrijfs-
waarin zij om-
takken tot de
zetten hadden
grootste tien be-
horen
1.
ijzer- en staalinduatric
10
12
10
5
9
15
9
II
9
II
Scheepsbouw
…………………
Machinebouw
……………….
8
16
Mijnbouw
……………………
Gieterijen
……………………
8 13
8. Kunststofverwerking
8
12
8
3
6.
Staalconstructie
………………
10. Draadtrekkerj en walswerken
7
12
II. Non-ferro metalen
7
14
7
10
7.
Chemie
……………………….
13. Papier- en pulpverwerking
7
,
–
8′
9.
Petroleum
…………………….
14.
Metaalverwerking
……………
6 9
6
6
12.
Elektrotechniek
……………….
6
5
Ongewogen gemiddelde van 30 bedrijfs-
…
is.
voertuigen
…………………..
16.
Fijnkeramiek
…………………
5,5
7,1
takken
………………………..
Somvan30bedrijfatakken
166
.
213
Bron:
Anlagen Band,
Enqué!cbericht,
Bundestagdrucksache
iv
2320,
oktober 1964.
verschil met de concerns zoals wij die in Nederiand kennen,
niet groot
13
..Het ,,Konzern” verzekert eenheid van leiding,
in meer of minder vérgaand gecentraliseerde vorm, is ge-
baseerd op de bekende meerderheidsregèl in de aandeel-
houdersvergadering en kan, in tegenstelling tot de volledige
fusie, relatief eenvoudig en goedkoop gevormd worden.
Bovendien zijn de risico’s geringer, want verkregen be-
langen laten zich gemakkelijker afstoten, voor schulden
van dochterondernemingen behoeft men niet op te komen
14
en al naar gelang de mogelijkheden, kunnen de belangen
goedkoper worden uitgebreid dan bij fusie. De financiële
en balanspolitiek opende vele mogelijkheden tot manipu-
laties, o.a. ten nadele van minderheidsaandeelhouders,
leveranciers en sommige andere kredietverschaffers
15,
30
G. Sieber:
Belriebskonzentration. Unternehmenskonzen-
Iralion und Konzernierung. Eine statistische Umersuchung iiber
das Ausmasz der Konzentrationsentwick/ung in der West-
deutschen Industrie.
Keulen
1962. . –
11 Vide o.a.:
DieZeit, 9-2-1968
(,,Machtkampf der Giganten”),
Die We/t, 3-5-1968
(,,Der Kampf um den Weltchemiemarkt”)
en
Frankfurter Allge,neine Zeitung, 13-12-1968
(Persconferentie
Prof. Timm van B.A.S.F.).
12
H. Arndt:
Hearings,
Part
7.
Van dezelfde auteur: Die
Konzentration der Westdeutschen Wirtschaft.
Neske Verlag.
Pfullingen
1966,
blz.
59-72
en
Recht, Macht zuid Wirtschaft,
Band
2
der Schriftenreihe des Instituts für Konzentrations-
forschung an der Freien Universitat Berlin. Duncker
.
& Humbiot,
Berlijn
1968. –
13 W. Werner: ,,La concentration en Allemagne”. Dit artikel
dat geheel over de concerns gaat is zowel verschenen in
European
Business,
no.
8
van maart
1966
als in
Docu,nents, Revue des
Questions Allernandes,
no. 4,
1966.
Voor ontstaansgronden,
soorten, organisatievormen en juridische en fiscale concern-
aspecten zie K. F. Bussmann:
Karte/le und Konzerne, Betriebs-
wissenschaft/iche Studienbücher,
Sammiung Poeschel 1963.
14
Wel wanneer een zgn. Organschaftsverhaltnis bestaat;
intussen is dit wellicht meer een formeel dan een materieel ver-
schil, daar het Organschaft Vertrag, indien tijdig opgezegd, geen
voortzetting van schuidverplichtingen inhoudt.
15
Voor een uitvoerige uiteenzetting van deze concernproble-
matiek en voorbeelden van misbruiken, c.f. H.O. Lenel, o.c.
360-402, Arndt:
Recht, Macht und Wirtschaft,
o.c., blz.
11-31.
ESB 29-1-1969
.
. .
93
Een deel van de bezwaren is terug te voeren op de on-
voldoende verslaggeving; de Aktiengesetz van 1965 trachtte
hierin verbetering te brengen, o.a. door de ondernemingen
te verplichten bij twee chempels – resp. 25% en 50% van
het aandelenkapitaal – de belangen in over te nemen
ondernemingen bekend te’ maken.
DE INVLOED VAN DE BANKEN
Een andere, maar dan specifiek Duitse invloed op de con-
centratie-ontwikkeling is het depotstemrecht. De banken
bij wie de effecten gedeponeerd worden, oefenen het stem-
recht uit, tenzij de aandeelhouder dit voor zichzelf wil
behouden. Dit is althans de praktijk, afgezien van formele
regelingen, die ertoe leidt dat op de Duitse aandeelhouders-
vergaderingen doorgaans een hoog percentage (70 â 80%)
van het stemgerechtigd kapitaal vertegenwoordigd is. In
1960 waren er, volgens het enquêtebericht, 661 aan de
beurs genoteerde A.G.’s met een kapitaal van DM 17,4
mrd., welk aantal sindsdien niet belangrijk veranderd is.
Bij 425 ondernemingen met een kapitaal van DM 13,3
mrd. beschikten de banken over DM 7 mrd. van de stem-
men en bij 90 ondernemingen vertegenwoordigde een
enkele bank meer dan de helft van het aandelenkapitaal.
Van deze DM 7 mrd. was DM 1,2 mrd. toe te schrijven
aan eigen deelnemingen van de banken en DM
5,5
mrd.
aan het depotstemrecht. De omvang van het ,,over en
weer stemmen lenen” schatte het Bericht op DM 1,2 mrd.
in een jaar tijds. De drie grote banken hadden bij liet
depotstemrecht het leeuwedeel, evenals trouwens bij de
vertegenwoordigingen in de Raad van Commissarissen
(tabel
5)
van A.G.’s-niet-banken en bij de directe, in eigen
bezit, zijnde deelnemingen.
De directe deelnemingen omvatten DM 1,2 rnrd. in 360
ondernemingen (minstens
5%
van het aandelenkapitaal,
waarvan meer dan de helft op participaties van 25 % en
hoger betrekking had, in Duitsland de ,,Sperrminoritat”
genoemd). Overigens dient men te bedenken dat minder
dan de helft der 1.000 grootste Duitse ondernemingen de
A.G.-vorm had, en dat daarvan weer minder dan de helft
ter beurze genoteerd was. Dit vormt de achtergrond van
dè reeds vermelde voorstellen van de Bondsregering de
GmbFI’s ,,open te leggen”. Andere regelingen werden in
de Aktiengesetz van 1965 getroffen, o.a. dat kruisvervlech-
tingen in de personele sfeer tussen banken en niet-banken
niet meer toelaatbaar waren, dat het aantal commissaris-
plaatsen tot 10 per persoon beperkt werd, met uitzondering
van
5
plaatsen bij concernondernemingen, en de reeds
genoemde openbaarmaking van de directe deelnemingen.
Er kan gezien deze cijfers geen verschil van mening meer
over bestaan dat deze nauwe betrekkingen tussen banken
en industrie in de Westduitse economie bestaan. Wel be-
staat uiteraard verschil over de interpretatie van de gege-
vens, de betekenis die eraan moet worden toegekend en de
wenselijkheid van het verschijnsel. Ook degenen die het
depotstemrecht als systeem verwerpen geven toe dat het
niet eenvoudig is: a) te bewijzen dat’ de concentratie-
beweging anders geringer zou zijn geweest en b) een beter
systeem te bedenken
16
Bij volledige afschaffing van het
depotstemrechtsysteem zou de vertegenwoordiging op de
aandeelhoudersvergaderingen namelijk drastisch dalen en
zouden take-over bids (â l’Anglaise) veel grotere kansen
krijgen.
Dit zou de concentratiebeweging een meer spectaculair
gezicht geven, wellicht de aandeelhouders voordelen ver-
schaffen die zij thans niet hebben, maar of het industrieel-
TABEL 5.
De commissarisp’laatsen der banken bjj 318
A .G.’s-niet-banken
Totaal
3 grote
Privaat
Overige
Andere
Functie
mandaten
banken
bankiers
krediet-
financiële
banken
instituten
Voorzitter
150
85
28 36
Plv. voorzitter
142
72
31
34
5
281 140
60 62
19
Lid
…………..
ta
Toal
…………
573
297
119
132 25
Bron: E,:quêieberic/zt, blz.
41.
economisch beter zou uitpakken, is zeer de vraag. Men
kan echter moeilijk ontkennen dat de oligarchische nei-
gingen die een geconcentreerde economie toch reeds ver-
toont, door deze nauwe betrekkingen tussen banken,. in.
dustrie en handel extra versterkt worden. Wellicht is het
daarom op socio-politieke gronden eerder te verwerpen
dan op puur economische.
SYNDICATEN
Een concentratievorm die steeds in Duitsland belangrijk
is geweest, maar wederom aan betekenis schijnt te winnen
zijn de syndicaten – een vorm van samenwerking die op
bedrijfstakniveau is afgesteld, al lukt het niet steeds de
gehele sector in het syndicaat te verenigen. De syndicaten,
die minstens de bedoeling hebben de verkoop van de
produkten Uér aangesloten ondernemingen centraal te
regelen, maar dikwijls veel meer omvatten, worden in de
Dutse kartelwet
van1?57
(Gesetz, gegen Wettbewérbs-
beschrânkungen) slechts als rationalisatiesyndicaten rknd
en kunnen volgens §
5
lid 2 en 3 geautoriseerd worden,
indien zij tot aanmerkelijke roduktiviteitsverbeteringen
leiden, waarvan een belangrijk deel aan de verbruikers ten
goede komt. Bij gevolg zijn vele syndicaten door de formeer-
ders als rational isat iesyndicaten bestempeld. De twee
hoofdvoordelen die voor deze concentratievorm worden
geclaimd zijn:
zij zouden een betere ‘aanpassing van het aanbod aan
de vraag bewerkstelligen, o.a. door betere planning (aan.
passing in de tijd), waardoor constanter produktie, ge-
ringere voorraden en een gladstrijken van de bezettings-
graad mogelijk zouden worden; door besparing op trans-
portkosten (ruimtelijke aanpassing met vermijding van
kris-kras vrachten); door typebeperking en door samen-
vatting van versplinterd aanbod;
de syndicaten zouden kostenbesparingen opleveren o.a.
naast de reeds genoemde, die. waarbij minder produktie-
factoren in produktie en verkoop gebruikt zouden worden,
De eerste jaren leek hetBundeskartellamt deze argumen-
ten te aanvaarden: de meeste syndicaten, waaronder be-
langrijke als cement- en superfosfaat-syndicaten, werden
goedgekeurd, zij het een enkele maal onder het opleggen
16
Voor een ,,spirited defense” zie H. J. Abs: ,,Bemerkungen
zur Konzentration in der Wirtschaft und im Kreditwesen” in:
Vom Sinu der Konzentration,
Fr. Knapp Verlag, Frankfurt
1965. Zowel Lenel, o.c., blz. 385-389,
als Arndt (verscheidene
publi-
katies) critiseren het systeem,
94
van voorwaarden. Ofwel vanwege de hierop uitgeoefende
kritiek, ofwel omdat de nodige praktische ervaring moest
worden opgedaan met begrippen die, van economische
aard zijnde, juridische interpretatiemoeilijkheden op-
leverden
17,
ofwel om andere redenen, worden de syndi-
caten thans kritischer bekeken. Van meet af aan is welis-
waar een sociaal-economische interpretatie aan het begrip
rationalisatie gegeven, maar de vrachtkostenbesparingen,
die het meest geclaimd werden en op het eerste gezicht
plausibel lijken (tenminste in d6 zware industrie met vracht-
intensieve produkten, waar de syndicaten het meest voor-
komen) bleken bij nader onderzoek niet indrukwekkend te
zijn: verbruikers- en leverancierswensen werd de voorrang
gegeven boven de meest rationele leveringsmogelijkheden,
evenals de nog ongebruikte quota’s boven gunstiger vracht-
kosten terwijl – voor zover de laatste wel.een rol speelden
dit zonder uitzondering onder verwaarlozing der totale
kosten plaatvond.
M.a.w. syndicaatsvorming bereikte niet wat onder effec-
tieve concurrentie wel geschiedt: expansie van de met de
laagste totale kosten werkende bedrijven. Van het tweede
vereiste, nI. participatie van de verbruikers in de voor-
delen, bleek al even weinig: de rational isatieresul taten
waren daarvoor te gering (zelden boven
5% van de kosten
af-fabriek, meestal belangrijk daar beneden). Voorts ver-
liest men bij uitschakeling of vermindering van concur-
rentie t.g.v de syndicaatsvorming, vooral op enigszins
langere duur, de vergelijkingsmaatstaf voor de beoordeling
wat redelijke rationalisatie is. Er was bovendien een duide-
lijke tendens tot berekening van een ,,Oberhöhungs-
koefficient” (verschil syndicaatsprjs en concurrentieprijs).
En ook wanneer de syndicaten voornamelijk gericht zijn
op rationalisaties in de produktiesfeer en grote kosten-
voordelen kunnen bereiken, is allerminst zeker dat af-
nemers hiervan beter worden. Men is – gegeven cle steeds
optredende uitschakeling van concurrentie – dan ook wel
sceptischer
•
t.a.v. de geclaimde voordelen geworden, al
aanvaardt men nog niet de enkele jaren geleden gedane
aanbeveling van de Economische Adviesraad van het
Bundeswirtschaftsrninisterium, om de vorming van pro-
duktie-, verkoop- en inkoopsyndicâten geheel te verbieden.
De ironie van het geval wil dat, ongeveer tezelfdertijd
dat mennieer kritisch ingesteld raakte ta.v. de syndicaten,
de Bondsrepubliek onvrijwillig
18
werd belast met de vier
staalsyndicaten, die door hun vérgaande bevoegdheden
nauwelijks van geïntegreerde concerns te onderscheiden
zijn. Op één uitzondering na zijn alle enigszins belangrijke
producenten in deze walsstaalkantoren georganiseerd, zodat
er in plaats van ca. 30 nog slechts 4 aanbieders van wals-
staalprodukten overbleven. De syndicaten regelen de
prijzen, verkoop, produktie en investçringen van de aan-
gesloten ondernemingen; de bedoeling was niet slechts tot
de bovengenoemde rationalisaties te komen, maar ooktot
rnarktstabilisatie, waaronder men verstond grotere door-
zichtigheid van de markt, optreden tegen prijsdiscriminatie
en grotere prijs- en inkomstenstabiliteit. Tegelijkertijd deden
zij, als vanouds vele andere Duitse syndicaten, dienst als
,,broedplaatsen voor versterkte samenwerking”
(1-1.
W.
Köhler), waarbij de formele concentratie-activiteiten voors-
hands nog bilateraal of trilateraal plaatsvonden
19
De tekenen wijzen er intussen steeds meer op dat de
walsstaalsyndicaten zich als geconcentreerde oligopolisten
gedragen, waarbij bijvoorbeeld aan het Kontor-West de
functie van het prijsleiderschap is toegevallen; dit inter-
preteert kennelijk de ,,marktstabilisatie” zo dat prijsonder-
bieding van eventueel buiten het syndicaat staande Duitse
Over concentratie
gesproken
de Economenco,ifre,itie 1969 zal tot on-
derwerp hebben:
CONFRONTATIE
MET 1-JET CONCENTREREND
BEDRIJFSLEVEN
Deze conferentie, waarvan de organisatie dit jaar in
handen is van studenten van de Vrije Universiteit en
de Universiteit van Amsterdam, wordt gehouden op
26, 27 en 28 maart a.s. te Amsterdam.
Nadere mededelingen volgen.
aanbieders ,,illegaal” is. Daarbij schijnen de zelf geformu-
leerde regels omtrenLmarktdoorzichtigheid en prijsdiscri-
minatie weer overboord te gaan
20•
In de kolenmijnbbuv
is de syndicaatspolitiek op een mislukking uitgelopen en
streeft men naar een nationalisatie, die de belastingbetalers
wellicht duur te staan zal komen
21
Meer en meer ziet het
er derhalve naar uit dat de vroeger in Duitsland bestaande
situatie van het ,,Weites Oligopol” aan het plaatsmaken is
voor meer a-symmetrische vormen.
H. W. de Jong
11
F. Segelmatin: ,,Wettbewerb und Rationalisierung unter
Berücksichtigung der Syndikate und Spezialisierungskartelle”,
in:
Ze/in Ja/ire Bu,,deskartellamt,
Carl Heyman’s Verlag 1968,
blz.44e.v. S. Klaue, ,,Diebisherige Rechtsprechung zum Gesetz
gegen Wettbewerbsbeschriinkungen”, in dezlfde bundel blz.
250.
18
in augustus 1967 verklaarde het Bundeskartellanit dat de
– staalsyndicaten onder de Duitse wet niet aanvaardbaar geweest
zouden zijn. Zij vielen echter zoals bekend onder KSG-juris-
dictie. De Hoge Autoriteit keurde op 15 maart 1967 deze syndi-
caten goed, op voorwaarde dat zij zich onafhankeljk van elkaar
zouden gedragen. –
19
Zie over de staalsyndicaten o.a. E. Sohmen’s Statement
Hearings,
Part 7 p. 3446 e.v. alsmede
Der Volksivirt,
bijlagen
,,Eisen- und Stahlindustrie’, november 1966 en volgende jaren.
20
Een kleine producent in Kehl heeft sinds 1960 een bedrijf,
voor de fabricage van betonstaal 111, dat werkt met elektrische
boogovens en het continu gietprocédé toegepast voor het uit-
walsen. De geringe installatie- en proceskosten hebben hem een
snelle expansie bijlage prijzen toegestaan zodat hij een nationaal
marktaandeel van 15 A 20% heeft en in het Hamburgse markt-
gebied zelfs 30%. Plotseling heeft het Kontor-West in dit laatste marktgebied de betonstaalprijzen met 25% verlaagd tot DM 305
per ton. De verklaring van het Kontôr dat dit nog een econo-
mische prijs is (dankzij ,,grote rationalisatie”) werpt de vraag op
waarom de concurrentie deze eerder bestaande ,,Dfferential-
rent”, dan nu pas’heeft doen verdwijnen en niet tijdens de recessie
van 1966/1967. Of betreft het hier verdringingsconcurrentie?
Vide:
Frankfurter Aligenzeine Zeit ung,
3 en 11-12-1968. Op een klacht van de kleine producent bij de EEG-autoriteiten (art. 86
EEG) is de prijsdiscriminatie ongedaan gemaakt.
Ii
Die Zeit,
12-3-1968,
Frankfurter Aligeineine Zeil ung,
18-12-1968.
ESB 29-1-1969
95
De structuur der voortbrenging
In
Wochenbericht
(uitgegeven door het Deutsches
Frankrjjk uitgezonderd
–
kleiner.
Instilut für Wirtschaftsforschung te West-Berlijn) van
Voor het jaar 1970 wordt voorspeld:
12 december 1968Js een interessant artikel
1
ge-
–
Het aandeel van de landbouw in het reële bruto
publiceerd over de ontwikkeling van de produktie- en
nationale produkt en het aantal werknemers zullen in
werkgelegenheidssiructuur in de Verenigde Staten van
alle landen in geval van een boven het gemiddelde
Amerika, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, België
liggende produktiviteitsstijging verder afnemen; en Nederland sinds 1960.
–
Het aandeel van de verwerkende industrie in het
Mede omdat de auteurs een prognose hbben ge-
reële bruto nationale produkt zal bij een (zonder uit-
geven van genoemde structuur voor het jaar 1970,
zondering) boven het gemiddelde liggende produktivi-
meenden wjj de lezers de belangrijkste conclusies uit
teitsstijging in alle landen verder toenemen,
dit artikel niet te mogen onthouden: (zie daartoe ook
–
Het aandeel van de particuliere dienstverlening
de tabellen).
zou, met uitzondering van Frankrijk, enigszins ver-
–
In de periode 1960-1965 verminderde bij alle lan-
kleind kunnen worden.
den het aandeel van de landbouw in het bruto nalio-
Al met al opmerkelijke resultaten, bezien althans in
nale produkt, zowel nominaal als reëel;
het licht van de vele prognoses, volgens welke ons een
–
De reële bijdrage van de industrie nam in alle
toename van het aandeel van de tertiaire sector staat landen tussen 1960 en 1965 meer dan evenredig toe;
–
te wachten.
nominaal nam zij daarentegen
–
België uitgezon-
J.
van der Burg
derd
–
af;
–
In tegenstelling tot de industrie werd het aandeel
–
–
van de tertiaire sector (dienstverlening, handel en ver-
1
,,Zur Entwickiung der Produktions- und Erwerbsstruk-
tur ausgewahiter Industrie1nder bis zum Jahre 1970″,
keer) nominaal groter; reëel werd het echter
b1z. 310 e.v.
Nominale en reële a) ontwikkeling van de opbouw van het bruto nationale produkt b) en van de produktiviteit.
V.S.
Groot-Britt.
Frankrijk
italië
België
Nederland
Jaar
non),
reëel
nom.
reëel
noin,
reëel
nom.
reëel
nom.
reëel
non),
reëel
Aandeel in het bruto nationale produkt in
procenten
Landbouw ……….
1960
–
4,0 4,4 4,0
4,4
9,7
11,2
15,1
16,3
7,3
6,9
10,5
10
1965
3,4 3,8 3,4
4,4
7,7
9,4
13,4
14,7
6,2
5,0 8,4
9,1
1966
3,3
3,4,
3,2 4,3
7,4
8,9
12,5
14,0
5,8
4,7
7,5
8,4
1960
37,7
38,1
47,4
47,8
48,2
48,7
39,5
40,1
40,5
41,7
42,6
43,1
1965
.
37,4
39,1
47,1
48,4 47,6
50,2 39,4
42,2
41,8
44,0 41,3
45,3
industrie
…………
1966
37,7
39,6
46,6 48,2
47,3 50,6
40,1
43,3
41,2
44,1
41,4
46,1
Tertiaire sector
1960
58,3
57,5
48,6
47,8
42,1
40,1
45,4
43,6
52,2
51,4 46,9
45,6
1965
59,2
57,1
49,5
47,2
44,7
40,4 47,2
43,1
52,0
51,0
50,3
45,6
1966
59,0 57,0 50,2 47,5 45,3 40,5
47,4
42,7
53,0
51,2
51,1
45,5
Bijdrage aan het BNP per werknemer, in binnenlandse
valuta
(x
1.000)
Landbouw ……….
1960
3,56
3,81
0,91
1,04 6,88 7,26
464,3 497,2
143,2
136,2
9,38
9,82
“industrie
1966
1960
6,31
5,63
1,25 1,33
10,88
9,53 906,7 740,3
213,4
145,8 13,57
11,12
1966
9,17
12,04
8,96
11,11
0,94
1,28
0,91
1,05
19,87
30,52
18,37
24,04
1015,3
1776,1
1019,4
1401,3
132,9
200,4
136,5
179,2
9,34
14,75
9,16
12,09
…………..
Tertiaire Sector
1960
…
8,95
8,54
1,07
1,01
17,80
15,47
1434,0
1359,4
167,3
164,2
8,98
8,48
1966
11,07
9,38
1,41
1,07
27,29
17,95
2490,0
1637,6
226,7
183,0
16,01
10,48
Totaal
……………
1960
8,51
8,24 0,99
0,96
16,14 14,74 970,1 959,1
149,8
149,4
9,17 8,90
1966
11,13
9,76
1,34 1,07
25,69
18,89
1804,8
1317,8
214,3
179,1
15,26
11,22
Tegen prijzen van 1958. Groot-Brittannië en Italië in factorkosten; de Overige landen in marktprijzen.
Prognose van de opbouw vaz het bruto natio,ale produkt en de verdeling van liet aantal werknemers
in
de particuliere sector a) .voor het
jaar 1970, in
procenten.
Jaar
VS.
Groot-Britt.
Frankrijk
Italië
.
België
Nederland
Produkt
Produktl
Produkt!
Produkt’ Produkt Produkt’
–
nerners
1965
‘4,2
4,6
.4,4
10,1
20,4
14,7
25,8 5,4 9,6 9,0
–
1970
3,6
4,6
3,8
8,8
16,8
13,3
22,1
5,0
18,4
7,5
1965
5,5
5,8
5,0
–
4,1
1,7
–
4,1
1,5
5,3
4,1
2,3
1970
5,7
4,6 4,4
-c)
1,9
-c)
1,5
5,1
5,8
1,9
Land- en bosbouw
………………
Verwerkende industrie
……………
1965
34,1
38,4
43,4
41,0
34,1
32,0
,
28,6
35,3
35,2 33,8
1970
35,0
39,8
44,1
46,2d)
34,7
39,7d)
28,1
35,8
36,8 33,3
Mijnbouw, energie
……………….
1965
4,3
6,7 8,7
9,1
11,2
6,2
10,2
6,6
8,7
–
11,7
1970
4,4
7,0
9,0
9,1
11,0
5,6
10,1
6,8
9,1 12,8
Bouwnijverheid
………………..
Particuliere dienstverlening b)
1965
51,9
44,5
.
38,5
35,7
32,6
43,0
33,9-
47,4 42,4 43,2
-.
–
–
1970
51,3
44,0
38,7
35,9
35,6
41,4
38,2 47,3
39,9
44,5
Tegen prijzen van 1965.
Handel, krediet- en verzekeringsondernemingen, transport en overige diensten.
Opgenomen bij verwerkende industrie.
Omvat eveneens mijnbouw en energie.
96
De besteding
van de Nederiandse ontwikkelingshulp
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het artikel
van Drs. R. K. Teszler en Drs. Y. B. de Wit in
ESB
van
20 november jI. en van de nadere uiteenzetting van Drs.
J. N.
F. Bakker met naschrift van beide eerder genoemde
schrijvers in
ESB
van 11 december 1968, onder de titel
,,Onderbesteding bij ontwikkelingshulp?”.
Hoewel de schrijvers in eerste instantie het licht hebben
doen schijnen op het achterblijven van de uitgaven op de
begrotingscijfers voor sommige posten van de Nederlandse
ontwikkelingshulp, hebben zij blijk gegeven oog te hebben
voor het verschijnsel van de committeringen, want er wordt
voor gepleit, dat de regering jaarlijks een overzicht geeft
van de stad van de aangegane verplichtingen. Desal
‘hiettemin meen ik, dat dit aspect van
de committeringen
voor toekomstige uitgaven
nog enige extra aandacht
verdient.
In het algemeen kan worden gesteld, dat er niet van
onderbesteding sprake is indien de begrotingsbedragen
binnen de begrotingsperiode wordengecommitteerd. Er
wordt hier opgemerkt, dat voor meerdere posten van ont-
wikkelingshulp de committering niet de tweede fase maar
de derde fase na de begroting is. Dat is ni. het geval bij die
posten, waar van een ,,pledging” of toezegging aan een
bepaald land sprake is. De begroting geeft aan: het beschik-
baar gestelde bedrag per post van ontwikkelingshulp; de
toezegging geeft aan: het beschikbaar gestelde bedrag per
land voor deze post, en de committering geeft aan: het
beschikbaar gestelde bedrag per project of leverantie binnen
het raam van de toezegging. Dergelijke toezeggingen komen,
zoals bekend, voor bij de Nederlandse financiële hulp in
het kader van de consortia en de’ consultatieve’ groepen
en van de Intergouvernementele Groep voor Indonesië.
In de gevallen waarbij de committering de fase is die
volgt op de ,,pledging” en ook in de gevallen, waarbij de
committering rechtstreeks na de begroting volgt, is, zoals
gezegd, niet van onderbesteding sprake indien de corn-
mittering binnen de begrotingsperiode plaatsvindt. Het
staat wel vast, dat dit bij het merendeel der begrotings-
posten het geval is.
De committering houdt in, dat tussen de begunstigde
regering en Nederland overeenstemming is bereikt,
welk project van kennisoverdracht of- welk investerings-
project mët ontwikkelingskarakter zal worden uitgevoerd,
c.q. welke leveringen van goederen in het kader van het
ontwikkelingsprögramma zullen worden verricht en tegen
welke prijzen en levertijden. In de praktijk betekent dit,
dat projecten uitvoeringsrijp moeten zijn gemaakt en over-
eenkomsten met leveranciers moeten zijn afgesloten. Na
de vereiste goedkeuring committeert de Nederlandse
regering dan ineens het totale bedrag van het project of de
leverantie.
Betalingen worden echter pas later en in gedeelten ver-
richt, naarmate de realisering van het project of de levering
voortschrijdt. Immers pas nadat de bestelde goederen
zijn gefabriceerd en geleidelijk tot verscheping komen,
wordt het geleverde betaald en eerst nadat de déskundigen
zijn benoemd en eventueel de bouw en inrichting van het
project van kennisoverdracht zo ver zijn gevorderd dat de
aanwezigheid ter plaatse van de deskundigen opportuun
is, worden de betalingen verricht voor hun reis en hun
maandelijkse salariëring en bijkomende kosten.
De vorenomschreven omstandigheden van fysieke aard
verklaren waarom de uitgaven onvermijdelijk op de corn-
mitteringen en eveneens onvermijdelijk op de begrotings-
bedragen zullen naijlen. Van onderbesteding is dan geen
sprake, zolang de committeringen de begrotingsbedragen
op de voet volgen. De naijling van de uitgaven op de
begroting kan bij enigszins omvangrijke projecten al gauw
enkele jaren belopen.
Op zichzelf behoeft deze naijling nog niet, te leiden tot
een verschil tussen begroting en uitgaven ineen bepaalde
periode. In een tijd echter, waarin van jaar tot jaar de
omvang van de Nederlandse hulp toeneemt – en dit is
het geval – zullen de uitgaven in enig jaar, ten gevolge van
de naijling, de tendens hebben lager te zijn dan de begro-
tingsbedragen in datzelfde jaar. Indien onverhoopt de
omvang van de Nederlandse ontwikkelingshulp statio-
flair zou worden, zoudende uitgaven de begrotingsbedragen
gaan inhalen en zou het verschil verdwijnen.
Het voorgaande heeft nog eens belicht, dat het niet de
uitgaven zijn maar de committeringen, die in het oog
moeten worden gehouden, wanneer men wil bepalen of
er van onderbesteding sprake is, of wanneer men wil be-
palen welke bedragen in de begroting nog vrij beschikbaar
zij ii.
EEN ANDER SOORT ONDERBESTEDING
In dit verband valt op te merken, dat de indruk bestaat
dat er bij sommige posten van onderbesteding sprake is,
niet omdat de posten te groot zijn, maar omdat ze te klein
zijn. In -het kader van ‘de Nederlandse deelneming aan
consultatieve groepen zijn er door de Nederlandse regering
toezeggingen gedaan van f. 2 mln. â f. 3 mln. Voor in-
vesteringsprojecten met ontwi kkel ingskarakter zijn deze
bedragen nogal bescheiden, temeer waar de committering
voor het gehele project ineens moet plaatsvinden. Merk-
waardig is dat de Nederlandse regering in de jaren 1962-
1965 meer dan eens aan consultatieve groepen toezeggingen
ineens heeft gëdaan, die op drie jaren betrekking hadden.
Hierdoor plachten de aangeboden bedragen in de orde
van grootte van f. 10 mln. â f. 20 mln. te zijn; dit is wel
voldoende voor een investeringsproject van redelijke om-
vang. Het moet merkwaardig worden genoemd, omdat de
regering in die jaren nog niet sprak over een meer-jaren-
hulpprogramma.
ESB 29-1-1969
97
De onderbesteding kan verdwijnen, wanneer de Neder-
landse regering er opnieuw toe overgaat om voor drie â
vier jaren ineens te ,,pledgen” en ook indien de ,,onaf-
hankelijke intermediaire dienst”, waaromtrent bij de
Verenigde Naties gedachten – zijn ontwikkeld, tot leven
komt. Deze onafhankelijke intermediaire dienst zou ten
behoeve van alle ontwikkelingslanden de taak moeten
gaan vervullen welke tot dusver door de Wereldbank,
I.D.B. of OECD wordt verricht ten behoeve van die enkele
landen, waarvoor ,,aid consortia” of consultatieve groepen
zijn opgericht. Door inschakeling van de onafhankelijke
intermediaire dienst wordt het voor Nederland mogelijk
aan meer ontwikkelingslanden verantwoorde financiële
hulp te geven, hetgeen de flexibiliteit van deze hulp ten
goede zou komen.
Keren wij terug tot de naijling van de uitgaven op de
begroting en committering. Bij de posten van bilaterale
hulpverlening bestaat een rechtstreekse koppeling van de
uitgaven van de regering aan fysieke prestaties in de vorm
van levering van goederen en diensten door ingezetenen
of eventueel niet-ingezetenen. Deze rechtstreekse koppeling
tussen uitgaven en fysieke prestaties is verantwooidelijk
voor de naijling van’de uitgaven en maakt dat de omvang
van de committeringen zo belangrijk is.
Bij de multilaterale hulpverlening daarentegen bestaan
de uitgaven van de regering veelal uit het geven van bij-
dragen aan een internationaal of regionaal fonds; hierbij
behoeft de naijling van de uitgaven op de begroting niet
op te treden. Maar dit beeld is niet volledig, want hoe staat
het met de uitgaven door dit fonds aan de ontwikkelings-
landen? Wat heeft het voor zin, dat de liquiditeiten zich
bij het fonds ophopen of tijdelijk veilig en rentegevend
worden belegd, bijvoorbeeld in Amerikaans schatkist-
papier? Wij moeten namelijk niet uit het oog verliezen,
dat voor het fonds dat investeringsprojecten of diversifi-
catieprojecten of pre-investeringsprojecten financiert, pre-
cies dezelfde rechtstreekse koppeling tussen uitgaven en
fysieke prestaties aanwezig is, waardoor de voorwaarden
voor de naijling van de uitgaven op de committeringen
gesçhapen zijn. Soorts valt niet te ontkennen dat bij meer
dan één fonds de comniitteringen bovendien jarenlang op
de bègrotingsbedragen hebben nageijld, cq. nog naijlen.
Voor zover dit toe te
schrijven
was aan de kenmerken van
een aanloopperiode kan men geen bezwaar maken, te meer
waar de regering het verstandige besluit heeft genomen om
de
bijdragen
maar even op te schorten. Voor zover er
echter wel sprake is van ,,het oog dat groter is dan de maag”
is er reden om waakzaam te zijn. Er is in meerdere sec-
toren een tekort aan deskundigen om projecten – ook
pre-investeringsprojecten – rijp voor uitvoering te maken
en aan deskundigen voor kennisovercfracht. Gezien dit
tekort heeft het weinig zin dat de regering bijdragen blijft
storten voor fondsen, waar de middelen zich ophopen.
Er is een belangrijk internationaal fonds, waarvoor niet
geldt, dat ,,het oog groter was dan de maag”. Over de
noodzakelijkheid van nieuwe middelen voor de I.D.A. is
iedereen het eens. Daarom is het wellicht interessant om
juist voor de I.D.A. na te gaan, of er een verschil is tussen
begroting of committering enerzijds en uitgaven anderzijds.
In het jaarverslag 1968 van Wereldbank enI.D.A. staat
op blz. 88 een overzicht, waaruit een totaal van definitieve
comniitteringen blijkt van $ 1.726 mln., en een totaal van
uitgaven (,,disbursements”) van $ 1.342 mln., zadat het
nog niet uitgegeven bedrag niet minder dan $ 383 mln.
bedraagt. Nochtans wordt op blz. 3 vastgesteld, dat voor
nieuwe leningen beschikbaar is slechts $ 41 mln. Dit geringe
bedrag is dan ook teredht de aanwijzing, dat I.D.A. nieuwe
middelen nodig heeft. Het achtei
–
bljven van de uitgaven
met ruim 22 % speelt terecht geen rol bij -deze kwestie.
CONCLUSIES
Om na te gaan in welke mate de Nederlandse ont-
wikkelingshulp besteed wordt, dient voor de bilaterale
hulp de- omvang van de Nederlandse committeringen
jegens de begunstigden te worden bepaald. Voor de multi-
laterale hulp is dit niet voldoende. Hier moet inzicht
worden verworven in de omvang van de committeringen
van dé begunstigde instellingen jegens de ontwikkelings-
landen. Een onderbesteding van Nederlandse bilaterale
hulp is voor de Nederlandse volkshuishouding minder
nadelig dan een onderbesteding van multilaterale hulp
nadat de Nederlandse bijdrage is verricht, daar in het
laatste geval de gelden onnodig aan de Nederlandse schat-
kist zijn onttrokken.
Sedert het ontstaan van tussenvormen tussen bilaterale
en multilaterale hulp, welke de voordelen van beide in
zich verenigen, is er geen sprake meer van een tegenstelling.
Niet alleen om deze reden maar ook vooral wegens punt
1 hierboven, is er bezwaar te maken tegen slotopmerking
nr. 3 in het naschrift in
ESB
van 11 december 1968. Er is
uit de grote achterstand in de uitgaven bij de bilatere
prograi’nma’s geen argument te vinden voor de vor
–
standers van multilaterale hulp om hun betoog te ver-
sterken
Een achterstand in de besteding van de Nederlandse
ontwikkelingshulp kan niet alleen worden veroorzaakt
doordat bepaalde hulpposten te groot zijn, maar ook
doordat ze te klein zijn. Door een meerjarige toezegging
kan een dergelijke onderbesteding worden vermeden..
De flexibiliteit van de gemultilateraliseerde bilaterale
Nederlandse financiële hulp kan worden vergroot door
niet alleen bepaalde bedragen afzonderlijk per consor-
tium of consultatieve groep beschikbaar te stellen, maar
bovendien met inschakeling van een onafhankelijke inter-
mediaire dienst van de Verenigde Naties of de Wereldbank,
de mogelijkheid te scheppen dat aan meer ontwikkelings-
landen verantwoorde Nederlandse financiële hulp kan
worden verstrekt.
Mej.
T. Faber
Naschrift
Wij hebben met veel belangstelling kennis genomen van
het uitvoerige betoog van mejuffrouw Faber dat een aantal
mogelijkheden analyseert waardoor realisatie van uitgaven
voor ontwikkelingshulp kan achtçrblijven bij bedragen die
worden begroot.
Wij kunnen ons in grote trekken verenigen met haar
betoog indien hetjuist is dat de gelden voor ontwikkelings-
hulp volgens het zgn, verplichtingensysteem worden be-
groot. Dat mej. Faber hiervan uitgaat, môge blijken
uit haar stelling ,,dat er niet van onderbesteding sprake is
indien de begrotingsbedragen binnen de begrotingsperiode
worden gecommitteerd’ ‘. –
98
Blijkens artikel 21 van de Comptabiliteitswet wordt voor
de uitgavenzijde van de Rijksbegroting het systeem van
verkregen rechten toegepast
1•
Hierbjj
worden – voor
zover het overdrachtsuitgaven betreffen, waartoe wij ont-
wikkelingshulp rekenen – op de begroting geraamde be-
dragen opgevoerd die de overheid op grond van wettelijke
of andere verplichtingen in het betrokken dienstjaar
materieel verschuldigd wordt
2•
De stelling van mej. Faber komt overeen met het uit-
gangspunt van het betoog dat Minister Udink in de Tweede
Kamer hield op 26 november van het vorig jaar
3
. Hij
stelde toen: ,,Wij hebben indertijd – en als ik zeg ,,wij”,
dan bedoel ik dèze hoge vergadering tezamen met mijn
voorgangers – gekozen voor de begroting op te verwachten
verplichtingen”.
Nu vragen wij ons af wanneer en op welke gronden
deze keuze, expliciet dan wel impliciet, is gèmaakt. Voor-
zover wij hebben kunnen traceren is zij in het Parlement
nooit expliciet tot stand gekomen, zodat wij zouden moeten
aannemen, dat zij impliciet is gemaakt. Indien erinder-
daad volgens verplichtingen is begroot, dan zou dit ons
inziens ook moeten betekenen dat:
alle verplichtingen voor ontwikkelingshulp aangegaan,
steeds ook als een verplichting zijn begroot;
alle begrotingsbedragen voor ontwikkelingshulp ver-
plichtingen en dus niet geraamde uitgaven weergeven.
Noch a noch b blijken volledig in overeenstemming met
de feiten.
UITWERKING
cda.
Een aantal hulpactiviteiten met een meerjarig karak-
ter waarvoor verplichtingen zijn’ aangegaan, zijn niet als
zodanig op de begroting opgevoerd. Wij noemen slechts:
– de bijdragen aan de Ontwikkelingsplannen voor Suri-
name en de Nederlandse Antilien;
– de bijdragen aan de Internationale Ontwikkelings-
associatie;
– de bijdragen aan het VN-Fonds voor West-Irian; en
– de eerste drie bijdragen aan het Wereldvoedsel-
programma.
Blijkbaar bestaat de mogelijkheid deze verplichtingen
aan te gaan en autorisatie hiervan te verkrijgen zonder ze
als te verwachten verplichtingen te begroten.
cd b.
Indien wordt begroot volgens te verwachten uit-
gaven bestaat de mogelijkheid om via de begroting auto-
risatie te verkrijgen voor te verwachten aan te gane ver-
plichtingen. Deze verplichting wordt dan als zgn. binnens-
lijnse post opgevoerd (d.w.z. dat dit bedrag geen deel uit-
maakt van het begrotingstotaal). Op een binnensljns be-
groot bedrag kunnen ten laste van het betreffende jaar niet
zondér meer betalingen worden verricht.
Nu worden ookbepaalde posten voor ontwikkelings-
hulp binnenslijns begroot. Zo zijn in de periode 1964 tot
en met 1968 voor het Nederlandse Technische Hulp-
programma (omvattende programma’s voor Deskundigen,.
Assistent-deskundigen, Fellowships, Projecten, Vrijwilligers
en Research) ook steeds binnenslijnsbedragen opgenomen.
Dit moet er, naar onze mening, wel op wijzen dat met het
buitenslijns opgevoerde bedrag de geraamde
uitgaven
voor
het betreffende begrotingsjaar worden aangegeven en niet
de verwachte aan te gane verplichtingen. Daarvoor is juist
het binnenslijnse bedrag bedoeld.
Er is dus geen sprake van een consistent begrotings-
systeem op verplichtingenbasis. Wel kan men echter aan-
knopingspunten vinden voor een verplichtingensysteem in
de thans geldende Comptabiliteitswet. Met name artikel
24 van deze wet
wijst
in die richting. Wij vermoeden dan
ook dat het feit dat dit artikel op vele begrotingsposten
‘voor ontwikkelingshulp van toepassing is de basis vormt
van bovenvermelde stelling van Minister Udink.
Artikel 24 maakt het mogelijk uitgaven te doen na af-
sluiting van een dienstjaar ten laste van de in dat dienst-
jaar begrote gelden. Dit wordt mogelijk in die gevallen
waarin van de Minister van Financiën toestemming is
verkregen om niet uitgeputte bedragen op een begrotings-
artikel over te hevelen naar een vlgend dienstjaar. Ten
aanzien van aangegane verplichtingen betekent dit dat deze
ook na afloop van het dienstjaar kunnen worden gehono-
reerd. Daar het echter voor deze overheveling niet nodig
is dat er verplichtingen zijn aangegaan, mag niet uit het toe-
passen van art. 24 worden geconcludeerd dat de Neder-
landse begroting, voorzover het de uitgavenzijde betreft,
gebaseerd is op een systeem van verplichtingen. Hoogstens
kan men stellen dat dit artikel een soepele regeling van
meerjarige verplichtingen mogelijk maakt.
Genoemd artikel is, hoewel dit niet hoeft, gebruikt om
een aantal begrotingsposten voor ontwikkelingshulp een
vérplichtingenkarakter te geven. De mogelijkheden van
art. 24 zijn echter niet consequent toegepast. Immers, dan
zou op alle aangegane verplichtingen art. 24 van de Comp-
tabiliteitswet van toepassing verklaard moeten zijn en dit
is niet het geval. Bovendien kunnen dan de begrote be-
dragen waarop art. 24 van toepassing is niet tezeifdertijd
als te verwachten aan te gane verplichtingen én als geraamde
uitgaven worden opgevat. Dat dit niet het geval is wordt
gedemonstreerd aan het reeds eerder genoemde begrotings-
artikel ,,Kosten van de Nederlandse Technische Hulp-
programma’s” waar het bestaan van een binnenslijnse post
moet impliceren dat het buitenslijns opgevoerde bedrag
geraamde
uitgaven
weergeeft.
CONCLUSIE
Van de begrotingsposten voor ontwikkelingshulp hebben
sommige betrekking op te verwachten aan te gane ver-
plichtingen, sommige op geraamde uitgaven. Dit betekent
dat de som van de voor ontwikkelingshulp begrote be-
dragen, zoals o.a. jaarlijks wordt gepresenteerd in een
extracomptabele staat, noch het geheel yan te verwachten
1
Complabiliteitswet en Bedrjjvenwet.
Editie Schuurman en
Jordens;7e druk 1967, pag. 25 en 33.
2
Vgl. C. Goedhart:
Hoofdlijnen van de leer der openbare
financiën,
Leiden 1967, pag. 287.
Vgl.:
Handelingen Vaste Commissie voor Ontwikkelings-
samenwerking,
pag. C 27.
(I.M.)
1
L91
ESB 29-1-1969
99
aan te gane verplichtingen weergeeft, noch als totaal van
de geraamde uitgaven kan worden opgevat.
Welke betekenis moet dan aan dit overzicht worden
toegekend? Is het te gebruiken als basis voor de berekening
van de 1
0/s?
Dit is mede een gevolg van de ruime toepassing
van art. 24 naast andere mogelijkheden om autorisatie van
aan te gane verplichtingen te verkrijgen.
We zouden meer inzicht hebben als er een overzicht
werd gegeven van 6f uitgaven 6f verplichtingen 6f, bij
voorkeur, van beide! Het ziet er naar uit dat in het meer-
jarenprogramma, wat dit betreft, de bestaande praktijk
wordt voortgezet. Het zegt dus, wat dit betreft, ook niets!•
Het is niet uitgesloten, gelet op de in het verleden opge-
dane ervaringen, dat wanneer het meerjarenprogramma
opgevat zou worden als een uitgavenraming, de realisatie
van de bestedingen hierbij zou kunnen
achterblijven.
Dit
nu, en alleen dit, was de strekking van het betoog waar-
mee wij ons artikel in ESB
van 20 november 1968 hebben
afgesloten.
Van
onderbesleding
hebben wij toen beslist geen gewag
gemaakt, dat deden anderen ‘. Ook hebben wij het geens-
zins gehad over het verloren gaan van middelen voor ont-
wikkelingshulp. Dit neemt echter niet weg dat er inder-
daad middelen verloren zijn gegaan, te weten ca. f. 150
mln.
5
. De rest kan in de toekomst nog worden besteed.
Daar Minister Udink heeft verklaard (o.a. tijdens het
reeds aangehaald Kamerdebat) dat de bestedingen in de
komende jaren nagenoeg gelijk zullen zijn aan de opge-
voerde bedragen, blijft er dus een aanzienlijk, zij het in
relatie tot de stijgende omvang van de ontwikkelingshulp
afnemend, bedrag onbesteed (overigens, indien de Minister
het niveau van de uitgaven in de komende jaren ongeveer
kent, had hij heel goed het geraamd beloop der uitgaven
kunnen begroten). De Minister noemt dit, evenals Minister
Bot trouwens heeft gedaan, het ,,werkkapitaal”. Hoe denkt
de Minister van Financiën over een dergelijk ,,werk-
kapitaal”?
Wij vragen ons af of dit nodig is. Indien de aan te gane
verplichtingen door opvoering van binnenslijnse posten en
• speciale autorisatiewetten zouden worden geregeld, zouden
op de begroting de geraamde uitgaven kunnen worden
opgevoerd.
Een duidelijk overzicht van de hulpinspanningen van de
Nederlandse overheid zou ons inziens voor elk jaar en
per post moeten omvâtten:
het geraamde beloop der uitgaven;
de vermoedelijke realisaties van het voorgaande jaar;
de feitelijke realisaties van eerdere jaren;
de verwachte aan te gane verplichtingen; en
de in voorgaande jaren aangegane verplichtingen.
Wij menen dat ook het betoog van mej. Faber in deze
richting wijst.
–
Tot slöt vinden wij het jammer dat wij ons hier meer
op het terrein van de openbare financiën hebben moeten
begeven dan op dat van de ontwikkelingshulp. De opzet
van ons artikel in
ESB
van 20 november jl. was in de eerste
Handelingen van de Vaste Com,nisse voor Ontwikkelings-
sa,ienwerking,
pag. C 25 t/m 27.
–
Op buitenslijnse bijdragen aan het Tweede Europese Ont-
wikkelingsfonds in de jaren 1963 en 1964 (f. 95 mln.) en aan het
VN-Fonds voor West-Irian tot en met 1965 is art. 24 van de
Comptabiliteitswet niet toegepast. De hier begrote bedragen
kunnen niet meer worden uitgegeven (f. 53 mln.). Aangezien
beide posten gebaseerd zijn op internationale overeenkomsten
en bereidverklaringen zullen deze gelden wellicht- eenmaal
opgevraagd worden. Dit kan alleen door deze bedragen opnieuw te begroten!
100
plaats om onze gedachten weer te geven over de geprojec-
teerde beleidslijnen inzake ontwikkelingshulp, zoals die in
het meerjarenprogramma naar voren komen. Voorzover
wij daarbij een kritische noot hebben geplaatst betrof dit
vooral het ontbreken van een heldere en consistente uit-
eenzetting van de doeleinden die met de Nederlandse ont-
wikkelingshulp worden nagestreefd en de keuze van de
middelen om deze te bereiken, alsmede het ontbreken van
een voldoende argumentering voor het voorgestelde con-
centratiebeleid.
R.
K.
Teszler
Y. B.. de Wit
Economisch-statistische
berichten
Het bestuur van de Federatie Organisaties Intellectuele
Beroepen, F.O.LB,, laat op geregelde
tijden
enquêtes
houden onder de ,,werkers in de intellectuele beroepen,
teneinde beter georiënteerd te geraken over de positie van
de intellectuelen”. Onlangs is het derde rapport:
Statis-
tisch Onderzoek Intellectuelen 1966
1
verschenen, dat, zoals
al uit de titel blijkt, de uitkomsten bevat van de in 1966
gehouden enquête. Het rapport is smengesteld door
A. T. V. Massizzo.
Het onderzoek heeft informatie opgeleverd over het
inkomen van de gesalarieerde geënquêteerden uit hun
hoofdberoep en over hun neveninkomsten uit arbeid.
Voorts bevat het rapport gegevens over de totale arbeids-
inkomsten en over het totale inkomen van de geënquêteer-
den. Ten slotte is aandacht geschonken aan het verloop
van de arbeidsverhouding, aan bezoldigde en onbezoldigde
nevenfuncties, aan de woonsituatie en aan het oordeel
van de geënquêteerden over postacademiale en andere
cursussen voor het bijhouden van vakkennis.
De conclusies, waartoe het onderzoek heeft geleid, zijn
in 25 punten weergegeven en zo mogelijk cijfermatig verge-
leken met die, getrokken in het vorige ondçrzoek (van 1961). –
Enige maanden geleden werd ons toegezonden de tweede
druk (1967) van het boekje vân H. Pathuis en J. van der
Spek: Nederland, werk en welvaart
2•
Dit populaire ge-
schriftje, dat door middel van tabellen-met-toelichting
een indruk beoogt te geven van Nederland zoals het sociaal-
economisch reilt en zeilt, verscheen voor de eerste maal
in 1957 in de Engelse, Franse, DuitSe en Spaanse taal.
De herziene editie werd door de auteu’rs voorbereid .in
1966. De meest recente gegevens hebben betrekking op het
jaar 1965, zodat deze uitgave niet bepaald up-to-date kan
worden genoemd. Voor een globale oriëntering oi1itrent.
de levensomstandigheden in ons land (ter informatie bijv.
van buitenlandse gastarbeiders) kan de brochure evenwel
goede diensten bewijzen. Wie meer en recenter statistische
gegevens wenst, kan beter te rade gaan bij de diverse uit-
gaven van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
1
Stichting F.O.I.B., ‘s-Graveiihage 1968, 76 blz.,
f
4.
Een uitgave van ,,De Tijdstroom”, Lochem, 100 blz.,
f
6.
Koopvaard ijvloot
en handelsbalans
De president van de Engelse Kamer voor de Scheep-
vaart, I.ord Geddes, heeft in een onlangs gehouden
rede,op enkele factoren gewezen, die niet alleen voor
Emigelands scheepvaart, maar eveneens voor die van
ons land van betekenis zijmi. Spreker wees erop dat de
Engelse koop vaardi/Iloot in het afgelopen jaar bijna
£ 700 mln. bruto, ivaar van meer dan 60 % in het
buitenland, heeft verdiend. Lord Geddes is daarom
van oordeel dat de nationale scheepvaart, wat buiten-
landse valuta’s betreft, een gunstiger rendement op-
levert dan het merendeel der andere bedrijftiakken en
dat de bedrijfstakken die door de zgn. onzichtbare
winsten de handelsbalans gunstig beïnvloeden van
de
fiscus
een aparte behandeling verdie,,e,,.
Dit geldt in niet mindere mate voor de Nederlandse
koop vaardij. Hierop wees ook de Koninklijke Neder-
landse Reedersvereemziging terecht in haar laatste jaar-
verslag. De scheepvaart toe!,, aldus het , verslag, is
zeer belamigrjjk als exportindustrie. Dit blijkt reeds
duidelijk
bij
een vergelijking van de ontvangsten voor
aan het buitenland geleverde diensten en goederen met
die, welke werden verkregen van leveranties aan bin-
nenlandse afnemers. Deze bedragen luiden f. 2.235
mln. resp. f 354 mln. Hieruit volgt dat de scheep-
vaart ruim
860/0
van haar totale produktie uitvoert,
waardoor zij een u,,ieke functie inneemt temidden
van andere exporterende bedrjjven. Ook voor de ver-
voerssector als geheel geldt een vrij hoge exportquote,
nI. 82%. Slechts enkele andere bedrjjfstakken komen
in de buurt van dit hoge exportpercentage, zoals de
chemische nijverheid n de olieraffinaderjen (52 %)en
de elektrotechnische industrie (60
0/0).
De waarde van
de export der zee vaart – waarin de bruto deviezen-
0111
vangsten zijn begrepen – vormde bijna 8 % van
de nationale export van goederen en diensten in 1964.
Daar de scheepvaart het grootste deel harer activi-
tellen buiten de grenzen verricht, valt het niet te ver-‘
wonderen dat ook haar uitgaven goeddeels in het
buite,land geschieden. Deze bedroegen in 1964
f 3.011 mln. Vermi,zdert men de exportwaarde,
d.w.z. f.2.235 mln., met deze in het buitenland ver-
richte uitgaven, dan resteert een batig saldo van
f. 1.234 mln. Een zeer belangrijk deel van dit saldo
bestaat uit netto deviezenont vangsten. Deze laatste
zijn van uitzonderlijke betekenis, daar zij in belangrijke
mate bijdrage,, tot de dekking van het tekort op de
handelsbalans: Uiteraard lobpt dit laatste vdn jaar
tot jaar uiteen. Beschouwt men het echter over een
recent tijdvak van vijf jaren, 1960-1964, dan blijkt
het gemiddeld voor ruim 38% door inkomsten uit de
scheepvaart te zijn gedekt. Tot zover de Kon. Ned.
Reedersvereeniging.
De reder jjen verlangen geen subsidies; toch echter
die/It verbetering te komnen in het belastingregime voor
de Nederlandse scheepvaart. De tijd dat twintig jaar
als de gerniddelde nuttige leeftijdsgrens der schepen,
ivaarbinnen ook de boekwaarde diende te zjjn af-
geschreven, werd beschouwd, behoort tot het verleden.
De snelle opkomst van nieuwe laad- en lostechnieken –
men denke in dit verband aan palletisering, contai-
nerisatie, roll on/roll off en automatisering – om
niet te spreken over de voortdurend groter wordende
Iaadcapacireit, dragen in belangrijke mate
bij
tot snelle
veroudering en noodzakelijke ver vanging. Daardoor
wordt meer dan ooit een beroep op het financierings
–
vermogen der rederijen gedaan, wil men erlstige ge-
volgen voor het concurrentievermogen der koop vaardij-
vloot voorkomen.
Dubbel te betreuren is dan ook dat de regering nog
steeds niet is overgegaan tot het in volle omvang weder
instellen der vervroegde afschrjving, teneinde althans
de extra aantasting der liquiditeit als gevolg van het
inhalen van vroeger toegepaste vervroegde afschrj-
vingentot staan te brengen. Dit punt verdient zeker,
gezien de betekenis onzer koopvaardijvloot voor de
nationale handelsbalans, de aandacht vam, de regering.
Ook rijst de vraag of de kleinere particuliere rede-
rijen er niet verstandig aan zouden doen naar samen-
werking te streven. De aanzienlijke bedragen gemoeid
met de bouw van grote bulkcarriers en supertankers
gaan maar al te vaak het financierings vermogen der
kleinere rederijen, ondanks betalingsfaciliteiten der
werven, te boven. Het buitenland, en met name Enge-
land en Noorwegen, gingen hiertoe reeds over. Grote
Engelse – rederijen vormden tezanen met Noorse
scheepvaartbedrjven groepen die enkele grote schepen
bestelden en gezamenlijk exploiteren. Een zaak die
zeker de aandacht der kleinere Nederlandse rederijen
verdient, juist nu de fusietendens veld wint en door
samenwerking ook besparing van kosten wordt ver-
kregen.
Een ander facet dat aandacht verdient is de gestage
uitbreiding der wereldvloot, een uitbreiding echter
welke die van het overzeese goederenvervoer over-
treft. Zolang het Suez-Kanaal, zeer tot nade’l van
Egypte, gesloten blijft, zullen de vrachten zich wel op
een redelijk prijspeil handhaven, maar wanneer van
het kanaal wederom gebruik kan worden gemaakt,
zij het niet voor beladen grote schepen, lijkt een recessie
door surplusvervoerscapaciteit welhaast onvermijdelijk.
Men denke aan het abnorniaal lage, verliesgevende
prijspeil der tankvrachten vôdr de sluiting van het
‘Suez-kanaal. Internationale samen werking, teneinde
aan de hand van nauwkeurige analyses en prognoses
een bij benadering juist beeld van de te verwachten
behoefte aan tonnage te verkrijgen, is daartoe onmis-
baar,al leert de praktijk hoe moeizaam internationale
samenwerking tot stand komt. Nochtans lijkt dit nood-
zakelijk wil men het toch reeds matig renderende
rederjbedrjjf voor een nieuwe recessie behoeden.’
C.
Vermey
.
ESB 29-1-1969
101
Uit de tijdschriftenmap
Deze eerste aflevering van de nieuwe rubriek volstaan wij
met het noemen van een drietal min of meer nieuwe
periodieken (dat ,,min of meer” slaat op het feit dat twee
van de drie al meer dan een half jaar geleden door de
betreffende uitgevers aan de redactie ter kennisneming
werden gezonden; hun geduld wordt alsnog beloond).
Openbaar vervoer
is de naam van een maandblad, waar-
van in januari 1968 de eerste aflevering verscheen en dat
de voortzetting vormt van
Rai! en Weg.
Het doel van het
tijdschrift wordt in de eerste aflevering als volgt beschreven:
wil de problemen integraal benaderen: het technisch/
economisch bedrijfsgebeuren enerzijds en de maatschappelijk/
politieke ontwikkelingen op vervders-, verkeers- en planologisch
gebied anderzijds zijn immers slechts tot een bepaalde hoogte
autonoom. Zij beïnvloeden elkaar wezenlijk en het zijn juist
de onderlinge samenhangen die verklaring behoeven……Zo
wil
Openbaar Vervoer
schrijven voor de manager op de lijn, de
technicus in de staf, de marktonderzoeker, de personeelman en
de administrateur in de rail- en wegvervoerbedrijven. Het
wiL
een open platform zijn voor de discussie tussen alle vakdisci-
plines”.
Het blad wordt uitgegeven door de Stichting Tijdschrift
Openbaar Vervoer. De exploitatie geschiedt door uitgeverij
Ceres te Meppel. De abonnementsprijs bedraagt (maar
dat was nog in 1968) f. 24 per jaar.
De eerste twee afleveringen bevatten o.a. artikelen over
de reactie van de reizigers op de tarief- en netswijziging
van de (Rotterdarnse) RET, het stedelijk openbaar vervoer
in de Sowjet-Unie, openbaar vervoer en de pre-metro te
Antwerpen, de huisstijl van de NS, de metro in Rotterdam.
–
Polis heet het Engelstalige tijdschrift,
dat uit vele landen
ter wereld uitslagen van opinie- en marktonderzoek bijeen-
brengt. De ondertitel luidt dan ook:
International Review
on Public Opinion.
Het blad verschijnt eens per kwartaal
in een omvang van 96 pagina’s; het wordt uitgegeven door
Systemen Keesing te Amsterdam. Een jaarabonnement
kostte vorig jaar $
15.
Om een indruk te geven van de inhoud: de aflevering,
gedateerd ,,Winter 1966-1967″ bevat, naast een a’rtikel
over de geschiedenis van het publieke-opinieonderzoek,
resultaten van p.o.-onderzoeken o.a. over de houding jegens
euthanasie in Denemarken, de steun voor De Gaulle in
Frankrijk, de voor het ontbijt uitgetrokken tijd, het bezit
van huisdieren en de voorkeur voor de ,,Grote Coalitie”
in West-Duitsland, regeringssteun inzake de politiek jegens
Rhodesië en het Amerikaanse Vietiam-beleid in Engeland,
geboortenpolitiek en sexuele voorlichting in Nederland,
enz. Vele tientallen bladzijden tabels- en grafieksgewijze
documentatie.
Voor alleii die veel waarde hechten aan p.o.-onderzoek
een bron van heel veel feitelijke informatie.
– Fiscale en administratieve praktijk vragen
vormt de
Een nieuwe rubriek, waarin de redactie zo frequent mogelijk
de aandacht vestigt op haars inziens belangrijke, opmerke-
lijke, originele, curieuze (enz.) artikelen jn recente afleverin-
gen van de tijdschriften, die regelmatig op haar
tafel
be-
landen. De keuze zal steeds – bjj de veelheid van perio-
dieken en de geringe bezetting van de redactie. – weinig
volledig zijn en niet pretenderen een goede doorsnee te vor-
men van wat er zoal in tijdschr,ftvorm wordt gepubliceerd.
voortzetting van de door de heer F. Kuipers te Nijmegen
gepubliceerde periodiek
Fiscale vraagstukken.
De heer
Kuipers heeft zich om gezondheidsredenen teruggetrokken;
het blad ondergaat nu een verandering. Naast de be-
antwoording van fiscale vragen wil de uitgever (S. Gouda
Quint – D. Brouwer en Zoon, Arnhem) ook regelmatig
aandacht gaan besteden aan de beantwoording van allerlei
vragen op administratief en financieel gebied. De uitgave
verschijnt tweemaandelij ks; de abonnementsprijs bedraagt
f. 12,50 per halfjaar.
De eerste aflevering in de nieuwe vorm bevat gedetail-
leerde antwoorden op vragen over de BTW-heffing op
onderhanden werken in de utiliteitsbouw; over vrijstellin-
gen, ,,het inhaaleffect”, de teruggaaf van O.B. op voorraden
en volgens het kasstelsel onder diezelfde BTW; over het
ontwerp van wet op de jaarrekeningen van ondernemingen;
over het verband tUssen liquiditeit en afschrijving; over
leningen en liquiditeit; over de maatregelen uit hoofde van
de saneringsregeling voor het midden- en kleinbedrijf.
Op de valreep nog een belangrijke publikatie, een speciaal
dubbel nummer
(75
blz.) van het door het Internationaal
Belasting Documentatie Bureau uitgegèven Engelstalige
tijdschrift European Taxation.
Deze aflevering is (hoe kan
het anders) gewijd aan de BTW.
Het gaat hier om een gedetailleerde vergelijkende studie
over de nieuwste ontwikkelingen op BTW-gebied tot 1
december 1968 in België, Denemarken, Duitsland, Frank-
rijk, Italië, Nederland en Zweden. Ook de nieuwste maat-
regelen in Duitsland en Frankrijk als gevolg van de mone-
taire problemen zijn erin verwerkt.
Voor elk land wordt, met uitvoerige bronvermeldingen
en documentatie, een gedetailleerde behandeling gegeven
van het stelsel der BTW, de tarieven, de vrijstellingen, het
aftrekmechanisme en de overgangsmaatregelen. Tenein-
de een vergelijking tè vergemakkelijken is steeds voor
elk land dezelfde opzet gevolgd. De uitgave opent met een
inleidende beschotiwing van Prof. Mr. K. V. Antal.
The Turnover Tax on Value Addéd” is verkrijgbaar
bij het Internationaal Belasting Documentatie Bureau,
,,De Muiderpoort”, Sarphatistraat 124, Amsterdam-C.
Prijs: f. 23,40, inclusief BTW!
102
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De cijfers van de weekstaat per 20 januari weerspiegelen
duidelijk wat in de vorige week in deze rubriek als de meest
waarschijnlijke ontwikkeling was aangegeven. En de eerste
plaats vloeide door een overschot van betalingen boven
ontvangstën vat de Schatkist f. 323 mln, in de markt.
Hiernaast zorgde de verdere daling van de bankbiljetten-
circulatie voor een verdere verruiming. Alle voorschotten,
eerder door de banken bij de Centrale Bank opgenomen,
werden afgelost.
In de afgelopen week kwam er wederom een keer in dc
ontwikkeling. De bankpapiercirculatie begon weer aan Ie
zwellen en de Agent van het Ministerie van Financiën
neemt door middel van korte kasgeldleningen geld uit de
markt. De stijging van de daggeidrente van 20 januari
van 2f
Y.
tôt 3 % werd gevolgd door een verdere verhoging
twee dagen later, waarbij de rente op 4% kwam.
=
VG
VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelt zich ten doel de belangen van
haar leden in de ruimste zin te behartigen. Zij doet dit
• door ten behoeve van haar leden voorlichtend en adviserend werkzaam te zijn
;
• door aan de Regering, de Staten-Generaal en andere organen van. de Rijks-
overheid gemeentelijke inzichten over te brengen en
• door de belangen der gemeenten bij Regering en Parlement voor te staah.
De uitvoering âr’haar taken geschiedt onder leiding van een uit vijf personen
bestaand directie-team door een bureau, waarvan de verschillende stafsecties
op vrijwel alle terreinen van gemeentelijke activiteit met bestuurlijke, administratief-
rechtelijke en financieel-technische adviezen ondersteunend werkzaam zijn.
De beleidsvoorbereiding geschiedt in de regel door inschakeling van (vaste) com-
missies door het onderhouden van intensieve contacten met gemeentebestuurders
en door het deelnemen aan adviesorganen op Rijksniveau.
In verband met de bestaande pensionering van de hoofddirecteur behoeft het•
directie-team der Vereniging versterking.
Het bestuur der. Vereniging nodigt hen, die voor een benoeming tot
lid van de directie
in aanmerking wensen te komen, uit hun sollicitatie v66r 15 februari 1969 in te
zenden aan de Voorzitter der Vereniging, de heer mr. H. J. Wytema,
pia
Paleis-
straat 5, ‘s-Gravenhage. –
De voorkeur gaat uit naar een jurist of econoom met goede contactuele kwaliteiten
en een brede belangstelling voor, alsmede een gevarieerde ervaring op het terrein
van het openbaar bestuur. Leeftijd tot ongeveer 45 jaar.
Nadere inlichtingen vrstrekt de heer mr. L. G. van Reijen,. Paleisstraat 5 te
‘s-Gravenhage (tel. 070 – 62.45.51; tel. huis 070 -85.46.66).
ESB 29-1-1969
.
103
De cijfers van de handelsbanken zijn nu bekènd tot en
met eind november 1968. De mutaties aan de creditzijde
zijn als volgt (in f mln.):
jan. t/m nov. 1967
jan. t/in nov. 1968 Direct opvraagbaar
726
1.262
Termijndeposito’s
1.109
1.114
Spaargelden
……………
755
689
Tegenover een krachtige stijging van de tegoeden in reke-
ning-courant stond een gelijk gebleven mutatie bij de ter-
mijndeposito’s en een lichte daling bij de spaargelden.
De maand november was voor de handelsbanken een
slechte spaarmaand. De tegoeden in rekeni n g-cou rant zijn
vooral door de eigen kredietverlening der banken omhoog
gegaan. De betalingsbalans heeft een tegenwerkende kracht
gevormd. De cijfers van deze kredietverlening (in f. mln.):
jan. t/m nov.
1967
jan. t/m nov.
1968
Lagere overheid
25
—198
Private sector:
Kort krediet
………….
1.480
1.624
Middellang krediet
307
231
Kapitaalmarktbeleggingen
438
1.000
Uit bovenstaande cijfers blijkt dat de kredietverlening aan
de private sector boven die van de eerste elf maanden van
1967 heeft gelegen, waarbij de betekenis van het middel-
4
104
_______
UTOCARREIZEN
HET BETERE GENRÉ
ONZE REISGIDS 1969
is zojuist verschenen en .bevat
ruim 800 ideale reizen, o.a. naar:
BELGIË-LUXEMBURG
…..
3-
8 dagen
SKANDINAVIË
………
7-13
dagen
FRANKRIJK
…………
5
dagen
FINLAND-LAPLAND
……
21 dagen
ENGELAND.. . . . . …… 9 dagen TSJECHO SLOWAKIJE
……
9 dagen
DUITSLAND
……….
3-
8
dagen
HONGARIJE
……….
14 dagen
OOSTENRIJK
………..
8-11 dagen
JOEGO SLAVIE
……….
10-16 dagen
ZWITSERLANa
………
6-12’dagen
POLEN-RUSLAND
……..
21 dagen
1TALIE
…….
.
. . . . 10-20 dagen
TURKIJE/GRIEKENLAND;.
.24 dagen
SPANJE
13-20 dagen
MAROKKO-AFRIKA
……..
.
24 dagen
WEKELIJKS 8-DAAGSE BOOTREIS OP DE RIJN
COSTA BRAVA
.
. JOEGO SLAVIË
Duitsland
8-15 dagen
MALLORCA
BULGARIJE
Oostenrijk
10-17 dagen
COSTA BLANCA
PORTUGAL
Zwitserland
8-15 dagen.
COSTA DEL SOL
TSJECHO SLOWAKIJE
Italië
10-17 dagen
ITALIAANSE
RIVIERA
GRIEKENLAND
Joego Slavië 10-17 dagen
ADRIATISCHE KUST
LIBANON
Reizen per intern, treinen met
gereserveerde zitplaatsen, con-
ROME/SORRENTO
ISRAEL
I
cliettes of ligwagenplaatsen.
GROOT EIGEN WAGENPARK – DESKUNDIGE’LEIDING – PRIMA HOTELVERZOROING
Vraagt onze gratis reisgids en alle inlichtingen bij:
AFUrop
I
,
EEN VAN NEERLANDS OUDSTE EN GROOTSTE TOUROPERATORS
Hcofdkantoor:
‘
– .
.
1
,&o
D0
ROTTERDAM-SCHIEDAMSEVEST 59-TEL.117070(6 L.)
(
Kantoren:
Den Haag – Noordeinde 5 -Tel.1178.73-116693
.”
j
Amsterdam – Dam 6- Tel. 248174(8 lijnen)
.’
Ir
en de plaatselijke Agenten
ø’
lange krediet terugloopt. Zeer aétief zijn de banken op
de kapitaalmarkt geweest. Het netto belegde bedrag is
meer dan verdubbeld. De hoge rente zal hierbij een rol
hebben gespeeld. Een direct verband tussen de ontwikkè-
ling van het spaarbedrag en van de beleggingen is moeilijk
vast te stellen.
•
KAPITAALMARKT
Nadat hypotheekbanken reeds eerder hadden besloten
pandbrieven tegen 7% rente uit te geven heeft nu ook de
Bank voor Nederlandsche gemeenten deze grens bereikt.
Aangekondigd werd een obligatielening van f. 100 mln.
met een looptijd van 25 jaar
t
pan. In deze ontwikkeling
ziet men de verdere stijging van de rentestand in ons land
en in Europa weerspiegeld. Dat in dit beloop spoedig een
keer zal komen zal door weinigen wordeh verwacht. De
gegevens door de Regering verstrekt in de nota betreffende
het financieel-economische beleid ondersteunen deze ver-
wachting.
INDUSTRIËLE WERKGEVERSORGANISATIE te Amsterdam
vraagt een
econoom
die het bestuur als adviseur zal bijstaan.
Voorts zal hem de leiding worden toevertrouwd van een,
team van medewerkers, dat belast is met het lopende werk
in het economische vlak en met diverse nieuwe projecten.
Ten slotte zal hij incidenteel zeer gevarièerde diensten moe-
ten verlenen ten behoeve van de aangesloten leden, deels
in samenwerking met andere organisaties.
Verlangd wordt:
– academische opleiding
(bedrijfseconomische studierichting).
– leeftijd 30.- 40 jaar
–
– goede contactuele eigenschappen
–
-‘
-,
ervaring op het vorenomschreven werkterrein.
Gebodn wordt een zelfstandige werkkring met ruime hono-
rering en gunstige pensioenregeling.
Belangstellenden kunnen zich voor het verkrijgen van nadere
inlichtingen wenden tot de heer drs. J. J. F. van den Bergh
van onderstaand bureau.
•
Discrete behandeling wordt gegarandeerd.
Brieven, bevattende gegevens o.a. omtrent opleiding, levens-
loop en sollicitatiemotief, te richten aan het Laboratorium
voor Toegepaste Psychologie, Vossiusstraat 54 – 55 te
Amsterdam-Z., telefoon 020 – 79 27 27. –
Op de enveloppe vermelden de letters: B.E.
.ESB 29-1-1969
105
30 dec.
New York
1968
Dow Jones Industriala
…….
945
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
Aandelen: internationalen
‘
3,4
lokalen
‘
………..
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
5
17 jan.
24 jan.
1969
1969
932
940
6,70
6,72
4.5
4j-5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C.
D. Jongman
KOERSSTAAT
Indexejifers aandelen 30 dec.
H.
&
L.
17 jan.
24 jan.
(1963
=
100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………
121
125 – 120
122
125
Internationale concerns
127
132
–
125
129
132
Industrie
………………..
119
122- 118
120
122
Scheepvaart
……………
89
94
–
90
93 93
Banken en verzekering
……..
98
102- 97
99
102
Handel enz .
…………….
122
124-121
122 124
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
………….
f. 182,90
f. 181,80 f. 189,40 Philips
………………..
f. 163,35
f. 162,20
f. 162,75
Unilever, cert .
…………..
f. 125,30
f. 129,65
f. 130,90
Zout-Organon
…………..
f. 199,80
f. 198,05
f. 198,35
Hoogovens. n.r.c.
………..
f. 101,80
f. 104,60
f. 110,-
A.K.0 .
………………..
f. 123,20
f. 127,20
f. 130,10
AMRO-Bank
…………..
f.
.64,30
f.
63,-
f.
64,20
Nat. Nederlanden
…………
8Q0
796 805
K.L.M.
………………… f. 212,-
f. 227,-
f. 251,25
Robeco
…………………
f. 255,50 f. 254,50
f. 257,-
Kennen uw kennissen
ES-S•B
S
”
I’
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN
jongeconoom
QP
Voor een middeigroot bedrijf zoeken wij contact met eeh jong econoom, welke ge-
interesseerd is in de functie assistent van de directie. Deze functie behelst het verge-
makkelijken van de taak van de directie onder meer door: het stelselmatig voorbereiden van
commerciële beleidsbesprekingen, het begeleiden van de effectuering van directie-besluiten
en het vertegenwoordigen van de directie.
Deze werkzaamheden vinden plaats in nauw samenspel met het directie-secretariaat,
commerciële stafafdelingen en de leiding van werkmaatschappijen.
De gedachten gaan uit naar een jong econoom, welke enige ervaring heeft opgedaan op man-
agement-niveau. Lenig denken, snel werken alsmede doelmatigheid in sociaal contact wordt
op prijs gesteld. Deze functie wordt gezien als een nuttige voorbereiding voor een eidingge-
vende positie. De honorering is goed. Geheimhouding bij sollicitatie is verzekerd. Géïnteresseer
–
den wordt verzocht telefonisch (01 0-281 099) of schriftelijk contact op te nemen met Drs. A. Baart.
Commercieel Advesburèaij drs A.Baart
Bergweg 304 Rotterdam.
.
106