Vakantiebesteding van Nederlanders
Waarom gaat men met vakantie? ,,Omdat men geen lust
meer heeft tot werken en eindelijk de kans krijgt aan de
uitputtende banaliteit van het dagelijks leven te ontsnap-
nen”, meende H. J. A. Hofland
1),
die evenwel terecht op-
merkte dat dit motief over het algemeen niet als geheel
respectabel wordt beschouwd: ,,Want in onze beschaving
adelt de arbeid, is ledigheid des duivels oorkussen
( …. ) De vrees voor ledigheid, in het bijzonder voor ander-
mans ledigheid, is zeer verbreid.”
Over een slecht puriteins geweten van Nederlandse
vakantiegangers heeft het C.B.S. nog geen gegevens ver-
strekt. Dat is wel geschied met enige uitkomsten van een
uitvoerig onderzoek over
19602).
In dat jaar bracht
45
pCt. van de Nederlandse bevolking
(5,2
mln.)
vakantiedagen buiten de eigen woonplaats door, slechts 4
pCt. meer dan in 1954 (het jaar van het vorig onderzoek).
Groter was de procentuele toename van het aantal dat
naar het buitenland ging, ni. van 18 naar 24 pCt. Van
deze ca. 1,5 mln. Nederlanders bezocht ongeveer twee-
Aantal vakantiegangers per
combinatie van toeristengeb. a)
De C.B.S.-cijfers herinneren er weer eens aan dat de
Nederlanders door hun snel groeiend getal mogelijk in
hun land met een afnemend recreatienut genoegen
moeten nemen. Niet voor iedereen lijken opeenhopingen
echter een kwelling. Sommige invasies staan trouwens in
het teken van een zekere ,,image” zoals onze bollenvelden.
Hierover schreef Hofland: ,,Iets was er, dat een massale
nieuwsgierigheid wekte, althans waarvan men wist dat
iedereen er heen zou gaan. Misschien was men er al tien
keer geweest. (De toeristen) kijken naar de mensen in de
belendende voortsukkelende wagens, zij stappen uit en
drinken wat op een propvol terras, en weten dat zij erbij
horen. Zij hebben het bevredigende gevoel rustig in de
massa te zitten en ervaren de sensatie, die de aanblik van
een enorme hoeveelheid in een verkeersknoop geraakte
auto’s oplevert. De mehigte bestaat uit toeristen die op
hun gemak zitten en kijken naar andere toeristen, die ook
zitten en kijken; en met elkaar breken zij het record van
het vorige jaar.” De toeristische concentratie in ruimte én
vakantiegangers, onderscheiden naar inkomen en toeristengebied, 1960
Inkomen in guldens
Toeristengebieden
1
mei t/m sept. ’54
1
1960
Sncl.
Excl.
mcl.
Excl.
buiten!, buitenl, buiten!, buiten!.
3.000
1
4.500
1
6.000
1
7.500
1
9.000
1
10.500 12.000 15.000 — —
–
—.< –
<. —
—
–
— < 20.000 Totaal
4.500
6.000
7.500
9.000 10.500 12.000 15.000 20.000 enmeer
Badplaatsen
……………
veluwe, Utrechtse heuvelrug,
het Gooi
……………
Achterhoek en Twenthe
Noord-Brsband en Noord-
Limburg
…………….
Zuid-Limburg
………….
Watersportgebieden
……..
Rest van Nederland
……..
Trektocht of rondreis a)
…..
Buitenland
…………….
Totaal
………………..
17
1
20
1
17
1
22
1
9
1
16
1
18
1
22
1
16
1
23
16 19
15
20
17
20
15 15
12
3
6
7
5
6
5
7
6
4 4
3
6
8
6
9 6 6 7
6
6 7
4
5
5 7
5 3
7 7 7
10
3 3 3
4 2
5
3
3
2 0
26
31
21
28 28 25
21
17
23
27
6′
7
3
4
2 2
3
2 2 4
18
—
24
–
26
16
20 24
28
23
100
100
I
100
I
100 100
I
100
I
100
100
I
100
I
100
14
1
24
1
22
1
17
12
15
6
15
3
1
3 5
8
7
t
6
7
2
1
5
4 4 4
4
13
9
12
.
21
4
2 6
3
35
36 45
24
100 100
1
100
.
100
a) In pCt. van het totaal aantal vakantiegangers.
derde E.E.G.-landen: W.-Duitsland (36 pCt.), Frankrijk
(11 pCt.), Italië (11 pCt.), België en Luxemburg (10 pCt.).
Interessant zijn de verhoudingen tussen inkomen en toe-
risme naar het buitenland. Hoewel voor de inkomens-
klassen boven f. 12.000 per jaar duidelijk de hoogste per
–
centages werden genoteerd,
wijzen
die voor de lagere
klassen op ruime toeristische
mogelijkheden.
Relatief veel
,,binnenlandse” bezoekers uit de hogere inkomensklassen
gingen naar de waddeneilanden en de watersportgebieden.
Van het totaal aantal ,,binnenlandse” Nederlandse toeristen
ging in 1960 t.o.v. 1954 (excl. ,,naar buitenland”) een wat
groter percentage naar badplaatsen; Veluwe, Utrechtse heu-
velrug, het Gooi; Z.-Limburg en naar watersportgebieden.
in tijd doet hopen dat vele Nederlanders zo van een massaal
samenzijn vermogen te genieten.
Meer dan de helft van de Nederlandse vakantiegangers
ging in het seizoen 1960 tussen 17 juli en 13 augustus met
vakantie. In de hotels kwam bijna de helft van de gasten
(43 pCt.) in het hoogseizoen. T.o.v. 1954 steeg het percen-
tage vakantiegangers voor deze .logiesvorm in het seizoen
1960 van 12 tot 14 pCt. Groter waren de
stijgingen
voor
,,kampeerhuisjes, bungalow” (van
5
tot 12) en voor ,,tent
of tenthuisje” (van 6 tot 11). M. H.
1) In ,,Vakantie”, Uitg. Scheltema en Holkema, Amsterdam
1957; een aardig boekje dat een nieuwe oplage verdient.
2)
In
het ,,Maandschrift” van februari 11.
Blz.
Vakantiebesteding van Nederlanders…………399
Kanttekeningen bij de Handels- en Ontwikkelings-
conferentie van de Verenigde Naties,
door Dr.
J.
H. Lubbers…………………………
400
Vergelijkend wetenschappelijk onderwijs en exo-
dus van geleerden, door
Prof.
Dr. H. M. H. A.
Blz.
van der Valk………………………….
403
Haventarieven,
door J. Hasper……………..
406
De Kanaaltunnel: een rentabiliteitsprobleem,
door
Drs. J. B. Polak……………………….
408
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
412
E.-S.B. 6-5-1964
,
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
399
S
–
)
Op economisch gebied ligt in de Verenigde Naties
het initiatief steeds duidelijker bij de groep der minder
ontwikkelde landen. Reeds in 1962 formuleerde een
aantal dezer landen tijdens een conferentie te Cairo een verklaring over vraagstukken van economische
ontwikkeling; een tekst waarvan de onderdelen geleide-
lijk aan in het voorbereidende werk voor de Handels-
en Ontwikkelingsconferentie ingang hebben gevonden.
Men vindt ze thans terug in de voorstellen, die Dr.
Prebisch, Secretaris-Generaal van laatstgenoemde
conferentie, te Genève ter tafel heeft gebracht. Is
daarmede het initiatief duidelijk uit handen van de
communistische landen genomen, de voorstellen zijn
tevens zodanig principieel geformuleerd, dat de
Westelijke industrielanden zich niet aan het innemen
van een standpunt kunnen onttrekken. In feite heeft
Dr. Prebisch zijn zienswijze omtrent de noodzaak van
doelbewuste economische en sociale hervormingen,
zoals hij die jarenlang in het Latijnsamerikaanse milieu
heeft bepleit, thans op wereldwijd niveau aan de orde
gesteld. De Europese Economische Gemeenschap voert,
hoewel in het Verdrag van Rome geen hoofdstuk over
ontwikkelingspolitiek is opgenomen, in de praktijk
een ontwikkelingsbeleid, dat in embryonale vorm de
ideeën van Dr. Prebisch reeds belichaamt. Wanneer
de Gemeenschap het gevaar van een zekere Europese bewustzijnsvernauwing weet te keren en – zoals door
Nederland voorgestaan – een open beleid naar buiten
weet te voeren, kan de E.E.C. een wegbereider ‘zijn
voor de oplossing der economische ontwikkelings-
problemen zoals thans te Genève in discussie.
Kanttekeningen
hij de Handels- en
Ontwikkelings-
conferentie van de
Verenigde Naties
In de Verenigde Naties leven de opponenten in de koude
oorlog momenteel in relatief betere verstandhouding dan
– enkele jaren geleden. De toestand van wat men ontspanning
pleegt te noemen, •manifesteert zich ook op economisch
gebied. Zo is het opvallend, dat de in oorsprong. Sowjet-
russische gedachte van een internationale handelsconfe-
rentie uitkomst moet brengen, nu de in oorsprong Ame-
rikaanse gedachte om de jaren zestig tot ontwikkelings-
decennium te maken, vele problemen oproept. Het zijn
overigens niet de Grote Twee, die deze kortsluiting hebben
gemaakt. Op economisch gebied ligt in de Verenigde Naties
het initiatief steeds duidelijker bij de grote en nog groei-
• ende groep van minder ontwikkelde landen.
Wel houdt dit nemen van initiatief rechtstreeks verband
met de ontspanning op internationaal politiek gebied.
Onder terzijdestelling van de vraag of de ontspanning reëel
df schijnbaar is, *ezen de rjpere geesten in de minder ont-
wikkelde landen een verlies aan belangstelling voor hun
• ‘. problemen zowel bij West als Oost, voor wie immers bij
een afkoeling der koude-oorlogsgevoelens het winnen van
medestanders aan betekenis inboet. Men ziet derhalve in
de Verenigde Naties, als het gaat om vraagstukken van
economische ontwikkeling, de minder, ontwikkelde landen
steeds meer stelselmatig initiatieven nemen, steeds meer
zoeken naar constructieve meerderheden, steeds meer
steven naar ontplooiing van een eigen persoonlijkheid.
Dit is, in het economische vlak, géén vorming van eei
,,derde macht”. De minder ontwikkelde landen staan daar-
voor te zwak, ondanks hun gewicht in termen van de V.N.-
stémbus. Zij realiseren zich – niet altijd van harte -, op
medewerking en bijstand van meer ontwikkelde landen te
zijn aangewezen, doch beseffen tevens, dat strijd aan samen-
werking vooraf gaat.
400
De ,,Verklaring van Cairo”
De-minder ontwikkelde landen voeren deze strijd in de
Verenigde Naties op steeds meer systematische wijze, zo-
danig zelfs dat men zich durft af te vragen of de ontspan-
ning in de Oost-West verhoudingen – althans binnen het
V.N,-bereik – daaraan wellicht ten dele te danken is.
Hun voorbereidingen op de Handels- en Ontwikkelings-
conferentie, 23 maart ji. te Genève begonnen
1),
dateren
in feite reeds van medio 1962. In juli van dat jaar vond te
Caïro de ,,Cnference on the Problems of Economic
Development” plaats, waaraan 31 minder ontwikkelde
landen van Azië, Afrika en Latijns Amerika, alsook Zuid-
slavië – belangrijke gangmaker in het minder ontwikkelde
kamp – deelnamen. De conferentie, voorgezeten door
Minister El-Kaissouni van de Verenigde Arabische Repu-
bliek – thans voorzitter van de conferentie te Genève -,
leidde tot aanvaarding van de ,,Verklaring van Caïro”,
waarvan men in het basisrapport, aan de huidige onfe-
rentie voorgelegd door Dr. Raul Prebisch in zijn kwaliteit
van Secretaris-Generaal, vele elementen terugvindt: het on-
bevredigende tempo van de economische ontwikkeling in
tal van armere landen; de in het nadeel dezer landen uit-
vallende ruilvoet; de vitale betekenis van verbeterde en
meer stabiele exportopbrengsten; de wenselijkheid van
diversificatie van produktiestructuren; de noodzaak van
een meer stelselmatige internationale politiek van hulp-
verlening; ten slotte de taak van de meer ontwikkelde
landen om, parallel aan .eenï, verhoogde eigen krachts-
1)
Zie het artikel: ,,De Wereidhandelsconferentie” door Drs.
A. Houtman in ,,E.-S.B.” van 11 maart jl., blz. 231 en ,,Een
nieuwe wereldhandelsorde” door Drs. P. A. Cornelisse in
,,E.-S.B.” van 1 april 1964, blz. 304.
E.:S.B. 6-5-1964
•
5 –
inspanning van de minder ontwikkelde landen, een meer
open en verlicht beleid te voeren
2).
Tijdens de XVII
i
e Algemene Veraderingvn de Ver-
enigde Naties, herfst 1962, brachten de ondertekenaars
een resolutie ter tafel waarin er o.a. op werd aangedrongen
de inhoud van de Verklaring van Caïro een belangrijke
plaats,te geven in de voorbereiding van de Handels- en
Ontwikkelingsconferentie. Zoals gebruikelijk, traden ex-
treme opvattingen aan de dag: sommige (minder ontwik-
kelde) landen wilden de beginselen van de Verklaring for-
meel verheven zien tot gedragsregels; andere (meer ont-
wikkelde) landen achtten elke verwijzing naar de inhoud
van de Verklaring een ongerechtvaardigd vooruitlopen op
de Handels- en Ontwikkelingsconferentie. Eveneens tradi-
tioneel vormde het compromis een verstandige midden-
weg: op 18 december 1962 aanvaardde de Algemene Ver-
gadering met overgrote meerderheid (78 stemmen voor,
waaronder die van Nederland; en slechts 2 onthoudingen)
een resolutie, waarin van de tekst van de Verklaring van
Caïro met waardering kennis werd genomen en aan alle
belanghebbenden werd aanbevolen, bij de behandeling vân
ontwikkelingsvraagstukken de beginselen van de Verklaring
in de redenering te betrekken
3).
De ,,Verklaring van Genève”
Daarmede was de weg geôpend tot een volgend initia-
tief van dé minder ontwikkelde V.N.-leden, in de vorm van
de ,,Verklaring van Genève”, ter tafel gebracht tijdens de
2e zitting van de Voorbereidende Commissie voor de Han-
dels- en Ontwikkelingsconferentie, mei-juni 1963. In deze
Verklaring werden reeds zichtbare lijnen doorgetrokken.
De Handels- en Ontwikkelingsconferentie zou volgens de
tekst moeten leiden tot een nieuwe, dynamische handels-
en ontwikkelingspolitiek. In het algemeen moest worden
gestreefd naar een zich uitbreidend handelsverkeer tussen
landen met hetzelfde ontwikkelingspeil, met verschillend
ontwikkelingspeil, met uiteenlopende econoniische en soci-
ale systemen. Daarbij zou aan minder ontwikkelde lan-
den hulp en bescherming moeten worden geboden. De
Verklaring bevatte voorts een opsomming van de sectoren,
waarin actie geboden wak.
De minder ontwikkelde landen hebben
tijdens
de be-,
trokken zitting van de Vqorbereidende Commissie te
Genève wijselijk geen poging gedaan om deze Verklaring
unaniem onderschreven te krijgen. Zouden zij daarop
hebben gestaan, dan zou het verwijt van op de Handels-
en Ontwikkelingsconferentie vooruit te lopen, gerecht-
vaardigd zijn geweest. De Verklaring van Genève zou dan
haar doel voorbij zijn geschoten. De tactici in het minder
ontwikkelde kamp hebben geleerd, dat een gebrek éan
eenheid en visie bij de rijkere landen het best kan worden
uitgebuit door stapt voor stap te manoeuvreren.. In het
rapport van de 2e zitting van de Voorbereidende Corn-
‘missie is de Verklaring van Genève als bijlage opgenomen,
uitsluitend met de mededeling, dat de Commissie tegen
deze opneming geen bezwaar had.
Nadat de Economische en Sociale Raad van de Ver-
enigde Naties in augustus’ 1963 de data van de Handels-
,,Towards a new trade policy for development”; report by
the Secretary-General of the UN Conference on Trade and
Development, United Nations, New York, 1964.
,,De Zeventiende Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties”, publikatie no. 75 van het Minuisterie van Buitenlandse
..Zaken, ‘s-Gravenhage 1963, blz. 141.
E.-S.B. 6-5-1964
en Ontwikkelingsconferentie had gesteld op 23 maart – 15
juni 1964, ontplooiden de minder ontwikkelde landen een
hernieuwd offensief tijdens de XVIII-e Algemene Verga- –
dering, herfst 1963. De overtuigingskracht, door hun ,,ring
leaders” in de coulissen sinds de conferentie van Cairo in
het geweer gebracht, wordt geïllustreerd door het feit, dat
door liefst 75 delegaties een resolutie ter tafel werd gelegd,
waarin het werkvan de Voorbereidende Commissie werd
toegejuicht; aan de Verklaring van Genève een welkoh
werd toegeroepen, terwijl de inhoud ervan ter ernstige
overweging aan de conferentiedeelnemers werd aanbevolen.
Het woord van welkom vormde weer een compromis tussen
de ipvatting van diegenen, die liêver hadden gezien, dat’
de Algemene Vergadering de Verklaring van Genève geheel
,.
tot de hare zou maken, en de zienswijze van hen, die daarin
een ernstig vooroordeel zagen en derhalve de Verklaring
slechts voor kennisgeving wilden aanvaarden.
Dank zij het compromiskarakter – maar stellig ook –
onder invloed van de druk, die uitging van het grote aantal
indieners – bracht de resolutie het gemakkelijk tot una-
nimiteit. Opvallend was een achterhoedegevecht van de
Sowjet-Unie die, bekende stökpaarden berjdend, in de
tekst een duidelijker verwijzing wenste opgenomen te zien
naar de voorstellen eerder van Sowjetrussische zijde ge-
daan inzake oprichting van een nieuwe internationale
handelsorganisatie. Binnen de Verenigde Naties wordt de
jongste ontwikkéling op het stuk der krachtsverhoudingen
– althans op economisch-politiek gebied – uitstekend
geïllustreerd door het feit dat de Sowjet-Unie, initiatief-
nemer wat betreft het houden van een internationale haii-
delsconferenti; in de voorbereiding dezer conferentie in de
achterhoede is geraakt. Parallel daaraan is trouwens het
accent komen te vallen op economische ontwikkeling via
-. –
internationale handel, en niet meer op deze handel als
zodanig.
De voorstellen van Dr. Prebisch.
Begonnen dus de lijnen iaaf de Handels- en Ontwikke-
lingsconferentie zich geruime tijd geleden af te tekenen,
aan Dr. Prebisch komt de eer toe, het thema der confe-
rentie te hebben gesublimeerd, verspreide gedachtèn te
hebben samengevat en in zijn basisrapport te hebben ge-
presenteerd op zodanig dwingende wijze, dat géén land
meer aan de noodzaak van het innemen van een standpunt
– in welke zin dan ook – kan ontkomen. Deze Argen-
tijnse economist, voorheèn Secretaris-Generaal van de Eco-
nomische Commissie voor Latijns Amerika (waarvan, ter-
loops opgemerkt, het Koninkrijk der Nederlanden volledig
lid is!) en, thans nog Directeur-Generaal van het Latijns-
Amerikaanse Instituut voor Economische en Sociale Plan-
ning, heeft zich met één slag voor het voetlicht van het eco-
nomisch-politieke wereldtoneel geplaatst, met recht van
spreken. Aan de regeringen van Latijns Amerika heeft
Dr. Prebisch steedsvoorgehouden, dat er tussen deuitersten
van starre behoudzucht en gewelddadige revolutie slechts
één middenweg ligt, die dan ook noodzakelijk moet wôrden .
ingeslagen: doelbewuste economiche en sociale ver-
nieuwing, afbraak van vçrouderde structuren, krachtdadige
opbouw van nieuwe maatschappelijke verhoudingen; kort- –
om: een zelfstandig’in gang gezet proces van economisch-
sociale evolutie. In zijn afscheidstoespraak tot de Econo- .
mische Commissie voor Latijns Amerika, mei 1963 te Mar
dcl Plata, onderstreept Dr. Prebisch – met een verkapte
verwijzing naar de gebeurtenissen op Cuba – de noodzaak
van dit eigen, Latijnsamerikaanse ontwikkelingsbeleid, bij
401
1
gebreke waarvan vreemde handen de taak onvermijdelijker-
wijs zouden komen overnemen.
Op wereldwijd niveau laat Dr. Prebisch in zijn basis-
rapport voôr de Handels- en Ontwikkelingsconferentie
thans een soortgelijk geluid horen. Zijn pleidooi voor een
nieuwe, dynamische internationale handelspolitiek ter be-
vordering van het ontwikkelingsproces in de minder be-
deelde landen betekent tezeifdertijd een waarschuwing aan
de rijkere landen tegen het gevaar van een revolutionaire
reactie der armere partners – het nieuwe 1789, maar dan
op wereldwijde schaal -, voor het geval genoemd ontwik-
kelingsproces zo onbevredigend blijft verlopen als momen-
teel het geval is. Dr. Prebisch gaat niet voorbij aan het feit,
dat op’de minder ontwikkelde
,
landen zèlf de taak rust om
orde op eigen zaken te stellen. Gezien echter de hem toe-
gevallen verantwoordelijkheid is het begrijpelijk, dat in zijn
betoog het zwaartepunt ligt bij hetgeen de hoger ontwik-
kelde industrielanden aan de oplossing der ontwikkelings-
problemen kunnen en moeten bijdragen.
De kracht van Dr. Prebisch’ argumenten schuilt in de
logica van de redenering, berustend op de overweging dat
de klassieke fase van vrijhandej tot wederzijds voordeel
voor alle befrokken partijen slechts een tijdelijke is geweest
en dat in het hedendaags bestel de wereldeconomie wordt
gekenmerkt door het bestaan van landen van ongelijke
economische kracht; een realiteit, waaraan handels- en
ontwikkelingspolitiek moeten worden aangepast. In zijn
betoog, hanteert Dr. Prebisch bekende stellingen uit de
verklaringen van Caïro en Genève. Hij gebruikt ze echter
niet incidenteel doch steeds als onderdeel van de door hem
noodzakelijk geachte nieuwe dynamische politiek. Ver-
betering van de ruilvoet ten behoeve van hiinder ontwik-
kelde landen, stabilisering van grondstoffenmarkten, be-
vordering van industriële exporten uit jonge industrielanden
en tal van andere maatregelen vormen in zijn gedachten-
gang evenzovele aspecten van een nieuw en dynamisch
beleid. Zelfs de vraag of er al of niet een nieuwe inter-
nationale handelsorganisatie moet komen, is bij Dr. Pre-
bisch ondergeschikt aan zijn iizicht omtrent de te volgen
nieuwe politiek: bestaat over die politiek eenmaal overeen-
stemming, dan volgen de vereiste organisatorische voor-
zieningen vanzelf.
Het is deze sublimatie van tevoren vaak verspreide denk-
beelden, die het basisrapport van Dr. Prebisch tot een
indrukwekkende prestatie maakt; tot wellicht een van de
belangrijkste documenten op het gebied van de na-oorlogse
internationale economische politiek. Geen der conferentie-
deelnemers te Genève kan zich thans beperken tot ver-
werping van door Dr. Prebisch voorgestelde maatregelen
zonder tevens aan te tonen waarom hij diens principiële
inzichten niet deelt. Natuurlijk zal menigeen met Dr. Pre-
bisch van mening verschillen, met kracht van argumenten.
Waar het thans echter te Genève’om gaat, is de onontkoom-
bare noodzaak vooral voor de Westelijke industrielanden
om, indien men de voorstellen van Dr. Prebisch niet wil
volgen, een constructief en hanteerbaar alternatief te bieden.
De yoorstellen zijn op gematigde en weloverwogen wijze
geformuleerd. Het ware echter te optimistisch, te ver-
wachten dat de conferentie deze principiële zaken per 15
juni a.s op voor alle deelnemers bevredigende wijze zal
kunnen afwikkelen. De besluitvorming zal zich in eerste
aanleg wellicht toespitsen op die organisatorische voor-
zieningen, die nodig zijn om het ter conferentie begonnen
gesrek voort te zetten. Een dergelijke besluitvorming zou
het soelaas van uitstel bieden aan die landen, die voor een
overnemen of op zijn minst als gelijkwaardig erkennen van
Dr. Prebisch’ zienswijze nog te klassiek denken, zoals de
Verenigde Stn, dan wel zich bij verdrag reeds aan een
beleidsoriëntering hebben gebonden, zoals de leden van de
E.E.G. De minder ontwikkelde landen in, de Verenigde
Naties zullen er inmiddels zorg voor dragen, dat van het
uitstel geen afstel komt.
De E.E.G.
als wegbereider?
Het is opvallend, dat in de Verenigde Naties gedurende
de achterliggende maanden, eigenlijk reeds sinds de con-
fentie van Caïro van juli 1962, de kritiek op de E.E.G.
voortdurend in felheid is afgenomen. Zowel bij de com-
munistische als bij de minder ontwikkelde landen is de
Gemeenschap nog geenszins persona grata. Met het naderen
echter van de Handels- en Ontwikkelingsconferentie hebben
de aanvallen op de E.E.G. aan scherpte verloren. De ver-
klaring ligt gedeeltelijk in het groeiend besefbij de critici,
dat de E.E.G.-landen in welk gesprek dan ook over inter-
nationale handel en ontwikkeling groot gewicht in de schaal
leggen. De dalende prominentie van de SoWjet-Unie in de
voorbereidingen der conferentie heeft eveneens bijgedragen
tot vergrote zakelijkheid in de discussie. De successen van
de E.E.G. op hetstuk van groeipercentages van het natio-
naal inkomen der leden-landen hebben tegenover de neiging
tot kritiek misschien het verlangen tot navolging versterkt.
Graaft men dieper, dan komt men tot de merkwaardige /
paradox, dat in het Verdrag van Rome geen hoofdstuk
over de ontwikkelingspolitiek is aan te treffén, doch dat
de E.E.G. in de praktijk een ontwikkelingsbeleid voert,
dat in embryonale vorm reeds de ideeën vân Dr. Prebisch
belichaamt – zij het dan ook uitsluitend op regionale
schaal. De E.E.G. is niet ontkomen aan het gevaar van
een zekere Europese bewustzijnsvernauwing, een te een-
zijdige concentratie op interne zaken van de Zes, onder
verslapping van de aandacht voor de wereldwijde rol, die
Europa altijd heeft vervuld; een concentratie niet alle
risico’s van geslotenheid; tendenties waarvan het bestaan
tijdens het jongste Eerste-Kamerdebat over de Begröting
van Economische Zaken 1964 zowel door de Kamer als
door de Minister van Economische Zaken werd toege-
geven
4).
Tegelijkertijd echter vertegenwoordigt het asso-
ciatieregime van de E.E.G. een samènstel van handels-
politieke en hulpverleningsmaatregelen van bepaald mo-
derne allure. De bundeling van handelspolitieke bijstand,
hulp uit het Europese Ontwikkelingsfonds, technische bij-
stand en andere maatregelen in het belang der geassocieerde
landen – alle genomen op basis van gelijkwaardigheid der
partners – zou door de voorstanders van een nieuwe
.dynamische internationale handels- en ontwikkelings-_
politiek zeer wel als precedent kunnen worden beschouwd.
In dit licht gezien kan de E.E.G. wegbereider zijn voor de
toekomst, op voorwaarde dat de Gemeenschap niet bij een
regionale aanpak blijft staan. De Handels- en Ontwikke-
lirigsconferentie van de Verenigde Naties plaatst de E.E.G.
duidelijker dan ooit voor de noodzaak om een open beleid
naar buiten te voeren. Dejuistheid van het Nederlandse
standpunt, dat een dergelijk beleid voor de toekomst van
de Gemeenschap van essentiële betekenis is, wordt aldus
nog eens onderstreept.
New York.
J. H. L.
4)
Handelingen Eerste Kamer, Zitting 1963-1964, 20ste en
21ste vergadering, 3 en 4 maart jI.
402
/
E.-S.B.
6-5-1964
Vergelijkend wetenschappelijk onderwijs
en exodus van geleerden
(
T
Geen land ter wereld kan zich erop beroemen een onder-
wijssysteem te bezitten, dat in al zijn geledingen eenper-
fecte combinatie is van alle elementen, welke aan goed
onderwijs ten grondslag behoren te liggen. Dit geldt zeker
voor de hoogste trap van onderwijs, het wetenschappelijk
onderwijs. Als voornaamste elementen van dit onderwijs-
systeem kunnen worden beschouwd: universaliteit, ge-
differentieerdheid, doelmatigheid, persoonlijk contact tussen
hoogleraar en student, hoogste aantal studerenden per
hoofd van de bevolking, hoogste studierendement enz.
Er is geen objectieve maatstaf om de verschillende ele-
menten voor perfect wetenschappelijk onderwijs zo te waar-
deren, dat door vergelijking van de verschillende onder-
wijssystemen’in de wereld een duidelijk resultaat van het
beste systeem naar voren zou komen. Daarvoor zou men
het niet alleen over genoemde elementen eens moetén
worden, maar ook over de rangorde van elk. Dit is een
moeilijke opgave, omdat het onderwijssysteem in elk land
vooral een gevolg is van culturele, economische, historische,
politieke en sociale ontwikkelingen. Daarom is vergelijking
van onderwijssystemen zo moeilijk.
Een aantal vragen moge dit toelichten. Is het doel van
een ideaal onderwijssysteem intellectuele elitevorming of
zoveel mogelijk onderwijs voor zoveel mogelijk personen?
Behoort het wetenschappelijk onderwijs een algemene vor-
ming te geven of is zo snel mogelijke specialisatie gewenst?
Behoort bij het wetenschappelijk onderwijs de nadruk op
de natuur- of geesteswetenschappen of. op een goede com-
binatie van beide te worden gelegd? Behoort de efficiency
van het onderwijs zo hoog mogelijk te worden opgevoerd
of is dit een belang van de tweede orde?
Zodra men zich in deze vragen verdiept, ziet men reeds
een groot verschil tussen de Amerikaanse, enkele Euro-
pese en Russische wetenschappelijke onderwijssystemen.
Wat dit laatste betreft, het wetenschappelijk onderwijs in
de Sowjet-Unie schijnt sterk georiënteerd te zijn op tech-
nische bekwaamheid
1)
en studierendement. Mogelijkheden
zoals in ons land voor studenten bestaan om het kalm
aan te doen, geen colleges te lopen, tijd te besteden aan het
1
)1k leid dit onder meer af uit de volgende passages v’oor-
komende in een rapport van het Joint Ecoriomic Committee van
het Amerikaanse Congres getiteld: ,,Dimensioris of Sovjet
Economie Power” (Washington 1962): ,,While American higher
education provided more opportunity for general higher educa-
tion, it lagged by a factor of 1 to 1.4 behind the Sovjet effort
in training engineers, scientists, and applied science specialists.
This Sovjet scientific and technical manpower buildup has
become the principal source of Communist strength, in spite of
the denial to the Sovjet people of educational opportunity in
other fields of human knowledge – the humanities, the social
sciences and other areas of general and liberal higher education”
(blz. 263).
..Whether or not these targets (a higher education
enrollment of 8 million by 1980) are actually achieved, however,
the strong Soviet effort in developing human resources and in
training professional specialists, particularly in science and
engineering,
will
undoubtedly continue, posing a serious challenge
in the longrun struggle between democracy and totalitarianism”
(blz. 268).
studentenleven in zijn vele vormen, wetenschappelijk onder
–
wijs te volgen in vele onderdelen van de geestesweten-
schappen, zijn in de Sowjet-Unie vrijwel onbestaanbaar.
Op deze punten zijn er overigens ook verschillen tussen
het Amerikaanse en Nederlandse wetenschappelijk onder-
wijs., Het Amerikaanse onderwijs is vooral om historische
redenen pragmatischer ingesteld dan ons onderwijs.
Vergelijking van het Amerikaanse en Nederlandse (Euro-
pese) wetenschappelijk onderwijs is overigens een fasci-
nerende bezigheid. Hoe meer men zich erin verdiept, hoe
meer men tot de overtuiging komt dat beide onderwijs-
systemen, die zo sterk uiteenlopen, veel van elkaar kunnen
leren. Een dergelijke vergelijking is van belang voor enkele
problemen die onder meer in Nederland de belangstelling
hebben, zoals de opleiding van massa’s, de algemene vor
–
ming van de student, de bekorting van de studieduur enz.
Twee kenmerken van het Amerikaanse onderwijs ver-
dienen in dit verband vooral de aandacht, namelijk de
grote publieke belangstelling voor en de soepelheid van
het onderwijs. De publieke belangstelling in de organisatie
van het onderwijs in al zijn lagen draagt bij tot deze soepel-
heid, die zich over het gehele gebied van het Amerikaanse
onderwijs uitstrekt. Ten jvolge van de grote bevoegd-
heden van de schoolbesturen – uiting van de democra-
tische gedachte – is er veel meer publieke belangstelling
voor het onderwijs dan bijv. in ons land. De ouders kunnen
door middel van de ,,Parents Teachers Association” in-
vloed uitoefenen op de aard van het lager en middelbaar
onderwijs. Hetzelfde geldt in zekere zin voor het weten-
schappelijk onderwijs, dat voor een aanzienlijk deel in
particuliere handen is. De invloed van het publiek geeft
het Amerikaanse onderwijssysteem een grote mate van
flexibiliteit. Veranderingen kunnen snel worden ingevoerd.
Volledigheidshalve zij eraan toegevoegd, dat dit ook kan
leiden tot teruggang in de kwaliteit van het onderwijs.
Deze beide kenmerken – publieke belangstelling en
soepelheid – zijn van bijzonder belang in’tijden als deze,
waarin zich misschien een revolutie op onderwijsgebied
– aan het voltrekken is. In een dergelijke-periode behoren
de onderwijsmolens snel te draaien om het onderwijs voort-
durend aan te passen aan de zich snel wijzigende omtandig-
heden. Hoeveel er op onderwijsgebied in de laatste jaren,
vooral sedert 1957 toen de Spoetnik de zwakke plekken van
het Amerikaanse onderwijs scherp in het licht stelde, in
de Verenigde Staten is”verbeterd, is moeilijk te schatten
wegens de heterogeniteit van het onderwijs. Afgaande op
uitlatingen van deskundigen en op eigen ervaring moet dit indrukwekkend zijn.
Oude en nieuwe systemen, methoden enz., in Ame-
rika kunnen, als ze beproefd zijn, voor het onderwijs in ons
land van waarde zijn. We behoeven niet alles over te nemen
– oonderwijsgebied kan Amerika van ons heel wat
leren – maar getracht moet worden te ontdekken welke
goede elementen er in dit onderwijs zitten die ons land,
aangepast aan Nedelandse verhoudingen, kan gebruiken.
Dit was een van de voornaamste conclusies, waartoe wij
E.-S.B,
6-5-1964
.
403
(1. M.)
destijds in onze artikelen over het Ameri-
kaanse onderwijs kwamen
2).
Een zelfde
gedachte werd enkele jaren later ontwikkeld
door Molnar
3)
Hongaar van geboorte, die
– in Brussel heeft gestudeerd en hoogleraar is
• aan het Brooklyn College, dus met een Euro-
pese opvoeding en instelling het Amerikaanse
onderwijs kent en beziet. Molnar komt tot
de conclusie, dat allerlei veranderingen op
onderwijsgebied wegens de vergevorderde
industrialisatie het eerst in de Verenigde
Staten worden ingevoerd en daarna pas
door Europa worden overgenomen
4).
En
om deze reden èn om het belangrijke feit dat de Verenigde
Staten een systeem voor wetenschappelijk onderwijs voor,
de massa hebben ontwikkeld, kan Europa profiteren van
de ervaringen – goede en slechte – die hiermede in de
• Verenigde Staten zijn opgedaan.
Een van de uitingen van genoemde soepelheid is het
snelle aanpassingsvermogen en de daaruit voor’een deel
voortvloeiende grote differentiatie, waardoor het onderwijs
in de Verenigde Staten gekenmerkt wordt. Deze differen-
tiatie, mede het gevolg van dit onmetelijke land, leidt ertoe,
• _dat er naast de vele ,,Liberal Arts Colleges” op vrijwel
/ ieder gebied gespecialiseerde opleidingen en instellingen
bestaan, ilie voor iedereer met wetenschappelijke belang-
, stelling de mogelijkheid opent zich verder te bekwamen,
hetzij in de beste, hetzij in minder goede instellingen. Deze
specialisatie leidt ef verder toe, dat een universiteit voor
studie en onderzoek op een bepaald gebied vaak grote
bedragen over heeft; soms als gevolg van speciale giften
• voor een bepaald onderzoek of\’oor het instellen van een
bepaalde leerstoel.
Exodus van geleerden
naar de Verenigde Staten.
Een aantal universiteiten – vooral grote en bekende
;,State” universiteiten – .vordt bovendien begunstigd door
de enorme research-uitgaven van de regering – ongeveer
$ 15 mrd. per jaar – een bedrag dat groter is dan het
jaarlijks nationaal inkomen van Nederland. Deze enorme
bedragen die in de Verenigde Staten voor research beschik-
baar zijn, stellen de wetenschappelijke instituten aldaar in
staat de modernste uitrustingen (laboratoria, instrumenten
enz.) aan te schaffen en de onderzoekers posities aan te
bieden, zoals zij
1Ç
wetenschappelijk èn materieel vrijwel
nergens in de wereld kunnen
krijgen.
Het is daarom niet
te verwonderen, dat vele internationale geleerden hierdoor
worden aangetrokken. Overigens is de exodus van geleer-
den, vora1 op het gebied van de natuurwetenschappen,
geen Engels of Nederlands, zelfs geen Europees verschijnsel,
Zie ,,De Economist” van maart, april en mei 1958.
Thomas Molnar: ,,The Future of Education” (New Yprk,
1961).
Het volgende citaat uit zijn boek (blz. 31/32) is in dit ver-
* band interessant: ,,American critics tend to limit their indictment
of modern education to the United States. This is by no means
justified. Western civilization presents a unified, continuous
landscape; it is hard to detect where ïts diseases start, nor can
the diseased spot be quarantined. The truth is that because of
• its material wealth, political organizations, and progressive out-
look, America experiences new trends and innovations sooner
than other parts of the Western world. In this sense one may
even say that America and Western Europe have changed roles:
• the former is now often the teacher, and the latter may profit
•
by the lesson (or refuse to learn from it)”.
404
het is een wereldverschijnsel. Dezelfde klachten hoort men
in Canada, in Latijns Amerika en ook in Azië
5).
Het vraagstuk heeft twee kanten: de exodus van ge-
leerden naar de Verenigde Staten en het niet terugkeren
van een deel van de 50.000 buitenlanders die daar studeren.
Dit laatste is ook weer geen typisch Amerikaans verschijn-
sel. Het doet zich ook voor, natuurlijk op veel kleinere
schaal, in de betrekkingen tussen bijv. het Gemenebest en
Engeland. Terloops zij opgemerkt dat de schaarste aan
wetenschappelijk geschoolden in de ontwikkelingslanden
vergroot wordt door het niet terugkeren van een onbekend
aaital afgestudeerdeo. In deze lacune wordt feitelijk voor
een deel voorzien door technische hulpverlening door
regeringen van andere landen, nationale en internationale
instellingen. Het is zelfs de vraa of de genoemde ver-
schijnselen voör de ontwikkelingslanden niet ernstiger zijn
dan de exodus van Europese geleerden
6).
Wat de exodus van geleerden naar de Verenigde Staten
betreft, er is een verschil tussen landen als Engeland
7)
en
Canada enerzijds, vele ontwikkelingslanden anderzijds. In
eerstgenoemde landen vindt ook een niet onbelangrijke
immigratie van geleerden plaats, hoewel dit waarschijnlijk
althans wat Engeland betreft, geen kwalitatieve compen-
satie geeft
8)
In Engeland heeft de exodus van geleerden
voor een deel ook andere oorken dan bijv. in Canada
In laatstgenoemd land is er, wegens de nabijheid, een grote
zuigkracht van geleerden naar de Verenigde Staten. Daartoe
werkt mede, dat de ,,graduate”-studie aan de Canadese
universiteiten niet zo ontwikkeld en gevarieerd is als bijv.
in Engeland. De Canadese regering is reeds enigejaren
bezig hierin verbetering te brengen.
Een aspect van de exodus van geleerden naar Amerika,
dat niet uit het oog moet worden verloren, -is dat een deel
van deze geleerden door hun kennis en onderzoekingen
Zelfs in de Verenigde Staten vindt er een soort migratie
plaats van geleerden naar het Westen, vooral naar Californië,
thans de staat met het grootste aantal inwoners. Om goed
onderwijs te krijgen kan men tegenwoordig in de Verenigde
Staten, in een andere zin dan vroeger, bijna zeggen: ,,Go West
Young Man!”.
Bij de beschouwing van dit punt moet niet uit het oog
worden verloren de grote steun, welke de Verenigde Staten
door de wetenschappelijke opleiding – vaak door Amerikaanse
instellingen betaald – aan dit grote aantal buitenlanders geven.
Bovendien moet hierbij niet vergeten worden, dat verschillende
Amerikaanse universiteiten in het buitenland wetenschppelijke instellingen hebben opgericht en daarvoor ook meestal weten-schappelijk personeel afstaan.
,,The Royal Society” heeft hierover een rapport uitgebracht
onder de titel: ,,Emigration of Scientists from the United King-dom” (London 1963).
Merkwaardig genoeg wordt de immigratie van geleerden in Engeland in genoemd rapport niet vermeld.
E.-S.B. 6-5-1964
/
/
bijdraagt tot de versterking van het militaire potentieel van
de Vrije Wereld. Onze vrijheid hangt in laatste instantie af
yan de militaire kracht van de Verenigde Staten. Bij de ‘
verdeling van de kosten van de gezamenlijke militaire in-
spanning van de Vrije Wereld meet met deze waardevolle
bijdrage van Europa door de Verenigde Staten rekening
vorden gehouden
9).
De vraag kan gesteld worden, waarom dit werk van
geleerden ook niet in eigen land kan geschiedeh. Dit brengt
ons vanzelf tot het belangrijke vraagstuk van de produk-
tiviteit van het wetenschappelijk onderwijs.
Het vertrek van buitenlandse geleerden naar Amerika
is waarschijnlijk niet,in de allereerste plaats toe te schrijven
aan materiële overwegingen. Belangrijker kunnen zijn de
omstandigheden waaronder en de omgeving waarin ge-
leerden in Amerika werken. Dit vraagstuk is buitengewoon
interessant uit een oogpunt van produktiviteit van weten-
schappelijke onderzoekingen. In Europa wordt in het alge-
meen te weinig aandacht geschonken aân dit vraagstuk.
De pragmatische geest van de Amerikaan komt ook oj
dit gebied tot uiting. Het zou te ver voeren dit vraagstuk
hier volledig te behandelen. Vier aspecten hiervan ver-
dienen in verband met het voorafgaande de aandacht, t.w.
de flexibiliteit, de kapitaalintensieve uitrusting van het
onderwijs, de team-geest en
,
de grote variëteit van. instel-
lingen.
De reeds eerder genoemde flexibiliteit komt onder meer
tot uiting in de verschillende salariëring van hoogleraren,
hetgeen o.a. mogelijk is door het instellen van bepaalde
leerstoelen. In ons land krijgt een hoogleraar die de Nobel-
prijs heeft gewonnen hetzelfde salaris als een bekwme,
maar pas beginnende hoogleraar
10).
In Amerika is dit on-
bestaanbaar. Bovendiei kunnen voor geleerden van naam
altijd bijzondere regelingen worden getroffen.
De grote kapitaalintensieve uitrusting van het onderwijs
in de Verenigde Staten is een ander aspect van het vraag-
stuk van de produktiviteit van het onderwijs. In Europa
zijn er geleerden, die een groter of kleinèr deel van hun
tijd moeten besteden aan administratieve werkzaamheden,
die een onderneming aan lager personeel overlaat, een-
voudig omdat de kosten anders te hoog worden. Het
onderwijs houdt weinig rekening met kostprijsfactoren.
Bovèndien behoeven de geleerden die speciaal voor research-
werk worden aangetrokken, meestal geen colleges te ge-
ven
11).
De derde genoemde factor inzake verhoging van de
produktiviteit, de teamgeest in wetenschappelijk ‘werk, is
eveneens belangrijk. In Europa heerst het individualisme,
ook op gebieden waar samenwerking nuttig kan zijn. Vrij-
wel iedere bezoeker aan de Verenigde Staten wordt ge-
troffen door de openhartigheid die er heerst en die niet
Dit zijn niet alleen de kosten van opvoeding en onderwijs.
Bovengenoemd rapport wijst op het volgende (blz. 13): ,,We
regard as much more serious the ecotiomic consequences of the
loss to this country of the leadership and the creative contri-
butions to science and technology which they would have made
in the course of their working lives”.
V66r de oorlog bereikte een hoogleraar het maximum
salaris eerst na
6
jaren, thans komt een nieuwe hoogleraar
direct op zijn maximum salaris.
Terloops moge hierbij worden opgemerkt, dat hierdoor
voor de Universiteiten een probleem ontstaat. Immers, de stu-
denten hebben daardoor niet de gelegenheid colleges te volgen
van geleerden van wereldnaam. Het waardevolle wetenschap-
pelijk contact tussen deze geleerden en studenten komt niet tot
stand.
alleen tot uiting komt in het bedrijfsleven
12),
maai’ook in
de wetenschap. Bovendien zijn wetenschappelijke vraag- –
stukken tegenwoordig zo complex, dat onderzoek in groeps-
verband vaak vereist is. Deze openhartigheid leidt overigens
weer tot verhoging van de produktiviteit.
De vierde genoemde factor van de verhoging van de
produktiviteit van het onderwijs heeft betrekking op de
variëteit en diversiteit van instellingen. Hier werkt de wet
van de arbeidsdeling. Een geleerde van grote reputatie,
die in een gespecialiseerde afdeling van de Universiteit of
in een aparte instelling met de beste meJewerkers die ook
op dat gebied zijn gespecialiseerd en met de allernieuwste
apparaten onderzoekingswerk verricht en zich daaraan ge-
heel kan wijden is veel produktiever dan een geleerde, die
deze outillage niet tot zijn beschikking heeft en voor een
deel onbelangrijk werk (administratie enz.) moet doen. De
creativiteit kan in dergelijke instellingen in de Verenigde
Staten tot een maximum worden opgevoerd.
Terugkomende op de exodus van geleerden, is het duide-.
lijk dat, vcor zover een deel van deze geleerden door grote
creativiteit een aanzienlijke bijdrage aan de militaire in-
spanning van de wereld kan leveren, dit voor de Vrije
Wereld een groot voordeel is. Dit belangrijke punt is niet
in het genoemde Engelse rapport te vinden.
De vraagrjst of Europa tegenover de aantrekkingskracilt
van Amerika op geleerden, die zich speciaal op onder-
zoekingswerk toeleggen, een passieve houding moet blijve’n
aannem&n. Het komt mij voor, dat deze vraag ontkennend
moet worden beantwoord. De middelen, die Europa als
afweer tegen de Amerikaanse zuigkracht voor geleerden
ter beschikking staan of kunnen worden gemobiliseerd,
dienen nader te worden ondôrzocht. Daarbij kan gedacht
worden aan maatregelen die elk land afzonderlijk kan –
nemen, zoals bijv. betere uitnisting, moderne apparaten,
salariëring enz.
13),
en aan maatregelen in gemeenschappe-
lijk verband. Gespecialiseerde instellingen op een zo grote
schaal als in de Verenigde Staten bestaan, zijn voor een
deel bereikbaar door organisatie van wetenschappelijk
onderzoek en oprichting van instellingen in Europees ver
–
band
14). Dit is om politieke redenen. en wegens het ont-
breken van taaleenheid en geringere financiële middelen
moeilijker te bereiken dan in de Verenigde Staten, maar
deze moeilijkheden zijn niet onoverkomenlijk.
Washington D.C.
v. d. V.
Een aardig, hoewel ook voor Amerika uitzonderlijk, voor
–
beeld van de openhartigheid in het Amerikaanse bedrijfsleven
is het geval van een onderneming van houtprodukten en bouw- .
materialen in Californië, wier directie zich drie dagen lang heeft
laten ondervragen door ,,graduate”-studenten van de School
of Business van Stanford University. Deze studenten hadden
op grond van de verkregen inlichtingen vijfjarenplannen voor
de expansie van de onderneming opgesteld, die weer bekritiseerd werden door de directie (volgens ,,Business Week” van
14
maart
1964,
blz.
90/92).
11)
Het zou mij niet verwonderen als een deel van de ge-
emigreerde Europese geleerden onder gewijzigde omstandig-
heden zou willen terugkeren.
14)
Op dit punt heb ik reeds de aandacht gevestigd in mijn
artikel in ,,De Economist” van mei
1958.
J(et
kostbaarste dat een tijdschrift
bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
E.-S.B. 6-5-1964
.
.
405
Amsterdam heeft zich losgemaakt van een nog in
1948 zelf als juist erkend inzicht, dat de concurrentie
tussen de zeehavens door middel van overheidstarieven
zoveel mogelijk moet worden vermeden. Dit losmaken
valt niet te rijmen met het
Schelde-Rijnverdrag
met
België; bovendien wordt deze gewijzigde houding aan-
genomen nu de zeehaventarieven in het Nieuwe Water-
weggebied per 1
juli
a.s. met 25 pCt. worden verhoogd.
Amsterdam beroept zich daarbij op een fictieve winst
uit het havenbeheer,,doch in werkelijkheid is er een
groot verlies. Nu de gemeente Amsterdam zich enerzijds
aan een gemaakte afspraak onttrekt en anderzijds de
tussenkomst van de regering inroept om het tekort
ten laste van het gemeentefonds – dus in principe
mede ten laste van andere gemeenten – te brengen,
rijzen de vragen, waarmede het artikel eindigt.
Haventarieven
In ,,E.-S.B.” van 19 februari 1964 bracht ik in herinne-
ring, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de uit-
gaven voor het geschikt maken van het Amsterdam-Rijn-
kanaal voor de duwvaart had verdedigd met een beroep
op de aanstaande verbetering van de Schelde-Rijnverbin-
ding. Amsterdam kwam daarmede onder de bescherming
van de Nederlandse regering, die zich de rol toebedeelde
van een ouderpaar, dat het eigen kind instinctief niet wil,
mag en zal onthouden datgene, waarmede het – in groter
familieverband gedwongen – een neefje gelukkig moet
maken. In de verhouding Amsterdam-Rotterdam – ik
vermijd het woord tegenstelling – blijft dan nog de vraag
open of de eigen kinderen in het gezin op voet van gelijk-
heid worden behandeld. Heerst daar gelijk recht voor
allen?
Begrotingstechniek..
11
Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal moeten
worden nagegaan of er ongerechtvaardigde verschillen zijn
aan te wijzen. Feitelijke gegevens vindt men in de laatst
vastgestelde begroting van de gemeente Amsterdam, waarop
een tekort wordt geraamd vanruim f. 23.250.000 (gemeente-
blad, afd. 1, blz. 1223, no. 863). Dit tekort is inmiddels
groter geworden ten gevolge van de loonmaatregelen c.a.
Hiervoor ontvangen alle gemeenten een aanzienlijke com-
pensatie uit het gemeentefonds, hetgeen mogelijk is omdat
de algemene loonsverhogingen de belastingontvangsten
doen toenemen, waardoor het fonds beter in zijn middelen
komt te zitten zodat er meer te verdelen valt. Maar niet
zoveel, dat aanwezige tekorten worden overbrugd. De ge-
meente Amsterdam zal haar verzoek aan, de regering om
met het oog op het tekort van ruim
f.
23.250.000 een aan-
vullende bijdrage te mogen ontvangen op grond van art. 12
van de financiële verhoudingswet niet kunnen intrekken.
Nu doen tal van factoren hun invloed op de gemeente-
begrotingen gelden. Daar is de rijksadministratie, die het
verzoek moet behandelen, zich wel van bewust.
Zij
gaat na
of niet te royaal wordt uitgegeven en of de inkomsten wel
tot een redelijk peil zijn opgevoerd. Dit zijn moeilijke kwes-
ties, want als de regering eisen gaat stellen om een be-
groting in evenwicht te brengen, maakt ze al gauw inbreuk
op de gemeentelijke autonomie. Op dit terrein liggen duizen-
den voetangels en klemmen, omdat de meeste uitgaven
geankerd zijn aan verplichtingen. Worden die ontzien, dan
komt men al gauw op het vlak van de gecompliceerde
subsidiepolitiek voor culturele en – tegenwoordig – recre-
atieve doeleinden. Dan dreigt een judo-gevecht tussefl twee
giganten. In de praktijk ontmoet het minder bezwaar
normen aan te geven voor een verhoging van de inkomsten.
Dat ligt ook beter ten opzichte van de andere gemeenten.
Want het gaat niet aan extraatjes uit het gemeenschap-
pelijke gemeentefonds te verstrekken – met de kans dat
er voor andere gemeenten minder ter verdeling overblijft –
zolang de belastingen en tarieven van de vragende gemeente
niet zijn opgevoerd’tot de bedragen, die andere gemeenten
aan belastingen en retributies heffen.
Bijzondere aandacht vraagt in dit verband het feit, dat
Amsterdam heeft gemeend voorlopig van een verhoging
van het zeehavengeld tte mogen afzien, tërwijl Rotterdam
daartoe met het oog op zijn begrotingspositie en de toe-
komstige lasten van de havenuitbreidingen wel is over-
gegaan. Amsterdam geeft voor, dat dit voor de eigen haven
niet nodig is omdat de dienst van havens en handels-
inrichtingen met de geheven retributies uitkomt. Op blz.
1321 van de begroting wordt namelijk een voordelig saldo
van deze dienst geraamd van f. 493.018 (inkomsten
f. 20.708.799 en uitgaven f. 20.215.781). Op blz. 1284
schrijven Burgemeester en wethouders van Amsterdam,
dat dit gunstige resultaat van de havenexploitatie te danken
is aan hogere baten wegens verhuring van in 1963 gereed
gekomen haven- en industrieterreinen, hogere havengelden
en meer ontvangsten wegens toenemend gebruik van de
gemeentelijke kranen, een en ander als gevolg van de uit-
breiding van de havens en de toeneming van het haven-
verkeer.
Het dagelijks bestuur van Amsterdam verwacht dat dit
wel zo door zal gaan als het wijst op de nieuwe uitbreidingen
en verbeterde waterwegen. Het deelt mede, dat in 1964
nog belangrijke investeringen moeten worden gedaan en
nieuwe werken uitgevoerd. En dan komt er iets merk-
waardigs. De uitgaven, die de gemeente moet doen ten
behoeve van het Noordzeekanaal, het Amsterdam-Rijn-
406
.
,
.
E.-S.l3
6-5-1964
kanaal en voor IJmond-IJmuiden
blijven
buiten de rekening
van de lasten, die op de havens drukken. Tot die last be-
hoort ook de vergoeding, die het rijk voôr de verbetering
van het Amsterdam-Rijnkanaal, het Noordzeekanaal en
van de IJmond van de belanghebbende gemeenten en pro-
vincies vraagt (zie mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 19 februari
1964, no. 2427). De gemeentelijke bijdragen aan het rijk
voor het Noordzeekanaal (f. 379.541), voor het Amsterdam-
Rijnkanaal (f. 1.479.858) en IJmond-IJmuiden (f. 773.509),
in totaal f. 2.632.908, staan op een ander hoofdstuk (hfdst.
X). Alleenreeds uit dezen hoofde wordt de dienst van
havens en handelsinrichtingen ontlast voor een bedrag van
f. 2.632.908, zodat in feite geen voordelig saldo van
f. 493.018 aanwezig is, maar een tekort van f. 2.139.890
moet worden gedekt.
Aldus komt aan de mbtivering van het achterwege laten
van een .verhoging van het zeehavengeld de grondslag te
ontvallen. Bovendien komt de eis van het rijk, dat de be-
langhebbende gemeente en provincies door een offer moeten
tonen, dat zij voor de vernieuwingen en uitbreidingen wat
over hebben, in een eigenaardig licht. Want in het boven-
genoemde nog niet gecorrigeerde begrotingstekort van
f. 23.250.000 is een bedrag van ruim f. 2 mln, opgenomen,
waarvoor Amsterdam een aanvullende bijdrage ex art. 12
van de financiële verhoudingswet vraagt. Zou de regering
het gemeentefonds daarmede belasten dan zal men het ten
slotte nog zien gebeuren, dat andere havensteden als Rot-
terdam, Schiedam, Dordrecht, Delfzijl en Vlissingen zijde-
lings Amsterdam
bijstaan
om zijn havengebruikers aan-
trekkelijke voorwaarden te bieden.
Tarieven in het
Nieuwe Waterweggebied.
Uit het voorstel van het gemeentebestuur van Rotterdam
dd. 18 maartjl. haal ik het volgende aan:
Het mag bekend worden verondersteld, dat het zeehaven-
tarief van Amsterdam overeenkomstig en in 1948 ge-
maakte afspraak gelijk is aan dat te Rotterdam, met dien
verstande, dat de gemeente Amsterdam voor bepaalde
soorten massagoederen reductiesop het zeehavengeidver-
leent, welke voor de belangrijkste daarvan – het erts-
vervoer bijv.
– 1/3
bedragen. Voorlopige contacten met
het gemeentebestuur van Amsterdam, dat in 1948 met ons
van mening was, dat de concurrentie tussen de zeehavens
door middel van het van overheidswege geheven zeehaven-
geld zoveel mogelijk dient te worden uitgeschakeld, gever
vooralsnog geen grond voor de verwachting, dat daar de
door ons voorgestelde verhoging (van 25 pCt. met ingang
van 1 juli 1964) zal worden gevolgd. De in de Rijn-Maas-
delta gelegen havens hebben daarentegen medegedeeld hun
zeehaventarieven eveneens met 25 pCt. te zullen verhogen.
Verdrag met België.
Er is echter nog een ander aspect. Daarvoor moeten wij
de stukken van de Tweede Kamer, zitting 1963/1964, no.
7569 raadplegen, waarin opgenomen de Koninklijke Bood-
schap van 19 februari 1964 tot aanbieding van een ontwerp
van wet tot goedkeuring van het op 13 mei 1963 te ‘s-Gra-
venhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het
Koninkrijk België gesloten verdrag betreffende de ver-
binding tussen de Schelde en de Rijn. In de toelichting
wordt gezegd, dat zich bij de oplossing van een 100-jarig
geschil nieuwe aspecten hadden voorgedaan, o.m. de mo-
derne duwvaart, waartoe de verbinding met de Rijn ge-
schikt zal worden gemaakt. Tegenover de medewerking
van Nederland zegt België toe, dat met ingang van de datum
van inwerkingstelling van de nieuwe vaarweg de door de
Belgische overheid aan de scheepvaart op de yaarwegen
tussen,Schelde en Rijn goedgekeurde compensatiepremies
en andere steunmaatregelen onvoorwaardelijk worden af-
geschaft (art. 44, jo 48). Deze bepaling, alsmede het voor-
schrift, dat geen overheidssteun aan de aanleg of exploitatie
der zeehavens mag worden verleend voor zover deze zou
leiden tot verstoring van de mededingingsvoorwaarden tus-
sen de zeehavens, vormen een versterking van het door
Nederland voorgestane beginsel van ongestoorde concur-
rentie, dat in het Benelux-Economische Unie-Verdrag werd
vastgelegd, met name in art. 7, waarin concurrentiever-
storende maatregelen worden verboden. Aangezien de
algehele afschaffing eerst zal plaats hebben met ingang van
de datum, waarop de nieuwe vaarweg in gebruik wordt
gesteld, is een bepaling opgenomen (art. 48), dat na de
inwerkingtreding van het verdrag de compensatiepremies
en soortgelijke maatregelen niet meer mogen worden ver-
hoogd of uitgebreid.
Bovendien is nog overwogen dat het doel, dat met de
instelling van de Rijnvaartpremies werd beoogd, eveneens
kan worden gediend door middel van overheidssubsidies
voor de aanleg of exploitatie van zeehavens. De regering
heeft, blijkens de toelichting bij art. 45, ten dezen vooral
gedacht aan het gevaar, dat een voortdurend verlieslatende
exploitatie van openbare havenbedrijven zou kunnen wor-
den gehanteerd als middel tot opvoering van de concur
–
rentiepositie ten nadele van de havens van het buurland.
In dat geval kan redres worden geëist op grond van de in
het Unie-verdrag opgenomen bepalingen betreffende ver-
valste concurrentievoorwaarden.
Waar het om gaat is dit, dat het verscherpen van con-
currentievoorwaarden door bepaalde boekingen op natio-
nale en internationale bezwaren stuit. Het constateren van
dit feit heeft niets te maken met• de werken op zich zelf.
Immers, het is een geheel ander feit, dat de regering het
in het algemene kader van de Westeuropese politiek nodig
acht zowel ten behoeve van Antwerpen als ten bate van
Amsterdam bedragep te investeren. De gemaakte omer-
kingen hebben tot strekking aan te tonen, dat de gemeente
Amsterdam ongerechtvaardigd anderen laat opkomen voor
lasten, die verband houden met verbeteringen waarvan zij
zelf met uitsluiting van de concurrentie profiteert.
Storende concurrentie.
Nu de Minister van Verkeer en Waterstaat het verdrag
met België ten grondslag heeft gelegd aan een nieuwe be-
nadering van het vraagstuk van de verhouding van de
Nederlandse zeehavens en hij de noodzakelijkheid van een
verbetering van het Amsterdam-Rijnkanaal daarmede zelfs
motiveert, kan het wel niet anders of de bepalingen, die
geschreven zijn voor geval het neefje tot storende concur-
rentie mocht
–
willen overgaan, zullen ook van toepassing
moeten zijn opde onderlinge verhouding tussen de broertjes.
Er rijzen derhalve drie vragen:
is het geoorloofd dat Amsterdam lagere tarieven heft
met een beroep op een gefiatteerde bègroting?
is het aanvaardbaar- dat Amsterdam het aan het rijk
verschuldigde bedrag voor de verbetering van de water-
wegen afwentelt op het gemeentfonds?
is het privilege, dat Amsterdam ongemotiveerd aan
het achterland biedt, in harmonie met de geest waarin het
verdrag met België inzake de Rijn-Scheldeverbinding is
gesloten?
–
Buiten dit alles ligt er dan nog de vroeger aan de orde
gestelde vraag: waar blijft de zeehavennota?
Rotterdam.
J. HASPER.
E.-S.B. 6-5-1964
–
407
S
‘
Het besluit
van de Engelse en Franse regering tot
de bouw van een tunnel onder• het Kanaal werd ge-
steund door het officiële rapport over een vaste Kanaal-
verbinding. Opgrod van een maatschappelljke rende-
mentsberekening raamt dit rapport, afhankelijk van de
groei van het vervoer, het netto-voordeel van een tunnel
op
f.
0,8 mrd. i f. 1,6 mrd. over een periode van vijftig
jaar. Onder meer uit een
vergelijking
met het Neder
–
landse rapport over de rentabiliteit vaii de Côen- en
IJtunnel blijkt, dat met verschillende factoren – de
/
t
tijdsbesparing, repercussies op het algemene peil van
de bedrijvigheid – geen rekeniiig’ is gehouden. De con-
clusie ligt daarom voor de hand, dat de rentabiliteit
van de vaste verbinding is
ondergewaardeerd.
De Kanaaltunnel:
een
1
rentabiliteitsprolileem
Inleiding.
– In februari van dit jaar publiceerden de dagbladen het
bericht, dat de Engelse en de Franse regering zich in begin-
sel akkoord hadden verklaard met de bouw van een tunnel
onder het Kanaal. Met deze beslissing stelden de beide
regeringen zich achter de conclusie van het ruim een half
jaar voordien verschenen ,,Rapport de la commission
franco-britannique chargée de l’étude des projets d’ouvrage
fixe de traversée de la Manche”
1).
Dit rapport bevat de
visie van een gemengd Engels-Franse ambtelijke commissie
op de voorstellen voor de bouw van en tunnel, resp. van
een brug, het een afkomstig van de ,,Groupement.d’Etudes
du Tunnel sous la Manche” (deelnernérs onder meer de
Suezkanaalmaatschappij en de Engelse en de Franse spoor-
wegen), het ander van de ,,Société du pont sur la Manche”
(leden overwegend uit kringen van wegvervoer, handel en
industrie).
Het plan van de ,,Groupement du Tunnel” voorziet in de
aanleg van een spoorwegtunnel ter lengte van 51 km, waar-
van 37 km onder zee. De eindstations, die 70 km uiteen
zijn gelegen, zijn geprojecteerd bij Westenhanger (ten wes-
ten van Folkestone) en bij Sangatte (ten zuidwesten van
CaJais). Naast de afwikkeling yan het gewone spoorweg-
verkeer zal het mogelijk zijn met intervallen van
5
minuten
speciale treinen te laten vertrekken, waarop per keer maxi-
maal 300 auto’s kunnen worden vervoerd. De totale reis-
tijd – inclusief wachttijden e.d. – zou gemiddéld 65
minuten gaan bedragen. De maximale capaciteit van de
tunnel zou aldus in- beide richtingen 3.600 voertuigen per
uur zijn; verwacht wordt echter, dat in de praktijk de
capaciteit ten hoogste 3.000 auto’s in beide richtingen zal
kunnen bedragen.
Het voorstel van de ,,Société du Pont” hield mde bouw
• – van een brug met een lengte van 34 km, die in rechte lijn
Kaap Blanc-Nez (ten zuidwesten van Calais) verbindt met
t
1)
De Engelse versie van het rapport heeft tot titel: ,,Joint
report by British and French officials on proposals for a fixed
Channel link”. –
408
–
South Foreland (benooden Dover). De doorvaarthoogte
van de brug zou 70 m bedragen, hetgeen toereikend is voor
de grootste zeeschepen. De brug zou zowel geschikt zijn
voor spoorwegverkeer als voor wegverkeer (nI. met een zes-
baansweg, gelegen tussen de beide sporen). De maximale
omvang van het wegverkeer zou, voor beide richtingen
tezamen, 6.000 auto’s per uur kunnen bedragen.,
Het officiële Engels-Franse rapport over de vastô Kanaal-
verbinding ‘is niet beperkt gebleven tot een enkele ver-
gelijking van de gegevens uit de beide eerder opgestelde
rapporten. Op verscheideneonderdelen heeft de commissie
een eigen zienswijze voor de opvattingen van haar voor-
gangers in de plaats gesteld. In het algemeen staat het
officiële rapport – uiteraard ook blijkens de conclusie –
dichter bij het rapport over het tunnel- dan bij dat over het
brugproject.
Uit die conclusie komt duidelijk naar voren, dat eco-
nomische overwegingen (en niet technische of juridische,
die eveneens in het rapport worden behandeld) g’eleid
hebben tot de keuze van een tunnel als vaste Kanaal-
verbinding. Het rapport zegt op dat punt namelijk:,,… la
construction d’un tunnel
50d5
la Manche peut être actuelle-
ment considérée comme raisonnable du point de vue éco-
nomique. Nous ne pouvons étendre cette conclusion au
pont’. Deze uitspraak is gebaseerd op een rentabiliteits-
berekening voor de beide projecten, die tot aanzienlijk
gunstiger uitkomsten leidt voor de tunnel dan voor de
brug.
Het kenmerkende yan een rentabiliteitsberekening als
die in het rapport is het maatschappelijk karakter ervan.
Bij het creëren van een vaste Kanaalverbinding is immers
niet alleen de relatie tussen de toekomstige dxploitant en
de gebruikers van de vërbinding van belang, maar daar-
naast zullen ook andere huishoudingen de invloed onder-
gaan van het totstandkomen van een vaste verbinding.
Met name zullen de luchtvaart- en scheepvaartmaatschap-
pijen die thans de verbinding over het Kanaal onder-
houden, een deel van hun servoer zien wegvloeien, terwijl –
voorts ook invloed denkbaar is op het economisch leven
in beide landei in het algemeen.,,
–
E.-S.B. 6-5-1964
t
/
Het verschil met een ,,gewone”, d.w.z. private rentabili-
teitsberekening bestaat dus daarin, dat bij laatstbedoelde in
• de kosten van het projeçt niet alle nadelen en in de op-
“brengsten niet alle voordelen tot uiting komen; Om tot een
aanvaardbare aanduiding van de rentabiliteit van de beide
• alternatieven te komen is f.en speciale benaderingswijze ver-
eist. Aan het slot van dit artikel zal in het bijzonder aan dit
maatschappelijk aspect van de calculatie nadere aandacht
worden geschonken
2).
TABEL 1.,
,,Hoge” en ,,lage” prognose van liet vervoer bij een
–
. vaste Kanaalverbinding
–
(aantallen x 1.000)
–
auto’s
1969
1985
1
2
3
1
2
3
tunnel
……………
985
765
129
1.400
980
113
brug
……………
1.080
825
131
1.540
1.055
146
1
/
De opbrengstzijde.
De basis voor de bepaling van de opbrengsten van tun-
nél en brug wordt gevormd door een prognose van de
vervoers’omvang in de relatie Engeland-Frankrijk v.v. over
een periode van vijftig jaar. In de vervoersstrooni worden
daarbij drie categorieën onderscheiden:
– auto’s met inzittenden;
– reizigers zonder auto;
–
– goederen.
Voor de categorie ,,auto’s met inzittenden” bestaat de
prognose uit twee gedeelten. Ten eerste wordt geraamd
welk deel van het vervoer, dat anders via de bestaande
verbindingen zou worden afgewikkeld, van een vaste ver-
binding gebruik zal gaan maken(zgn.
overgaand vervoer).
In de tweede plaats wordt voorzien, dat een vaste ver-
binding zal leiden tot het ontstaan van geheel
nieuw ver-
voer.
Dit berust op de.gedachte, uit andere beschouwingen
over nieuwe verkeersverbindingen niet onbekend, dat
potentiële reizigers, die tot dusver van het maken van een
reis afzagen, na het totstandkomen van de nieue ver-
binding hun bezwaren overwonnen zien, hetzij door het
grotere gemak van die verbinding, hetzij vanwege de lagere
kosten. Uit het rapport blijkt niet, waarom geen nieuw
vervoer van reizigers zonder auto en van goederen wordt
verwacht. Slechts wordt op dit punt veiwezen naar het
rapport van de ,,Groupement du Tunnel”.
Het is begrijpelijk, dat aan een prognose over een termijn
an
vijftig
jaar grote onzekerheden verbonden zijn. Om
dit bezwaar zo goed mogelijk te ondervangen, geeft het
rapport vier alternatieve prognoses, variërend van ,,zeer
hoog” tot ,,zeer laag”. Als meest waarschijnlijke marges,
waarbinnen de groei van het vervoer gelegen zal zijn,
worden de beide middelste prognoses (de ,,hoge” en de
,,lage” prognose) beschouwd. De vier alternatieven komen
in zoverre ovéreen, dat in ieder der gevallen wordt aan-
genomen, dat de vervoersomvang zal toenemen van 1969
(het verwachte jaar van gereedkomen van de vaste ver-
binding) tot
1985;
daarna (dus tot 2018) wordt een con-
stant niveau verondersteld. –
In nevenstaand staatje zijn de meest waarschijnlijke
grenzen van de vervoerstoeneming en hun verhouding
weergegeven.
De verklaring voor het grotere aantal auto’s bij aanleg
van een brug wordt gevormd door de sterkere yervoer-
scheppende werking die wordt verwacht van een brug
3).
Het overgaand vervoer van auto’s wordt bij brug en bij
2)
Voor een meer algemene beschrijving van de vraagstukken
die verband houden met de bouw van tunnel resp. brug wordt
verwezen naar artikelen van Dr. J.Walter (,,Moet Engeland door
een brug of door een tunnel met het vasteland worden ver-
bonden?”) en van Drs. G. Hupkes (,,De Kanaaltunnel: een stap verder”) in het tijdschrift Spoor- en Tramwegen, no.
5, 8
maart
1962
en no.
25, 12 december
1963.
E.-S.B. 6-5-1964
reizigers zonder auto ..
1969
–
1985
1
2
3
1
2
3.
tunnel
………….
3.400
3.000
113
3.800
3.040
125
brug
goederen (tonnen)
1969
1985
–
1
2
3
1
2
3
tunnel
………….
2.600
2.100
124
4.500
4.000
132
brug
kolom 1: ,,hoge” prognose kolom 2: ,,lage” prognose
kolom 3: ,,hoge” in pCt. van lage” prognose.
tunnel geljk.geraamd. De omvang van dit vervoer wordt
geschat op basis van de gemiddelde tarieven die voor ieder
van de vervoerscategorieën zullen gelden. In navolging van
de ,,Groupement du Tunnel” zijn de tarieven zddanig
vastgesteld, dat zij, rekening houdend met de elasticiteit
van de vervoersvraag, tot een zo groot mogelijk bedrag –
aan ontvangsten zullen leiden. Aldus is het gemiddelde
tarief voor een auto met inzittenden op f. 80
4)
gesteld,
dat voor reizigers zonder auto op ca f. 16,50 en het tarief
voor goederen op ca. f. 21,50 per ton.
De
kostenzijde.
– De geraamde kosten van de brug en die van de tunnel
lopen sterk uiteën. De totale kosten (initiële investering,
vervangingsinveteringen en exploitatiekosten) van de tun-
nel gedurende de beschouwde periode van vijftig jaar
worden geschat op f. 2,4 mrd.; de kosten van de brug zijn
bijna
tweeniaal
zo hoog, nl. f. 4,6 mrd.
5).
Het aanzienlijk
verschil, tussen de kosten van de beide projecten wordt ge-
heel veroorzaakt door de veel hogere kosten van aanleg
van de brug en bijbehorende installaties. Deze bedragen
f. 3,9 mrd. – waarvan f. 2,8 mrd. voor de eigenlijke brug
– tegenover f. 1,7 mrd. voor de tunnel – waarvan f. 1,1
mrd. voor het eigenlijke tunnellichaam. Het kostenbeeld
van de brug wordt nog ongunstiger, indien in aanmerking
wordt genomen, dat geen rekening is gehouden met de
kosten van voorzietiingen ten behoeve van de veiligheid –
Bij de ,,hoge” prognose bedraagt voor de tunnel het nieuwe
vervoer
50
pCt. van het overgaande vervoer en voor de brug
65
pCt.; bij de ,,lage” prognose zijn deze verhoudingen resp.
30
pCt. en 40 pCt.
Herleiding van het Engelse tarief van £
6216.-
geeft een
uitkomst van
f. 69.
De hier genoemde bedragen luiden in prijzen van
1962
en
zijn berekend (op basis van de zgn. hoge vervoersprognose)
als tot het jaar
1969
herleide contante waarden. In-nominale
geldsbedragen zijn de kosten van tunnel, brug en traditionele
voorzieningen resp. f. 4,1 mrd., f.
5,8
mrd. en f.
11,3
mrd.
Dat de niet gedisconteerde kosten van de traditionele voor-zieningen zoveel hoger zijn dan de kosten van tunnel en van
brug vloeit voort uit het feit, dat de totale kosten van een vaste
verbinding overwegend bestaan uit de kosten van aanleg – te
maken in de beginjaren -, terwijl de kosten van de traditionele
voorzieningen min of meer gelijkmatig over de gehele periode
van
50
jaar zijn verspreid.
409
‘-‘t
(1. M.)
van het scheepvaartverkeer. De voor vergelijking met
bovengenoemde bedragen in aanmerking komende kosten
van de zgn. traditionele voorzieningen zijn die, welke be-,
trekking hebben op het overgaande vervoer. Deze kosten
worden geraamd op f. 3,2 mrd. en zijn dus gelegen tussen
de kosten van de beide alternatieven voor een vaste ver-
binding.
De rentabiliteit.
Uit de confrontatie van de opbrengstzijde met de kosten-
zijde vloeit ten slotte het oordeel voort over de rentabiliteit
van de beide projecten voor een vaste Kanaalverbinding.
Daarbij doet zich sterk gelden een moeilijkheid; die qua
aard niet voor het onderhavige geval specifiek is, ni. dat
de exactheid van de gegevens aan de opbrengstzijde aan-
merkelijk geringer is dan van die aan de kostenzijde. Daar
het grootste deel van de kosten van een vaste verbinding
(ni. de bouwkosten) in de zeer nabije toekomst moet worden
gemaakt, is te dien aanzien – binnen de grenzen die gelden
voor ieder groot bouwwerk – de onzekerheid niet groot.
De opbrengstenstroom daarentegen vloeit gedurende de
gehele beschouwde periode. Hier is dus de kans op af-
wijking van de raming aanzienlijk groter.
Naast deze onzekerheidsproblematiek – die overigens
door het opstellen van alternatieve prognoes zoveel
mogelijk is ondervangen – staat de centrale vraag, op
welke wijze het maatschappelijk karakter van de rentabi-
liteitsberekening tot uiting is gebracht. Ter bepaling van
het totale van een vaste verbinding te verwachten voorde1
beziet het rapport drie elementen:
de kostenbesparing vbor het overgaande vervoer,
die gelijk wordt gesteld aan het verschil tussen de kosten
van een vaste verbinding en het overeenkomstige deel van
de kosten van de bestaande verbindingen;
de netto-inkomsten van de exploitant van een vaste
erbinding uit hoofde van nieuw gecreëerd vervoer;
het consumentensurplus voor de gebruikers van de
vaste verbinding; als zodanig wordt beschouwd de helft
van het verschil tussen de tarieven voor de bestaande ver-
bindingen en de tarieven voor de vaste verbinding.
.De kwantificering van deze grootheden is in tabel 2
-samengevat.
De rentabiliteit van de beide projecten is in het rapport
uiteindelijk weergegeven in de vorm van de interne rente-
voet. Aldus uitgedrukt bedraagt de rentabiliteit van de
tunnel 13,3 pCt. bij de ,,hoge” prognose resp. 10,4 pCt.
bij de ,,lage” prognose; de rentabiliteit van de brug is
6,2 pCt. resp. 4,2 pCt. Het is duidelijk, dat op grond van
deze uitkomsten de bouw van een tunnel ruimschoots de
voorkeir verdient. In hoeverre beide projecten op zichzelf
beschouwd rendabel zijn, hangt af van de hoogte van de
geldende rentevoet. In het rapport wordt een rentevoet
van 7 j,Ct. gehanteerd, om wille van de vergelijkbaarheid
met berekeningen in het kader van het vierde Frans6 natio-
nale plan, die eveneens op deze rentevoet berusten. Bij een
rentevoet van 7 pCt. is dus een vaste verbinding in de vorm
van een brug maatschappelijk gezien onrendabel, terwijl
een tunnel een redelijke marge boven de kosten overlaat.
Ook indien een wat lagere rentevoet, buy. 5 pCt., gehanteerd
zou worden, blijft de bouw van een brug een weinig aan-
trekkelijke propositie.
Beschouwing.
In het voorgaande bleek, dat ter benadering van het
maatschappelijk voordeel van de aanleg an een vaste
elk aandeel
•
‘Vereenigd
– Bezit van
1894′
vormt in
feite een
dekundig
/ samengestelde
aandelen
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
• wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BEzIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, )COTTERDAM
–
r.N
410
E.-S.B. 6-5-1964
TABEL
Netto-voordeel van een vaste Kanaalverbinding boven de bestaande verbindingen
(in mrd. guldens; contante waarden 1969)
–
hoge” prognose
,,!age” prognose
tunnel
brug
tunnel
•
brug
Kostenbesparing
kosten bestaande voorzieningen
…………….
3,15
3,15
2,53
2,53
kosten vaste verbinding
………………….
–
2,13
4,35 2,05
4,28
– –
+
1,02
– –
–
1,20
– –
+
0,48
– –
–
1,75
Voordelen door nieuw vervoer
….
–
meer-ontvangsten exploitant
……………….
0,49
0,62
.
0,23
0,32
m
0,10
. –
+
0,56
+ –
+
0,72
0,04
0,04
consuentensurplus
……………………..007
..
+ –
+
0,27
+
+
0,36
Netto-voordeel
…….. ……………………
(
+
1,58
–
0,48
+
0,75
–
1,39
Kanaalverbinding drie elementen werden beschouwd, te
weten de kostenbesparing, de extra-opbrengst door het ont-
staan van nieuw vervoer en het consumentensurplus voor
nieuw vervoer. –
Op deze wijze wordt het effect van de aanleg van een
vaste verbinding op drieërlei soort huishoudingen in aan-
merking genomen: de bestaande vervoerondernemingen,
de exploitant van de vaste verbinding en de gebruikers van
de vaste verbinding. Als alternatieve methode zou denk-
baar zijn een berekening die geheel uitgaat van de huis-
houdingen van de gebruikers. Het maatschappelijk voor-
deel zou dan bestaan uit het verschil in de door het over-
gaande vervoer te betalen tarieven, vermeerderd met het
consumentensurp1us voor het nieuwe vervoer.
-Hoewel deze,methode in beginsel even juist is als die
welke in het rapport is gevolgd, komt zij slechts onder een
bepaalde voorwaarde voor toepassing in aanmerking. Die
voorwaarde is, dat de tarieven bij benadering gelijic zijn
aan de kosten van de vervoersvoorziening, m.a.w. dat geen
winstopslag is opgenomen. Is dit wel het geval, dan leidt
de benadering via de huishoudingen van de gebruikers tot
onderschatting van het matschappeljk voordeel. Immers,
de winstopslag geeft aan, dat een deel van de netto-voor-
delen voor de gebruikers door de exploitant wordt afge-
roomd; dit deel dient echter mede in de berekening te
worden betrokken.
In het rapport over de Kanaalverbinding wordt voor de
bepaling van een deel van de voordelen (de kostenbe-
sparing)
in eerste instantie
uitsluitend gezien naar hetgeen
zich afspeelt in de huishoudingen van de gebruikers. Het
voordeel voor het overgaande vervoer bestaat in feite im-
mers uit de verlaging van dé tarieven. Dit voordeel wordt
echter gelijk gesteld aan het verschil in kosten tussen een
vaste verbinding en de bestaande verbinding.
Nu is niet aan
te nemen, dat de tarieven van de bestaande vervoeronder-
nemingen geen winstopslag bevatten. Dat voorts de tarieven
voor de vaste verbinding een winstopslag zullen inhouden,
blijkt uit het in de rentabiliteitsberekening opnemen van de
post ,,netto-inkomsten (uit nieuw vervoer) voor de exploi-
tant”. Het gelijk stellen van het tariefverschil en het kosten-
verschil wijst derhalve op de impliciete veronderstelling,
dat de winst op het overgaande vervoer bij de bestaande
vërbindirigen en bij de vaste vrbinding gelijk is. Voor een
beoordeling van het realiteitsgehalte van deze veronder-
stelling biedt het rapport onvoldoende aanknopingspunten.
Het is duidelijk, dat de voordelen voor het nieuwe ver
–
voer, gegeven het feit dat voor de exploitant een winst
wordt verwacht, niet kunnen worden bepaald door alleen
naar de huishoudingen van de gebruikers te zien. Het rap-
port neemt dan ook zowel de netto-voordelen voor de
exploitant als de voordelen voor de (nieuwe) gebruikers in
de berekening op. De voordelen voor de nieuwe gebruikers
worden benaderd aan de hand van het consumentensurplus.
Hierbij wordt uitgegaan van de gedachte, dat een deel van
het nieuwe vervoer bereid geweest zou zijn hogere tarieven
te betalen dan die, welke naar verwachting zullen gelden.
Naar grootte wordt het consumentensurplus gesteld op
gemiddeld de helft van het verschil tussen de tarieven voor
de bestaande verbindingen en’de nieuwe tarieven:
Gezien de op verscheidene gronden geuite twijfel aan de
bruikbaarheid van het begrip cons umentensurpl us rijst
de
vraag, of het opnemen van deze post, die slechts een on-
beduidend deel vormt van het totaal van de voordelen van
een vaste verbinding, niet beter achterwege had kuhnen
blijven. Dit temeer, daar enkele factoren van grotere beteke-
nis niet in de rentabiliteitsberekening zijn opgenomen. Een
vergelijking met het Nederlandse ,,Rapport over de renta-
biliteitsverwachtingen van de Coen- en IJtunnelprojecten”
6)
biedt een geschikt uitgangspunt om deze factoren nader aan
te duiden. Een eerste element dat in het Coen- en IJ-
tunnelrapport aen prominente plaats inneemt, maar ont-
breekt in de rentabiliteitsberekening van de vaste Kanaal-
verbinding, is de tijdwinst. Slechts is in de tekst aangegeven,
dat de reisduur Parijs-Londen per trein met 21 uur ver-
kort zal worden (tot 41 uur). Indien mag worden aange-,
nomen, dat deze
tijdbesparing geldt voor alle reizigers zon-
der auto, die van de vaste verbinding gebruik maken, zou
op basis van de ,,hoge” prognose de totale tijdwinst voor
deze categorie reizigers in 1969 (verwacht jaar van open-
stelling vaste verbinding) ca.
8,5
mln, uur bedragen. Indien
voorts – volgens gebruikelijke veronderstellingen – een
kwart van deze
tijdwinst
als te besteden voor produk-
tieve doeleinden wordt aangemerkt, is bij een .loonvoet
van f.
5
per uur uit dezen hoofde in het eerste jaar een voor-
deel van ca. f. 10,6 mln, te verwachten. Onder de zeer
pessimistische veronderstelling, dat het aantal reizigers op
het niveau van 1969 zal
blijven,
bedraagt dan in de be-
schouwde periode van 50 jaar het totale voordeel voor
reizigers zonder auto ca. f. 146 rhln.
Wordtbij dit bedrag geteld de e’veneens op basis van de
– vervoersomvang in 1969 bepaalde
tijdwinst
voor inzit-
tenden van ajto’s ad ca. f. 90 mln., dan is de totale pro-
duktief te besteden tijdwinst te waarderen op ca. f. 235
• mln. Geconcludeerd kan worden, dat door het buiten be-
schouwing laten van de tijdwinsten, die onder de gemaakte
• veronderstellingen ca. 15 pCt. van het berekende netto-
voordeel van een tunnel belopen, de rentabiliteit van de
6)
Aangeboden door de Minister van Verkéer en Waterstaat
aan de Tweede Kamer bij brief van 20 oktober
1960
(dienstjaar 1961,
serie
6100, no. 9). –
E.-S.B.
6-5-1964
411
vaste verbinding in belangrijke mate is ondergewaardeerd
7)•
Het Kanaalrapport vermeldt uitdrukkelijk, dat geen af-
zonderlijke waardering heeft plaats gevonden van het gro-
tere comfort \’an een reis via een vaste verbinding
8).
Niet-
temin is aan dit element – tezamen met de factor ,,uitzicht”
– een zeker gewiclt toegekend door bij het opstellen van
de vervoersprognoses van een brug een groter vervoer
–
scheppend vermogen te verwachten dan van een tunnel.
1
Het element van het reiscomfort komt niet voor in het
Coen- en IJtunnelrapport.
Een facet waar het Kanaalrapport geheel aan voorbij
gaat, maar dat door het Coen- en IJtunnelrapport expliciet
wordt bezien, is het meest wenselijke tijdstip van gereed
zijn van het project. Dit tijdstip is met name van belang,
indien een onrendabele aanloopperiode is te verwachten.
Dan is het denkbaar, dat verschuiving van het tijdstip van
uitvoering van het werk naar de toekomst beperking van
de verliezen tot gevolg heeft. Een op de opbrengsten- en
de
kostencijfers
van het Kanaalrapport gebaseerde bere-
kening toont aan, dat bij realisering van de ,,hoge” prog-
nose de tunnel – het beste alternatief – reeds in de begin-
jaren rendabel zal zijn. Zou de ,,lage” prognose -werkelijk-
heid worden, dan is te verwachten dat de tunnel eerst na
tien jaar (gerekend van 1969 af) rendabelzal worden,
d.w.z. dat dan de beginverliezen zijn ingelopen. Uit de ge.-
gèvens kan «’orden afgeleid, dat in dit geval uitstel van de
bouw met zes jaar aan te bevelen zou zijn.
Tot slot is melding te maken van de uitspraak in het
Kanaalrapport, dat de bouw van een vaste Kanaalver-
binding meer algemene repercussies zal kunnen hebben op
de yolkshuishoudingen van aan het Kanaal gelegen landen.
Te denken valt onder meer aan stimulering van bedrijven
in de sector van het toerisme en van bedrijven die bij de
bouw en de exploitatie van de tunnel worden betrokken.
Door de grotere activiteit van deze bedrijven is weer een
verdere toeneming van de algemene bedrijvigheid in be-
paalde streken denkbaar. Kwantificering ian deze reper-
cussies, die overigens van relatief geringe betekenis worden
geacht, is niet mogelijk gebleken. Ook het Coen- en IJ-
tunnelrapport ging uit van eenzelfde economisch ontwik-
kelingsniveau van de aangrenzende gebieden in een situatie
met en zonder tunnels. Dit niveau wordt echter gesteld op
dat nâ het gereedkomen van de tunnels. Met de ontwikke-
ling is dus rekening gehouden doordat deze verdisconteerd
is in de vervoerprognoses.
De beide studies hebben derhalve moeten afzien van eenS
directe benadering van hetgeen wel als secundaire effecten•
wordt aangeduid. Hoewel reeds een betrekkelijk groot
aantal publikaties is verschenen, waarin de maatschappe-
lijke rentabiliteit van verkeersvoorzieningen wordt onder
–
zocht, is, voor zover valt na te gaan, dit onderzoek steeds
/
Bij hantering van de ,,lage” prognose zou de tijdwinst ca.
f. 200 mln, bedragen, dat is ca. 27 pCt. van het bij die prognose
berekende netto-voordeel van een tunnel. De jaarbedragen zijn
gedisconteerd met
7
pCt..Bij discontering met
5
pCt. bedraagt
de totale tijdwinst bij de ,,hoge” prognose ca. f. 310 mln., bij de
,,lage” prognose ca. f. 260 mln. en waardering van comfort is te vinden in: C. D. Foster
en M. E. Beesley: ,,Estimating the social benefit of constructing
an ,underground railway in London”, Journal of the Royal
Statistical Society, Series A, 1963, Vol. 1, welke studie qua
methodiek aanzienlijk uitsteekt boven het Kanaaltunnelrapport.
beperkt gebleven’ tot het kwantificeren’van de directe of
primaire effecten. Het wachten is thans op een poging om
ook secundaire repercussies in de maatschappelijke renta-
biliteitsberekening te betrekken.
Amsterdam.
Drs. J. B. POLAK.
Geldmarkt.
Maandag 27 april hebben zich omvangrijke geldbewegin-
gen op de geidmarkt voltrokken. De kwartaaluitkering van
het Rijk aan de gemeenten bracht ca. f. 500 mln. in de
markt, doch het verruimende effect hiervan werd ten dele
teniet gedaan door de terugkoop door de banken van een
deel van het half april bij De Nederlandsche Bank gestalde
schatkistpapier ten bedrage van f. 76 mln. Ongeveer een-
zelfde bedrag zal 4 mei moeten worden teruggekocht. De
maandelijkse uitzetting der bankpapiercirculatie bracht een
verdere drainering van f.
255
mln. mede. In de afgelopen
week is de bankbiljettenomloop verder opgelopen. De rente
voor daggeldleningen reageerde op 27 april met een daling
van 3 pCt. tot 21 pCt., doch de daarna optredende’ ver-
krappende factoren brachten een dag later de rente op
2J pCt. Ofschoon het tegoed der banken op de laatste
weekstaatdatum aanmerkelijk boven het peil van de ver-
plichte deposito’s uit hoofde van de kredietrestrictieregeling
ligt – het tegoed was f. 340 mln., de deposito’s bedragen f. 96 mln. – wijst de stand van de door de Centrale.Bank
verstrekte rekening-courantvoorschotten, nl. f. 31 mln.,
tegen normaal slechts enkele miljoenen erop, dat zekere
spanningen bestaan.
Kapitaalmarkt.
Volgens het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
‘werd in 1963 door alle partijen in binnen- en buitenland
f.
5,4
mrd. op de kapitaalmarkt aangeboden. Het overgrote
deel, nl. f. 4,3 mrd., was wederom afkomstig van spaar-
banken, levensverzekeringsmaatschappijen en andere fond-
sen. Het restant, f. 1,1 mrd., kwam van gezinnen en be-
drijven, de geldscheppende instellingen en het’buitenland.
Van de f.
5,4
mrd. werd niet minder dan f. 3,9 mrd. op de
onderhandse markt ondergebracht, d.i. 73 pCt. Sedert 1959 is dit percentage geregeld gestegen, nl. van 48 tot thans 73.
Daarvoor evenaarde slechts 1956 het huidige peil. Het be-
roep van de overheid was in 1963 ruim t’eemaal zo hoog
als
ifi
het jaar daarvoor, doch dat jaar was abnormaal laag.
De particuliere sector nam met f. 3 mrd. ruim f. 500 mln.
mifider op dan in 1962.
De temporisering van-de overheidsinvesteringen tracht
men, wat de lagere publiekrechteljke organen betreft, te
verwezenlijken door het stellen van een leningplafond
krachtens art. 4 van de wet kapitaaluitgaven publiekrechte-
ljke lichamen. Aanvankelijk was dit voor de periode
1 november 1963-30 oktober 1964 vastgésteld op f. 1.530
mln. De druk is klaarblijkelijk groter geweest dan was
voorzien, waarop de regering tot een verhoging heeft be-
sloten tot f. 1.830 mln. In de eerste helft van het tijdvak
mag hierover voor f. 915 mln, worden beschikt.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
24 april
1 mei
(1953
=
100)
1963
1964
1964 1964
Algemeen
……………….
392
419-394
415
414
Intern,concerns
…………..
548
592-553
590 590
Industrie
………………
41
356— 340
351
349
Scheepvaart
…………….
153
161 – 152
154
152
Banken
…………………
232
249-232
237
234
Handel enz
……………..
165
172-164
172
171
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
(Voor slot zie blz. 414)
(1. M.)
412
.
E.-S.B. 6-5-1964
413
/
E.-S.B.6-5-1964
–
t
• U vindt puzzelen een prettige ontspanning. Maar dat vindt u waarschijnlijk niet,
wanneer u zich moet bezig houden met puzzles op verzekerirgs of administratief
gebied.
CENTRAAL BEHEER en de bij hâar aangesloten onderlinge ondernemersorganisa-
– ties lossen deze problemen voor u op.
CENTRAAL BEHEER, instelling voor het bedrijfsleven, geeft u voorlichting en sluit
voor u op aantrekkelijke voorwaarden pensioen-, invaliditeits-, brand., w.a.-, motor-
rijtuig
,
en andere verzekeringen.
CENTRAAL BEHEER vert met behulp van elektronische apparatuur uw loon-
1
salaris, en andere administraties uit.
.PUZ
I
ZELT U
0.
1
,,
‘
K, WEL EENS
,
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering,
ongevallenverzekering voor inzittenden van auto-
mobielen, collectieve invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
brand. en bedrijfsschadeverzekering van industriële en andere objekten.
MOL EST-RIS ICO
verzekering tegen oorlogscchade, stormschade en
–
andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen in
binnen, en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms., weduwen, wezen- en inva-
liditeitsverzekering.
tWDrMIIIPfl
ImAD
f’rI,ynAI C
ri rirrontuonur
VlIIU
UIUU
TUVUS U11 1 flflLL LLLR 1 flUISIJUIIL
–
ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad., debiteuren-administratie, facturering
enz. met behulp van elektrpnisch&apparatuur
– Wat betekent
bewind
voer
door de
Kas-Asi
Deskundig beheer van effec-
ten, onroerende goederen,
enz. Zorgvuldige, objec-
tieve afweging van even-
tueel tegenstrijdige belan-
gen der verschillende bij een vermogen betrokken
personen. Accurate admi-
nistratie.
S-ASSOCIATIE
1111
spuistraat 172 amsterdam
1!
t
30 dec.
24 april
1 mei
1
30 dec.
24 april
1 mei
Aandelenkoersen
1063
1964 1964
New York.
1
1963
1964
1964
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50 a)
f. 157,70
f. 160,80
Dow Jones Industrials
……..
760
815 817
Philips G.B .
…………….
f. 148,30
f. 149,90
f. 151,40
Unilever
……………….
f. 138,90
•
f. 144,50
f. 142,90 Rentestand.
Expi. Mij. Scheveningen
…….
398 349
352
Langl. staatsobl. b)
………
4,71
4,86
4,85
A.K.0
………………….
526
543
537
Aand.: internationalen b) ……
3,15 c)
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644
659*
652
lokalen b)
………..
3 66c)
Kon:Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
900
864
Disconto driemaands schatkist-
Nationale-Nederlanden,
C
….
870
950
.
924′
papier
………………..
21
24-2
Zwanenberg-Organon
……..
900 990 935
Robeco
…………………
–
f. 227
f. 230
f. 229
–
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
a) Gecorrigeerd in verband met bonus.
19 december 1963.
‘
–
C. D. JONGMAN.
/
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het
V
vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaafste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
*
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren- dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gehnatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als mediim voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal’ reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
*
Zoekt U het. in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
414
– N.V. Handelmaatschappij.
voorheen Firma Ph. Buttinger
gevestigd
te
Groningen.
Uitgifte
–
van
nominaal f. 500.000.- aandelen
–
in stukken groot nom. f. 1.000.- aan toonder
voor 2/3 gerechtigd tot het dividend
over
het
boekjaar 1964 en
ten volle tot het dividend over volgende boekjaren
tot de koers van 200 pCt.
uitsluitend voor houders van claims, waarbij nom. f. 3.000.- oude aandelen recht geven tot inschrij-
ving op nom. f. 1.000,- nieuw aandeel.
Ondergetekenden berichten, dat zij
op
‘
donderdag,’ 14 mei 1964
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4
uur.
de Inschrijving openstellen op bovenstaande uitgifte bij baar kantoren te
Amsterdam, Rotter-
dam, ‘s-Gravenhage en Groningen, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 4 mei
– 1964.
Prcspectussen en inschrijvingsbilletten. alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1962, zijn bij de Inschrijvingskantoren verkrijg-
baar.
Amsterdam, 4 mei 1964.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
E.-S.B. 6-5-1964