Groei en stagnatie yan het v.h.m.o.
Een groeiende economie heeft steeds meer hoger ge-
schoolden nodig. Het is daarom een gelukkige omstandig-
heid dat de snelle economische expansie van na de oorlog
samen is gegaan met een sterke ontwikkeling van het
v.h.m.o.
In tabel 1 zijn enkele cijfers vermeld die de stijging der
aantallen toegelatenen weergeven. Eveneens is de deelname
in pCt. van de 12-jarigen opgenomen en de samenstelling
van de toegelatenen iiaar sociaal milieu a).
TABEL 1.
Toegelatenen tot 7zet v.h.m.o.
1930
1939 1942
1949
1957
1960
1962
Aantal(x 1.000)
j
6,4
7,6 8,6
9,4
17,2 21,1
20,1
–
m
3,3
3,7
4,5
5,7
11,5
15,2
15,1
In pCt. van 12-jarigen..
j
8,7
9,2
10,3
11,4
17,4
16,8
17,4
m
46
4,7 5,6
7,3
12,2
12,8
14,0
Naar sociaal milieu
(in pCt.)
.
hoger
j
– –
25
26
–
25
–
middelbaar
– –
52
53
–
52
lager
– –
23
21
–
23
–
totaal
– –
100
100
–
100
–
hoger
m..
– –
36
36
–
31
–
middelbaar
– –
47
50
–
53
–
lager
– –
17
14
–
16
–
totaal
– –
100 100
–
100
–
In pCt. van 12-jarigen per
milieu
. . .
hoger j
– –
44,7 49,8
–
66,9
–
middelbaar
– –
13,7
15,4
–
24,8
–
lager
– –
4,3
4,5
–
6,8
–
totaal
– –
10,3
11,4
–
16,8
–
hoger
m
–
–
36,0
44,6
–
63,4
–
middelbaar
– –
6,7
9,0
–
18,6
–
lager
– –
1,8
1,9
–
3,6
–
totaal
–
–
5,6
7,3
–
.-
12,8
–
a) Onder ,,toegelatenen tot het v.h.m.o.” wordt verstaan voor het eerst
toegelatenen tot leerjaar 1 van het v.h.m.o”. Om de deelname te berekenen
zijn deze toegelatenen betrokken op de zgn. gemiddelde generatie 12- en 13-
jarigen, kortheidshalve 12-jarigen genoemd.
voor 1942, 1949 en 1960 zijn de aantallen 12-jarigen per milieu berekend
op basis van de aantallen mannelijke hoofden van huishoudens van 40-49
jaar in 1947 (Volkstelling) en 1956 (Woningtelling). Rekening is gehouden
met het verschil in gemiddeld kindertal per beroepsgroep in dcie milieus,
zoals dit in 1947 werd geconstateerd.
Afgaande op de steeds grotere inspanning van werk-
gevers om een deel van de abituriënten tot zich te trekken,
is de groei van het v.h.m.o., hoe spectaculair ook, kennelijk
toch nog niet voldoende geweest.
Na 1957 is de groei in de relatieve deelname van jongens
aan het v.h.m.o. gestagneerd. Dit zal tot gevolg hebben
dat vanaf 1963 de toename van het aantal abituriënten
t.o.v. de bevolking zal ophouden en vanaf 1970 ook die
van de afstuderenden der universiteiten en hogescholen.
De problemen die dit met zich brengt maken het gewenst
de oorzaken van de stagnatie bij het v.h.m.o. nader te
onderzoeken. Het hierbij gebruikte statistisch’ materiaal
– werd verschaft door het C.B.S.
Uit de
cijfers
van de toegelatenen naar sociaal milieu
blijkt dat de sterke
stijging
in de belangstelling voor het
v.h.m.o. gepaard is gegaan met opvallend geringe ver-
anderingeit in de sociale samenstelling. Wel valt op dat
die samenstelling bij de meisjes meer gelijk is geworden aan
die der jongens nu ook hun deelname niet meer zo’n grote
achterstand vertoont t.o.v. die der jongens.
Verrassend is, dat in het hogere milieu de deelname aan
het v.h.m.o. in 1960 nog zoveel groter was dan d.iein 1949.
Kennelijk was er dus in 1949 nog een belangrijke reserve
aanwezig in dit milieu, die sindsdien bij het v.h.m.o. is
binnengehaald. –
De relatieve deelname van het middelbare en lagere
milieu is sterk toegenomen en daarmede is de toelating
tot het v.h.m.o. in belangrijke mate gedemocratiseerd. Het
deelnameniveau van het lagere milieu, waartoe ca.
55
pCt.
van alle kinderen behoort, is echter in 1960 nog steeds
laag vergeleken met dat van de andere milieus. Dat de
stijging in het middelbare en lagere milieu echter niet veel
invloed heeft gehad op de sociale samenstelling van de
schoolbevolking is te wijten aan twee factoren. Het-aantal
gezinnen in het hogere milieu is sinds 1949 wat toegenomen
en de
stijging
van de deelname vertoont geen grote ver
–
schillen tussen de onderscheiden milieus (tabel 2). –
TABEL 2.
Relatieve deelname aan het v.h.m.o. in 1960 t.o.v. 1949
(indexcjjfers, 1949 = 100)
Milieu
1
Jongens
1
Meisjes
Hoger
………………………
135
142
Middelbaar
……………………
160
207
Lager
………………………..
150
190
Totaal
……………………….
1
147
1
175
(vervolg op bis. 320)
Blz.
Groei en stagnatie van het v.h.m.o.,
door Drs. R.
Ruiter……………………………….
319
Bezinning op de verticale prijsbinding,
door Dr.
H. Hoelen
………………………….
321
Het prijseffect van de Euromarkt,
door Dr. J. A.
Wartna ……………………………….
325
Enkele geheimen der economische magie (T),
door
Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker…………..
326
B o e k besprekingen:
Mr. Th. S. IJsselmuiden: De fiscale balans in
Blz.
Nederland en in andere landen van de Euro-
pese Economische Gemeenschap, bespr. door
Prof Drs. R. Burgert…………………
330
M. Frapsauce: Die Mehrwertsteuer in Frank-
reich; J. Reugebrink: Omzetbelasting en
E.E.G.; Vereniging van Nederlandse Gemeen-
ten: De financiële verhouding tussen het rijk
en de gemeenten; J. C. Timmermans en B. J.
Thijssen: De belastingen der gemeente,
ôespr.
door Drs. J. C. P. A. van Esch…………..
331 –
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
331
E. -S.B. 8-4-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
319
.7
.
-.
‘t
te
-:
De stijging in de deelname is in het middelbaar milieu
het grootst geweest en bij meisjes groter dan bij jongens.
Een onderzoek naar de deelnamepercentages per béroeps-
groep doet zien, dat ineen aantal beroepsgroepen reeds
een zeer hoog niveau is bereikt (tabel 3).
TABEL 3.
Toegelatenen tot het v.h.m,o. in procenten van de
12-jarigen per beroepsgroep, 1960
j
m
m in pCt.
–
vanj
85 80
94
85
79
93
68
56 82
20
12
60
59 52
–
88
Eedrijfshoofden
in
niet-agrarische
be-
*
drijven:
met personeel
………
23
20
87
Vrije
beroepen
……………………..
-Employés:
hoog
……………..
zonder personeel
9
5
56
middelbaar
………..
laag
…………….
Bedrijfshoofden in agrarische bedrijven:
Onderwijzend personeel
……………..
met personeel
………
15 10
67
zonder personeel
4
.
2
50
.
2
40
Niet-agrarische arbeiders
…………….5
Agrarische arbeiders
……………….
4
.
1
25
Het lijkt weinig waarschijnlijk dat een verdere stijging
nog mogelijk is in die beroepsgroepen waar het percentage
reeds tot
85
is gestegen. Dit geldt voor vrije beroepen,
hogere employés en waarschijnlijk ook voor een gedeelte
van de middelbare employés en het onderwijzend personeel
(beide laatstgenoemde groepen zijn zeer heterogeen van
samenstelling). In totaal leveren de groepen met een deel-
namepercentage van 85 ca. 50 pCt. van alle toegelaten
jongens. Deze categorieën toegelatenen zijn in het ver-
leden in nagenoeg dezelfde mate toegenomen als de ove-
rige (zie ook tabel 2). Aangezien dus het deelnamepercen-
tage van dat deel der bevolking waaruit momenteel onge-
veer de helft van de
1
toegelatenen komt, in de toekomst
niet meer kan stijgen, zal bij overigens gelijkblijvende toe-
neming van de deelname in die berôepsgroepen waar dit
nog’ wel mogelijk is, de groei van het deelnamepercentage
van alle jongens te zamen tot de helft worden gereduceerd.
Aangenomen” mag worden dat dit proces reeds vanaf
1957 is ingezet. Naar alle waarschijnlijkheid waren de per-
centages van tabel 3 bij de jongens immers reeds berèikt –
in.1957. Sinds dat jaar is nl. de deelname van de jongens
in totaal niet meer toegenomen (tabel 1) en vertoont de
stijging in de deelname voor de ondèrscheiden milieus
geen grote verschillen (tabel 2). De reserve die êr voor die
tijd in deze beroepsgroepen nog was, was in 1957 dus uit-
geput. Dit geeft een gedeeltelijke verklaring voor de stag-
natie die bij de jongens sinds 1957 is opgetreden
1).
Ook voor de deelname van meisjes geldt, dat in sommige
berôepsgroepe’n slechts een kleine -verdere stijging zal
kunnen plaatsvinden. Een afnan1e van de groei in het ge-
– middeld percentage toegelatenen tot het v.h.m.o. is dus ook
bij de meisjes te verwachten. Wel zal die groei nog enige
tijd belangrijk groter kunnen zijn dan bij de jongens. De
deelname van de meisjes is in alle beroepsgroepen lager
dan die van de jongens, maar het blijkt dat dit verschil
kleiner is wanneer het deelnameniveau van de jongens
hoger is. Wanneer de deelname van de jongens in de lagere
milieus blijft toenemen, zal die van de meisjes dus niet
alleen gelijk meegaan, maar tevens zal hun relatie’e achter-
stand worden verminderd.
Verwacht kan dus worden dat de deelname aan het
v.h.m.o. niet meer zo sterk zal stijgen als in het verleden.
Daarmede zal het in de toekomst nog moeilijker worden
om voldoende abituriënten te krijgen. In steeds grotere
mate zal men daarbij afhankelijk worden van een stijging
van de deelname aan het v.h.m.o. in middelbaar en lager’
milieu en van die van meisjes.
-.
‘s-Gravenhage.
Drs. R. RUITER.
‘) De vraag blijft waarom de stijging in de deelname van lager
en middelbaar milieu is gestagneerd. Het beschikbare materiaal
laat hierover geen enkele conclusie, toe. Verwacht mag dus
worden dat de deelname van deze milieus zal blijven toenemen.
Een gedeeltelijke bevestiging van deze verwachting kan ge
vonden worden in de voorlopige cijfers van de toelating in 1963,
waaruit blijkt dat het gemiddelde deelnarnepercentage van
jongens weer is gestegen.
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200
–
vooraanstaande
–
t
0
320
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
ondernemingen
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrgt U in feite een volledige aandelen-
port(euhlE, veilig verdeeld over ca.
200
zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen 1f de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
–
–
– N.V.VEREENIGD BEzIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbézit met beperking van risico
WESTBRSIN’GEL 84. ROTTERDAM
–
.
….!!….
-!ii’illllk
WOM
E.-S.B. 8-4-1964
.4.
De problematiek der verticale prjsbinding houdt de
gemoederen reeds lang bezig zonder dat het ten aanzien
van de beoordeling van het verschijnsel tot een corn-
munis opinio is gekomen. De verticale prijsbinding is
het sluitstuk van een bepaalde marktstrategie, die uit
de praktijk van het bedrijfsleven is gegroeid. Zolang
er tegen
deze vorm van verkooppolitiek geen bezwaren
van overwegende aard ten aanzien van het algemeen
belang vallen aan te voeren lijkt een casuistisch beleid
voldoende om schade voor het algemeen belang te
voorkomen. Hierbij dient te worden bedacht, dat, on-.
danks de verticale prjsbinding, de rivaliteit nog zeer
sterk is, vooral in de levensmiddelensector. Anderzijds
zij erop gewezen, dat een generieke maatregel dis-
criminatie zou betekenen ten voordele van de geinte-
greerde produktie en distributie.
•
-,..,
.1
Bezinning
opcle
*
–
verticale prjsbinding
Inleiding.
-.
Op 3 .maart 1960 vroeg de toenmalige Staatssecretaris
van Economische Zaken, Dr. Veidkamp, advies aan de
Commissie Economische Meded.inging uit de S.-E.R.
omtrent de wenselijkheid van overheidsmaatregelen tegen
de verticale prijsbinding (v.p.b.) op basis van art. 10, le,
lid der Wet Economische Mededinging, hetwelk de moge-
lijkheid biedt tot generieke onverbindend verklaring.
Het desbetreffende advies werd uitgebracht op 8 april
1963. Op 13 november 1963 kondigde Minister Andtiessen
tijdens een bespreking met de centrale werkgeversverbon-
den een optreden tegen de v.p.d. aan, welke verklaring een
nadere preciseiing vond in de brif van de Ministers van
Sociale Zaken, Economische Zaken en Financiën aan het
parlement dd. 3februari 1964. Hierbij werden de maat-
regelen omschreven, welke dienstig zouden zijn om de
huidige economische spanning en meer in het bijzonder de
opwaartse prijsdruk te bestrijden. Onder deze maatregelen
figureert o.a. een onverbindend verklaren van de collec-
tieve en in sommige gevallen ook van de individuele v.p.b.
In eerste instantie ‘is men geneigd een en ander te zien
als een logisch sluitstuk van de in 1960 aangevangen
procedure, doch een nadere beschouwing leert iets anders.
Noch het genoemde advies, noch het onderzoek van het
Ministerie van Economische Zaken in 1960 naar prijzen en
marges van merkartikelen met v.p.b. lijken een optreden
tegen de o.i. veelvuldig ten onrechte gewraakte prijspolitiek
der merkartikelfabrikanten te rechtvaardigen. Het komt
ons veeleer voor, dat men, mede gezien het karakter der
aangekondigde overige maatregelen (schorsing vervroegde
afschrijving en investeringsaftrek), de ondernemer weer
eens tot zondebok heeft willén maken voor de niet bijster
hoopvolle ontwikkeling op sociaal-econ6misch gebied.
Het zou ons te ver voeren hier op deze tendentie t.a.v.
de ondërnemers dieper in te gaan, maar wel wijzen wij
erop, dat zich elders soortgelijke neigingen openbaren.
Onlangs heeft Prof. Ottel
1)
het op neo-liberale theorieën-
) F. Ottel: ,,Untergang oder Metamorphose der Sozialen
Marktwirtschaft”, Stuttgart 1963.
E..S.B. 8.4-1964
gebaseerde optreden van de Duitse overheid tegen de
ondernemers scherp bestreden, een optreden, dat zijn.
apotheose heëft gevonden in de Duitse kartelwetgeving,
welke de concurrentiewetgeving van de E.E.G. helaas tot
model heeft gediend. Wij zijn overigens geenszins de
mening toegedaan, dat de maatregelen van de Nederlandse
overheid eveneens door de genoemde theorieën geïnspi-
reerd zouden zijn. Eerder houden wij de met sentiment
geladen
politieke
inzichten voor de gang van zaken aan-
sprakelijk. Dat de mening van leken hierbij een belangrijke
rol vervult staat o.i. buiten kijf.
Wij zijn allerminst voornemens in de hierna volgende’
beschouwing de gehele problematiek van de v.p.b. te be-
trekken. De v.p.b. vormt een moeilijk problemencomplex,
dat theotetici en practici al jaren lang verdeeld hoûdt.
Evenmin zullen wij aandacht besteden aan de desbetreffen-
de wetgeving in het buitenland. De aldaar getroffen
maatregelen leveren geen
argu/nen (en
pro of contra de
v.p.b’ op. Wij wensen slechts enkele saillante punten met
betrekking tot de v.p.b. aan te stippen, die o.i. bij de
beoordeling en tevens bij eventuele wettelijke maatregelen
niet uit het oog dienen te worden verloren. Het zal tevens’
blijken hoe sommige argumenten in hoge mate ambivalent
van aard zijn.
De verticale
prjsbinding als concurrentieregeling.
Sommigen trekken het karakter der vp.b. als concurren-
tieregeling in twijfel. Volgens art. 1 der Wet Economische
Mededinging kan een dergelijke regeling ook betrekking
hebben op de mededinging tussen een der contracterende
partijen en
derden.
De individuele v.p.b. valt dus ook reeds
onder de vigeur van het genoemdé artikel. Wij zien overi-
gens in de soms door fabrikanten op zich genomen ver
–
plichting tot collectieve v.p.b. en in de collectieve prjs•
handhaving geen nieuwe problemen. Accepteert de hande-
laar de v.p.b. dan behoort het nakomen van zijn ver
–
plichting zo nodig afgedwongen te kunnen worden. De
verplichting der fabrikanten tot collectieve v.p.b.impliceert
nog geenszins een regeling van de hoogte der prijzen zelf.
De (collectieve) handhaving valt, zelfs uit een juridisch-‘
321
1
ethisch oogpunt bezien gunstig te beoordelen, aangezien
dan een discriminatoire behandeling van sterke afnemers
bij overtredingen en derhalve deloyale concurrentie niet
meer mogelijk is.
De eerste E.E.G.-verordening van 6 februari 1962 over
de toepassing van de artt. 85 en 86 bestrijkt ook de v.p.b.,
doch deze, met name de individuele, wordt gerekend tot
de ,,lichte” kartels, welke men niet behoeft aan te melden
en waartegen vooreerst geen maatregelen vallen te vér-
wachten.
Onze Minister van Economische Zaken kan tegen mede-
dingingsregelingen optreden, waarbij hij deze toetst aan
het algemeen belang. Hij zal daarbij te werk gaan volgens
het ,,evenredigheidsbeginsel”, aangezien een optreden tegen
concurrentieregelingen aan een bepaalde groep belang-
hebbenden natuurlijk schade zal berokkenen. Des te zorg-
vuldiger zal hij de belangen dienen af te wegen wanneer er
sprake is van een eventueel generieke onverbindend ver-
klaring of zelfs een verbod. De gebruikelijke casulstische
beoordeling zou dan plaats maken voor een veroordeling
a priori, die het karakter van misbruikwetgeving, dat onze
kartelwet, globaal gezien, wel bezit, vrij ernstig zou aan-
tasten.
Wij willen hier nog beklemtonen, dat het algemeen
belang niet identiek behoeftte zijn met het consumenten-
belang, al kan onder bepaalde omstandigheden het alge-
meen belang zich manifesteren in dat van een bepaalde
groep. Te onzent voeren het Consumenten Contact Orgaan,
de Nederlandse Huishoudraad, de zgn. ,,Zelfbedienings-
club” en de vakverenigingen bezwaren aan tegen de v.p.b.
Het gaat er evenwel om of deze bezwaren van een zo door-
slaggevende aard zijn, dat het algemeen belang een toe-
passing van art. 10 der Wet Economische Mededingin
vergt
2)
Ten einde dit laatste te beoordelen zullen wij in
het hierna volgende de o.i. belangrijkste facetten der v.p.b.
bespreken. –
Verticale prijsbinding
en onze economische orde.’
Men kan onze economische orde gekenmerkt achten
door vrijheid vân inkomensverwerving (en besteding) in
een ondernemingsgewijze produktie onder de vigeur van
vrije concurrentie en vrije prijsvorming, waarbij echter de
bedrijfsgenoten de mededinging tot op zekere hoogte
mogen regelen, terwijl de overheid kan ingrijpen op basis
van het algemeen belang. Volgens de tegenstanders van
de v.p.b. tast deze juist het prijsmechanisme aan. Merk-
waardig genoeg vinden wij op dit stuk neo-liberalen en ”ele
socialisten broederlijk verenigd in hun strijd voor een op
aanvaardbare wijze functionerend prijsmechanisme. (Bien
de se trouver ensemble).
Onzes inziens brengt de vrijheid met zich, dat de onder-
nemer zelf zijn marktstrategie moet kunnen bepalen. In
concreto zal zijn marktgedrag mede bepaald worden door
gegevens van objectieve aard als daar zijn marktvorm en
marktstructuur
3).
In vele bedrijfstakken heeft zich in onze
eeuw het oligopolie ontwikkeld. Neemt men de gehele
bedrjfskolom in beschouwing dan kan men in verschillende
gevallen zelfs globaal spreken van een bilateraal oligopolie.
Wij weten, dat bij het oligopolie felle prijzenoorlogen
mogelijk zijn, maar dat er gemeenljk een relatieve prijs-
starheid valt waar te nemen, o.a. toe te schrijven aan vrees
Vgl. ook het advies van de Commissie Economische Mede-
dinging, blz, 33.
Vgl. H. Hoelen: ,,De economische problematiek van de
biermarkt”, Amsterdam 1961, blz. 162 e.v.
en onzekerheid omtrent aard en omvang der (re)acties van
rivalen
4)
Voor zover prijsstarheid valt toe te schrijven aan
de marktvorm van het oligopolie zal een verbod of on-
verbindend verklaring van de v.p.b. aan deze starheid
weinig toe of af doen.
Is er bij de producenten sprake van een zgn. ,,onrjp”
oligopolie, dat nog prijzenoorlogen kent, dan kan een
verbod van v.p.b. juist het labiele evenwicht verstoren.
Waarschijnlijk zal dit de machtsvorming aan de zijde van
de kopers, in casu de groothandel, bevorderen. Of dit een
gewenste ontwikkeling is lijkt ons aan enige twijfel onder-
hevig, o.a. met het oog op de kwaliteit van het produkt,
waarop wij aanstonds terugkomen.
Wij zeiden reeds, dat onder onze huidige economische
orde de ondernemer de vrijheid bezit de
vrijheid
van con-
currentie contractueel te beperken. De merkartikelfabri-
kant legt door middel van v.p.b. de wederverkopers een
beperking op, ten einde dezen te beletten de marktstrategie
op de lange termijn van eerstgenoemde te doorkruisen.
De handelaar staat het vrij een dergelijke beperking te
aanvaarden, niet slechts de jure, doch ook de facto, want
er is nog steeds aanbod van vrije, rivaliserende artikelen.
Men beweert wel, dat een fabrikant, die zich tegenover
andere producenten verplicht tot v.p.b., zichzelf de vrij-
heid tot manoeuvreren ontneemt. Deze kritiek komt ons
onjuist voor. Als een fabrikant op basis van de hem be-
kende data als marktstructuur, marktvorm enz. tot v.p.b.
besluit, voelt hij een collectieve verplichting op dit stuk
volstrekt niet als een (verdere) beperking van zijn hande-
lingsvrjheid. Zijn strategie staat immers reeds vast en
bovendien moet men de implicaties van de collectieve ver-
plichting niet overschatten. Zo regelt zij
bijv.
geenszins de
prijzen zelve.
Voor zover ‘de producent bepaaldelijk de prijs voor de
consument wenstvast te stellen, zal een verbod van v.p.b.
tot verdere integratie van produktie en distributie aan-
leiding geven, indien de kwantitatieve verhoudingen dit
tenminste toelaten, waardoor het doel, de vaststelling van
de prijs voor de consument, toch bereikt wotdt. Volgens
sommigen zou er van de v.p.b. zelf een tendentie uitgaan
tot kartellering van de producenten, omdat handhaving
van de detailhandelsprijzen bijdraagt tot handhaving van
de bestaande marktverdeling. Bovendien mag de gebonden
handel op een verandering in de marktsituatie niet reageren
met een prjswijziging, meer in het bijzonder niet met prijs-
verlaging. Hij gaat dan druk op de fabrikanten uitoefenen
ten einde kortingen en betere condities te verwerven, het-
geen de producenten tot verweer drijft door middel van
kartellering. Ons komt deze redenering ver gezocht voor.
Prijsbinding sluit prjsaanpassing, indien de reële markt-
situatie daartoe aanleiding geeft, volstrekt niet uit. –
Globaal gezien brengt de v.p.b. weinig of geen veran-
dering in onze economische orde, met name niet wat be-
treft de mededinging. Inzonderheid in de levensmiddelen-
sector heerst nog felle concurrentie. De handel weikt met
bonussen, stunts, speciale aanbiedingen, kortingen, zegels,
,,klantenobligaties”. Merk A concurreert met een nagenoeg,
homogeen produkt onder merk B, bovendien met een
aantal min of meer verwijderde substitutieprodukten,
voorts met die van coöperaties, zelfproducerende groot-
winkelbedrijven, de ,,eigen merken” van de vrijwillig
filiaalbedrijven, de merkloze artikelen van anonieme
Vgl. H. Hoelen: ,,De economische problematiek van de
biermarkt”, blz. 190.
322
E.-S.B. 8-4-1964
producenten en ten slotte in sommige bran-
ches ook nog met het buitenland.
De
hoogte van marges en prijzen.
Over de prijzen en marges van merk-
artikelen met v.p.b. kan men vele beschou-
wingen S’inden; welke niet berusten op aan de
werkelijkheid ontleend materiaal. Het reeds
vermelde onderzoek van het Departement van
Economische Zakenleert ons, dat marges en
prijzen van (sterke) merkartikelen met v.p.b.
niet hoger en vaak lager zijn dan die voor
ongebonden produkten. Dit valt vooral te
constateren in de levensmiddelenhandel, ten gevolge van
de scherpe rivaliteit,waarop wij reeds eerder wezen. Juist
de producent verzet zich hier tegen (te) hoge marges en
juist het bezit van een sterk merk stelt hem in staat zich
effectief te verzetten.
Zelfs tegenstanders van de v.p.b. erkennen, dat de
argumenten tegen de binding in het algemeen weinig of
geen gelding bezitten voor de levensmiddelensector, waar
de rivaliteit fel is, de kostenverschillen veelal gering zijn,
ook al omdat de producent de zorgen voor verpakking,
reclame en calculatie op zich neemt, en de prjshandhaving
grotendeels een individueel karakter draagt. De gemiddelde
bruto winst in de onderhavige branches bedraagt 15 tot
18 pCt., de netto winst 1 â 2 pCt., hetgeen prijsverlaging
van enige omvang reeds a prima vista welhaast uitsluit,
zodat ontlasting van het huishoudbudget langs deze ‘veg
niet goed mogelijk lijkt. Wij kunnen ons heel goed voor
–
stellen, dat een loslaten van de prijzen in deze sector wel
eens prijsverhoging van de merkloze produkten en de
,,eigen” merken ten gevolge zou kunnen hebben, ja, wij
durven nog verder te gaan en de stelling poneren, dat, bij
een infiatoire ontwikkeling, zoals wij reedsjaren meemaken,
56k de
losgelaten
artikelen in prijs zouden kunnen stijgen.
Wij schrevén reeds eerder
5),
dat onder dergelijke omstan-
digheden de v.p.b. juist enigszins als rem kan werken.
Wij merken hier nog op, dat voorzover ook handelaren
aandringen op loslaten van de prijzen, bij hen toch niet
het motief zal voorzitten om de consument te laten profi-
teren van een deel der ondernemerspremie als gevolg van
kostenverschillen. Onzes inziens gaat het om omzet-
vergroting door merkartikelen als lokvogel te gebruiken.
Andere goederen worden wellicht, al dan niet onder fan-
tasiemerken, in prijs verhoogd, met name als de totale
handelsmarge geen prijsverlaging toelaat. De markt wordt
dan juist minder transparant. In dit verband
wijzen
wij
op de ,,Consumentengids”, een onverdachte bron, die
voor dezelfde merkloze horloges prijzen vermeldde van
f. 97,20 en f.
59,75.
Misschien zien sonmiigen in dit ver-
schijnsel een fraai voorbeeld van prijsverschillen welke uit
verschillen in distributiekosten voortvloeien. Hiertegen
valt aan te voeren, dat er in de detailhandel geen sprake is
van een prijsbepaling op basis van een exacte kostencalcu-
latie per
produkt.
De handelaar weet derhalve, als regel
niet welk deel van zijn ondernemerspremie voor welk
produkt hij aan de consument zou kunnen afstaan. Ook
zonder v.p.b. komen reële verschillen in distributiekosten
dus veelal niet in de prijs tot uitdrukking.
Volgens sommigen impliceert de ontstentenis van prijs-
concurrentie in de (detail)handel tevens het wegvallen van
druk op de producent om
zijn
kosten en
prijzen
te verlagen.
5)
H. Hoelen: ,,Bezinning op de nieuwe inflatie” in ,,E.-S.B.”
van 22 januari 1964, blz. 71…-
– – —
Wij zagen echter reeds, dat er in de levensmiddelenbranches
bepaald wel ,,workable competition” heerst. Bovendien
leert het jaaroverzicht 1963 van de Keuringsdienst van
Waren te Amsterdam ons, dat de druk op de fabrikanten
ongewenste gevolgen voor de kwaliteit kan hebben. Een
kwart miljoen blikjes Italiaanse tomatenpuree werd afge-
keurd. De concurrentiemethode van sommige super-
markten had tot een dermate lage inkoopprjs geleid, dat
de fabrikant compensatie trachtte te vinden in een inferieure
kwaliteit.
Ook t.a.v. allerlei duurzame consumptiegoederen valt
gedurende het verstreken decennium prijsverlaging, abso-
luut of relatief, te constateren (fietsen, televisietoestellen).
Het lijkt ons dan ook weinig aannemelijk, dat wij het
bestaan van een onder infiatoire impulsen bestaande
,,sellers”markt als oorzaak voor de v.p.b. zouden moeten
zien. Juist bij zwakke merken weet inzonderheid de ge-
organiseerde handel hogere marges te bedingen (,,marge-
concurrentie”), ongeacht het bestaan van v.p.b. Er is in
dit verband veel te doen geweest over de koelkastenstunt
van Albert Heijn. Men heeft deze affaire aangehaald als
voorbeeld van de grote prijsverlaging, welke zonder v.p.b.
mogelijk zou zijn. Geeft men zich rekenschap van Albert
Heijns bruto winst op een koelkast, volgens Prof. Van
Muiswinkel f. 1 op een prijs van f. 250, dan weet men met-
een, dat hier geen sprake is van normale handel en evenmin
van normale concurrentie, doch van de vaakgenoemde
,,lokvogelpolitiek” of een bijzondere vorm van reclame.
Met dit al willen wij geenszins ontkennen dat v.p.b. in
sommige gevallen
gepaard
kan gaan met (zeer) hoge
pfijzen en marges, doch dan dient men zich wel af te vragen,
of dit een gevolg is van de v.p.b. of van de onderliggende
marktvorm,
bijv. een (gedeeltelijk) monopolie. Wij willen
hierbij nog aantekenen, dat oligopolisten in vele gevallen
op voorzichtige
wijze
hun
prijzen
nauw aan de kosten
oriënteren.
Wat de verhouding tussen de
prijzen
van merkprodukten
en merkloze betreft zij nog het volgende opgemerkt.
Volgens sommigen beschouwen fabrikanten van merk-
loze produkten de merkartikelen als ,,prjs(-en marge)-
leiders” en trekken zich op aan de prijzen van laatstge-
noemde zonder nochtans
gelijke
prijzen te berekenen.
Anderen betogen daarentegen, dat de merkprodukten de
merkloze dwingen onder de
prijzen
van eerstgenoemde te
blijven. Aldus oefenen zij een prijsdrukkende invloed uit.
Dit is een voorbeeld van de ambivalentie van sommige
argumenten. Beide redeneringen zijn juist, maar de reële
betekenis hangt af van de prijs van het betreffende merk-
artikel, nl. of deze hoog is in verhouding tot de kosten.
Bovendien gaan beide redeneringen ervan uit, dat het
merkartikel een hogere prijs doet, hetgeen echter geenszins
altijd het geval is. –
E.-S.B. 8-4-1964
323
IU
De handel en de verticale prjsbinding.
Volgens een minderheid der Commissie Economische
Mededinging oefent de v.p.b. een ongunstige invloed uit
op de prijsconcurrentie in de distributiesector in die zin,
dat de handel geen onafhankelijke, vrije prijspolitiek meer
kan voeren. Zonder v.p.b. zou de prijs tot stand komen
onder invloed van lokale factoren en zou de producent
scherper caiculeren. Het Ministerie van Economische
Zaken in Duitsland is zelfs de mening toegedaan, dat
v.p.b. de handel berooft van zijn belangrijkste functie:
he(effectueren van het evenwicht ter markt door vrije prijs-
vorming, zonder welke onjuiste produktieplanning en over-
produktie van de gebonden artikelen plaats zouden vinden.
Wij zagen reeds hoe weinig de vrije prijsvorming in de
handel georiënteerd is op kostenverschillen. Dat dit ver-
schijnsel, samen met een vaak irrationeel gedrag van de
consument, ,,stunts” van de handel e.d., zou bijdragen tot
een betere afstemming van de produktie op de vraag komt
ons niet zeer waarschijnlijk voor. Voor een juiste aanpas-
sing ontbreekt het de lokale detailhandel, ondanks het
contact met de verbruikers, meestal ‘toch ook aan een
voldoende overzicht en inzicht t.a.v. de reële markt-
verhoudingen.
Van enigszins andere aard is het argument, dat de con-
sument moet kunnen kiezen tussen winkels met weinig
service en lage prijzen en omgekeerd. Er valt hier ook te
denken aan toonbank- versus zelf bedieningswinkels. Dit
argument is juist, maar de mogelijkheid bestaat zeer goed
om voor verschillende winkeltypen met afzonderlijke mer-
ken, waarvan de prijzen zijn aangepast bij de verschillen
in distributiekosten, te werken. Men moet dit alles trouwens
dynamisch zien. Wij bedoelen hiermede, dat zeifbedienings-
winkels en ,,discounthouses” naarmate hun aantal toe-
neemt minder geneigd zullen zijn tot een ,,actieve” prijs-
politiek, d.w.z. tot lage
prijzen
en tot het werken met lok-
vogels.
Er wordt wel betoogd, dat het ontstaan van het ,,eigen
rnek” in de handel een reactie zou zijn op de (te hoge)
prijzen en marges van het merkartikel met v.p.b., doch wij
hebben hier weer eens te maken met een argument van
ambivalente aard. Volgens anderen poogt de handel zich
bij felle concurrentie en afwezigheid van v.p.b. aan deze
rivaliteit te onttrekken door het ,,eigen merk”. Waarschijn-
lijk dient dit laatste ook als substituut voor zwakke B
merken. Uit een oogpunt van efficiency vâlt het ,,eigen”
merk van de handel niët gunstig te beoordelen. Het leidt
in een aantal gevallen tot versnipperde produktieseries,
terwijl de voorlichting vermoedelijk aan objectiviteit zal
inboeten.
Sommige schrijvers, o.a. Geertman, menen, dat de v.p.b.
een ongunstige invloed op de efficiency uitoefent. Zij wijten
‘de vrij lage rentabiliteit’ in de levensmiddelenhandel niet
aan de lage marges, doch aan een ondoelmatig distributie-
apparaat, ondoelmatig ook onder invloed van de v.p.b.
De marges worden namelijk zodanig afgestemd, dat in-
efficiënte handelarenook nog aan hun trek komen (vooral’
als de producent veel verkooppunten noodzakelijk acht).
Moderne distributievormen, die het van prijsconcurrentie
moeten hebben (zelf bedieningswinkel, supermarkt, ver-
zendhuis) kunnen niet tot ontplooiing komen. Hiertegen
valt wel het een en ander aan te voeren. Ten aanzien van
de beweerde handhaving van extra-marginale bedrijven
wijzen wij op de Vrij grote daling van het aantal vestigingen
in de levensmiddelenbranche, nl. ,van ca. 35.000 tot ca.
24.000 in een vrij kort tijdsbestek. En tegelijkertijd hebben
de nieuwe vormen zich toch baan gebroken, hetgeen ge-
paard is gegaan met een sterke concentratie. Wie van oor-
deel is, dat deze transformatie zich niet snel genoeg vol-
trekt gelieve te bedenken, dat de koopgewoonten van de
consument hierbij een belangrijk woord medespreken.
Generieke maatregelen en discriminatie.
Wij kunnen aan het bovenstaande bepaald geen motieven
ontlenen om tegen de v.p.b. met een generieke onverbindend
verklaring of verbod op te treden, al ontkennen wij vol-
strekt niet, dat deze vorm van verkoopstrategie in bepaalde
branches en onder bepaalde omstandigheden ongunstige
gevolgen met zich kan brengen. Bovendien zou het op-
treden tegen de v.p.b. noodzakelijkerwijs een discrimi-
natoir karakter dragen, zowel in een beperkt als in een
ruimer verband. Zelfproducerende grootwinkelbedrijven en
coöperaties met hun eigen merken worden door de be-
doelde generieke maatregelen namelijk niet getroffen. Het
betreft hier immers geen
v.p.b.
maar eenvoudig een
prjjs-
stelling.
Ook de leden der commerciële organisaties zullen
voor hun artikelen dezelfde prijzen, kunnen blijven ‘be-
rekenen ongeacht verschillen in distributiekosten. Er zou
dus discriminatie plaatsvinden ten voofdele van de ge-
integreerde produktie en distributie en deze integratie zou
dus een stimulans ontvangen. En in ruimer verband bezien
blijven ook andere bindingen ongemoeid; men denke bijv.
aan de loontarieven in de C.A.O.
Het spreekt wel vanzelf, dat ons betoog ge’ènszins gericht
is tegen overheidsoptreden ten aanzien van de v.p.b., indien
het algemeen belang dit vordert. Wij houden ons er
echter van overtuigd, dat een casuïstisch beleid in dit op-
zicht het juiste blijft, waarbij de, bewijslast op de overheid
moet drukken; wij menen tevens, dat het huidige instrumen-
tarium daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Neveris
bescherming van de consument dient er met name voor te
worden gezorgd dat de handel niet te zeer in zijn gestie
beknot wordt, bijv. door een algemene boycot bij over-
treding. Tussen overtreding en bestraffing ‘behoort een
redelijke verhouding te bestaan, m.a.w. de belanghébbenden
moeten kunnen rekenen op een behoorlijke rechtsbedeling.
Amsterdam.
‘
Dr. H. }{OELEN.
Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken !!!
324
E.-S.B. 8-4-1964
–
–,—.
–
.,
–
–.
.
.
–
‘
•
1
•.
–
.,
–
e
i
.
–
.
-1
–
_-.
1
•
”
Hlet prjsect
.
de Euromar1i
Vijf Euromarktjaren liggen achter ons. Veel is er in
De gegevens uit ‘kolom (1) van de tabel kunnen echter
deze periode veranderd. Met name is de heffing op de in-
de prijseffecten, die uit de invoerrechtverlagingen voort-
voer uit de leden-landen van jaar op jaar -. gemiddeld
vloeien, niet aangeven. Daarvoor zijnde gegevens uit kolom
met 10 pCt.
–
verlaagd, uitzonderingen op landbouw-
(2) van de tabel beter geschikt. Deze kolom geeft aan, met
gebied daargelaten. Het niveau der invoerrechten bedraagt
.velk percentage het nationaal produkt in prijs wôrdtver-
momenteel nog slechts 40 pCt. van dat toen er nog geen
hoogd, wanneer aan de grenzen invoerrechten worden ge-
Euromarkt was
1).
heven.
Het is begrijpelijk; dat men zich afvraagt of in verband Zoals men ziet is het kostprijsverhogende effect van de
hiermede ook de prijzen in belangrijke mate zijn gedaald.
invoerrechtheffingen ‘niet groot. Wanneer deze wegvallen,
Door velen wordt dit namelijk betwijfeld. Zo gelooft men
moeten geen revolutionaire prijsdalingen worden verwacht.
o.a. dt de importeurs en grossiers de margeverlagingen
Ruw geschat zal het prijseffect minder dan 1 pCt. in totaal
‘
niet hebben doorgegeven. Ten einde hierin enig kwanti-
bedragen (globaal uitgaande van 30 pCt. invoer uit dé
tatief inzicht te geven, hebben wij in onderstaande tabel E.E.G.-landen, exclusief België en Luxemburg). Dit be-
enkele gegevens verzameld. De situatie in Nederland is
tekent dat, wanneer per jaar gemiddeld
.
10 pCt. van de
daarbij als uitgangspunt genomen.
E.E.G.-binnentarieven afbrokkelt, de binnenlandse prijzen
jaarlijks gemiddeld minder dan 0,1 pCt. omlaag gaan.
Jaren
invoerheffing
in pCt. van de
Kostprijsverhogende belasting
in
pCi.
van het nationaal in-
ko m en tegen factorprijzen b)
Dit is een percentage dat volkomen kan worden ver-
–
waarloosd, temeer omdat per aar regelmatig enkele
j
ui’ng
i nvocrwaarde a)
pro-
centen infiatoire prijsstijgingen optreden. Door de bank
(t)
Invoerheffing
(2)
Overige belasting
–
(3)
genomen vormt het afschaffen van invoerrechten in het
–
.
algemeen een te ontoereikend middel om macro-econo-
–
5,75
mische prijsdalingen van enige omvang te bewerkstelligen.
.5,93
De heffingspercentages c.q. invoerquoten zijn voor dit doel
–
1958
……………
90
5,55
272
7,71
te gering Dit laatste doet zich vooral in de grote E E G
landen voor.
–
Als
gevolg hiervan bedraagt in Frankrijk
–
–
het kostprijsverhogende effect van de heffing van invoer-
–
De percentages zijn verkregen door de inkomsten aan invoerrechten in
procénien van de invoerwaarde uit te drukken.
rechten nationaal gezien minder dan 1 pCt. hetgeen zelfs
Gecorrigeerd voor prijssubsidies.
i
2
nog minder s dan in Nederland
).
•
Naar omvang belangrijker dan dè invoerrechten zijn de
Blijkens, kolom (1) van de tabel kan een voortgaande
overige kostprijsverhogende belastingen (zie kolom 3 van
-‘daling van de invoerheffingspercentages, sinds op 1januari
de tabel). Met de invoerrechten tezamen bedragen zij in
1959
met ge afbraak der intra-Euromarkttarieven een aan-
–
ons land meer dan 10 pCt. van het nationaal-inkomen
–
vang werd gemaakt, niet geconstateerd worden. Na twee
tegen factorprijzen. Verschuivingen hierin veroorzaken in
:aar te zijn gedaald, zijn de invoerheffingspercentages weer
Nederland een groter prijseffect dan alleen verschuivingen
gestegen.
.
–
in
de
invoerrechtheffingspercentages.
Voor
de
overige
‘
–
Een vreemde zaak is dit niet. De stijgingen duiden op
E.E.G.-landen, waar de kostprijsverhogende belastingen
–
wijzigingen
in
de
•
iflvoerstructuur,
met
name
op
ver-
(omzetbelasting) naar verhouding een belangrijker plaats schuivingen naar de invoer van goederen, waarop relatief
in het fist’ale systeem innemen dan in ons land, geldt zeker
– –
hoge inv6errechten drukken. De invoerheffingspercentages
hetzelfde.
-.
–
-van kolom (1) symboliseren nâmelijk de totaal gewogen
•
Alhoewel het prijseffect in totaal te verwaarlozen is, kan
gemiddelden van de percentages van welhaast ontelbare
het voor bepaalde goederen wèl een belangrijke rol spelen.
produkten. In dé percentages voor deze produkten kunnen
Wij denken hier speciaal aan die goederen, waarop een
zeer grote verschillen optreden. Voorbeelden hiervan zijn
–
relatief hoog invoerrecht rust, en waarvan de invoeromvang
o.a. de heffingspercentages in de beginperiode voor kleur-
t.o.v. de binnenlandse produktie groot is. Het zou wellicht
en verfstoffen in Nederland van 0 pCt. en die voor beet-
niet oninteressant zijn voor deze goederengroepen te onder-
wortel- en rietsuiker van meer dan 50 pCt. Hiertussen ligt
zoeken in hoeverre de invoerrechtverlagingen in de aan-
een geheel veld van variaties. Bepaalde verschuivingen in
,
biedingsprijzen zijn doorberekend.
–
de invoerstructuur kunnen zodoende gemakkelijk een stij-
ging in het totale beeld van de invoerrechten in de hand
cat
werken. Bovendien zijn de buitentarieven van Nederland
–
voor industrieprodukten op 1 januari 1961 en voor land-
‘Het geringe prijseffect betekent niet, dat de Euromarkt
bouwprodukten op 1 januari 1962 omhoog gegaan.
,
uit hoofde hiervan economisch weinig waarde zou bezitten..
–
–
Niettegenstaande de in kolom (1) van de tabel gestegen
Wanneer men zich over de economische waarde van de
percentages voor de laatste twee jaren; mag als gevolg van
Euromarkt wil uitspreken, moet iets anders en iets veel
het bovenstaande toch de werking van de tarievenaf braak
moeilijkers worden onderzocht. Met name zal dan dienen
worden voorondersteld. Zonder deze zouden de tarieven
te worden nagegaan, of uit de E.E.G.-aansluiting een extra
-‘
immers hoger hebben gelegen.
.
produktie, c.q. welvaartsaccres, voortvloeit of niet. Ten
einde duidelijk te maken, dat dit een geheel andere proble-
1)
Het beloop van de invoerrechtverlaging voor industrie-
produkten was als volgt: 1 januari 1959 (10 pCt.), 1juli 1960
,
2)
Ook hier zijn de inkonisten aan invoerrechten in procenten
(20 pCt.)
1januari 1961
(30 pCt.),
1januari1962 (40 pCt.),
van het nationaal inkomen uitgedrukt. Daarvoor raadpleegden
1juli1962 (50 pCt.), 1juli1963 (60 pCt.).
wij het U.N. Statistical Yearbook 1962.
–
E.-S.B. 8-4-1964
–
–
325
–
—
matiek inhoudt dan het hierboven besproken prijseffect,
willen wij op deze problematiek dieper ingaan.
Voor het beoordelen van het economisch nut van de
Euromarkt zal men zich o.i.
in de eerste plaats
moeten
beraden over de betekenis van de groeiende economische
samenwerking tussen de E.E.G,-landen, o.a. op het gebied
van het technisch-wetenschappelijk onderzoek. Voor een
klein land als Nederland lijkt ons het economisch nut hier
–
van niet moeilijk in te zien. Onderzoekingen op het gebied
van de kernenergie, supersonische straalvliegtuigen en
raketten
zijn,
om maar enkele voorbeelden te noemen,
door ons land alleen niet ter hand te nemen. Voor vele
andere onderzoekingen geldt hetzelfde. Men denke maar
aan de voor de deur staande automatiseringen van het
produktieproces. Dergelijke, onderzoekingen blijken zo
kostbaar te zijn, dat zelfs de grotere Westeuropése landen
ten achter dreigen te geraken bij de technische vorderingen
van de twee grote landen, de Verenigde Staten en de
Sowjet-Unie.
Wanneer nu de Nederlandse ondernemers door samen-
werking in E.E.G.-verband technisch weten bij te blijven,
zou hieruit wel eens een heel belangrijke stimulans voor de
economische groei van ons land kunnen voortvloeien. Ter
bepaling van de gedachten: wanneer, door een versnelling
van de toepassing van nieuwe technieken in Nederland,
het effect van het investeringsaccres op het produktie-
accres groter wordt, dan is een extra nationaal inkomens-
accres van 1 â 2 pCt. per jaar niet onmogelijk
3).
Dergelijke
effecten kunnen uiteraard alleen op de zeer lange termijn
worden verwacht. Maar dit is niet erg. De E.E.G.-samen-
werking geschiedt ten slotte niet voor de komende jaren,
maar voor de komende generaties.
In de tweede plaats
zal men bij het beoordelen van de
economische betekenis van de Euromarkt ook het mogelijk
economisch nut moeten overwegen van mogelijk optred
<
ende
schaalvergrotingseffecten voor hét
bedrijfsleven.
Op dit
punt zullen wij in dit verband niet dieper ingaan.
In de derde plaats
zullen de goederenbewegingen tussen
de Euromarkt-landen onderling en tussen deze met derde
landen moeten worden onderzocht
4)
.
Een ontwikkeling
naar een economische afsluiting dan wel openheid van de
E.E.G.-landen heeft haar economische consequenties, wan-
neer tussen de goederengroepen mogelijk structurele prijs-
verschillen bestaan, al naar gelang het land van herkomst.
Een numerieke afweging van de factoren die wij boven
hebben opgesomd, zal o.i. nog heel wat onderzoekings-
werk en wel speciaal statistisch werk met zich brengen.
Pas dan valt cijfermatig iets meer definitiefs over de merites
van de Euromarkt te zeggen. Dit alles doet echter geen
afbreuk aan het thans te constateren feit, dat de consu-
menten van de Euromarkt-conceptie weinig prijsdalingen
hebben te verwachten. Laten wij hopen, dat zij des te meer
inkomensstijgingen ervan zullen ondervinden.
‘s.Gravenhage.
J. A. WARTNA.
Elk investeringsaccres met 1 pCt. bewerkstelligde in Neder-
land in de periode 1950/1960 een produktie-accres van globaal
0,7 pCt. (zie ons artikel: ,,De verschillen in het investerings- en
inkomensaccres” in ,,E,-S.B.” van 28 augustus 1963).,Een ver-
hoging van hetzelfde produktie-accres tot 1 pCt. betekent op een totaal investeringsaccres van ruim 7 pCt. reeds een extra
produktie-accres van meer dan 2 pCt. per jaar. Dit punt is in dit weekblad reeds verschillende malen aan
de orde geweest. Zie hiervoor de artikelen van Prof. Dr. J.
Wemelsfelder, Prof. Dr. F. Hartog, F. J. Clavaux en Prof. Dr.
J. Kymmeil in de nummers van 29 augustus 1962, 3 oktober
1962 en 15 januari 1964.
id1id3:
f:nkele geheimen der economische magie
(1)
Inleiding.
Het wordt langzamerhand steeds duidelijker, dat op-
lossing van de vele en ontzagwekkende problemen van de
ontwikkelingslanden in wezen neerkomt op het tot stand
brengen van allerlei soorten van wonderen. Goochelen,
zoals wij dat soms op het toneel of op de televisie zien is,
hierbij vergeleken, maar kinderspel. Een keurig geklede
heer werpt dan bijv. een kwartje in een hoge zijden hoed
en tovert er vervolgens een konijn uit te voorschijn. Dit is
echter een truc en geen wonder want het konijn was er
tevoren al, zij het érgens handig verstopt. Ontwikkelings-
landen daarentegen moeten als het ware allerlei konijnen
uit hun nationale hoed te voorschijn toveren, die er te-
voren niet waren. Vandaar dat behoefte ontstaat aan een
nieuwe tak van wetenschap, de ontwikkelingsmagie, die
weer in verschillende onderdelen uiteen valt zoals de eco-
nomische, de financiële, de sociologische, de institutionele,
de organisatorische en de politieke magie.
Wie zich niet al te zeer in de problematiek van de ont-
wikkelingslanden heeft verdiept zal dit op het eerste ge-
zicht wellicht wat boud toeschijnen. Sinds de Belgische,
Duitse, Nederlandse en andere economische wonderen zijn
we trouwens wel wat aan mirakelen gewend geraakt. Aan
het tot stand brengen van deze wonderen kwam geen ont-
wikkdingsmagie te pas. Waarom zouden ontwikkelings-
landen er dan niet eveneens buiten kunnen?
Ten einde goed te beseffen hoe ontstellend moeilijk de
problemen der ontwikkelingslanden zijn is het instructief
een vergelijking te treffen met de zgn. moeilijke problemen
waarmee wijzelf omstreeks 1950 worstelden. In die tijd
heerste er ten onzent pessimisme over de economische toe-
komst van ons land. Onze bevolking nam maar liefst met
1,5 pCt. per jaar toe en de groei van de beroepsbevolldng
was navenant. Ten einde voldoende additionele werk-
gelegenheid te scheppen bleek verwezenlijking van een
ambitieus industiialisatieprogramma vereist. Met ernstige
gezichten werd in de vergaderingen van de Hoofdcommissie
Industrialisatie geluisterd naar sprekers die het Eerste
Industrialisatieprogramma als ,,bijna bovenmenselijk”
kenschetsten. De geplande economische expansie vereiste
een sterk vergrote invoer, die met een sterk vergrote uit-
voer zou moeten worden betaald. De taakstelling was een
vergroting van het uitvoervolume met 8 pCt. per jaar.
Alweer iets bijna bovenmenselijks- Ook heerste in sommige
kringen zorg over een verwacht structureel kapitaaltekort
en ondanks het ambitieuze industrialisatieprogramma
diende de helft van de aanwas der beroepsbevolking te
emigreren. De bezorgdheid nam toe toen de werkloosheid
van 1948 af van jaar op jaar bleek op te lopen: 43.000,
63.000, 80.000, 93.000, 137.000. We weten nu dat ten slotte
alles goed terecht is gekomen en nog wel veel beter dan
we aanvankelijk ooit hadden durven hopen.
326
E.-S.B. 8-4-1964
Helaas is uit deze bemoedigende ontwikkelingen bij ons
geen troost te putten voor de ontwikkelingslanden. In ver-
gelijking met hun problemen waren de onze eigenlijk hele-
maal geen problemen. Om te beginnen neemt de bevolking
daar meestal niet toe met 1,5 pCt. per jaar maar met om-
streeks 2,5 â 3 pCt., dus ongeveer dubbel zo snel. Bij een volk
van 10 miljoen mensen komen er dan niet 50.000 â 60.000
werkers per jaar bij, zoals bij ons, maar 100.000 A 120.000.
Tegelijkertijd bedraagt het voor investeringen beschikbare
kapitaal per hoofd vaak slechts een tiende of nog minder
dan dat hetwelk in een land als het onze beschikbaar is.
Een eenvoudige berekening leert dat men dan voor het
creëren van een additionele arbeidsplaats met slechts een
twintigste aan kapitaal moet zien uit te komen wil men het
werkgelegenheidsvraagstuk oplossen. Het volbrengen van
een dergelijk kunststuk doet denken aan de goocheltoer
met het kwartje en de hoge hoed waaruit een compleet
konijn te voorschijn komt. De grote vraag is echter of
zoiets voor ontwikkelingslanden mogelijk is, niet als truc,
maar als wonder. Kunnen zij een twintigste van het ,,nor-
male” bedrag in de nationale hoed werpen en toch vol-
ledige werkgelegenheid te voorschijn toveren? Iets dergelijks
geldt op het gebied van de woningbouw. Is het mogelijk
slechts één twintigste van het ,,normale” bedrag in de
nationale hoed te werpen en toch voldoende woningen te
bouwen? Zelfs wij met onze welvaart zijn er nog steeds
niet in geslaagd de woningnood te elimineren.
Wellicht dat er toch nog mensen zijn die zouden willen
beweren dat wij, met onze kennis en energie, problemen
als die van de ontwikkelingslanden nog wel de baas zouden
worden. Hiermede komen wij echter aan een nieuw com-
plex van handicaps waarmede ontwikkelingslanden te ma-
ken hebben. De kennis en de energie van hun bevolkingen
zijn niet gelijk aan de onze. Moderne ,,skills” zijn er
waarschijnlijk even schaars als het beschikbare kapitaal.
Bovendien is de energie van hun bevolkingen door allerlei
factoren ernstig aangetast. In de eerste plaats is er het vaak
tropische klimaat dat niet bepaald bevorderlijk is voor een
maximale ontplooiing van energie. Voorts is een groot
deel van de bevolking slecht gevoed of ondervoed waar-
door velen zich even slap voelen als degenen onder ons
die de hongerwinter van 1944/45 aan den
lijve
hebben
ondervonden. Wijd verbreide ziekten doen daar nog een
flinke dosis bovenop. En ten slotte zijn er de normen en
waarden die de menselijke gedragingen beheersen en die
vaak evenmin gunstig zijn voor economische groei.
Het zou te ver voeren op laatstgenoemde sociologische
aspecten in te gaan. Eén voorbeeld moge echter ter ver-
duidelijking worden gegeven. De Verenigde Naties hebben
een groei van het nationaal inkomen met 5 pCt. per jaar
als een minimum taakstelling genoemd. Op basis van een
capital output ratio van 3 of 4 betekent dit, dat ontwikke-
lingslanden jaarlijks 15 â 20 pCt. van hun nationaal in-
komen voor investeringen zouden moeten bestemmen.
Helaas
hebben
vele van deze landen ondervonden, dat dit
een nauwelijks haalbare taakstelling is. Afgezien van tech-
nische moeilijkheden is er het financiële probleem. Indien
een regering probeert de vereiste financiële offers af te
dwingen, zij het zelfs geleidelijk, dan ontstaan allerlei
spanningen en conflicten: politieke agitatie, passieve weer-
stand, wijdverbreide stakingen of zelfs revoluties. Uit.’
eindelijk kan het verwezenlijken van een economische
groei van
5
pCt. zodoende zelfs een nog onbereikbaarder
ideaal worden dan het tevoren was. Bijgevolg is er eén
dringende behoefte te weten of het mogelijk is tot een.
lagere capital output ratio te geraken, bijv. van 2. Met
andere woorden is het mogelijk 10 in plaats van 15 of
20 pCt. van het nationaal inkomen in de hoed te werpen
en toch economisch met 5 pCt. per jaar te groeien?
De opsomming van de problemen en handicaps van ont-
wikkelingslanden is hiermee nog geenszins uitgeput. In
aanmerking dient ook te worden genomen dat allerlei in-
stituten, die voor economische groei nodig zouden zijn,
niet, of onvoldoende ontwikkeld zijn, terwijl de wel be-
staande in dit opzicht soms averechts werkei. Ook het
regeringsapparaat is niet altijd even efficiënt en in feite is
vaak de gehele organisatorische opbouw van de maat-
schappij niet geschikt om de geweldige problemen waar-
voor men staat de baas te worden. Ten slotte zijn er niet
zelden grote interne politieke tegensteffingen. Van het
ideaal van een eendrachtige nationale aanpak van de be-
staande ontzaglijke vraagstukken is men zodoende min
of meer ver verwijderd.
Met bovenstaande uiterst summiere aanduidingen moge
volstaan worden ten einde duidelijk te maken dat alleen
wonderen hier kunnen baten. De vooruitzichten zouden
uiteraard heel wat gunstiger zijn als er maar één centraal
probleem was, nl. de produktie met ten minste
5
pCt. per
jaar te vergroten. Dit is het minst moeilijke doch helaas
niet het enige probleem. Tegelijkertijd moeten o.a. ook de
vraagstukken die verband houden met de werkgelegenheid,
de woningnood, de scholennood en vaak ook de schaarste
aan cultuurgrond worden opgelost. Immers, het is weinig
waarschijnlijk dat de bevolkingen van ontwikkelingslanden
gedurende lange tijd genoegen zullen nemen met bijv.
5
pCt.
economische groei als tegelijkertijd de ‘verk1oosheid on-
rustbarend toeneemt, als meer en meer mensen op straat
moeten slapen omdat er niet genoeg huizen zijn, als velen
hun kinderen niet naar school kunnen sturen omdat er
geen plaats is en als een belangrijk deel van de snel toe-
nemende agrarische bevolking te weinig cultuurgrond heeft
om ervan te leven.
Het zou te ver voeren hier de vele geheimen der eco-
nomische, financiële, sociologische, institutionele, organi-
satorische en politieke mâgie te beschrijven, die toegepast
zouden moeten worden om deze problemen bij wijze van
wonder op te lossen. Hiervoor zou een boek over de ont-
wikkelingsmagie nodig zijn. In dit en het volgende artikel
zullen we ons beperken tot een
beschrijving
van drie ge-
.heimen der economische magie, die ontwikkelingslanden
kunnen helpen met het beschikbare schaarse kapitaal en
de schaarse ,,skills” het beste ervan te maken.
Het eerste ,,geheiin”.
Het eerste ,,geheim” is evenals het tweede en derde
,
uiteraard niet een echt geheim. In zekere zin is het nogal
vanzelfsprekend. Merkwaardigerwijze wordt de enorme
betekenis ervan verre van algemeen ingezien. En nog min-
der wordt het doelbewust en systematisch in ontwikkelings-
plannen toegepast.
In ontwikkelingslanden zijn er grote potentiële mogelijk-
heden de produktie van de bestaande cultuurgrond en van
het bestaande kapitaal te vergroten door middel van betere,
methoden en een vermindering van leegloop. Het eerste
geheim voor het tot stand brengen van economische won-
deren, ondanks zeer ernstige kapitaalschaarste, is dan ook’
een beter gebruik’ te maken van het reeds beschikbare
kapitaal. Indrukwekkende voorbeelden van wat hiermee te
bereiken is zijn te vinden in Ceylons Draft Short Term
Implementation Programme van 1962. In dit zeer lezens-
waardige actieprogramma is namelijk veel aandacht ge-
geven aaii de onderhavige problematiek. ‘
E.-S.B. 8-4-1964
.
327v
– t
Een eerste interessant voorbeeld vormt de thee-industrie.
Zoals bekend is Ceylon het meest gerenommeerde thee
exporterende land ter wereld. De Ceylon thee is van hoge
kwaliteit en de efficiency van de kapitaalintensieve thee-
industrie staat eveneens op hoog peil. Men zou daarom
mogen verwachten dat produktieverhoging hier voor-
namelijk via nieuwe investeringen tot stand zou moeten
worden gebracht en niet zozeer door een beter gebruik
van het bestaande kapitaal. Deze gedachte komt nog meer
voor de hand te liggen als men weet dat Ceylons Tea
Research Institute enkele jaren geleden een nieuwe thee-
strüik ontwikkelde die een opbrengst van ten minste 1.600
lbs per acre bel6oft tegenover een bestaande gemiddelde
opbrengst van 771 lbs per acre. In Ceylons .tienjarenplan,
dat in
1959
werd gepubliceerd, weid een investerings-
programma van ongeveer f. 150 mln, ontwikkeld, waarbij
in progressief tempo oude theestruiken zouden worden ver-
vangen door nieuwe. Voorts bevatte het plan een inves-
teringsprogramma voor rehabilitatie van kleinere thee-
plantages en voor het aanleggen van nieuwe theetuinen.
Daar’naast werd nog voorzien in een toenemend gebruik
van kunstmest. Als gevolg van de voorziene toeneming
– van de produktie van groene thee zouden voorts de thee-
fabrieken uitgebreid moeten worden. Gedurende de plan-
periode zou de theeproduktie met 106,6 mln. lbs stijgen
(27 pCt.). De capital output ratio voor de theesector in
zijn geheel was 1,25 eveneens gerekend over de plan-
periode.
In Ceylons Draft Short Term Implementation Pro-
granime is, nu het bovengenoemde tienjarige programma
in detail geanalyseerd. Met name is nauwkeurig nagegaan
in loever elk van de onderdelen van dit programma tot
de produktieverhoging zouden bijdragen. Het resultaat
bleek als volgt te zijn:
Toeneming theeproduktie
aandeel in pCt.
Herplantingsschema
4
3,8
Rehabilitatieschema
6.6
6,2
9,4
Nieuwe plantages
…………….10
Meer kunstmestgebruik
86
80,6
Totaal
……………………..
106.6
100
Deze cijfers toonden aan, dat van de totale toeneming
van de theeproduktie slechts 19 pCt. of ongeveer een vijfde
kon worden toegeschreven .aan de kostbare investerings-
programma’s (posten 1, 2 en 3). Daarentegen bleek niet
minder dan 81 pCt. of ruim vier vijfde het gevolg van een
beter gebruik van het bestaande kapitaal als gevolg van
het toepassen van meer kunstmest.
Dit onverwachte resultaat geeft aanleiding tot het stellen
van verschillende vragen. De eerste is waarom de veel-
belovende nieuwe theestruiken zo weinig zouden bijdragen
tot de produktieverhoging gedurende de planperiode. Het
antwoord is dat het vier jaar duurt voordat een nieuwe
theestruik begint te produceren en dat het programma
voorzag in het progressief elimineren van oude thee-
struiken, ni. van 4.000 acres in het eerste jaar tot 10.000
acres in het laatsté jaar. Zodoende werd de produktie van
de nieuwe struiken bijna geheel gecomperseerd door de
produktieverliezen ontstaan door het in toenemende mate
uittrekken van de oude struiken. Bijgevolg was de capital
output ratio voor het herplantingsschema afzonderlijk bij-
zonder hoog (ruim 30), gerekend over de planperiode. In
328
1962 werd dan ook besloten ht herplantingsschma te
stabiliseren op een niveau van 4.000 acres per jaar.
De tweede vraag is hoe de capital output ratio voor de
theesector 1,25 kon zijn, terwijl de capital output ratio
voor het zeer kostbare herplantingsschema (ca. f. 150 mln.)
uitzonderlijk hoog was. Het antwoord is uiteraard dat dit
komt omdat het grootste deel van de produktiestijging
geen investeringen vereiste, maar kunstmest. Dit illustreert
nog weer eens hoe misleidend capital output ratio’s kunnen
zijn. Oppervlakkig gezien zou men geneigd zijn te zeggen
dat 1,25 voor een sector van een ontwikkelingsland als
bevredigend laag zou mogen worden beschouwd. Scep-
tische economisten die op de hoogte zijn van het kapitaal-
intensieve karakter van Ceylons thee-industrie zouden 1,25
waarschijnlijk wel als onrealistisch laag hebben gekwali-
ficeerd. In werkelijkheid was het een noch het ander het
geval. De capital output ratio was niet onrealistisch laag
omdat het meerdere kunstmestgebruik de hoofdrol speelde.
Deze ratio was evenmin bevredigend laag want zij ver
–
sluierde dat het dure herplantingsschema slechts een uiterst
geringe bijdrage tot de produktietoeneming in de plan-
periode zou’ leveren.
Ten einde niet in dergelijke vaistrikken te lopen zal men
er steeds goed aan doen de capital output ratio’s per sec-
tor gedetailleerd te analyseren alvorens hierover een oordeel
uit te spreken. Bij voorkeur zou men capital output ratio’s
moeten berekenen voor zo homogeen mogelijke groepen
van investeringen met inachtneming van de produktie-
toeneming voor zover deze daarmede direct verband houdt.
Produktietoenemingen uit anderen hoofde zou men moeten
relateren aan de daaraan verbonden uitgaven (buy, aan
de kosten van meer kunstmest). Op deze manier zou men
meer zinvolle en bruikbare capital output ratio’s en
development expenditure output ratio’s kunnen bèrekenen.
(Zoals bekend vormen dergelijke ratio’s op zichzelf een
onvoldoende basis voor het nemen van beslissingen inzake
de wenselijkheid van bepaalde investeringsuitgaven of ont-
wikkelingsuitgaven. Hiervoor zijn investeringscriteria no-
dig, terwijl daarnaast criteria voor ontwikkelingsuitgaven
zouden moeten worden uitgewerkt. Deze onderwerpen
vallen echter buiten het bestek van dit artikel).
Het voorbeeld van Ceylons thee-indt’istrie doet nog een
derde, zeer belangrijke vraag rijzen. Het bleek dat in deze
reeds zeer efficiënte industrie belangrijke mogelijkheden
bestaan tot produktievergroting door middel van een beter
gebruik van het bestaande kapitaal. Hoeveel te meer zal
dit het geval zijn in die sectoren waar nog achterlijke pro-
duktiemethoden worden gebruikt? In dit opzicht levert
Ceylons traditionele rijstproduktie. een goed voorbeeld op.
Gedurende de afgelopen vier jaren is Ceylons rijstproduktie
met niet minder dan 9 â 10 pCt. per jaar toegenomen. -De
factoren-die tot deze toeneming geleid hebben zijn even-
eens in het Short Term Implementation Programme ge-
analyseerd. Het blijkt dat kostbare nieuwe investeringen
in irrigatiewerken, in het cultiveerbaar maken van woeste
grond e.d. slechts tot een produktietoeneming van 1 pCt.
per jaar hebben geleid. De overige stijging van 8 â 9 pCt.
per jaar moet worden toegeschreven aan andere factoren,
zoals: wijziging van het pachtstelsel, het systeem van
garantieprijzen, research en aan landbouwvoorlichting die
geleid hebben tot het gebruik van betere zaden, meer kunst-
mest, betere onkruidbestrijding e.d.
Vergelijkt men wat in de theeplantages en in de rijst-
verbouw door middel van een beter gebruik van het be-
staande kapitaal (mcl. grond) is bereikt dan komt men tot
E.-S.B.. 8-4-1964
.,.
het
;
volgende resultaat. Bij thee is de jaarlijkse stijging uit
deien hoofde ruim 2 pCt. geweest en bij rijst 8 A 9 pCt.
Dit is overeenkomstig hetgeen men zou verwachten. In
een réeds efficiënte sector zijn de potentiële mogelijkheden
geringer (maar men zal ze, bij een economisch gunstig
,,klimaat”, sneller aangrjpen) en in een achterlijke bedrijfs-
tak zijn ze veel groter (maar realisatie vereist sterkere im-
pulsen van overheidswege).
Een interessante vierde vraag betreft de mogelijkheden,
tot een beter gebruik van het bestaande kapitaal buiten de
landbouwsector. In het algemeen kan men stellen dat ook
hier twee wegen open staan, ni. het gebruiken van betere
methoden enhet verminderen van de leegloop van kapitaal.
In beide opzichten zijn allerlei maatregelen denkbaar: in-
stellen en uitbreiden van voorlichtingsdiensten voor am-
– bachtsbedrijven, voor de
bouwnijverheid
en vissers, training
van arbeiders, aantrekken van capabele leiders in belang-
rijke industrieën, research, betere organisatiemethoden,
beter onderhoud en reparatie van kapitaalgoederen, ver-
mindering van het absenteïsme (in ontwikkelingslanden
bedraagt dit soms 25 pCt. en na betaaldagen .33 pCt.),
vërmindering van het soms zeer rijkelijke aantal vakantie-
dagen, een beter werktempo, prestatielonen, vermindering
van het aantal dagen verloren met stakingen door middel
van een meer efficiënte regeling van arbeidsgeschillen, in-
voering van 2- of 3-ploegenstelsels, additioneel gebruik van
scholen in de avonduren en meer in het algemeen door het
streven naar conjunôtuurstabilisatie.
Ten slotte moet nog een vijfde, belangrijke vraag onder
het oog worden gezien, nl. hoe groot de potentiële mogelijk-
heden tot produktievergroting zijn – via een beter gebruik
van het reeds bestaande kapitaal – voor een ontwikkelings-
land als Ceylon in zijn geheel. Uiteraard is niet meer dan
een ruwe schatting mogelijk. Voor de theeplantages werd
de produktiestijging, voor zover alleen gebaseerd op een
groter kunstmestverbruik, geschat op 22 pCt. in-tien jaar.
Dit cijfer, dat ntleend is aan Ceylons tienjarenplan, was
conservatief geraamd. Het Tea Research Institute achtte
uit dezen hoofde potentieel een stijging met jaarlijks
5
pCt.
mogelijk. Voorzichtigheidshalve zullen we een potentiële
prôduktiestijging van 40 pCt. in tien jaar aannemen.
Bij rijst mag zeker een potentiële produktiestijging met
100 pCt. in tien jaren worden aangenomen. De potentiële
mogelijkheden in de overige sectoren zullen wel op 50 pCt.
in tien jaar mogen worden geschat. In aanmerking nemende
dat ongeveer
2/3
van de bevolking in de agrarische sector
werkzaam is, waarin zich nog grote potentiële mogelijk-
heden voordoen, lijkt een schatting van de produktie-
toeneming van 50 pCt. voor het gehele land wel’aan de
veilige kant. Dit betreft dus een potentiële produktie-
toeneming door een beter gebruik van bestaand kapitaal,
dus met een capital output ratio van nul of praktisch nul.
Dit wijst op enorme mogelijkheden ter besparing op
– nieuw kapitaal. Bij een tot dusver bestaande capital output
– .ratio van 3 A 4 zou de hierboven genoemde produktie-
stijging vereisen dat-150 â 200 pCt. van het nationaal in-
komen wordt geïnvesteerd. Anderhalf â twee maal het
nationaal inkomen is een bedrag dat overeenkomt met een
ambitieus investeringsprogramma in een tienjarenplan.
Door middel van een systematische toepassing van het
eerste ,,geheim”, in de vorm van een beter gebruik van
het bestaande kapitaal, zou een dergelijk investerings-
programma theoretisch geheel kunnen worden uitgespaard.
In de praktijk zou het uiteraard niet verstandig zijn het
roer zo radicaal om te gooien. In de eerste plaats is het
de vraag of de i,estaande potentiële mogelijkheden wel ten
volle zullen wordèn gerealiseerd: Zoiets kost nu eenmaal
moeite, tijd en geld. Bovendien dient men door te blijven –
gaan met investeren. Wat beoogd zou moeten worden is
een accentverschuiving in die zin dat men minder eenzijdig
de nadruk legt op het vergroten der investeringen en meer
de nadruk legt op een beter gebruik van het bestaande
kapitaal. Men mag verwachten dat men op die manier een
sneller groeitempo kan realiseren met relatief minder geld.
Vele, 2ij het niet alle, vormen van een beter gebruik van
bestaand kapitaal vereisen namelijk relatief minder finan-
nanciële middelen dan nieuwe investeringen.
Naast voordelen ten aanzien van produktievergroting
en besparing op geldmiddelen zouden ook allerlei andere
voordelen verwezenlijkt kunnen worden. Een snellere eco-
nomische groei maakt het gemakkelijker meer middelen
voor economische ontwikkeling beschikbaar te krijgen.
Men behoeft dan de bestaande inkoniens niet in snel tempo
zwaarder te belasten doch men kan meer de nadruk leggen
op het afromen van een groter deel van de
toeneming
der
inkomens. Meer prodtTtktie, bijv. in de vorm van groter
oogsten, betekent veelal meer werkgelegenheid, hetgeen
uiteraard een welkome bijdrage ter oplossing van het werk-
gelegenheidsvraagstuk betekent. Dit is tegelijkertijd een
zeer effectief middel ter verwezenlijking va’n een meer ge-
lijkmatige inkomensontwikkeling. Ook draagt produktie-
vergroting bij tot invoervervanging en uitvoervergroting
en tot het tegengaan van infiatoire invloeden. Produktie-
vergroting met het bestaande kitaal vereist voorts veelal
alleen bestaande ,,skills” en geen nieuwe ,,skills”; dergelijke
produktievergrotingen zijn daardoor vaak sneller en ge-
makkelijker te verwezenlijken. Een interessant aspect is
ook dat wanneer het investeringsklimaat niet gunstig is
een beter gebruik van het bestaande kapitaal toch nog een
economische groei van betekenis mogelijk kan doen zijn.
En ten slotte, omdat de meeste mensen emplooi vinden bij
het gebruiken van het bestaande kapitaal, is toepassing
van het eerste ,,geheim” een middel om snelle, wijd
verbreide en merkbare verbeteringen in de levensstandaard
tot stand te brengen.
In het licht van het bovenstaande zouden ontwikkelings-
landen er goed aan doen het eerste ,,geheim” systematisch
toe te passen. Ook zouden zij in aansluiting aan bestaande
belastingfaciliteiten voor nieuwe investeringen kunnen over-
wegen soortgelijke faciliteiten te creëren voor uitgaven die
tot een beter gebruik van het bestaande kapitaal leiden.
(Ook voor ontwikkelde landen zoals het onze zou dit over-
wogen kunnen worden. De bestaande kapitaalgoederen-
voorraad bedraagt in ontwikkelde landen ongeveer 25 maal
het bedrag van de jaarlijkse netto investeringen. Het stimu-
leren van een beter gebruik van deze enorme kapitaal-
goederenvoorraad zou dan ook een niet onbelangrijke bij-
drage kunnen leveren tot de economische groei).
Het is hachelijk te ramen wat de capital output ratio
zou .worden voor een ontwikkelingsland dat het eerste
,,geheim” der economische magie systematisch zou toe-
passen. Een capital output ratio van 2,5 of zelfs 2 lijkt mij
geenszins uitgesloten. Dit is uiteraard niet meer dan een
zeer ruwe schatting. Een dergelijke lage capital output
ratio zou nog eerder bereikbaar worden wanneer ook het
tweede en derde ,,geheim” systematisch worden toegepast.
Deze ,,geheimen” zullen in het volgende artikel worden
beschreven.
‘s-Gravenhage.
Dr. R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER.
E.-S.B. 8-4-1964
.
.-
1
.
1
329
Mr. Th. S. I.Jsselmuiden: De
fiscale
balans in Nederland en
in andere landen van de Europese Economische Gemeen-
schap.
Geschrift no. 21 in de serie Fiscale Mono-
grafleën. N.V. Uitgeversmij. AE. E. Kluwer, Deventer!
Antwerpen, z;j., 155 blz., f. 7,80.
Het scheppen van een zekere mate van eenheid op fis-
caal gebied is bepaald niet de gemakkelijkste opgave, waar-
voor de Europese integratie zich gesteld ziet. Het is uiter-
mate nuttig zich nu reeds te bezinnen op de verschillen,
die t.a.v. de fiscale winstbepaling in de zes landen bestaan.
Men kan het initiatief van Mr. IJsselmuiden om ons op
dat gebied voor te lichten dan ook hooglijk waarderen,
ook al geeft hij enerzijds meer en anderzijds minder dan
de titel doet verwachten. In het voorwoord wordt de doel-
stelling van het werk namelijk als volgt gepreciseerd: de
studie wil ,,in de eerste plaats het
eigen
recht, dienen, zij
kan
ook van nut zijn voor degenen, die zich op de hoogte
moeten stellen van de fiscale opvatting in andere landen
van de Europese Economische Gemeenschap”.
Het boek behandelt in vier hoofdstukken achtereen-
volgens:
1. Algemene Gezichtspunten
Afschrijvingen
Voorzieningen
1V. Voorraadwaardering.
In het eerste hoofdstuk wordt de algemene winstproble-
matiek behandeld op een niet in alle Dpzichten bevredigende
manier. Interessant is wel de ontleding van goed koop-
mansgebruik in de ,,principes van oorzakelijke toerekening,
van realisatie, van voorzichtigheid en dat van eenvoud in
uitvoering”, omdat daarnaast verdedigd wordt; dat goed
koopmansgebruik v66r alles gewoonterecht is. Behoeft
men dan niet slechts na te gaan, welke gedragslijn
gewoonte
is, zonder zich te verdiepen in de verdiensten van deze
gedragslijn voor het bereiken van het gestelde doel? Boven-
dien lijkt het ons nogal optimistisch – van juridisch stand-
punt bezien – te menen, dat goed koopmansgebruik
slechts éénduidige aanwijzingen bevat en geen keus laat.
Belangwekkend in het tweede hoofdstuk is de be-
schouwing over de – niet overal vanzelfsprekende –
plicht
tot
afschrijven;
deze wordt in relatie gebracht met
de mate, waarin verliescompensatie mogelijk is. Ook aan
de vraag, wanneer met afschrijven kan worden begonnen
– bij bestelling, betaling of ingebruikneming. – wordt
ruim aandacht geschonken. De hantering van de belasting-
heffing als middel van economische politiek blijft daarbij
te veel op de achtergrond; dan verliest immers toetsing
aan
goed
koopmansgebruik haar zin. Soms worden stelsels
en methoden verworpen, omdat te veel van de
fiscale
jaar-
rekening wordt gevergd; het is meestal geen ramp, wanneer
deze ,,de functie van toetssteen der ondernemingsrentabi-
liteit” (blz. 46) niet vervult of wanneer het ,,vermogens
beeld, dat de balans biedt …. zich hoe langer.hoe verder
van de werkelijkheid (verwijdert)” (blz. 72). Afschrijving
op bestellingen, vervroegde afschrijvingen en ,,geruisloze
vervanging” worden o.m. aan de hand van zulke criteria
beoordeeld. Daarop berust ook de voorkeur voor de Bel-
gische en Luxemburgse eliminering d.m.v. indexcijfers yan
gerealiseerde ,,monetaire” winsten op vervreemde duur-
zame produktiemiddelen. Ovêr de fiscale mogelijkheid van
,,geruisloze vervanging” is – jezien in het licht van de
investeringsbeslissing – meer goeds te zeggen dan de lezer
hier wordt geboden.
T.a.v. de vaststelling van afschrijvingspercentages voelt
de schrijver
voor het gebruik van uniforme tabellen, op te
stellen door combinaties van ondernemingen (bedrijfs-
takken) en de fiscus. Of de ,,bestendige gedragslijn” de
willekeur (en dus de rechtsongelijkheid) praktisch niet
matigt, zou hier wel in aanmerking genomen moeten zijn.
De behandeling van het begrip bedrijfswaarde is ook een
punt, waarbij wel vraagtekens moeten worden gezet.
In het hoofdstuk over ,,Voorzieningen” wordt o.m. het
vormen van ,,dynamische voorzieningen” (voor bijv. het
debiteurenrisico) besproken, waarbij een vermenging van
dynamisch en statisch denken (in de zin van: moment-
opname) niet vermeden wordt. Of assurantie-eigen-risico
aanleiding geeft tot een voorziening of tot een reserve is
voorts een vraag, die niet op zeer overtuigende wijze be-
handeld wordt.
In het hoofdstuk over ,,Voorraadwaardering” komt het
schijnwinstprobleem niet duidelijk uit de verf (blz. 132).
Ook het lifostelsel – zo zouden wij willen opmerken – is
realiseerbaar door een eenvoudige balansregel. De schrijver
vermeldt, dat de zgn. vaste waardestelsels op hun retour
schijnen: te zijn, zodat ,,alleen Italië en Nederland”. nog
dergelijke stelsels kennen. Duitsland en Frankrijk met name
bewandelden ,,de weg terug” door
vrijwel
gelijke voor-
schriften in de wet te geven, hierop neerkomende,
eat
de
waardestijging van de voorraad, voor zover deze 10 pCt.
te boven gaat, buiten de winst blijft, maar daartoe weder-
keert, hetzij gedurende de eerstvolgende 6 jaar, hetzij aan
het einde van deze 6 jaar. De rechtsgrond voor deze ver
–
andering is (te) snel bij de hand: ,,het gaat niet aan die
(= door infiatoire krachten gedreven muntuitholling) enkel
voor de ondernemers te neutraliseren”; daarbij gaat de
schrijver uit van de uiterst dubieuze onderscheiding tussen
,,specifieke en algemene”
prijsstijging
en denkt alleen aan
de laatste. Het probleem, dat de
schrijver
ten slotte aan
de orde stelten waarover in vijf van de zes landen vrijwel
eenheid van.opvatting blijkt te bestaan, is hetgeen bij ons
bekend is als het ,,vaste kosten arrest”.
Het bovenstaande demonstreert reeds, dat vele kern-
punten van het winstbepalingsvraagstuk aan de orde
komen. Telkens wordt de lezer daarbij geconfronteerd met
wettelijke bepalingen, rechtspraak en opvattingen in de
andere E.E.G.-landen. Hij krijgt dan weliswaar geen ,,over-
all picture” van de winstbepalingsregelen in die landen;
maar hij vindt steeds voor concrete problemen hetzij een
bevestiging van ,,het eigene”, hetzij een uiteenzetting van.
,,het vreemde”.
De schrijver heeft zich een uitermate omvangrijke en
moeilijke taak gesteld, omdat hij zich niet beperkt heeft
tot
beschrijving,
maar steeds tracht tot een eigen oordeel
te komen ,,om ‘het eigen recht te dienen”. Het wrk ont-
leent zijn betekenis vooral aan hetgeen het ons leert over,
de winstbepalingsmethoden in gebruik in andere landen.
Deze bleven reeds te lang onbekend..
Rotterdam.
.
–
.
R. BTJRGERT.
330 –
–
E.-S.B. 8-4-1964
M. Frapsauce: Die Mehrwertsteuer in Frankreich.
Wilhelm
Stollfuss Verlag, Bonn 1963, 63 blz.
J. Reugebrink: Omzetbelasting en E.E.G.; aspec(en van een
belasting over de toegevoegde waarde.
N.V. Uitgevers-
maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer-Antwerpen,
z.j., 98 blz., f. 7,50.
De harmonisatie van de belastingen in de Europese
Economische Gemeenschap zal waarschijnlijk beginnen bij
de omzetbelasting. Na advies te hebben ingewonnen van
veïshillende ambtelijke en hooggeleerde commissies heeft
de Commissie van de E.E.G. een ontwerp-richtlijn ter dis-
cussie gesteld, waarin de invoering van een gelijk stelsel
vâh”omzetbelasting in alle landen van de gemeenschap
wordt voorgesteld. Het doel is de bestaande curnulatieve
stelsels te vervangen door een stelsel over de toegevoegde
waarde. De ontwerp-richtlijn is reeds het Europese Parle-
ment gepasseerd en moet thans nog door de Europese
Ministerraad worden vastgesteld. Het Europese Parlement
heeft het ontwerp geamendeerd en niemand kan voorspellen
of dit ook niet in de ministerraad zal gebeuren. In ieder
geval staat wel vast dat er iets gaat gebeuren met de omzet-
belasting; de vraag rijst nu wat de gevolgen van een derge-
lijke wijziging voor het bedrijfsleven zullen zijn.
Het bedrijfsleven zal langs verschillende wegen de in-
vloed van een nieuwe omzetbelasting ondergaan. Er zullen
veranderingen in de prjsstructuur optreden, de invoer zal
zwaarder worden belast en de expôrt iets lichter, de klein-
handel zal misschien weer in de omzetbelasting worden be-
trokken en er zullen wat minder vrijstellingen mogelijk zijn.
Ook zullen psychologische factoren werken, want zelfs bij
een gelijke belastingopbrengst zal het nominale tarief hoger
zijn, zij het dat de belastingbasis smaller zal zijn.
Het verdwijnen van het cumulatieve karakter leidt tot
juistere concurrentieverhoudingen tussen
bedrijven
in de
verschillende landen van de gemeenschappelijke markt
doordat de mogelijkheid tot vermomde subsidies bij de
verrekening van omzetbelasting aan de grens vervalt. Ook
zal de mate van kapitaalintensiteit der bediijven voortaan
geen invloed meer uitoefenen op de druk der omzetbelas-
ting.
Omdat een omzetbelasting over de toegevoegde waarde
in ons land een onbekend
verschijnsel
is en de Franse
omzetbelasting er gelijkenis mee vertoont, is er belang-
stelling voor het Franse stelsel van omzetbelasting. Frank-
rijk zou graag zien dat zijn E.E.G.-partners het Franse
stelsel zouden overnemèn; vandaar dat de Fransen met
veel ijver in de gebleken behoefte aan voorlichting voor-
zien.
Zo heeft Marcel Frapsauce, op het Franse Ministerie
van Financiën belast met de wetgeving over de omzet-
belasting, voor het ,,Instituto per l’Economia Europa” te
Rome een uiteenzetting over het Franse stelsel gegeven;
de tekst hiervan is als brochure in het Frans, Italiaans en
Duits uitgegeven (het Nederlands is blijkbaar geen E.E.G.-
taal). Het boekje geeft in 30 bladzijden een schets van het
Franse stelsel. Daarin wordt slechts de bestaande wet be-
sproken. Tevens is de tekst van een Duits wetsontwerp dat
momenteel in het Duitse parlement in behandeling is, af-
gedrukt. Dit laatste wordt evenwel in het geheel niet toe-
gelicht.
Wie zich wil oriënteren over de omzetbelasting over de
toegevoegde waarde vindt in Frapsauces boekje waarschijn-
lijk niet wat hij zoekt. Hij kan beter het werk van Reuge-
brink raadplegen.
1-1
Dit boek bevat naast de Europese meningsvorming van
de laatste jaren over de vraag welk stelsel het best in een
economische unie past een uitvoerige behandeling van een
omzetbelasting over de toegevoegde waarde. Ook wordt
een korte schets gegeven van de bestaande stelsels in de
Zes en in enkele andere landen. Een alfabetisch register en
literatuurverwijzingen maken het boekje geschikt als gids
ter oriëntering.
‘s-Gravenhage.
J. C. P. A. VAN ESCH.
Vereniging van Nederlandse Gemeenten: De financiële ver-
houding tussen het rjjk en de gemeenten.
‘s-Gravenhage,
losbladige uitgaven.
J. C.
Timmermans en B. J. Thjjssen: De belastingen der
gemeente.
N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn
1962, 339 blz., f.
24,75.
Met het inwerkingtreden van de Financiële-Verhoudings-
wet 1960 is een nieuw tijdperk aangebroken in de finan-
ciële verhouding tussen het rijk en de gemeenten. Behalve
deze wet behoren nog een enige wetten en uitvoerings-
besluiten tot het complex van regelingen; een aantal daar-
van is reeds uitgevaardigd, sommige zijn in parlementaire
behandeling of departementale voorbereiding.
De Verenigiig van Nederlandse Gemeenten heeft een
losbladig werk uitgegeven, waarin plaats is voor alle wet-
ten, koninklijke besluiten, ministeriële beschikkingen en
circulaires en ook de adviezen van de raad voor de ge-
meentefinanciën. Alleen de teksten zijn opgenomen; de
parlementaire behandeling en commentaar moet men in
dit werk .dus niet zoeken.
Een eenvoudige uiteenzetting is wel opgenomen in het
boek van Timmermans en Thijssen. Deze beperkten zich tot
de verhoudingswet, omdat
tijdens
het schrijven van het
boek niet meer over de nieuwe regelingen bekend was.
Wel wordt aangekondigd dat in een suppiement nader op
de nieuwe financiële verhouding zal worden ingegaan.
De uiteenzetting van Timmermans en Thijssen doet pret-
tig aan omdat hier nu eens schrijvers uit de gemeente-
administratie aan het woord zijn, die waardering – zij het
niet steeds instemming – uitspreken voor de uitwerking
van de nieuwe opzet. Aan deze uiteenzetting gaat, zoals
de titel van het boek aangeeft, een gedegen behandeling
van de belastingen der gemeente vooraf. Ik heb mij wel
afgevraagd, waarom een studieboek zo’n luxe uiterlijk
moet hebben.
s-Gravenhage.
J. C. P. A. VAN ESCH.
Geidmarkt.
–
De
cijfers
van de weekstaat der Nederlandsche Bank per
31 maart duidden op zekere spanningen op de geldmarkt.
Toch is de invloed van de belangrijkste verkrappende fac-
tor, ni. de uitzetting van de bankpapiercirculatie, mee-
gevallen. Sedert het midden van maart heeft d stijging
f. .380 mln, bedragen. De financiële transacties van de schat-
kist hebben voorts een compenserend effect gehad. Het
Rijk leidde in de tweede helft van de maand f. 67 mln.
naar de markt. Vanzelfsprekend was dit onvoldoende om
het saldo van de banken op peil te houden. Dit daalde dan
.E.-S.B. 8-4-1964
.
331
t
0
-.
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.’
26 met.
3 april
1
‘(1953 = 100)
1963
1964
1964
1964
Algemeen
……………….
392
419 – 394
402
404
Intern, concerns
……….
….
548
592— 553
, 567
569
5-
Industrie
………………
341
356 – 340
345
346
Scheepvaart
…………….
153
161 – 153
155
155
Banken
…………………
232
249-232
239
238
Handel enz . …………….
165
172-164
167
168
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50 a)
t’. 150,80 f. 149,90
PhilipsG.B
……………..
f. 148,30
f. 149,10 t’. 150,30
Unilever
………………..
t’. 138,90
f. 139,90 f. 138,30
Expi. Mij. Scheveningen
……..
. 398
346
336
A.K.0 ………
…………..526
528
525
Hoogovens, n.r.c. ………..
564+
641
664
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
775
873
870
Nationale-Nederlanden, c
….
870
942
941
Zwanenberg-Organon
……..
‘ 900
992
993+
Robeco
…………………
t’. 227
J. 236
t’. 226
New York.
Dow Jones Industrials
760
816
823
P.
(.
t
..
ook onder het bedrag van de verplichte deposito’s uit
hoofde van de kredietrestrictie. Een beperkt beroep op de
kredietfaciliteiten der Centrale Bank was verder nodig om
evenwicht te verkrijgen. In de afgelopen week trad onder
– ‘invloed .van de dalende bankbiljettenomloop een ont-
spanning in. De caligeldrente reageerde hierop met een
verlaging tot 21 pCt. –
Nog even terugkomend op de laatste week van maart
moet nog worden vermeld, dat de schatkistpapierpôrte-
feüille-van De Nederlandsche Bank met f. 72,4 mln is
,
gestegen. Dit papier werd door de Staat bij de Centrale
Bank geplaatst om de middelen te verkrijgen,
,
die het Inter-
nationale Monetaire Fonds had opgevorderd. Deze in-‘
‘telling moest namelijk Italië, dat een beroep op het Fonds
had gedaan, voor een deel in guldens, deze valuta ver
–
scl”affen. De guldens verkreeg het I.M.F.- door een deel
van zijn bezit aan Nederlandse schatkistbiljetten bij de
Nederlandse Staat te Verzilveren. Deze transacties hebben
geei1 invloed gehad op de binnenlandse geidmarkt.
Tegenover de verruiming, die de markt door het terug-
keren van bankpapier uit het verkeer ondergaat; staat’op-
15 april het sterk drainerende effect van de, storting op
de staatslening van per saldo ca. f. 250 mln. Om deze stor-
ting soepel te dôen verlopen heeft De Nederlandsche Bank
2ich bereid verklaard met ingang van 13 april schatkist-
papier vervallend van 1 mei 1964 tot eii met april
1965
tegen een disconto van 3 pCt. te kopen onder voorwaarde,
dat de banken dit papier op 27 april resp. 4 mei a.s. terug-
koen. Voor zover papier wordt aangeboden dat reeds op
1 mei a.s. vervalt zal dit door de Bank worden gekocht
zonder de verplichting van wederinkoop. De datum van
27 april zal zijn gekozen in verband met het feit, dat de
markt dan een verruiming zal ondergaan door de kwartaal-
uitkering van het Rijk aan de gemeenten.
Kaiitaalmarkt.
Uit het jaarverslag van de Nationale Investeri ngs bank
blijkt een verdere, doch beperkte groei van deze finan-
cieringsinstelling. Het bedrag der uitstaande contracten liep
met bijna f. 24 mln, op, het opgen’omen bedrag echter met
slechts
f.
8 mln. De door de Investeringsbank beheerde,
Financieringsmaatschappij Industrieel Garantiefonds
‘s-Gravenhage, waarover tot nu toe geen mededelingen
waren verstrekt, komt in het verslag eveneens ter sprake.
Het komt klaarblijkelijk niet gemakkelijk van de grond.
In 1963 kwam slechts één deelneming tôt stand.
In het afgelopen jaar is de Investeringsbank, daartoe in
staat gesteld door een
wijziging
van de statuten, een rol
gaan spelen bij de financiële hulp aan ontwikkelingslanden.
In 1963 zijn contracten tot een bedrag van f. 71,3 mln.
afgesloten; aan de opstelling van overeenkomsten tot een.
bedrâg van f. 50 mln, wordt nog gewerkt. De hiervoor be-
nodigde middelen zullen gedeeltelijk door de Staat worden
verstrekt en verder stelt de Bank zich voor een beroep op –
• de kapitaalmarkt te doen. De situatie daar is echter thans
niet zo gunstig.
De besparingen via spaarbanken zijn in ons land nog
steeds aanzienlijk. Toch is het spaarverschil, afgescheiden,
van de rente, het bedrag, waarmede het spaartegoed groeit,
in 1964 lager dan in de overeenkomstige periode van 1963.
Voor de eerste twee inaanden van 1963 was het cijfer
f. 377 mln., voor 1964 f. 280 mln. De vertraging in de
expansie doet ich voor bij alle categorieën van spaar-
instellingen.
332
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
……….
4,71
4,88
4,86
Aand.: i,iternationalen b)
……
3,15 c)
–
3,53
lokalen b)
………..
3,66e)
3,39
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
21 21
2
6
/
8
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
,Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D.’ JONGMAN.
t
.
ECONOMISCH DOCTORANDUS
(met
M. 0. Boekhouden en
acc. opi.)
met vele jaren ervaring in administratie,
Organisatie en controle,
ZOEKT ANDERE WERKKRIJVG,
eventueel voor halve dagen of 3 dagen per week.
Brieven onder no. E-SB 15-4, Postbus 42, Schièdam.
t
B
ehoeft’
Uw staf
nitbrciding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt. U een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidi’nggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42
—
Schiedam
E.-S.B. 8:4-1964
r
–
t &
VAN DIE
–
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ZORG.BEN
iAF
ADMINISTRATIE –
,Ioon-, voorraad-, debiteuren-administratie,facturering enz. met behulp van elektronische apparatuur.
WET-RISICO
–
bedrijfs-w.a.-verzekering . motorrijtuigverzekering
ongevallenverzekering voor inzittenden van auto.
Eindelijk verlost van die papierwinkel sinds ik mijn administratieve rompslomp
–
mobielen . oIlectieve invaliditeitsverzekering.
kan overlaten aan de computer van de C.E.A.
BRANDRISICO
brand- en bedrilfsschadeverzekering van industriele Ook mijn verzekeringsproblemen heb ik aan CENTRAALEHEER toevertrouwd.
en andere objekten.
Diè zijn alle uitstekend opgelost. Oôk van die zorg ben ik af.
MOLESTRISICO
–
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade en
andere risico’s.
CENTRAAL BEHEER en de bij haar aangesloten onderlinge onctememersorgani.
VERvoER-RIsIcO
saties geven u voorlichting en teffén voor u de juiste voorzieningen voor uw
transportverzekering van goederenzendingen in
verzekeri ngen en d
binnen- en buitenland.
e uitvoering van uw salaris-, loon
,
en andere administraties.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en inva
liditeitsverzekering,
CENTRAAL BEHEER
BOS EN LOMMERPLANTSOEN t AMSTERDAM-W.TEL13497t . POSTBUS 8400
–
–
‘•
E.-S.B. 8-4-1964
—
333 – –
D.
HUDIG
&
CO
–
Ao.
1825
MAKELAARS I.N ASSURANTIËN
ROTTERDAM
Telefoon (010) 130800
Wijnhaven
23
Telex 21103
Postbus 518
VAN
OER
HOOP,
OFFERS
&
ZOON
Ao.
1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon 114620
Westersingel 88
Telex 2 21 99
Postbus 502
NEDERLANDSCHE
ECONOMISCHE HOOGESCHOOL’
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
ROTTERDAM
In de
bedr
ijf
s-economische afdeling
bestaat
een vacature voor een
wetenschappelijk ambtenaar
Voor deze functie komen doctorandi in dé
economische wetenschappen in aanmerking,
die enige jaren practijkervaring hebben bp-
gedaan alsmede bijzondere belangstelling
hebben voor afzet- en productievraagstukken.
al
Salarisgrenzen van f. 936,— tot f. 1477,— per
maand; op de bepaling van het salaris zijn
mede van invloed ervaring en leeftijd.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen dienen
te worden gericht aan de decaan van de
faculteit der economische wetenschappen,
Pieter de Hoochweg 122 te Rotterdam.
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
Maak gebruik van
functies. Het aantal reacties, dat deze
cmnonces
de rubriek
‘ ‘
(
en
gevolge hebben, is doorgaans uiterm
e
ate b
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
VACATURES
‘
ontvangt en waar het niet circuleert 1
GROTE BANKINSTELLING TE AMSTERDAM HEEFT
GELEGENHEID TOT PLAATSING VAN EEN
A C C 0 U N TA N T
(lid N.l’.v.A. of V.A.G.A.)
Leeftijd tot ca. 40 jaar.
Ook zij die met de studie zijn gevorderd tot Contröleleer
kunnen reflecteren.
‘
Geboden wordt:
• een interessante werkkring,
• de mogelijkheid om zowel de organisatorische als de
administratief-technische aspecten van het gevarieerde
bankbedrijf te leren kennen.
• aantrekkelijke honorering metgoedesociale voorzieningen.
Vooruitzichten:
Na.een ”erantwoorde inwerkperiode volgt benoeming in een
functië die tot een van de belangrijkste stafplaâtsen in ons
bedrijf wordt gerekend.
Met de hand geschreven’brieven te richten onder Nr. ESB 15-3 bur. v.d. blad.
ADVERTEREN
kost geld
NIET adverteren
kost veel
meer geld
!
334
E.S.B. 8-4-1964