Verdiende bruto lonen
a)
van manneljjke employés
met -volledige academische opleiding in nijverheid
b)
en
– bank- en verzekerings wezen, 1962 (in
f.)
<3.
Econ. wetensch. d) e)
31
187 174 149
52 63
656
12.000 14.350 18.950
21.600 28.125
26.250
18.268
10.292
12.699 15.423
17.050
20.000
20.250
14.190
13.063 17.375
21.447 27.458
37.000
37.625
24.000
Rechtsgeleerdh. d)
‘
792
Mediaanjaarloon
…….
11.083
13.219
18.700
21.666
26.875
28.167
19.097
Eerste kwartiel
………
Derde kwartiel
………
9.750
11.167 14.688
15.806 19.000
20.156
13.571
Mediaanjaarloon
…….
12.750
16.091
22.708
26.688 37.400
<40.000
26.471
Eerste kwartiel
……….
Derde kwartiel
………
Techn. wetensch. d)
…. 2.518
Mediaanjaarloon
…….
14.688
17.149
22.160
26.200 30.500
33.700
22.052
a) Verdiend loon over een vol jaar (1962) zonder aftrek
van belasting en
van werknernersbijdragen
voor
soc. voorz.;
mci.
tantièmes,
gratificaties,
vakantietoeslagen;
exci.
kinderbijslag.
b)
mcl.
bouwbedr.
en steenkolen- mijnen; excl. openb. nutsbedr.
c) Doctors,
doctorandi, ingenieurs, artsen,
apothekers, mr. in de rechten.
d) Aantal waargenomen
employts.
e) excl.
studie voor accountant en belastingconsulent.
Loün vii
Wederom publiceerde het C.B.S. een aantal intressante
gegevens over de financiële.pösitie van academici
1)•
Hier-
mede wordt door dit bureau vooruitgelopen op een, uit-
voeriger publikatie over de resultaten van een enquête naar
het loonniveau (in 1962) van employés, werkzaam in
nijverheid en bank- en verzekeringswezen.
Aan de uitvoerige toelichting wordt ontieena dat het onder-
zoek alleen personen met een volledige academische opleiding betrof. Bij de nijverheid werden alle bedrijven met 100 of meer
werknemers (arbeiders plus employés) en voorts 10 pCt. van de bedrijven met 50 – < 100 werknemers ingeschakeld. Voor
het bank- en verzekeringswezen
golden deze percentages voor de
resp. ondernemersgrootte van
50 of meer en van 10- <50
werknemers. De academisch ge-
vormde employés, in dienst bij
de geënquêteerde bedrijven, wer-
den in principe
allen
in het
onderzoek opgenomen. Uitge-
sloten werden werkgevers en
overige zelfstandigen, benevens
nog een achttal categorieën,
w.o. bestuurders .(directeuren,
doch
niet
adjunct-directeuren,
afdelingsdirecteuren e.d.) van
n.v.’s en coöperatieve verenigin-‘
gen; personeel in .de buiten-
dienst zoals reizigers, acquisi-
teurs; employés, die niet ge-
durende de gehele kalenderjaren
1961
(wegens belang van duur
dienstverband voor tantième
e.d.) en
1962
in dienst bij het
bedrijf waren; employés, die in
1962
niet het normale salaris
bij ziekte e.d., ontvingen en em-ployés, die ,,part time” werkten.
– Deze uitsluitingen beoogden
de waarneming te beperken tot lonen over
volle
jaren en de homogeniteit van de gegevens te vergroten. De voorwaarde van minstens 2 jaar dienstverband
deed vermoedelijk Vrij veel, vooral jeugdige, academici uitvallen.
Het gebruikte loonbegrip omvatte niet alleen het vaste salaris
doch ook andere loonbestanddelen, zoals blijkt uit de toelichting
bij de tabel. In deze tabel zijn, voor alle betrokken studie-
richtingen tezamen en voor een aantal studierichtingen afzon-
derlijk, het mediaan loon
2)
en/of de ëerste en derde kwartielen
3)
vermeld.
Over het algemeen was er een duidelijke samenhang tussen
leeftijd en loonniveau. Alle studierichtingen tezamen genomen
liep het mediaan loon van rond f.
14.000
voor de jongeren van
25 – <
30
jaar op tot ruim f.
31.000
voor de ouderen van
50 – <
65
jaar. Het C.B.S. waarschuwt echter dat het niet
vanzelfsprekend is dat de jongeren eens de relatieve inkomens-positie van hun oudere collega’s zullen bereiken. Daarbij speelt
de relatieve schaarste aan academici, die geschikt zijn voor zeer
hoge functies in het bedrijfsleven, een grote rol. De spreiding,
nam per leeftijdsklasse aanmerkelijk toe, nl. van ca. f.
3.100′
(25 – < 30
j.), tot ca. 17.000 bij de oudste ,,lichtingen”. De
C.B.S.-publikatie verstrekt eveneens een gedetailleerde procen-
tuele verdeling van employés over 17 jaarloonklassen van <
f. 10.000 tot > f.
40.000.
Hiervan zij vermeld dat 7 pCt. van
de ,,jongste” en
0,5
pCt. van de’ ,,oudste” groep beneden de
f. 10.000 bleven.
1
–
acauemici
}et meest belangwekkend zijn de getallen voor de af-
zonderlijke stdierichtingen. Het mediaan loon van juristen
en economen bleek aanzienlijk lager dan dat van ingenieurs.
Economen met ingenieurs vergelijkend, was er reeds voor
de laagste leeftijdsklasse een verschil van
f.
2.688. Voor de
groep 40- -< 45j. beliep dat f.4.600, voor de daaropvo1gerde
groep 45- < 50j. evenwel slechts f.
1.375;
doch voor de
groep 50 – <
65
j. weer aanzienlijk meer, nl.
f.
7.450. Een-
merkwaardige zaak, samenhangend met een ander – op-
vallend verschijnsel, nI. dat voor economen van 50 j. en
ouder het mediaan jaarloon lager lag dan dat van de leef-
1_1_._._…
–
n_ –
uJusLtussv
J – JUJ.
jaaruoor
boekten de ,,oudsfe” juristen,
althans met hun mediaan
jaarloon, hogere
cijfers
dan
de ,,oudste” economen. In de
groepen tussen 25 en 40 j.,
benevens in die van 45 – 50j.,
lagen evenwel de economen
,,voor”.
De achterstand van eco-
nomen en juristen t.o.v. inge-
nieurs werd mede veroorzaakt
door de grotere spreiding in
de, voomal hogere, leeftijds-
groepen. Relatief liepen de
percentages in de hoogste
leeftijdsklasse met f. 40.000
of meer. niet zo heel veel uit-
een: technische wetenschap-
pen: 30,7; rechtsgeleerdheid:
26,3 enecon.wetenschap:22,2
Een grote spreiding deed zich
vooral voor bij de juristen..
Hier lag bij de leeftijdsgroep 45 – < 50 j. het derde kwartiel
vrijwel 100 pCt. hoger dan het eerste; bij de jongste groep
betrof dat reeds 31 pCt. De resp. ‘percentages van 86.
en 27 bij de economen waren overigens evenmin gering.
Een exacte vergelijking met de jaarinkoniens (bruto-
lonen
zonder
toeslager) van academici
4),
die resulteerden
uit de volkstelling van
1960,
en een groter complex van sec-
toren (w.o. overheid en onderwijs) betroffen, is niet
mogelijk. Het lijkt echter niet onwaarschijnlijk dat het
niveau in nijverheid, bank- en verzekeringswezen t.o.v.
één of meer andere sectoren, belangrjk hoger lag. –
–
M.H.
‘)
In ,,Sociale Maandstatistiek” van december
1963.
Zie ook’
,,Het jaarinkomen van academici” in ,,E.-S.B.” van 13 novem-
ber jI.
2)
Het (gemiddelde) jaarloon van de middelste (twee)
employés als, men de employés in volgorde van de hoogte
van hun jaarloon plaatst.
3)
Het eerste en het derde kwartiel
vormen de loongrenzen waartussen de middelste 50 pCt. der
employés zich bevindt.
4)
Minstens
34,6
pCt. van
betrokkenen
ontving minder dan f.
12.000
(economen
42,1
pCt.).
Blz.
Lonen van academici …………………….91
De financiering van de sociale zorg en het maat-
schappelijk werk,
door J. Hasper …………
92′
Brussels lof,
door Drs A. J. van der Meer……..
94
De consultatieprocedure,
door Dr. W. J. Ford…
97
B1z
Het landbouwkrediet in Nederland en in de E.E.G.,
door Drs. D. Wind…………………….
99
Boek bespreking:
W. W. Rostow (ed.): The Economics of Take-
0ff into Sustained Growth,
bespr. door Prof.
‘Dr. J. Pen…………………………..101
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
103
E.-S.B. 29-1-1964
–
.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
91
/
/
–
S’
Een aantal voorzieningen van sociale zorg en maat-
schappelijk werk valt onder de nieuwe regeling t.av.
de verdeling van het gemeentefonds. Deze regeling
geeft de belofte, dat 80 pCt. van de subsidies, die de
gemeenten aan reeds door het rijk gesteund particulier
initiatief uitgeven, uit het gemeentefonds in de gemeente-
kassen zal terugvloeien. De verenigingen zijn al blij,
maar zo eenvoudig is het niet. De nieuwe regeling is
zelfs zo moeilijk te begrijpen dat schrijver moet gaan
spreken in een gelijkenis om haar uit te leggen. Omtrent
de werking van de nieuwe bepalingen en de vermoede-
lijke gevolgen van de doorvoering zegt schrijver o.a.
dat weer een snik gemeentelijke autonomie is aangetast,
dat de meeste gemeenten te
weinig geld krijgen
om aan
de noden van de tijd te voldoen en dat zij – als zij het
geld daarvoor uit andere middelen dan het gerneente-
fonds kunnen krijgen – hun subsidies beter snel en
flink kunnen verhogen. De gemeenten zullen z.i. moeten
aandringen op een herziening van de regeling en de
verenigingen op hogere subsidies.
De financiering
van de sociale zorg
en het-
maatschappelijk werk
De nieuwe Armenwet zal de uitgaven voor de sociale
zorg aanzienlijk doen stijgen. Ook het maatschappelijk
werk, dat met subsidies van rijk en gemeenten wordt vet-
richt, zal voor veel hogere kosten komen te staan. Toe-
vallig valt dit ongeveer samen met de nieuwe regeling van
de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten,
waarin andere sleutels voor de verdeling van het gemeente-
fonds zijn aangegeven dan vroeger.
De nieuwe opzet werkt onopzetteljk zo, dat, indien ge-
meenten in hun begroting ruimte moeten maken, zij de
vermindering van lasten heel goed kunnen bereiken door
een verlaging van subsidies aan verenigingen e.d., die toch
reeds door het rijk worden gesteund. Een gemeente zou
kunnen redeneren: laat het rijk zijn eigen subsidie dan maar
wat verhogen. Het is denkbaar dat een gemeenteraad zegt:
ik betaal nu meer aan de melkverstrekking op de scholen,
laat het rijk nu eens meer betalen an de kraamzorg. Maar
het rijk wil niet zelf meer betalen terwijl de gemeenten die
dichter bij de verenigingen staan en beter controle kunnen
uitoefenen, de pas op de plaats maken. Doch hoe ook al
deze overwegingen mogen of niet mogen zijn: de regeling
geeft thans de belofte, dat 80 pCt. van de subsidies, die de
gemeenten aan reeds door het rijk gesteund particulier
initiatief uitgeven, uit het gemeentefonds in de gemeente-
kassen zal terugvloeien. De verenigingen zijn al blij, maar
zo eenvoudig als hier aangegeven is het nit. –
Op 7 maart 1963 zijn bij Algemene Maatregel van Be-
stuur een aantal onderwerpen aangewezen; die als ,,voor-
zieningen van sociale zorg en maatschappelijk weik” zullen
vallen onder evenbedoelde bijzondere regeling ten aanzien
van de verdeling van het gemeentefonds. Daartoe behoren
o.m. een zestal voorzieningen van maatschappelijke gezond-
heidszorg,
til.
1. de medisch-opvoedkundige bureaus;
2: de sociaal-psychiatrische diensten;
dekraamzorg;
de plaatselijke instellingen voor preventieve gezond-
heidszorg (de plaatselijke kruisverenigingen);
de kinderuitzending;
–
het geneeskundig schooltoezicht.
Het gaat hier niet alleen om het financieren en mede-
financieren van enorme instellingen, maar ook om de hulp
die het rijk en de gemeenten aan kleinere verenigingen ver-
lenen, werk, waarbij de overheid gaarne de burgerij, het
zgn. particulier initiatief, ingeschakeld blijft zien.
Nu is het een algemene klacht, dat de burgers de nieuwe
regeling niet
begrijpen.
Zij hebben vernomen, dat het de
bedoeling was de gemeenten aan te moedigen meer te
steunen dan vroeger. Maar de gemeenten tonen niet veel
initiatief. En nu hoort men allerwegen vragen wat wel de
betekenis mag zijn van de toezegging, dat iedere gemeente
voortaan in een ,,bépaald uitkeringsjaar 80 pCt. ontangt
van een genormeerd bedrag van die kosten over datzelfde
jaar, als onderdeel der algemene uitkering”. Deze zin staat
in een door het Ministerie van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid uitgegeven Memorandum betreffende ,,de be-
tekenis van de financiële-verhoudingswet 1960 en het finan-
ciële-verhoudingsbesluit 1960 voor de (mede-)flnanciering
door de gemeenten van een aantal voorzieningen van maat-
schappelijke gezondheidszorg”. De moeilijkheid is, dat de
verenigingen graag willen weten waar ze nu eigenlijk aan
toe zijn. Zij willen de perspectieven kennen voor 1964 en
volgende jaren. En de gemeenten weten het ook niet.
Ik zou thans twee dingen willen doen: eerst uitleggen,
waarom een gewone burger het niet begrijpen kan; om
daarna toch nog een poging te wagen iets omtrent de wer-
king van de nieuwe bepalingen en de vermoedelijke ge-
volgen van de doorvoering te vertellen.
Auto-rijden.
.
Ik kan auto-rijden. Ik rijd al jaren en door, vele landen.
Maar als er wat aan mijn motor hapert, dan weet ik het
niet. En de monteur kan het mij slechts uitleggen, als ik
het eigenlijk al weet. Vraagt men naar ,,de 80 pCt.-regeling
voor de gemeentelijke subsidies”, dan wil men iets weten
over de motor. En dan moet ik antwoorden:, ik kan dat
slechts uitleggen als de vrager weet hoe het gemeentefonds
werkt. En omdat ik moet aannemen, dat de in de ver-
enigingen werkende burgerij, dat zijn dus de voornaamste
belanghebbenden, als regel niet weten van algemene uit-
keringen en doeluitkeringen, van garanties en verfijningen,
kan ik niets uitleggen. Om toch behulpzaam te zijn moet
92
E.-S.B. 29-1-1964
ik mij van al die begrippen losmaken en gaan spreken in
gelijkenissen.
Eèn gelijkenis.
Er Was eens een vader met 5 zoons van 14, 16, 18, 20 en
22 jaar. Vader zei: jullie verdienen allemaal wel aardig,
maar de een krijgt meer dan de ander, zodat de een ook
meer dan de andere kan uitgeven en dat wekt jaloezie.
Om die onaangenaamheden tussen zoons van eenzelfde
vader, wonende in één gezin, weg te nemen, ga ik een rege-
ling treffen. Als jullie allemaal een flink deel van je eigen
inkomsten aan mij geeft, dan leg ik er zelf nog een bedrag
bij. Van alles tezamen maak ik één kas, waaruit ik jullie
naar ieders behoefte een som zal toewijzen.
De jongens gaven hierna het grootste deel van hun ver-
diensten aan hun vader, in totaal wel f. 16.000. Vader vond
dat mooi en legde er uit zijn eigen portemonnaie f. 4.000
bij, zodat er f. 20.000 in kas kwam. Vader verdeelde deze
kas zo eerlijk mogelijk, maar de jongens bleven ontevreden.
Dan ga ik ndg een andere methode volgen, dacht vader.
Ik zal er meer rekening mee, houden, dat de een jong is,
de ander ouder; dat de een al een meisje heeft en de ander
niet; dat de een bedrjfskleding van de fabriek krijgt e’n de
ander als kelner dure pakken moet kopen. Hij maakte vijf
groepen van behoeften en daarop werden de uitkeringen
uit de algemene pot afgestemd. Voor alles tezamen kon ‘in
totaal natuurlijk niet meer worden verdeeld dan f. 20.000.
Moeder werd nu een beetje bang dat de jongens alles
voor zichzelf zouden gaan uitgeven en dat zij er niet vol-
doende op zouden letten, dat zij geld moesten overhouden
om met verjaardagen, St. Nicolaas, Kerstmis, ziekte, ver-
loving en dergelijke gebeurtenissen presentjes en bloemen
te kunnen geven. Dat hoort er bij in onze maatschappij.
Zo zelfs, dat als de jongens deze dingen zouden vergèten,
vader en moeder zelf met extra dingen over de brug zouden
moeten komen en dat wilden ze niet. Het heeft meer waarde
als de jongens het zelf doen, zei moeder.
Vader bedacht nu het volgende. De jongens hebben tot
nu toe de cadeautjes voor een deel van hun eigen ver-
diensten kunnen betalen, ik denk slechts voor 20 pCt.
Over het grootste deel van het bestede geld, dus 80 pCt.,
konden
zij
beschikken dank zij de som, die uit de algemene
kas kwam. Als ik nu begin met dat geld niet uit te betalen,
maar pas indien ze zelf ook een deel uit hun eigen ver
–
diensten bekostigen, dan moet het goed gaan. Immers, het
vordt voor de jongens aanlokkelijk gemaakt met het geven
door te gaan; degenen, die gewend zijn cadeautjes te ont-
vangen kunnen er vrijwel zeker van zijn, dat ze ten minste
even goed als vroeger zullen worden bedacht en ik blijf
buiten spel.
,,U had het over 80 pCt.”, zeiden de zoons ,,en U zei
dat wij 20 pCt. uit onze eigen zak hebben betaald, maar
hoe hebt U dat berekend?” De één dacht namelijk dat hij
wel 30 pCt. had uitgegeven, maar de ander meende dat hij
niet meer dan 10 pCt. had besteed, zodat hij nu méér zou
moeten betalen om op gelijke voet te kunnen doorgaan. Maar
de vader dacht dat het gemiddelde redelijk goed geschat was.
Konden de zoons nu
vijfmaal
meer uitgeven dan vroeger?
Zij dachten dat, als zij 80 pCt. terug zouden krijgen en dus
maar 20 pCt. voor eigen rekening zou blijven, die 20 pCt.
wel ongeveer gelijk zou zijn aan het volle bedrag van
vroeger. Maar het werd hun spoedig duidelijk gemaakt,
dat de algemene kas, vergeleken bij vroeger, begon met
gelden in te houden en dat die kas eerst opnieuw zou gaan
betalen als werkelijk bedragen waren uitgegeven voor een
doel dat de vader nuttig achtte en ook zelf al steunde, doch
niet meer dan 80 pCt. yan vroeger (toen de regeling nog
niet gold). Dit houdt in dat de correctiefactor voor 1964
wordt bepaald naar het driejarige tijdvak,
1959,
1960, 1961.
Dan kom ik er niet, zei de oudste, denk eens aan de
duurte; ik betaal nu al meer dan in 1962! Die opmerking
gaf aanleiding tot een correctie. Daartoe wordt berekend
wat de zoons tezamen hadden uitgegeven in 1959 en 1961;
van de toename neemt men het percentage en dan wordt
voor ieder van de zoons het voor vergoeding in 1964 in
aanmerking komende bedrag (dus 80 pCt. van het gemid-
delde van
1959,
1960 en 1961) verhoogd met het kwadraat
van het percentage, dat ik zoëven noemde (dus van het
verschil tussen de uitgaven in
1959
en 1961 van alle vijf
zoons bij elkaar)
1).
Nu moesten de jongens tevreden zijn. Ten eerste was
niet beloofd dat ze dadelijk al meer zouden ontvangen en
in de tweede plaats zou alles op de lange diur toch wel
weer terecht komen.
De oudste zoon zei, dat hij nû al geen geld had om te
betalen, laat staan te verhogen.
De tweede hoopte, dat de vader zich dit alles nog zou
kunnen herinneren in 1969.
De derde vreesde dat hij in 1969 hard zou moeten be-
zuinigen op andere zaken.
De vierde begreep, dat hij daaraan aanstonds moest be-
ginnen.
De vijfde verwachtte tegen die tijd wel wat uit de reserve-
pot.
En allemaal dachten ze aan de ongunstige gevolgen voor
al die vrijwilligers in de boomgaard van het sociale werk
De werkelijkheid.
Een gelijkenis is niet de zaak zelf. Zij ‘is een opzettelijke
vereenvoudiging en hier en daar bewust onvolledig ge-
houden om de zaak doorzichtig te maken. Terwille van de
aansluiting aan de werkelijkheid geef ik hier enkele punten:
het gaat niet om 5 zoons maar om 1.000 dochters
(gemeenten);
het gaat in wezen om een andere verdeling van het
gemeentefonds; het is tragisch dat de charitatieve instel-
lingen daaronder komen te lijden, overigens geheel tegen
de bedoeling in;
.
het rijk geeft uit eigen zak geen subsidies aan de
gemeenten ten behoeve van de subsidies, die zij – da ge-
meenten – aan particuliere instellingen verstrekken; het
gaat niet om de verdeling van een fonds van het rijk maar
om het gezamenlijke fonds van de gemeenten;
de gemeenten konden tot 1960 de subsidies zonder
enige band met het rijk zelf bepalen en betalèn uit een alge-.
meente hunner beschikking komend bedrag; thans krijgen
ze nog wel uit dezelfde pot, maar alleen dan als het rijk
al subsidieert (dus ermee instemt) en dan nog in de mate,
waarin de gemeenten zelf in het verleden aan de ver-
enigin gen en stichtingen jaarlijks geld hebben verschaft;
daarmede is weer een stuk autonomie aangetast;
1)
De materie is nog veel ingewikkelder en voor dè meeste
bestuurders van charitatieve instellingen niet te begrijpen. Dat
geldt natuurlijk niet voor de lezers van dit blad. De correctie
werkt aldus: dat het gemiddelde moet worden vermenigvuldigd
met het kwadraat van de breuk, waarvan de teller wordt gevormd
door de totale netto-kosten van sociale zorg van alle gemeenten
over het laatste jaar en de noemer door die kosten over het
eerste jaar van het bedoelde driejarige tijdvak. Voor de overigens
-‘
grillige werking van dit percentage, dat voor
1964
voorlopig is
vastgesteld op
1,43,
zie men ,,De Gemeentestem” van 20 december
1963, no. 5769.
E.-S.B. 294-1964
‘
93
de gemeenten, als groep, zullen de subsidies •niet
graag verhogen, omdat zulks moet leiden tot bezuiniging
op andere dmgen. Toch moetën de subsidies stijgen,
omdat de instellingen ook de gevolgen van loon- en
prijsverhogingen ondervinden. Voor de betaling van de
ambtenarensalarissen zal het gemeentefonds worden ver-
sterkt. Waarom niet voor het loon en prijsbestanddeei
van de subsidies, die toch ook in de deflatietijd werden
verlaagd?
de gemeenten kunnen – als ze het geld daarvooi uit
andere middelen dan het gemeentefonds kunnen krjgn –
hun subsidies beter snel en flink verhogen wegens de na-
werking in 1969.
het is in strijd met de grondbeginselen van goede
public relations dat het Ministerie van Sociale Zaken en
Volksgezondheid een door de Ministers van Financiën
en Binnenlandse Zaken op zich ‘zelf als juist erkend
Memorandum uitgeeft, dat slechts specialisten kunnen
begrijpen en dat door de gebruikte bewoordingen een
verkeerde indruk bij de in nood verkerende gesubsidieerde
instellingen wekt.
Ik wil het hierbij laten. Wellicht is nu enigszins te
begrijpen de volgende passage uit het .bovenaangehaalde
Memorandum.-
,,Dit (d.w.z. het nieuwe systeem van verdeling van het
gemeentefonds) hoult in, dait de gemeente in een bepaald
uiikeringsjaar 80 pCt. ontvangt van een genormeerd bedrag
van die kosten (o.a. voor de- kraamzorg, de kruisvereni-
gingen, de kinderuitzending) over datzelfde jaar,’ als
onderdeel der algemene uitkering. Dit genormeerde bedrag
wordt op een bepaalde wijze afgeleid van de gemiddelde
feitelijke bedragen van deze kosten over een periode van
drie jaar, waarvan het eerste jaar steeds vijf jaar vôôr
het uitkeringsjaar ligt. Door deze regeling wordt bereikt,
dat bij de verdeling van de gelden van het gemeentefonds
met de werkelijke uitgaven van een bepaalde gemeente
voor voorzieningen van sociale zorg en maatschappelijk
,
werk rekening kan worden gehouden, zij het dan ook op
een vertraagde wijze”.
De gementen zullen moeten aandringen op een her-
ziening van de regeling en de verenigingen op hogere sub-
sidies, ook dân als de gemeenten zeggen, dat ze niet be-
talen kunnen. Een gemeente, die daaraan geen gehoor geeft,
doet zich zelf te kort. Maar dat zou ook het particulier
initiatief doen, dat zonder stijgende subsidies een gewaar-
deerd stuk
maatsçhappelijk
werk wegens gebrek aan
middelen uit handen zou moeten geven. En dan zou het
resrltaat -precies tegengesteld zijn aan hetgeen met goede
bedoelingen werd beoogd.
Rotterdam.
.
J. HASPER.
–
Brussels lof
Zo is dan de eerste helft van de overgangsperiode van
de E.E.G. op 31 december 1963 verstreken, met als af
–
scheid nog een groots vuurwerk, dat in de donkere dagen
véôr Kerstmis te Brussel werd afgestoken.
Wanneer hetgeen zich in december in de Raad van
Ministers van de E.E.G. heeft afgespeeld alleen maar vuur-
werk zou zijn geweest, was het weinig zinvol hieraan nog
veel aandacht ‘te besteden. Het is echter de moeite waard
de onderhandelingsresultaten nauwkeurig te bezien, omdat
deze van grote invloed zullen zijn op de verdere gang van
zaken in Europa en omstreken.
Het is bij deze nabeschouwing niet mijn bedoeling uit-
voerig in te gaan op de besluiten op landbouwgebied, die
genomen zijn; hierover is ook in dit tijdschrift reeds het
nodige gezegd
1).
Vertrouwd mag worden, dat ook een
kwantitatieve analyse van het effect van deze verordeningen
op bijv. de Nederlandse economie of onderdelen daarvan,
binnen niet te lange tijd gepubliceerd zâl kunnen worden.
Het lijkt mij zinvol enkele meer algemene kanttekeningen
bij de Brusselse besluiten te plaatsen.
Het resultaat van de onderhandelingen in Brussel wordt
verschillend beoordeeld. Niet alleen naar ntionaliteit ge-
rekend, doch ook binnen de eigen landsgrenzen. Naast
een zekere mate -van optimisme, omdat de E.E.G. een ge-
vaarlijke klip heeft omzeild, treft men Vrij veel pessimisme
aan, waarbij vooral het argument: ,,het is gedaan met de
openheid in de E.E.G.” met de nodige klem naar voren
wordt gebracht. Voor een kritische beoordeling is het
daarom gewenst die zgn. openheid van de E.E.G. eens
nader te beschouwen.
94
Het open karakter van deE.E.G.
Wanneer menaanneemt, dat het een Nederlands belang
is, dat de E.E.G. een ,,open” karakter heeft, dan dient,
vanuit Nederlands gezichtspunt gezien, te worden na-
gegaan in hoeverre hier gevaren dreigen. Of beter gezegd
in hoeverre die geiaren na december 1963 zijn toegenomen.
Het E.E.G.-Verdrag kent duidelijk twee grote lijnen om
het open karakter van de Gemeenschap te bevestigen. Dit
betreft in de eerste plaats het openstaan voor toetreding
van nieuwe leden, of geassocieerde leden. In de tweede
plaats een handelspolitiek die gericht is op het slechteii
van handelsbelemmeringen en bevordering van de wereld-
handel (art. 110).
Wat de toetreding van nieuwe lid-staten betreft, daarbij
zijn twee factoren in het spel, nl. de
wens
van andere
Europese landcn toe te treden’en de
mogelijkheid
hiertoe.
De wens tot toetreding zal er slechts zijn, wanneer de
E.E.G. een economisch succes blijft. Men kan veilig stellen
dat het resultaat van de onderhandelingen in Brussel hier
bepaald positief op zal werken. Men behoeft slechts te
denken aan het alternatief, nl. het mislukken van deze
onderhandelingen met vermoedelijk een lange nasleep van
stagnatie in de besluitvorming, onderling wantrouwen en
hernieuwd extreem nationalisme, om hiervan overtuigd te
zijn. Terzijde zij nog opgemerkt, dat in dit geval een uit-
treden van één of meer lid-staten uit de E.E.G. wel zeer
onwaarschijnlijk zou zijn.
‘) ZieDr P. J. Jorna in E.-S.B.” van 8januari ji.
E.-S.B. 29-1-1964
ZU
/
De mogelijkheid van toetreding van nieuwe
leden is thans nog geblokkeerd. Er is echter
niemand die kan zeggen wanneer deze blok-
kade zal wijken. Een zo groot mogelijke druk,
uitgeoefend op daartoe geschikte momenten
blijft noodzakelijk om deze muur te door-
brekén.
Verschillende regeringen van lid-staten zijn
hiermee bezig. Of de tactiek, die men daarbij
völgt tot een goed einde zal voeren, moet
vooralsnog worden betwijfeld Regerings-
verklaringen van afzonderlijke lid-staten over
de
wenselijkheid
van Britse toetreding tot de
E.E.G. zijn niet voldoende om deze te bewerkstelligen. Het
beraad over deze zuiver politieke zaak zal uiteindelijk
binnen de kring van de ies regeringen moeten plaatsvinden.
De resultaten van de Brusselse onderhandelingen moeten
althans het klimaat voor een dergelijk-beraad wat hebben
verbeterd. Wat echter ontbreekt, is het politieke orgaan
hiervoor.
Nu kan men bezwaren hebben tegen de vorming van een
dergelijke politieke uniè van de Zes. Het bezwaar van het,
ontbreken hiervan moet echter niet worden onderschat.
Men zal in de tweede helft van de overgangsperiode van
de E.E.G. een integratie, althans een regelmatig beraad
hierover, van de buitenlandse politiek van de E.E.G. niet
langer uit de weg kunnen gaan. Het argument, dat wel van
de zijde van de Nederlandse regering wordt gebruikt om deze
politieke unie af te wijzen, nl. .dat men het eerst eens moet
zijn over de koers van de politiek voor men een orgaan
hiervoor schept, is niet zonder zin, maar steunt op een
zekere vrees: Het doet wat denken aan de moeder die haar
zoon geen toestemming geeft naar het zwémbad te gaan,
omdat hij nog niet zwemmen kan.
Het bestek van dit artikel laat niet toe deze zijweg in
onze beschouwing verder af te lopen.
De landbouw in de handelspolitiek.
De tweede pijler van de openheid van de E.E.G., ni. een
liberale handelspolitiek, is een complexe zaak. Het prijspeil
van landbouwprodukten speelt op dit moment hierbij een
grote rol, met name door het verband tussen prijspeil en
produktie.
Over het prijspeil in de E.E.G. van de belangrijkste
landbouwprodukten is thans nog niets met zekerheid te
zeggen; wel is het aannemelijk dat het hoger zal zijn dan
velen in Nederland lief is. De vraag moet echter gesteld
worden hoe zwaar de prijsstijgingen uit hoofde van het
E.E.G.-landbôuwbeleid wegen ten opzichte van de prijs-
stijgingen, veroorzaakt door andere factoren. Ook hiernaar
kan menvoorIopig slechts raden.
Het verband tussen prijspeil en produktie in de landbouw
is eveneens een duistere zaak. Niet onaannemelijk is, dat
een hoog prijspeil produktievergroting in de hand werkt,
daarmee zeifvoorziening (of meer) van de E.E.G. veroor-
zaakt en importen uit derde landen doet inkrimpen of ver-
dwijnen. De vraag is echter hoe de Europese boer reageert
op een laag prijspeil van zijn produkten. Ook dit kan tot
produktieverhoging aanleiding geven
Daar komt bij, dat een E.E.G.-structuurbeleid in de
landbouw, dat de nadruk zou leggen op technjsche ver-
beteringen, in ieder geval produktieverhogend zal werken.
Een structuurbeleid waarin de vraagzijde meer aandacht
krijgt,, naast een sociaal beleid gericht op afvl’oeiing van
boeren en landarbeiders, zou hier de voorkeur verdienen.
Meer research op het terrein van veredeingsprodukten,
een beter en meer omvattend marktonderzoek en beïn-
vloeding van de consument zijn beslist nodig. In de Neder
–
landse landbouw hebben lange tijd de technici de grootste
invloed op de beleidsvorming gehad. Thans wordt in toe-
nemende mate de economische kant van het landbouw-
beleid op de voorgrond gesteld, hetgeen zonder meer een
gunstig teken kan worden genoemd.
Het slagen van dit beleid zal sterk worden bevorderd
naarmate de vraag naar veredelingsprodukten in de E.E.G.
stijgt, terwijl ook het sociale beleid in grote mate afhankelijk
is van een krachtige economische groei. Het mislukken
van de Brusselse onderhandelingen zou hervoor een rem
hebben betekend. Het slagen betekent een stimulans voor
verdere groei. –
Een ander element waaruit men wel een aantasting van
het open karakter van de E.E.G. meent te moeten afleiden
betreft het uitstel van een beslissing over het zgn. plan
Mansholt: in één keer naar een gemeensöhappeljk graan-
prijspeil voor het oogstjaar
1964/65.
Dit uitstel zou namelijk
de komende G.A.T.T.-onderhandelingen bemoeilijken.
Hiertegenover kan worden gesteld, dat de Ministerraad
van de E.E.G. overeen is gekomen véôr 15 april a.s. een
bes!issing over dit plan te zullen nemen. Het is niet waar-
schijnlijk, dat deze beslissing een volledig aanvaarden van
dit plan zal inhouden. De motieven van Duitse zijde hier-
voor zijn bekend. Die van de
1
anden met huidige lage graan-
prijzen komen grotendeels hierop neer, dat men in de strijd
tegen inflatie op dit moment geen hogere glaanprjzen en
doorwerking daaivan in kosten van levensonderhoud kan
gebruiken.
Er bestaat gerede aanleiding te veronderstellen dat een
aanpassing in enkele etappes zal kunnen plaatsvinden.
Gewenst is, dat tijdig een redelijke mate van zekerheid
over de hoogte van het (toekomstig) E.E.G.-graanpeil wordt
verkregen, ten einde de onderhandelingen tussen de Ver-
enigde Staten en de E.E.G. over de steun aan de eigen
landbouw een redelijke inhoud te geven.
Tactisch kan het opschuiven van een beslissing over
het plan Mansholt voordelen bieden. Uitgaande van de
veronderstelling, dat Frankrijk veel waarde hecht aan een
snel functioneren van de gemeenschappelijke landbouw-
markt (de Franse graanexporten naar China zijn bijv. niet
zo erg winstgevend) behoudt men een zeker drukmiddel
in de voorbesprekingen voor de G.A.T.T.-onderhande-
lingen
2).
2)
Een pikanté bijzonderheid in dit geheel is wel, dat het
Duitse beleid mede bepaald wordt door de wens landbouw-produkten uit derde landen te kunnen blijven importeren, tot
steun van de industriële export naar die landen. Om wille van
deze ,,ôpenheid” van de E.E.G. wordt de preferentie voor de
– landbouwprodukten uit de andere lid-staten tegengewerkt, het- geen, terecht, ook in Nederland op grote bezwaren stuit.
E.-S.B. 29-1-1964
–
.
95
Er zijn nog enkele punten die in dit verband genoemd
worden om de vrees voor aantasting van de openheid van
de E.E.G. te staven. Een van de belangrijkste daarvan be-
treft de toestemming die aan Duitsland verleend is om de
steun aan zuivelproducenten ook na het eind van de over-
gangsperiode te blijven voortzetten.
Men kan het in principe eens zijn over de ongewenstheid
hiervan. Niet vergeten mag echter worden, dat deze steun
losgekoppeld wordt van de produktie en daarmee een
sociaal karakter krijgt. Ten einde te voorkomen dat hier-
mee de algemene afvloeiing van arbeidskrachten in de land-
bouw wordt doorkruist, zou de mogelijkheid van kapita-
lisatie van het steunbedrag en uitkering bij het verlaten
van de sector landbouw kunnen dienen, zoals in ander
verband reeds meermalen door landbouwdeskundigen is
betoogd.
Hierboven is wat uitvoeriger ingegaan op de landbouw
in het handelspolitieke beleid van de E.E.G. Voornamelijk
vanwege het effect dat het gemeenschappelijk landbouw-
beleid op de import van landbouwprodukten uit derde
landen zou kunnen hebben, wanneer het op zelfvoorziening
is gericht.
De andere component is de handel in grondstoffen en
industrieprodukten. Er bestaat niet veël verschil van mening
over de positieve bijdrage van de Brusselse besluiten tot
de komende G.A.T.T.-onderhandelingen in’ deze sectoren.
Hierover kan ik in dit bestek dan ook kort zijn. Met name
moet worden genoemd de aanvaarding van enkele eco-
nomische criteria voor de behandeling van het zgn. dis-
pariteitenvraagstuk in het mandaat van de Europese com-
missie. Dit heeft terecht veler instemming gevonden.
Geen vrees voor protectionisme?
Betekent dit alles nu, dat er weinig vrees voor een pro-
tectionistisch beleid in de E.E.G. bestaat? Dat is hiermee
niet betoogd. Er zijn verschillende uitlatingen van leidende
politieke figuren in de E.E.G.— en waarlijk niet al!een in
Frankrijk – die te sterk protectionistisch moeten worden
genoemd. Waakzaamheid blijft geboden, al ware het slechts
omdat op,landbouwgebied – doch niet alleen daar, er
zijn ook andere belangengroepen die voortdurend op een
betere bescherming aandringen – een protectionistisch be-
leid immer een groeizame voedingsbodem vindt.
De resultaten van de recente onderhandelingen in Brussel
wettigen echter mi. niet de conclusie dat de openheid van
de E.E.G. hierdoor noodzakelijk in gevaar wordt gebracht.
Integendeel de positieve elementen, die een openheid be-
vorderen, vormen een essentieel bestanddeel hiervan.
Reeds is naar voren gebracht, dat het slagen van de
Brusselse onderhandelingen de mogelijkheid biedt tot een
nieuw elan in de economische integratie van de Zes. Dit
kan zonder meer als een succes worden beschouwd. Niet
voor niets bestempelde de voorzitter van de Europese
Commissie in juli van het vorig jaar de tweede helft van
1963 als een
bijzonder
moeilijke periode voor de E.E.G.
Letterlijk zei Prof. Hallstein:
,,.
. . dat de zes maanden
welke voor ons liggen, en misschien nog enkele maanden,
een periode vormen welke bijzonder interessant, bijzonder
gecompliceerd en bijzonder moeilijk is. Ik zeg dit niet om
te dramatiseren of te alarmeren; ik geloof namelijk dat
alle taken welke ons in deze korte voor ons liggende periode
wachten door ons kunnen worden vervuld, indien wij vol-
doende fantasie, intelligentie en besluitvaardigheid op-
brengen, en ik ben ervan overtuigd, dat wij dit zullen
doen”
3).
Voor het Nederlandse bedrijfsleven is de E.E.G. niet
meer weg te denken. Het is met name de zekerheid, dat er
geen terug mogelijk is, die hierbij van belang is. Een goed
ondernemersbeleid is ten zeerste gebaat met deze zeker-
heid. Een verkorting van de overgangsperiode zou om
verschillende redenen bijzonder welkom zijn.
Daar komt nog iets bij: de visie van Schumann, dat eco-
nomische integratie de belangrijkste weg is om West-Europa
tot eenheid te brengen is nog altijd juist. Anders dan een
politiek bondgenootschap, waarbij een wisseling van per-
sonen het geheel op losse schroeven kan zetten, is een inte-
gratie van de economieën van de deelnemende landen een
hecht geheel. Het blijkt nodig deze eenvoudige stelling
nog eens te herhalen, want onder de indruk van bepaalde
gebeurtenissen vervagen de hoofdlijnen wel eens.
Publiciteit.
Nog een ander punt van de Brusselse onderhandelingen
verdient de aandacht, nl. het publiciteitsaspect.
De Brusselse onderhandelaars hebben een aandacht ge-
kregen, die anders slechts sportslieden ten deel valt; een
term als marathon-onderhandelingen past dan ook geheel
in deze sfeer. Deze belangstelling is een goed ding. Het
gaat hier om belangrijke zaken, zowel in economisch en
sociaal, als in politiek opzicht.
Wordt allerwegen geklaagd over het gebrek aan poli-
tieke belangstelling bij vrijwel alle bevolkingsgroepen, dan
kan men wat dramatisering van de onderhandelingen in
Brussel, waardoor de publieke belangstelling wordt ge-
stimuleerd, als een winstpunt beschouwen. Ook het effect
naar buiten, met name in de andere Europese landen, moet
daarbij niet worden onderschat.
Tot slot is het op zijn plaats de partijen bij de onder-
handelingen lof te brengen voor het resultaat van de onder-
handelingen. Besluitvaardigheid kan men de Raad van
Ministers niet ontzeggen, noch de Europese Commissie.
vindingrjkheid, terwijl het geheel eenvoudig ondenkbaar
zou zijn zonder het belangrijke voorbereidende werk van
vele ambtenaren, dat doorgaans in de schaduw blijft.
Voorhout.
Drs. A. J. VAN DER MEER.
3)
Rede, gehouden op de jaarvergadering van het ,,Bundes-
verband Deutscher Zeitungsverleger” te Frankfurt aan de Main
op 4 juli 1963.
(1. M.)
96
.
–
.
E.-S.B. 29-1-1964
Dit artikel aat over het streven iaar harmonisering
van de exportkredietverzekeringsfadiiteiten in de
E.E.G.-landen. De door de Raad van Ministers inge-
stelde Coördinatiegroep voor exportkredietverzekering,
financieringskredieten en investeringsgaranties heeft
als eerste stap tot meer geordende omstandigheden bij
de verzekering van exportkredieten een consultatie-
procedure ontworpen. Deze procedure komt neer op
wederzijdse raadpleging van de E.E.G.-landen over
voorgenomen verzekeringen van exportkredieten, welke
een langere looptijd hebben dan vijf jaar, voor en aleer
deze verzekeringen door het consulterende land worden
goedgekeurd. De consultatieprocedure is, zoals zij
thans werkt, bepaald nog geen sluitend systeem. In de
eerste plaats blijft de uiteindelijke beslissing betreffende
de geconsulteerde verzekeringen van kredieten met een
looptijd van langer dan vijf jaar bij het consulterende
land. In de tweede plaats worden de zgn. politieke
kredieten – een belangrijke categorie – buiten het
bereik van de consultatieprocedure gehouden. Niettemin
is deze procedure van belang, omdat thans een forum
bestaat waar de E.E.G.-landen zich kunnen openstellen
voor elkanders kritiek op door hen voorgenomen
verzekeringen of herverzekeringen van exportkredieten
van langer dan vijf jaar.
10
consultatieprocedure
De consultatieprocedure.
In het artikel van Dr. C. J. van der Heyden, getiteld
,,Exportkredietfinancierings- en exportkredietverzekerings-
beleid in Nederland” (in ,,E.-S.B.” van 2 januari 1964) is
o.a. de consultatieprocedure aangeroerd. Aangezien deze
procedure een novum is, is het wellicht interessant om wat
nader op haar ontstaan en betekenis in te gaan.
De Raad van Ministers van de Europese Economische
Gemeenschap heeft op 27 september 1960 een Coördinatie-
groep voor exportkredietverzekering, financieringskredieten
en investeringsgaranties ingesteld. Aan deze groep heeft
de raad opdracht gegeven om voorstellen te formuleren,
welke de harmonisering van de exportkredietverzekerings-
faciliteiten in de E.E.G.-landen ten doel hebben. Daarbij
dienen ingevolge de verstrekte opdracht de regels van de
Unie van Bern in acht te worden genomen.
Aan het verstrekken van deze opdracht ligt de wens ten
grondslag om het gevaar van een ongebreidelde concur-
rentie op het terrein der van staatswege verzekerde export-
kredietenzo veel mogelijk te keren. Zoals bekend oefenen
importeurs in ontwikkelingslanden voortdurend’ druk uit
tot verlenging van terzake van de export verstrekte kre-
dieten. Bij de exporterende landen bestaat terzeifder tijd
de neiging om elkander in kredietvoorwaarden te over-
treffen. Bovendien doet zich de omstandigheid gelden, dat
financiële hulpverlening en exporikredietverstrekking veel-
al niet scherp van elkander te scheiden zijn. In verband
hiermede vervaagt de grens tussen de gewoonlijk op langere
termijnen verstrekte financiële hulp en de in duur meer
beperkte exportkredieten.
De in de opdracht van de Raad van Ministers voor-
komende verwijzing naar de Unie van Bern is terecht, om-
dat de in deze unie verenigde kredietverzekeringsinstel-
lingen er in het algemeen – in overeenstemming met’ de
door haar gemaakte afspraak – iiaarhebben gestreefd en
er naar streven om geen exportkredieten in verzekering te
nemen, welke en zekere begrenzing in looptijd, te weten
S jaar, overschrijden. Afwijkingen van deze norm dienen,
nadat het krediet van langere duur in verzekering is ge-
nomen, aan de andere leden van de Unie van Bern ter
kennis te worden gebracht (informatieprocedure). Aldus
pogen en hebben de exportkredietverzekeringsmaatschap-
pijen gepoogd om geordende toestanden op het gebied
van de exportkredietverzekering te handhaven. Dit is niet
alleen in het belang van de exporteurs, voor wie lang-
lopende financieringen te zware lasten betekenen, doch
ook in dat van de importerende landen, welke zich onder
invloed van een -zekere optische verkleining van hetgeen
de toekomst aan betalingsverplichtingen met zich brengt,
gesteld zien tegenover een sterk toenemende last van schul-
den aan het buitenland.
Hoewel de overheden van de exportkredietverzekeririgs-
instellingen in de praktijk met de in het kader van de Unie
van Bern gemaakte afspraak inzake de voor de export-
kredietverzekering maximaal aanvaardbare kredietduur
rekening hielden, waren en zijn zij strikt genomen hieraan
niet gebonden. De leden van de Unie van Bern hebben het
daarom toegejuicht, dat thans op regeringsniveau pogingen
worden ondernomen om de kredietstrijd te matigen, zij het
ook dat deze pogingen worden ondernomen door slechts
een deel van de in de Unie van Bern vertegenwoordigde
landen, ni. de zes E.E.G.-landen. Volledigheidshalve zij
vermeld, dat de in het kader van de O.E.S.O. over dit
onderwerp gevoerde besprekingen nog niet meer zijn dan
een eerste overleg.
Eerste vereiste voor harmonisering van de export-
kredietverzekeringsfaciliteiten is, dat de inbreuken op de
internationale afspraak inzake de duur van het te verze-
keren krediet bekend zijn, alsmede de argumenten waar-
mede deze inbreuken worden verdedigd. De Coördinatie-
groep heeft daarom als eerste stap tot meer geordende
omstandigheden bij de verzekering van exportkredieten
een consultatieprocedure ontworpen. Deze procedure komt
neer op wederzijdse raadpleging van de E.E.G.-landen over
voorgenomen verzekeringen van exportkredieten, welke
een langere looptijd hebben dan vijf jaar,’ voor en aleer
deze verzekeringen door het consulterende land worden
goedgekeurd. Aanvankelijk vonden de consultaties plaats
op grond van een ,,gentlemen’s agreement”. Na goed-
keuring van de consultatieprocedure door de Raad van
Ministers in zijn zitting van 14/15 mei 1962 functioneert
E.-S.B. 29-1-1964
–
1.
/
de onderhavige procedure krachiens een door de.E.E.G.-
landen wederzijds aanvaarde verplichting. Indien de over-
heid in een E.E.G.-land derhalve bereid is een terzake
van de export te verstrekken krediet van mee’r dan vijf
jaar in verzekering te nemen, is zij verplicht haar partners
in de andere E.EG.-landen te raadplegen, voordat de aan-
vraag tot verzekering van het betrokken exportkrediet ddor
haar is aanvaard. Geconsulteerd worden het land van be-
stemming, de aard van de goederen; het percentage en het
aflossingsschema van het krediet en de redenen, welke er-
toe hebben geleid dat men een van de internationale norrh
afwijkend krediet zou willen verzekeren. De contractprijs
wordt niet geconsulteerd: slechts wordt door aanduiding
van een der prijscategorieën enig idee van de waarde der
goederen gegeven. Een axioma is, dat tegen de wil van de
verzekering vragende exporteur nooit mag worden ge-
consulteerd. Bestaan er zijnérzijds bezwaren, dan blijft
de consultatieprocedure achterwege. Daartegenover staat,
dat in dat geval geen exportkrediet van langer dar vijf jaar,
wordt verzekerd.
Op deze consultaties kan op verschillende manieren
wordeh gereageerd. Een positieve reactie zou men zich
bijv. kunnen indenken in het geval dat het consulterende
land kan wijzen op een door een ander land toegezegd en
voor de verzekering aanvaard exportkrediet dat een periode
van vijf jaar overschrijdt. Buitenlandse concurrentie wordt
op zichzelf nog geen voldoende argument geacht om een
inbreuk op een internationaal aanvaarde afspraak te recht-
vaardigen. Indien enigszins mogelijk zal nog dienen te
worden aangetoond, dat de aangehaalde buitenlandse con-
currentie van overheidswege door het verstrekken van een
exportkredietverzekering wordt gesteund. Nadat de reacties
van de E.E.G.-partners op de consultatie zijn ontvangen,
kan de ôverheid van het consulterende land besluiten een
exportkrediet met dezelfde looptijd als in het buitenland
wordt verleend, in verzekering te nemen. Daardoor wordt
het aan de betrokken exporteur mogelijk gemaakt bij wijze
van ,,tegenweer” (,,matching”) tegen de buitenlandse kre-
dietverlening onder het motto ,,do-ut des” eveneens te.
concurreren met een exportkrediet van langer dan vijf jaar.
Het is intussen niet gezegd, dat steeds gelegenheid tot het
bieden van tegenweer zal worden gegeven. Het zou bijv.
kunnen zijn, dat de overheid van de exportkredietverze-
kering vragende exporteur er bijv. in verband met het reeds
hoog opgelopen ôblio op het betrokken importiand van
afziet zijn exporteurs door het verstrekken van een export-
kredietverzekering in de positie te plaatsen om de buiten-
landse concurrentievervalsing te pareren.
Er is nog een andere mogelijkheid denkbaar, dat de
verzekering van een krediet van langer dan vijf jaar wel.
licht niet op bezwaren bij de geconsulteerde landen zal
stuiten, bijv. in het geval dat een krediet in het kader van
een internationaal consortium wordt gegeven. Bij een der-
gelijke kredietverlening, waarbij het hulpverleningselement
een voorname rol speelt, bestaan door dd participatie of
bèhandeling van de Wereidbank of een daarmede gelijk-
te stellen instelling zekere waarborgen voor een objectieve
beoordeling van de uit te voeren projecten. De Neder-
landse regering heeft dan ook blijkens de Nota over de
hulp aan minder-ontwikkelde landen (1962, blz. 14) be-
sloten
,,verzekering met betrekking tot particuliere financierings-
kredieten voor enigszins langere krediettermijnen voor landen
ten aanzien waarvan Nederland aan een consortium deelneemt,
voortaan ook voor Nederlandse belanghebbenden mogelijk
te maken”.
98
Dat daarmede
W
hk niet’an de dam is, blijkt uit
de aan deze verklaring toegevoegdeassage:
,,Het is niet de bedoeling het Nederlandse bedrijfsleven voor-
delen te ‘verschaffen ten opzichte van andere landen. Ook is
het uiteraard niet de bedoeling, dat iedere aanvrage automatisch zal worden goedgekeurd: zoals bij kredietverzekering gebruike-
lijk is, zal iedere aanvrage op zijn eigen merites worden be-schouwd, mede in aânmerking nemende de omvang van het
reeds bestaande obligo ten aanzien van het desbetreffende
land en de omvang van het eigen risico van de verzekerde”.
De verzekering van een krediet kan voorts worden ge-
consulteerd met de mededeling, dat de slechte economisèhe
positie van dè betrokken bedrijfstak het verwerven van een
exportorder door het geven van een exportkrediet met een
looptijd van langer dan vijf jaar rechtvaardigt. Deze ver-
wijzing lijkt minder logisch, omdat het in de strijd tegen
de excessieve kredietconcurrentie niet passend kan zijn om
nieuwe impulsen tot deze concurrentie te geven. Ook een
verwijzing naar de grootte van de zaak lijkt niet gelukkig,
omdat de strijd tegen de concurrentievervalsing zou wor-
den belemmerd door subjectieve ‘opvattingen over, de voor
extra-verzekeringsfaciliteiten aanvaardbaar geachte om-
vang van de transactie. Indien reacties negatief mochten
uitvallen, bet’ekent dit niet dat het betrokken exportkrediet
niet zou worden verzékerd. De E.E.G. -landen hebben hun
soevereiniteit ook op het stuk van de verzekering van kre-
dieten terzake van de export volledig gehandhaafd. Het
laatste woord bij de verzekering van deze kredieten blijft
derhalve bij het consulterende land.
Binnen het bereik van de consultatieprocedure vallen
alle gebonden kredietén, welke direct of indirect, geheel
of ten dele door de Staat zijn verzekerd of herverzekerd,
voor zover deze kredieten zouden worden verleend in strijd
met de aanvaarde internationale’ norm. Onder deze om-
schrijving vallen de door de Staat verzekerde of herverze-
kerde exportkredieten en de door de Staat verzekerde, ge-
bonden financieringskredieten. Buiten het bereik van de
consultatieprocedure zijn de gebonden financierings-
kredieten, welke geheel ten laste van de openbare middelen
door de Staat op grond van politieke overwegingen worden
gegeven. Deze politieke kredieten zijn slechts onderwerp
van een informatieprocedure: m.a.w, mededelingen.worden
slechts verstreki, nadat de beslissing betreffende het ver-
lenen van deze kredieten is genomen.
De consultatieprocedure is, zoals zij thans werkt, bç-
paald nog geen sluitend systeem. In de eerste plaats blijft
de uiteindelijke beslissing betreffende de geconsulteerde
verzekeri.ngen van kredieten met een looptijd van langer
dan vijf jaar bij het cons’ulterende land. In de tweede plaats
wordt een belangrijke categorie kredieten, de politieke
kredieten, buiten het bereik van de consultatieprocedure
gehouden: deze kredieten behoeven slechts, zoals gezegd,
achteraf aan de E.E.G. -partners te worden medegedeeld.
Desondanks is met de inwerkingtreding van de consultatie-
procedure stellig een eerste stap op de weg naar de harmo-
nisering van de exportkredietverzekeringsfaciliteiten in de
E.E.G.-landen gezet. Er bestaat thans een forum waar de’
E.E.G.-landen zich kunnen openstellen voor elkanders
kritiek op door hen voorgenomen verzekeringen of her-
verzekeringen van exportkredieten van langer dan vijf jaar.
Wellicht dat uit de naar aanleiding van de consuitaties.
voortvloeiende gedachtenwisseling een zekere casuïstiek
zal ontstaan, welke als gezaghebbende itidicatie kan gelden
voor hetgeen bij de verzekering van exportkredieten in het
concrete geval nog kan worden aanvaard.
‘Wassenaar.’
Dr. W. J. FORD.
E.-S.B. 29-1-1964
/
Tegen de achtergrond van de financieringsbehoeften
van de land- en tuinbouwbedrijven wordt een Brusselse
studie besproken over de oorzaken van de kosten- en
prijsverschilen bij het Europese landbouwkrediet.
De
tamelijk sterk uiteenlopende prijzen
vinden geen af-
doende verklaring in de kosten van de gebruikte finan-
cieringsgrondstof. De
spaargeidrente
loopt in de ver-
schillende landen niet sterk uiteen. De oorzaken van
de kostenverschillen liggen meer in het niveau
van de
algemene exploitatiekosten bij de kredietverlenende in-
stellingen. Het Nederlandse landbouwkrediet is in
ver-
gelijking met de Vrije organisaties in andere landen tot
nu toe goed concurrerend. Het rentesubsidiebeleid in de
andere landen kan de
concurrentieverhouding
echter
scheef trekken.
Het landbouwkrediet –
in Nederland
en in de E.E.G.
Bij het streven naar harmonisering van tarieven èn prijzen
heeft de E.E.G.-commissie kort geleden een onderzoek in-
gesteld naar de kosten van het landbouwkrediet. In het
bijzonder werd daarbij gelet op bestaande kostenverschillen
en werd getracht daarvoor een verklaring te vinden.
Van Nederlandse zijde werd aan de studie meegewerkt
door de beide centrale landbouwkredietbanken in ons land,
nI. de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven
en de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht.
De studie is inmiddels gepubliceerd als rapport no. 23
landbouwzaken betreffende ,,Oorzaken van de kosten-
verschillen bij de kredietverlening in de landbouw in de
landen van de EEG.”. Het onderzoek stond onder leiding
van de heer Charles Lefort, directeur van de ,,Banque
Française de 1’Agriculture et du Crédit Mutuel” te Parijs.
Op zichzelf is de studie één van de vele die in Brussel
zijn of worden ondernomen. Er zou dan ook geen aan-
leiding zijn hiervoor bijzondere aandacht te vragen, indien
de resultaten niet verrassend scherp in het licht stelden,
hoe de concurrentieverhoudingen op dit terrein van de
landbouw in de zes landen liggen.
In dit artikel willen wij trachten daarvan een indruk te
geven zonder al te zeer in details te treden. Trouwens, dat
zou ook niet verantwoord zijn, gezien het feit, dat het
ondérzoekingsmateriaal beperkt is geweest en derhalve al-
leen tot voorzichtige en globale conclusies kan leiden. Al-
vorens aan het kostenaspect aandacht te schenken, lijkt het
ons gewenst, een korte schets tê geven van de bijzondere
eisen, waaraan het landbouwkrediet moet voldoen, om op
passende wijze in de kredietbehoeften van de agrarische
bedrijven te voorzien.
I –
De aard van
de kredietbehoeften van het agrarisch bedrijf.
Iedere op continuïteit ingestelde huishouding zal, om
aan haar bestemming te kunnen beantwoorden, verstandig
doen het financiële beleid te richten op de verkrijging en
handhaving van een evenwichtige liquiditeitsstructuur in
kwantitatief zowel als in kwalitatief opzicht. De bedrijfs-
voering zal daarbij niet voor een korte stonde, doch voor
E.-S.B. 29-1-1964
langere duur, dus ,,in de tijd” in beschouwing moeten
worden genomen, waardoor het financieringsbeleid steeds
een dynamisch element verkrijgt.
De concretisering van dit beleid in de praktijk vraagt
voor iedere huishouding
een
eigen, passende benadering,
waarvan het hoofdthema echter steeds is: evenwicht zowel
kwantitatief (omvang van behoefte en middelen) als kwali-
tatief (aard van behoefte en middelen).
De meerderheid van de agrarische bedrijven verkecit in
een zodanige marktpositie, dat een voorzichtig – zo men
wil: conservatief – financieringsgedrag geboden is. Dit
houdt verband met de volgende omstandigheden:
De agrarische bedrijven zijn in het algemeen kleine
bedrijven, waarbij wisseling van de persoon van de onder-
nemer tegelijkertijd een wisseling in de financiering be-
tekent. Deze discontinuiteit in de financiering schept in.
vergelijking met de ,,onpersoonlijke ondernemingen” extra
kredietbehoeften.
Agrarische bedrijven worden steeds meer kapitaal-
intensieve bedrijven. De belangrijke produktiemiddelen
grond en gebouwen leggen vanouds in verhouding tot de
omzet een zware kapitaaidruk op de bedrijven, een druk,
die door de recente prijsstijgingen nog aanzienlijk ver-
zwaard is. Daarnaast dwingt het streven naar produktivi-
teitsverhoging tot kapitaalinvesteringen. Hierdoor wordt
een kringloop in beweging gezet, waarvan het einde nog
niet in zicht is. Nieuwe investeringen verstoren dikwijir
het bestaande patroon van optimale bedrjfsverhoudingen
en scheppen uit zichzelf daardoor de behoefte aan nieuwe –
bedrjfsaanpassingen en dus kapitaalinvesteringen.
Beginnende agrarische ondernemers zijn gebonden
–
aan een economisch verantwoorde minimale bedrjfsopzet.
De uitbouw van klein naar groot, waarmee men in het
bijzonder in de tuinbou’ zo vertrouwd was geraakt, is in
de toekomst vaak niet meer mogelijk. –
Door de trage kapitaalomloop in het agrarisch be-
drijf— gevolg van de aan de natuur gebonden produktie –
vloeit het in het bedrijf gestoken kapitaal slechts zeer ge-
-‘
99
t
.
‘
r
leidelijk in de bedrjfsopbrengsten terug. Een conservatieve
financiering is daardoor meestal geboden.
Het kennen van deze
bijzondere
omstandigheden waarin
het agrarisch bedrijf verkeert, is belangrijk voor de be-
oordeling van de kredietbehoeften van deze bedrijfstak.
Het agrarisch bedrijf heeft als gevolg van bovengenoemde
factoren in het algemeen behoefte aan:
veel vreemd vermogen;
vreemd vermogen dat voor een aanzienlijk deel lang-
durig ter beschikking staat;
vreemd vermogen tegen een relatief lage rente.
Het probleem van de kredietvoorziening.
Lang, veel en tegelijkertijd goedkoop krediet zijn ver-
langens die. zich niet eenvoudig laten realiseren. Indien
lang krediet gepaard.gaat met een langdurig prijsgeven
van liquiditeit van de zijde van de kredietgever, wordt in
economische zin door de laatste een offer gebracht, dat
om een goede honorering vraagt. Lang en goedkoop krediet
verdragen elkaar daarom moeilijk. Dit wordt nog vet sterkt
door de omstandigheid, dat lang en bovendien veel krediet
het risico van de kredietverlening doet toenemen, waar-
door behalve een stevige rente als beloning voor het liqui-
diteitsoffer, ook een risicopremie door de kredietgever ge-
vraagd mag worden.
Deze problematiek van de kredietvoorziening in de agra-
rische bedrijfstak heeft in vele landen geleid tot een reeks
van kunstmatige oplossingen, waarbij de overheid een
voorname plaats inneemt. In alle E.EG. -landen worden
jaarlijks grote sommen uit de staatskassen ter beschikking
gesteld, om de agrarische ondernemingen te voorzien met
financieringsmiddelen, die beantwoorden aan de drie ge-
steide verlangens. Alleen Nederland maakt hierop een uit-
zondering.
Het Nederlandse landbouwkredietwezen wekt
zonder overheidsbemoeüng en staatssubsidies. Alleen ten
behoeve van structuurverbeteringen in ruilverkavelings-
gebieden kunnen de bedrijven in ons land voor een rente-
subsidie in aanmerking komen.
De vraag ligt nu voor de hand, of de prijs en de overige
condities van het landbouwkrediet in Nederland door de
afwezigheid van financiële staatshulp wel concurrerend zijn.
De eerder genoemde Brusselse studie geeft op deze vraag
een antwoord wat betreft de prijs van het krediet in de
jaren 1960 en 1961. Daar de landenvergelijking over deze
twee jaren geen fundamentele afwijkingen vertoont, kan
voor ons doel worden volstaan met de gegevens van één
van de beide jaren te hanteren. Wij gebruiken daarvoor
die van 1961.
De prijs van het Iandbouwkrediet.
Vooropgesteld zij, dat bij de beoordeling van de cijfers
een grote mate van voorzichtigheid geboden is, omdat de
vergelijkingsbasis in menig opzicht zwak is. Dit geldt in
het bijzonder voor Italië. Ook voor Duitsland en België
zijn de in de studie verwerkte gegevens verre van volledig.
Bovendien is bij de prijs- en kostenanalyse geen rekening
gehouden met ‘het gewicht van de aard van de krediet-
verstrekkingen (kort of lang) en evenmin met het gewicht
van de soliditeit van de posten (zekerheidsstelling). Het is
daarom gewenst in de gegevens niet meer te zien dan een
indicatie van de gemiddelde kredietkosten en de kosten-
verschillen.
Dooreengenomen betaalde de kredietnemer in 1961 in
de verschillende landen de volgende prijzen voor het land-
b6uwkrediet’ bij een aantal representatieve ‘organisaties:
Land
Gewone leningen
Leningen met mid:
delen van de staat
Le
n
t
nin
esubsidie van
gen met enkel re
de staat
(in pCt.)
Duitsland
. . .
bij 2 organisaties
3,29
bij 2 organisaties
resp. 7,63 en 7,84 resp. 4,72 en 4,73
Frankrijk
4,26
2,65 3,59
Italië
6,91
3,26 5,0
België
bij 2 organisaties
–
bij 2 organisaties
resp. 5,18 en 5,39 resp. 2,45 en 2,43 Luxemburg
4,57
1,03
–
Niederland
bij 2 organisaties
–
resp. 4,71 en 4,89
In vergelijking met de partnerlanden slaat Nederland
met zijn percentages van 4,71 en 4,89 geen slecht figuur.
Wat de verstrekking van ,,gewone leningen” betreft, mag
Nederland zeker concurrerend worden genoemd. Ten
opzichte van de in de andere landen met rentesubsidie
gegeven leningen en ten opzichte van de leningen die
met goedkope middelen van de staat worden verstrekt,
blijkt Nederland in een moeilijker positie te verkeren.
Oorzaken van de kostenverschillen.
De prijs van het krediet wordt in de aangehaalde studie
gezien als de resultante van drie factoren: de kosten van
de gebruikte financieringsgrondstof, de algemene exploi-
tatielasten en de netto bedrijfsresultaten. Ter opsporing
van de oorzaken van de verschillen in de kredietprijs wordt
de aandacht vooral gericht op een vergelijking van de
kosten van de financieringsgrondstof, alsmede op een ver-
gelijking van het peil van de algemene exploitatiekosten.
Een moeilijkheid is, dat de kredietorganisaties niet alle
zonder meer naast elkaar kunnen worden geplaatst. Daar-
voor is de werkwijze en de organisatorische opzet vaak te
verschillend van aard. Om tot een zuivere analyse te komen
is het daarom noodzakelijk ëen schifting aan te brengen
tussen organisaties die wel en organisaties die niet een ver-
gelijkbare structuur hebben. Een nadeel hiervan is, dat
twee landen worden uitgeschakeld: Frankrijk en Italië.
Frankrijk, omdat de staat een grote hand heeft in de be-
langrijkste landbouwkredietorganisatie in dit land, waar-
door noch een zuivere kostenvergel ij king, noch een zuivere
vergelijking van de grondstofprjs mogelijk is. Italië, omdat
de opbouw van het landbouwkredietapparaat sterk door
wettelijke voorschriften is beïnvloed en de financiering
daardoor aan strakke banden is gèlegd.
• Bij de vergelijkbare representatieve organisaties in de
overige landen golden in 1961 de volgende gemiddelde
prijzen voor de gebruikte externe financieringsgrondstof
in zijn totaliteit, dus inclusief eventuele rekening-courant-
gelden en beperkte bedragen aan kapitaalmarktieningen
of overheidsmiddelen:
Duitsland: bij 2 organisaties resp. 2,22 pCt. en 2,7 pCt.
België:
3,24 pCt.
Luxemburg: 2,62 pCt.
Nederland: bij 2 organisaties resp. 2,67 pCt. en 2,73 pCt.
De verschillen in de kosten van de financieringsmiddelen
blijken niet groot te zijn. De conclusie ligt dan ook voor
de hand, dat er andere oorzaken moeten zijn, waaruit de
belangrijke margeverschillen tussen kredietprijs en grond-
stofprijs kunnen worden verklaard.
Grootte van de marge tussen kredietprjjs en
grondstofprjjs in 1961
Duitsland:, bij 2 organisaties resp. 5,45 pCt. en 5,14 pCt.
België:
2,15 pCt.
Luxemburg: 1,95 pCt.
– –
Nederland: bij 2 organisaties resp. 2,22 pct. en 1,98 pCt.
100
E.-S.B. 29-1-1964′
De sterk uiteenlopende I marges kunnen verschillende
oorzaken hebben. De organisaties kunnen in meerdere of
mindere mate betrokken zijn bij de verlening van andere
bankactiviteiten en daardoor een verschillend kosten-
patroon hebben. Ook kunnen zij bij de omvang van de
reservevorming verschillende richtlijnen hanteren. Verder
is het mogelijk, dat de werkwijze niet in gelijke mate
efficiënt is.
Wat dit laatste betreft, wordt in het rapport een ver-
gelijking getroffen op basis van berekende exploitatie-
coëfficiënten. Een coëfficiënt van 1 pCt. drukt uit, dat een
bank gedurende de periode van een jaar aan algemene
kosten heeft uitgegeven 1 eenheid in de nationale. valuta,
om een gemiddeld bedrag aan toevertrouwde middelen
van 100 eenheden te beheren. De exploitatiecoëfficiënten
van de vergelijkbare representatieve organisaties zijn:
Duitsland: bij 2 organisaties resp. 2,73 pCt. en3,45,pCt.
België:
1,47 pCt.
Luxemburg: 0,90 pCt.
Nederland: bij 2 organisaties resp. 1,14 pCt. en 1,31 pCt.
Van de organisaties in Frankrijk en Italië zijn de vol-
gende coëfficiënten berekend:
Frankrijk:
bij 2 organisaties resp. 1,57 pCt. en 1,75 pCt. Italië:
bij 4 instituten gemiddeld 1,27 pCt.
Tamelijk grote verschillen treden hier aan de dag. In
het rapport wordt dan ook het -vermoeden uitgesproken,
dat als oorzaak van de bestaande kostenverschillen in het
landbouwkrediet in de E.E.G.-landen, de
mate van efficiency
in de bedrijfsvoering van de kredietverlenende ôrganisaties
niet zonder betekenis is.
Nederland
in een relatief gunstige positie.
De in vergelijking met het buitenland lage landbouw-
kredietprijs in Nederland kan voor een groot deel toe-
geschreven worden aan het lage kostenpeil van het krediet-
apparaat in ons land. De organisaties van raiffeisenbanken
-en. boerenleenbanken zijn in Nederland, anders dan bijv.
in Duitsland, niet in drie trappen (Stufen) opgebouwd,
doch in twee. Kennelijk komt dit de werkwijze van de
banken ten goede. Bij de organisaties Eindhoven en Utrecht
bestaat een directe verhouding tussen centrale en lokale
bank. -In een drie-trapsorganisatie is er nog een verbindende
functie ‘weggelegd voor een tussenliggende instelling.
Een andere factor, die de kostenverhoudingen in Neder-
land gunstig heeft beïnvloed, is gelegen in de grootte van
de plaatselijke banken. Het overgrote deel van de land-
bouwkredietbanken bestaat uit volledige bedrjfseenheden,
in tegenstelling tot andere landen, waar nog veel kleine
banken voorkomen, die vaak deel uitmaken van produktie-
of handélscoöperaties en daardoor niet een volledig eigen
leven hebben.
Of het mogelijk zal zijn de gunstige positie op het gebied
van het landbouwkrediet ook in de toekomst te behouden,
hangt voor een groot deel af van het overheidsbeleid, dat
in de andere landen wordt gevoerd. De confrontatie met
het buitenland heeft laten zien, dat door verstrekking van
rentesubsidies en goedkope financieringsgrondstof door de
staat, de concurrentieverhoudingen scheef getrokken kun-
nen worden. Indien de partnerlanden op deze weg onver-
minderd voortgaan, niet alleen om hulp te bieden aan
individuele agrariërs die zulks nodig hebben, doch ook om
nationaal-politieke doelstellingen te verwezenlijken, kan
Nederland in een’ dwangpositie komen te verkeren. Voors-
hands -is. er
bij de overheid en bij de standsorganisaties in
de landbouw een schroom te bespeuren om het pad van
de kunstmatig verlaagde kredietprjs te betreden. Een
schroom, die vanuit het gezichtspunt van het belang van
een juiste bedrjfsecononiische kostencalculatie stellig op
zijn plaats is 1)
Zeist.
–
Drs. D. WIND.
1)
Dezer dagen zijn juist bijzondere maatregelen door de
regering afgekondigd om de veenweidebedrijven tegemoet te
komen in de liquiditeitsmoeilijkheden. Daarbij is een rente-subsidie voor enkele jaren in het vooruitzicht gesteld. Deze
subsidieheeft geheel het karakter van een noodmaatregel en
kan daarom niet op één lijn worden gesteld met het algemene
rentesubsidiebeleid in het buitenland.
W. W. Rostoiv (cd.): The Economics of Take-Off info
Sustained Growth.
Proceedings of a Conference held
by the International Economic Association. Mac-
millan and Co. Ltd., Londen 1963, XXVI + 482 blz.
De fasentheorie van Rostow over de economische grôei
heeft in korte tijd zoal geen algemene instemming, dan
toch grote bekendheid verworven. Eén van de meest sail-
lante punten in die theorie is, dat er op een bepaald moment
een markante ,,start” plaatsvindt in de groei van een land,
waarna de expansie op eigen kracht verder gaat. ,,Start”,
de vertaling van het aeronautische ,,take-off”, mag dan
een beeldende term zijn, de precieze inhoud ervan is niet
helemaal duidelijk. Er is kritiek van historici en van eco-
nomen geweest; betwist werd, dat dit begrip behulpzaam
kon zijn bij het analyseren van feitelijke ontwikkelings-
processen. Sommige historici vonden de start â la Rostow
te onhistorisch gedacht, sommige economen zagen er een
te vage constructie in. Het is een goede gedachte geweest,
de verschillende partijen- aan een Zwitsers meer bijeen te
brengen. Er was daar, in 1960, een indrukwekkend gezel-
schap op de been: Kuznets, Haberler, Solow, Habakkuk,
Gerschenkron, Leibenstein, Lundberg, Boserup en vele
andere bekende vakmensen. De hier besproken bundel
brengt rapport uit: 16 preadviezen, een verslag van de
discussie, en een inleiding ex-post van Rostow zelf, die dus
het laatste -woord krijgt. Dat heeft hij wel nodig, want er
zijn vele en soms scherpe aanvallen op de bruikbaarheid
van zijn schema gedaan. En er was, curieus genoeg, weinig
echte hulp, hoewel Solow op een gegeven ogenblik spreekt
over ,,Rostow and his allies”.
De ,,verdediging” van de start-hypothese komt nog het
meest van degenen, die een historische beschrijving geven
van een concreet ontwikkelingsproces, en er daarbij stil-
zwijgend van uitgaan, dat zich een versnelling, als door
Rostow aangegeven, heeft voorgedaan. Zo beschrijft North
op instructieve wijze de inzet van de industriële expansie
der Verenigde Staten, overigens zonder de uitdrukking
,,take-off” ook maar één keer te gebruiken: Tsuru gaat na
hoe de katoenindustrie in Japan als ,,leading sector” is op-
getreden, en dat is impliciet Rostowiaans. Gerschenkron
van Harvard is al heel wat minder geneigd zijn collega
van M.I.T. bij te vallen: als Rostow wil, kan hij zijn ,,take-
off” in Rusland vinden, maar dat is geen wonder want
het is een erg elastisch begrip. Habakkuk heeft echter in
Groot-Brittannië geen echte start waargenomen, Hoffman
vindt het maar moeilijk, de Duitse ontwikkeling in fasen
in te delen, Marczewski heeft voor Frankrijk na lang
speuren alleen maar een graduele ontwikkeling geconsta-
teerd. Dat is allemaal in flagrante strijd met wat Rostow
heeft beweerd. –
E.-S.B. 29-1-1964
–
101
:.
.’..
De scherpste kritiek kwam intusen van de statistici en
,-
van de economen pur sang. Kuznets ontkent, dat er ergens
in de geschiedenis een markante stijging van de inves-
teringen is geweest. Hij ziet geen kans, de start af te grenzen
van de ,,pre-conditions” (di. de aan de start voorafgaande
fase). Hij vindt het hele idee. van ,,self-sustained growth”
een oversimplificatie. Solow – rijmt op Rostow, maar
hun ideeën rijmen niet – trekt de hele begripsvorming in
twijfel. We weten allemaal, zegt hij, dat er een tijd is ge-
weest zonder moderne industrie en dat deze er nu wèl is.
Dat zij intussn is ontstaan, is geen opzienbarende ont-
dekking. Als Rostow beweert, lt dit 6ntstaan onmogelijk
geleidelijk kan zijn gebeurd, heeft hij ongelijk. Als hij meent,
dat het ergens ook wel eens in snel tempo geschiedde,
zegt hij niets nieuws. De start kan bij .Rostow door van
alles en nog wat worden veroorzaakt. ,,If Professor
RQS-
tow had a theory about it (T am) not sure what that theory
was”. Deze vinnigheden klinken als meer dan een gewoon
meningsverschil tussen twee collegae van M.I.T. Kan het
zijn dat sommigen zich hebben gestoten aan het enigszins
profetische en pretentieuze, dat Rostows publikaties ken-
merkt?
Op deze vloed van kritiek – er is uiteraard nog &el
wat meer gezegd dan in deze kolommen kan worden samen-
gevat, bijv. over de landbouw, de sectoranalyse, de be-
volkingsgroei, over Brazilië met zijn monocultuur, over
de rol van de kapitaalmarkt en van het buitenland –
heeft Rostow eigenlijk niet veel weerwerk gegeven. In zijn
epiloog gaat hij vo6ral in op de döor Kuznets genoemde
punten. Wat dë ,,take-off” betreft zegt hij gelaten: ,,it will
have to look after itself”. En de waarde van het begrip
wordt bepaald door het gebruik, dat men ervan weet te
maken. Dat zijn mooie uitspraken, maar zij veronacht-
zamen enigszins de negatieve conclusies, die de boven-
genoemde economisch-historici, bij hun naspeuringen in
de landen, hebben bereikt.
Mijn persoonlijke indruk is, dat Rostows fasenschema
er bij deze gelegenheid wat
te mager is afgekomen. Het
–
heeft dan toch maar vele
geesten aan het werk gezet en
vele gedachten losgemaakt.
Men kan er best plezier van
hebben bij eenvoudige op-
4;
—
k;
—
.•…meer dan
anderhalve eeuw
lévensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM
0.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5•4511,TOHONTO.
I
ACCOU NTANTS
gaven, zoals Bouman en ik
AMSTERDAM
–
‘S-GRÂVENHAGE – ROTTERDAM
hebben ervaren bij de be-
schrijving van honderd jaar
welvaartsontwikkeling in Ne-
vragen
voor
hun
kantoor
te
Amsterdam
derland. Ook deze conferen-
tie bevat hier en daar de im-
DOCTORANDI ECONOMIE
pliciete erkenning van het nut
van Rostows begrippen; zelfs
als men in een concreet geval
die de universitaire accountantsopleiding volgen.
naar een duidelijke stroom-
Voorkeur genieten zij die enige praktijkervaring
versnelling in de groei zoekt,
hebben.
–
en men vindt haar met, dan
–
nog kân de hypothese stimu-
Bij aanstelling is zowel specialisatie op organi-
lerend hebben gewerkt op het
satievraagstukken als plaatsing in de algemene
o nderzoek. Ik denk dan ook,
dat men na de laatste woorden
praktijk mogelijk.
op deze conferentie nog weer
,…..
Met college-urén wordt rekening gehouden.
1O4iLÇL WUULUÇII UVÇL U
1
,,take-off” zal vernemen. Al
1
was het maar omdat de term
1
zo’n duidelijke taakopdrachti
–
—
voor de ontwikkelingslanden
1
inhoudt.
Groningen.
J. PEN.
Sollicitaties aan het SECRETARIAAT
Tesselschadestraat 15, A’dam-W. Tel. 020-82444
102.
.
.
E.-S.B. 29-1-1964
•
GELD- EN
KAPITAALMARKT
.
.:
‘
1
Geidmarkt.
De overvloed op de geld-
markt heeft De Nederland-
sche Bank doen besluiten
schatkistpapier, dat 15 maart
a.s. vervalt, ten verkoop aan
te’ bieden. De aflossing door
de Staat van dit papier zal op
de genoemde datum de kas-
liquiditeit der banken ver
–
ruimen en dan wellicht goed
van pas komen om een even-
tuele verhoging van het ver- – –
plichte deposito uit hoofde
van een overschrijding van
het kredietpiafond te finan-
cieren. Door de open-markt-
politiek kunnen de banken
thans in het binnenland over-
vloedige middelen rente-
gevend maken, zodat zij niet
worden gedwongen haar heil
in het buitenland te zoeken.
Van de kasreservepolitiek
heeft de Bank geen gebruik
willen maken. Het kasper-
centage werd voor de kas-
–
reserveperiode 22 januari tot
22 februari onveranderd op
nihil vastgesteld.
Op 27 januari heeft de
markt uit hoofde van de
kwartaaluitkering aan de ge-
meenten een verruiming met
een bedrag dat in de buurt
van de f. 500 mln, ligt, onder-
gaan. De Staat haast zich
echter de rjkskas weer aan te
vullen. Een tender op 8 en 12
maanden promessen is aan-
gekondigd, waarvan de stor-
ting op 29 januari is vastgesteld. De eerstgenoemde ter-
mijn stempelt deze promessen tot belastingpapier omdat de
vervaldag in het tijdvak ligt waarin de aanslagen van de
vennootschapsbelasting vervallen.
De expansie van het bankkrediet aan de particuliere sec-
tor in november is erg meegevallen. De toeneming bedroeg
slechts f. 18 mln, tegen f. 81 mln, in oktober efi f. 108 mln.
in september. Gedurende de elf maanden waarvan de cijfers
nu bekend zijn, heeft de aanwas f. 647 mln, of 13 pCt. be-
dragen. Dit cijfer geeft echter niet de monetaire invloed
van het bankkrediet weer. Rekening moet worden ge-
houden met de binnenlandse kapitaalmarktbeleggingen en
met de groei van op lange termijn aan de banken toe-
vertrouwde middelen. Deze laatste hebben reeds f. 337
mln, bedragen.
Kapitaalmarkt.
Ter goedkeuring van het besluit, het beroep van de
lagere overheid op de markt te beperken door het instellen
van een leningplafond, is een wetsontwerp ingediend. Uit
de toelichting blijkt, dat in de basisperiode de lagere
publiekrechteljke lichamen f. 1.680 mln, vaste leningen
hebben aangegaan of hebben gegarandeerd, waarbij de
rijksvoorschotten t.b.v. de woningwetbouw buiten be-
schouwing blijven. Op basis ‘van een beperking tot 91 pCt.
kan worden berekend, dat in de periode 1 november 1963-
30 oktober 1964 (de regeling is 1 november van kracht
geworden) de lagere overheid per kwartaal f. 382 mln.
maximaal zal mogen opnemen. Hiermede zouden de in-
vesteringen in deze sector buiten de woningbouw met
5
pCt.
worden verminderd.
Het spaarverschil van alle spaarbanken in ons land heeft
-in 1963 f. 1.321,2 mln. bedragen, d.i. f. 235 mln. meer dan
in het daaraan voorafgaande jaar. Toch is tegen het einde
van het
•
vorige jaar een vertraging in de groei opgetreden.
Bij de handelsbanken liep in novembèr voor de derde op-
volgende maand het spaar tegoed terug. Deze daling is nog
zeer beperkt, nl. in totaal f. 19 mln, op de ruim f.
1,5
mrd.
spaarsaldi, terwijl het verder niet onmogelijk is, dat seizoen-
factoren een rol spelen.
De koersstijging ter beurze heeft in de afgelopen week
haarhoôgtepunt gevonden. Een lichte teruggang trad op.
EUROPEAN
PLANNING MANAGER
We wish to appoint a highly qualified graduate Mathe.
matician, Econometrist or Statistician to the position of
European Planning Manager, based at Veghel N.B.
11e will be responsible for the collection of information
from sourees both outside and inside the Company and
the interpretation of this in order to produce, in asso-
ciation with the Marketing, Sales, Research and Production
Divisions, forecasts of future sales for periods up to ten
years ahead. From these forecasts he will schedule pro.
duction and stoeks, thus contributing in large measure
to the efficiency of the planning of future company
activities. In order to improve forecasting and scheduling,
he will be required to develop the necessary statistical/
analytical techniques in an organisation which will utilise
computers to the full.
The successful candidate must be able to gain the respect
of the many executives with whom his svork brings him
into day to day contact. He should be aged 25.40 and be
fluent in English, German and French.
The Company operates good Social Schemes and a non-
contributory Pension Scheme; a salâry in the range of
Dfls. 20.000,. to Dfis. 25.000,. is offered.
Please apply, in writing only, giving full details of
age, qualifications and experience to the PERSONNEL
MANAGER, Mars Chocoladefabriek N.V., Taylorweg 5,
Veghel (N.B.).
an international company in
the confectionery industry is
looking for
4
ffi
E.-S.B. 29-1-1964
1 t
.
103
U VAN DE K.IEFT N.V.
~
C
Z
13 U R,
E
A
Organisatie en Efficiency Adviseurs
AMSTERDAM
–
BRUSSEL
I )
In opdracht van de Raad van Bestuur van een grote, in
het zuiden des lands gevestigde onderneming, met aanzienlijk
bezit van onroerende goederen, zoeken wij
–
in strikt ver-
trouwelijke sfeer
–
contact met een
–
FINANCIEEL-ECONOMISCH
DESKUNDIGE
De gezochte functionaris zal deel uitmaken van de aân de
Raad van Bestuur toegevoegde staf. Zijn taak zal werkzaam-
heden van zeer uiteenlopende aard omvatten; een deel
daarvan zal bestaan in de behandeling van financierings-
problemen, die zich voordoen bij de aankoop en het bezit van
onroerende goederen.
De gedachten gaan uit naar een academicus, die over een
goed inzich’t in financiële en fiscale vraagstukken beschikt
alsmede over een goede ,,feeling” voor de juridische aspecten
ervan. Leeftijd ca. 35 jaar.
Deze ongetwijfeld zeer boeiende functie biedt aan een
bekwame kracht interessante perspectieven. De honorering
kan als uitstekend gekwalificeerd worden.
ISC
wenden tot de heer
S.
van de Kieft, Leidsestraat 74, Ainsler-
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrjfleljk, te
dam. Tel.: 020165316162953. Volledige discretie wordt
gegarandeerd. Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen
contact ‘met opdrachtgevers gelegd dan na persoonlijk overleg
met de candidaat.
Lndexcjjfers aandelen
30 dec
H. & L.
17 jan.
24 jan.
30 dec.
17 jan.
24 jan-
(i953
=
100)
1963
1964
1964
1964
1963
1964
1964
Algemeen ……………….392
419-394
416
411
Nationale-Nederlanden, c
.
870
9201
923
Intern, concerns…………..548
592-553
589
580
Zwanenberg-Organon ……..900
940
939
Industrie
………………341
356-343
354
351
Robeco …………………
f.
227
f.
236
f.
235
Scheepvaart …………….153
161
–
154
159
158
Banken …………………232
249 —232
244
242
New
York.
Handel enz. …………….
165
172— 165
170
168
Dow Jones Industrials ……..760
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.
776
783
Langi. staatsobl.
a)
………4,71
4,87
4,82
Aandelenkoersen.
.
Aand.:
internationalen
a)……3,15 b)
.
2,96
Kon.
Petroleum ………….f. 177
f. 189,20 f. 187,80
lokalen a) ………..3,66 b)
.
3,48
PhilipsG.B . …………….
f.
148,30
f.
162,80 f. 155,60
Disconto driemaands
schatkist-
Unilever ……………….
f. l38,0
f.
150,90
f. 147,40
papier ………………..24
2
1
/
2 ExpI. M
ij
.
Scheveningen
…….
398
395
391
A.K.0. …………….
…..
526
5494
544
Hoogovens, n.r.c…………5644′
6074
615
a)
Bron:
Veertiendaags
Beursoverzicht Amsterdamsche Bank. Kon. Zout-Ketjen, n.r.c. …..
775
824
839
b) 19 december 1963.
C. D. JONGMAN
104
E.S.B. 2944964
Amsterdamsche Bank vraagt
jonge econoom
leeftijd tot ca. 35 jaar, ter opleiding
op de hoofdbank voor de functie van
BELÈGGINGSADVISELIR
Deze functie omvat het adviseren van
cliënten op grond van analyse van de
effecten-portefeuilles.
Uitstekende carrièremogelijkheden. Sol-
licitaties aan Amsterdamsche
Bank, afd. Personeelzaken,
Herengracht 595, Amsterdam.
–
AMSTERDAMSOHE BANK
45
INYENTUM
KONINKLIJKE FABRIEK INVENTUM
FABRIEK VAN INSTRUMENTEN EN ELECTRISCHE APPARATEN N.V.
gevestigd te De Bilt (Provincie Utrecht)
UITGIFTE van
nominaal fl554.000,-
5 pct. in gewone aandelen converteerbare obligaties,
in stukken groot nominaal f1000,- aan toonder.
Ondérgetekende deelt mede, dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties, uitsluitend voor’houders van gewone aandelen, openstelt op
DONDERDAG 6 FÈBRUARI 1964,’
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-G raven hage en Bilthoven,
tot de koers van 100 pct.,
op de voorwaarden vermeld in het prospectus d.d. 28 januari 1964.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
Amsterdam, 28 januari 1964.
E.-S.B. 29-1-1964
Abonneei'( U op
DE, ECOPIOIIIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. deJong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f.
15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
105
Bij de dienst van
Volkshuisvesting
vaceert de betrekking van
KWANTITEIT
Op ht
Nederlands Bureau Voor
Marktanalyse komt de functie vacant van
Wij zoeken: een projectleider die na een korte inwerkperiode in staat zal
zijn zelfstandig onderzoek te verrichten, vanaf de opzet van een research-
design tot en met het rapporteren. –
Wij bieden: een aantrekkelijke baan op een bureau met een kleine bezet-
ting dat velerlei soorenonderzoek verricht.
indien u meent dat uw capaciteiten in deze richting gaan, verzoeken wij u
een kort resumé van uw opleiding en ervaringen te sturen aan:
Ned. Bureau Voor Marktanalyse
Postbus 1719, Amsterdam
tav. de heer J. H. Wolters.
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
El
chef sociale afdeling
De te benoemen functionaris zal in hoofdzaak worden belast met de
leiding van de woningdistributie in Rotterdam. Hij dient leiding
te kunnen geven aan een afdeling met ca. 100 personeelsleden en
derhalve in staat te zijn om de aan een vrij omvangrijk apparaat
inherente organisatorische vraagstukken doelmatig op te lossen.
Bovendien moet hij een duidelijk begrip hebben van de sociale
achtergronden die bij een door de Overheid gevoerd volkshuisves-
tingsbeleid een rol spelen.
Gedacht wordt aan een kandidaat van tenminste 35 jaar, die ervaring
heeft opgedaan op het gebied van verhuur, resp. exploitatie van
woningen.
Sollicitanten dienen bij, hun studie tenminste het middelbaar niveau te hebben bereikt, hetgeen moet
blijken
uit het bezit van een middel-bare akte of een daarmede gelijk te stellen opleiding.
Zij moeten bereid
zijn
zich aan een psyôhologisch onderzoek te
onderwerpen.
Salarisgrenzen: f 1293,– – f 1707,– per maand.
Genoemde bedragen zijn inclusief de salarisverhoging per 1 januari
1964 doch exclusief de huurcompensatie en de vakantietoeslag elk
ad 4%.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk. Gunstige pensioenrege-
ling. De Verordening inzake de vergoeding van reis- of pensionkosten
en verhuiskosten is van toepassing.
Sollicitaties te richten aan burgemeester en wethouders en te
adresseren aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer
331, stadhuis, Rotterdam, onder no. 1.
*
‘S
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
106
E.-S.B. 29-1-1964