Alle assurantin
R. MEES &.ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSIJRANTIE
–
MAKELAARS
Beleggingen en vermogensbeheer
EAK
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZIL VER
Sind8
1837
in
lied hard ran Rofterdam
WESTEWAGENSTRAAT 70
–
TELEFOON 110583
N.V. SIAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
. (q~
34 vestigingen
in Nederland
ALLE BANK- EN EFFECTENZAKEN
Financiering van internationale transacties
WERKGEVERSORGANISATIE
IN
AMSTERDAM
vraagt
een
JONG ECONOOM
om
na gebleken
geschiktheid
te worden
aangesteld
als
secretaris van
haar economische afdeling.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met pas-
foto te richten onder no. E.S.-B. 91 -1,
Postbus 42, Schiedam.
Het Bestuur der
,,STICJITIN& mACONESSENINRICH-
TING” te Voorburg roept sollicitanten op voor de functie
van
ECOI1OO4
–
ADMGI1ISTRATEUR
voor zijn in Voorburg te bouwen Prot.-Christelijk
Ziekenhuis (250 bedden).
De te benoemen functionaris moet belijdend lid zijn
van een Prot.-Chr. Kerk en beschikken over een ge-
degen bedrijfsorganisatorische kennis en admini-
stratief inzicht om leiding te kunnen geven.
Voorkeur wordt gegeven aan gegadigden met zieken-
huis-ervaring.
Schriftelijke sollicitaties met volledige inlichtingen en re-
ferenties te richten aan het Secretariaat: Parkweg 151, Voor-
burg.
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Roiterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 2939. Administratie:
(010 of 01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres
voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f. 31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren
van
dit
nummer
75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Pos;kantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toEstel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advé’rtenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1114
23-11-1960
Consumptiestimulering door verspilling
De spanning in de hoogontwikkelde landen tussen de
zeer grote produktiviteitsstijging en de afzetmogelijkheden
heeft aanleiding gegeven tot vele diagnosen, prognosen en
voorgestelde oplossingen. Onder de indruk van de destijds
heersende massale werkloosheid wees Keynes in zijn baan-
brekend werk op een onvoldoend stijgende consumptie als
dodelijk voor een groeiende xonomie en een volledige
‘ werkgelegenheid. Een van de door hem aangegeven, zij het
minder gewenste, remedies, nl. ,,to dig holes and fl11 them
up” karakteriseert het paradoxale spect van dit vraag-
stuk. De springlevende actualiteit hiervan wordt in Vance
Packards boek ,,The waste makers”
1)
in een bonte schilde-
ring weergegeven. Hij beschrijft met enige overdrijving
de uit de afzetmoeilijkheden voortgesproten ,,verspillings-
filosofie” van het Amerikaanse bedrijfsleven en de pogin-
gen ook het publiek met deze geestesgesteldheid te door-
drmgen.
In deze ,,throwaway age” consumeert de Amerikaanse
burger nu reeds gemiddeld tweemaal zoveel goederen als
véôr de laatste wereldoorlog. Bijna 40 pCt. van zijn goe
derenbezit is echter niet essentieel voor zijn fysiek welzijn.
Desalniettemin zijn nog miljoenen gezinnen onvoldoende
gevoed, gekleed en gehuisvest. De voorheen toégepaste
verkoopmethoden blijken niet in staat om de consumptie
voldoende te stimuleren. Zelfs het geraffineerd bespelen
van het klavier van de onbewuste behoeften en instincten
en het exploiteren van de statusdrang, hetgeen door Packard
in twee reeds verschenen werken is behandeld, schieten te-
kort
om
het evenwicht tussen produktiepotentieel en afzet
te realiseren. De vakverenigingsleider, Reuther, klaagde
dat in een periode van vier jaren bijna voor $ 100 mrd.
aan potentiële produktie verloren is gegaan.
De afzetmoeilijkheden ,,noodzaakten” de Amerikanen
in groten getale verkwistende producenten en consumenten
te worden. Hierbij worden negen vormen van strategie
onderscheiden. Onder het motto ,,steeds kan er nog meer
bij” wordt getracht de gezinnen te overreden
bij
het aan-
schaffen van huizen, ijskasten, wasmachines, auto’s en
radio’s niet te volstaan met één exemplaar. De uitspraak
van de dictator Mustapha Mond in Aldous Huxleys
,,Brave New World”: ,,We don’t want people to be attracted
by old things. We want them to like the néw ones”, is in
1)
David McKay Company, Inc., New York 1960, 340 blz.,
S 4,50.
de Verenigde Staten in aanzienlijke mate werkelijkheid
geworden.
Een belangrijke plaats wordt ingenomen door de opzet-
telijke verkorting van de gebruiksduur, hoewel tegen rela-
tief geringe kosten een belangrijke verlenging hiervan
mogelijk
zou
zijn.
De ,,psychologische veroudering” door
de hersenspoeling van de reclamemethoden, met als resul-
taat mode- en smaakveranderingen zonder functionele of
esthetische redenen, is eveneens een vorm van verspilling.
Dit kunstmatige verouderingsproces wordt o.a. geïllus-
treerd met de gang van zaken in de auto-industrie. Bij
het invoeren van nieuwe typen speelt de stijl een veel
grotere rol dan technische verbeteringen. Gedurende de
periode 1941-1956 werd de verwachte gebruiksduur met
nog geen jaar verlengd. De gebruiksduur van autobanden
daalde vaft 22.000 tot 31.000 mijlen in 1954 naar een niveau
vaif 18,000 tot 27.500 mijlen in
1958.
De voornoemde
,,verouderingspolitiek” heeft de reparatiekosten zeer aan-
zienlijk doen toenemen. De noodzakelijke onderdelen zijn
bovendien vaak moeilijk te verkrijgen. Andere vormen
van verbruikstimulering zijn: de grote uitbreiding van het
afbetalingskrediet, het bevorderen van een overmatig
genotsstreven en het toejuichen van de ,,baby bootn”.
De gevolgen van de verspillende consumptiestimulering
zijn o.a. een verlies aan prestige bij de buitenlanders, een
levensstijl van passief, egoïstisch genotsstréven, doch voor-
al het uitgeput raken van de natuurlijke hulpbronnen.
Packard waagt zich tenslotte aan het vaststellen van ge:
wenste maatregelen. Teneinde meer weerstand te kunnen
bieden aan de Pawlow-honden methode, die het bedrifs-
leven op de consumenten toepast, is een grotere uitbouw
van deskundige en onafhankelijke consumentenorganisa-
ties vereist. Zowel de verspilling van de bestaansmiddelen
als de sterke bevolkingsgroei moe.ten worden afgeremd.
Enkele andere aanbevelingen zijn: arbeidstijdverkorting,
een aangepaste economische groei efi omschakeling naar
een uitbreiding van de dienstensector (grotere expansie-
mogelijkheden en minder gebruik van onvervangbare
hulpbronnen), de overheidsuitgaven (vele onbevredigde
urgente publieke behoeften) en van de hulp aan de be-
vriénde landen. Merkwaardigerwijze besteedt de auteur
onvoldoende aandacht aan een inkomensherverdeling ten
behoeve van de voornoemde miljoenen gezinnen, met een
laag welvaartsniveau.
Rotterdam.
Drs. M. HART.
Consumptiestimulering door verspilling,
door
Drs. M. Hart ……………………….
Enkele hoofdpunten van de voorgestelde wet op
de vennootschapsbelasting 1960 en van de voor-
gestelde wet op de dividendbelasting 1960 (III),
door
Prof.
Dr. B. Schendstok ……………
Economische planning en economische statistiek.
•in het ,,ontwikkelingsplan”.1960-1980 voor het
noorden des lands, door Prof. Dr. F. Hartog en
Prof. Dr. H. Rijken van Olst ……………..
Publikatieplicht ten aanzien van vervoervoor-
waarden en vrachtprijzen in de E.G.K.S.- en
Blz.
Blz.
E.E.G.-verdragen?,
door Mej. Mr. 0. D. Gerbers
1123
1115 De waardevastheid van de gulden,
door Tj.
Greidanus
…………………………
. 1126
De gulden als rekeneenheid, door Drs. E. L. Berg
1127
Ingezonden stuk:
1116
De groei van het autopark, door Drs. J. W. H.
Geerlings met een naschrift van Drs. L. Becker
1130
N o t i t i e s :
1119
De rijksuitgaven in Engeland ………….1122
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnan
1131
Statistieken …………………………… 1132
COMMISSIE VAN REDAC1LE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. ColIin; JE. Mertensde Wilniars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
2i-
1.1- 1960
AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN
1115
Eiikele hoofdpunten
v
an: de voorgestelde wet op, de vennotschapsbelasting 1960
de dividendbelasting 1960
Deelneminsverhoudingen: Besluit
dp
de Winstbelasting 1940.
Het uit de bezettinstijd daterenle, maar in wezen nog
van Nederlandse makelij zijndé, Besluit
bp
de Winstbelas-
ting 1940 kende als eeh van zijn uitgangspunten de alge-
mene gedachtengang, dat alles wat reeds in Nederland
of elders
1
dôor een winstbelasting was getrqffen of zou
worden
•
getroffen, niet nbgmaals nder de (Nederlandse)
winstbelasting mocht vallen, en dat dübbele heffing even-
tueel moetiwqrden voorkomen
bij
het: aandeelhoudende
lichaam. Het Besluit stelde dan ook
bij’
het genietende
lichaam vrij het bedrag dat in de belastbare winst was
begrepen aan zuiver voordeel uit deelg’erechtigheid in de
al dan niet verdeelde
winst van een ander binnenlands
lichaam dat aan de belasting onderworpen was, en (negen
tienden van) het zuivere voordeel uit overeenkomstige
deelgerechtigheid bij een niet-binnenlands lichaam dat ter
plaatse van
zijn
vestiging onderworpen was aan een lands
belasting die in enige vorm naar de winst werd geheven.
Bij de vaststelling van het zuivere voordeel werd rekening
gehouden met de kosten van beheer en (voor iover h’et
genotene een tantièmè was) met de beroepskosten, als-
mede met de rente van vreemde middelen waarmee het
desbetreffende aandelenbezit werd gefinancierd.
Behalve in genoten dividenden en tantièmes kon het
voordeel bestaan in waardestijging van aandelen door
reservering en – negatief – uit waardedaling van aan-
delen door ontreservering of door verliezen. Negatieve
voordelen werden uitsluitend uit de winst van het aandeel-
houdende lichaam geëlimireerd door compensatie
bij
hLt
elinineren van positieve voordelen van hetzelfde jaar of
van de volgende vijf jaren, tenzij er ook nog sprake was
van vrijgestelde eigen niet-Nederlandse winst, want deze
speelde eventueel ook nog mee in dit spel van compensaie
van bedragen:die buiten de deur werden gezet om binnen
landse eii internationale’ dübbele heffing teen t gaan
In de verhouding tussen een binnenlandse moedermaat-
schappij en een niet-binnenlandse dochter diende het niet-
aftrekken van 10 pCt. van de uit de dochter genoten
,,zuivere
r
voor
delen om recht te doen Wedervaren aan
de inyloed die het algemene beleid van de moedermaat-
schappij geacht werd te hebben op de resultaten van de
dochter. Was de binnenlandse aandeelhoudster geen echte
moedermaatschappij, maar meer een gewoon aandeel-
houdster, dan werd in die 10 pCt. een stukje internationale
dubbele heffing in stand gehouden. Neemt men in aanmer- –
king, dat de wettelijke regeling was gemaakt met het oog
op een tarief van ll pCt., dan is het begrijpelijk, dat uien
hiervan geen serieuze gevolgen duchtte. In beginsel echter
was dit stuk iiiternationale dubbele heffing’ (eigénlijk ovr
gehouden uit de Dividend-, en Tantièmelelasting
)
4
een
minder fratie,zaak, waar echter tegehover stond, dat de
overigens gelijke behai1deing’ van deelneningen er beleg-
gingsaandelen’ eên stuk eenvoud bètekendé, zowel in de
wetgeving als in de uitvoering, dat 6pzichzelf zijn waarde.
had. Doordie gelijke lehandèling bestond oider de winst-
belasting geen behoefté ‘adn een afzon1erlijké g’unstige
regeling voor effectenbeleggingsmaatschappijen.
‘op’
(ffl
De reeds hierboveii gefcrmuieerde algemene gedache, /
dat alles wat reeds in Nederland of elders door een winSt-‘
belasting was
getroffèl!1
of zou worden getroffen, nièt
nogmaals door de Nederlands’e winstbelasting mocht
worden g’etroffen, bracht niet .mede, dat het aahdeelhu-
dende lichaam en het andere lichaam de koerswinsten en
-verliezen, onderscheidenlijk de bedrijfswinsten en -vérlie-
zen, synchroon
tpt uitdrukking, moesten brengen. Dien-
tengevolge werden alle koerswinsten – al dan niet gereali-
seerd – die het aandeelhoudende lichaam,
volgens het
door hem gekozen stelsel,
tot uitdrukking bracht, uit de
belastbare ‘»inst geëlimineerd, behalve voor zover
zij
het
gevolg waren van veranderingen in valutakoersverhou-
dingen. Voor koersverliezen op aandelen gold m.m. het-
zelfde, met dien verstande dat, zoals reeds gezegd,
zij
in
eerste instantie de belastbare winst wèl drukten, maar in
tweede instantie in compensatie werden gebracht met de
te eliniineren positieve voordelen-uit-aandelenbezit van
hetzelfde jaar of van de volgende vijf jaren. Koersverliezen
werdèn dus slechts geë1iiiineerd naarmate zij door koers-
winsten van de genoemde jaren werden opgevangen.
Deelnemingsverhoudingen: Besluit op de Vennootschaps-
belasting 1942.
Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 bradht
een bdel ander stelsel. Binnenlandse dubbele heffing zowel
als internationale dubbele heffing wordt slechts voorkomen
in deelnemingsverhoudingen en bij – effectenbeleggings-
maatschappijen (inclusief nationaal-bezit-maatschappijen),
en dati nog slechts met betrekking tot hetgeen aan het
aandeèlhoudende lichaam wordt
uitgekeerd
en niet be-
hoeft te wdrden afgeboekt op de boekwaarde van het
aandelenbezit.
Anders dan onder ‘de Winstbelasting van 1940 is het
dus voor aandeelhoudende lichamen onvoordelig om do&h
teraaridelen stelselmatig te waarderen naar intrinsieke
waade. Het kan zelfs dubbel onvoordelig zijn, ni. als te
eniger tijd uitdelingen aan de deelnemendè onderneming
worden gedaan uit winstreserves van een dochtermaat-
schappij: hoe hoger dan cle deelneming te. boek staat bij
de dèelnemende onderneming, des te meer kans is er dat
de boekwaarde moet worden beschouwd als aangetast
door de uitdeling en dat hierdoor de vrijstelling van het
deelnerningsdividend verloren gaat.
Het Besluit Vennootschapsbelasting leidt dus tot de
‘gedragslijn dat de aandeelhoudende lichamen hun deel-
nmingen waarderen op een bedrag dat tegelijk zo besten-
dig mogelijk en zo laag mogelijk is. In de regel zal dat zijn
waardering op aanschaffingsprijs of op de kennelijk
voor-
goed
lager geworden bedrijfswaarde. De geldende wette-
lijke regeling werkt oortg in de hand, dat deelnemingen
niet worden verkocht zonder dat eerst een waardesurplus
boven de boekwaarde wordt weggewerkt door dividend-
uitkeringen
(bij
het aandeelhoudende lichaam vrijgesteld):
er is dan geen sprake meer van verkoopwinst. Deelne-
niende lichamen die goed geadviseerd zijn, hebben dan
ook onder het Bcsluit Vennootschapsbelasting nauwelijks
en van de voörgestelde wet
1116
23-11-1960
last van dubbele heffing, indien men let op het resultaat
over de gehele duur van de deelneming., Anders dan onder
de Winstbelasting, komen echter de argelozen er soms
lecht af.
Een ander verschil tussen Vennoôtschapsbelasting en
Winstbelasting is, dat, aangenomen dat een verstandig
beleid wordt gevolgd, over de gehele duur van de deelne-
ming de zaak
bij
de Vennootschapsbelasting ,,glad loopt”
per deelneming,
doch dat het Besluit Winstbelasting.erop
gericht was dat ,,glad lopen” te bereiken voor het
geheel
van de deelnemingen en de bele’ggingenin aandelen, even-
tueel tezamen met de buitenlandse belrjfsgedeelten. Van
een deelneming is slechts sprake, indien het aandelen-
bezit wordt aangehouden in het belang van het eigen .be-
dijf, of indertijd is genomep
terwijl
het algemeen belang
daarmee werd gediend, of indien er sprake is van een aan-
deelhouderschap voor tën minste 25 pCt. (Enkele finesses
laat ik ter zijde).
Onder de Vennootschapsbelasting zijn de deelnemings-
dividenden niet tot hun bruto bedrag vrijgesteld: de aan
de deelnming verbonden’ bedrijfskosten van het deelne
mende lichaam worden eveneens geëlimineerd bij het
vaststellen van de te belasten winst. Als sprekendste voor-
beelden hiervan noem ik de soms vrij hoge kosten van’
het doen bijwonen van een “aandeelhoudersvergadering
van een buitenlandse dochteronderneming, alsook de
financieringskosten van een deelneming die met vreemde
middelen wordt gefinancierd. Die kosten vallen fiscaal’
tussen wal en schip: het deelnemende lichaam kan ze
niet aftrekken omdat het hem verboden is, en het andere
lichaam kan het niet, omdat het de kosten niet heeft ge-
maakt.
Deelnemingsverhoudingen: regeling in
het wetsontwerp.
Het ontwerp Wet op de Vennootschapsbelasting 1960
bewandelt, wat de hier behandelde materie betreft, in som-
mige opzichten een middenweg tussen het Besluit op de
Winstbelasting 1940′ en het Besluit op de Vennootschaps-
belasting 1942. In enkele andere opzichten
t
gaat het een
geheel nieuwe, van royalere opvattingen getuigende, weg.
Met de bestaande regeling van de Vennootschapsbelasting
heeft het gemeen, dat het voorkomen van dubbeleheffing
beperkt blijft tot de sfeer van de deelnemingen; evenals de
Winstbelasting houdt het rekening met alle – positieve
en negatieve – voordelen, uit een deelneming gedurende
haar bestaan verkregen. Koersverschillen op het aandelen-
pakket worden dus evenzeer geëlimineerd als niet ,,ge-
kochte” dividenden. –
Het bégrip deelneming wordt echter verruimd: , reeds
een belang van
5
pCt. wordt als een deelneming beschouwd,
tenzij het een niet-binnenlands belang betreft. In dit laatste
geval mag de inspecteur aannemelijk maken, dat de aan-
delen als een belegging worden gehouden. Het hier gesig-
naleerde verschil in behandeling wordt in de Memorie
van Toelichting niet opgehelderd. Men wordt niet veel
wijzer door licht te zoeken in het zesde lid van art. 12,
waarin staat dat de Minister een aandelenbezit, dat geen
deelneming vertegenwoordigt (blijkbaar naar het 5 pCt.
criterium), met een deelneming kan gelijkstellen, indien,
hetzij het aanhouden van dat aandelenbezit in de normale
lijn ligt van de door de belastingplichtige gedreven onder-
neming, hetzij met het verwerven daarvan het algemeen
belang gediend is geweest.
Raadpleegt men hierbij de M.v.T. (waarin ten onrdchte
het zesde lid het vijfde wordt genoemd en het vierde lid
als het derde wordt aangeduid), dan ziet men, dat het de
Eedoeling is, dat de Minister zijn bevoegdheid uitsluitend
hanteert, indien het over binnenlandse aandelen gaat.
Maar indien de bedoeling zo, beperkt is, waarom dan de
zaak aan het oordeel van de rechtér onttrokken?
De in het geval van een deelneming te elimineren –
positieve en negatieve – voördelen zijn die, .welke, uit
de sfeer van de ,,dochter” tot het deelnemende lichaam
déôrdringen. Het punt van de uitschakeling van de kosten
die aan het houden van het aandelenpakket verbonden
zijn, moet dus afzonderlijk aan de orde komen. Voor
binnenlandse deelnemingen wordt de kostenu itschakeling
afgeschaft. Hier zal dus voortaan niets meer tussen wal
en schip vallen. Tussen een binnenlandse deelnemende
maatschappij en een niet-binnenlandsô. , ,dochter” ‘geldt
echter,dat ,,met kosten die met een deelneming
……..
verband houden, geen rekening gehouden” wordt. Dit
valt ten volle te billijken’ voor interest van leningen, waar-
mee een binnenlandse moedermaatschappij een buiten-
lands aandelenpakket financiert; voor andere kosten ech-
ter, zoals internationale reiskosten, zie ik geen grond voor
het discrimineren tegen ondernemingen met deelnemingen
in het buitenland of,in de overzeese rijksdelen.
Ook in het ontwerp is het geval voorzien, dat uiteindelijk
uit een deelneming minder te voorschijn komt dan er i’s
ingestoken. Onder de Winstb’elasting hing het van de
omstandigheden af, of zo’n verlies
bij
de deelnemende
onderneming fiscaal tot
zijn
fecht kwam, maar het maakte
geen verschil uit, of de deelneming eindigde door liqui-
datie van de vennootschap waarin was deelgenomen,
dan wel door afstoting van het aandelenpakket. Ondér
de thans geldende regeling van de Vennootschapsbelasting
kaii
bij
de deelnemende onderneming het verlies tot zijn
recht komen, als zij maar met beleid manoeuvreert; de
wijze waarop de deelneming eindigt, is ook thans irrele-
vant. Volgens het Ontwerp komt de zaak echter niet in
orde indien de deelneming eindigt door vervreemding van
het aandelenpakket, doch enkel, indien de ,,dochter”
wordt geliquideerd. Dit’ vind ik bepaaldeljk te eng, met
name indien het buitenlandse deelnemingen betreft, mâar
ook met het oog op gevallen van overdracht aan een ander
lichaam.
• Wat gebeurt in geval van liquidatie van de ,dochter”?
Alsdan wordt het nadelige verschil tussen de boekwaarde
van het pakket en het bedrag dat ,,er uit komt” als verlies
van het deelnemende lichaam erkend. ‘Onder boekwaarde
versta ik in dit verband het bedrag, dat in de loop der
jaren voor het verkrijgen van de deelneming is opgeofferd,
of het lagere bedrag waarvoor zij fiscaal teboekstaat bij
het einde van het jaar, waarover voor het laatst vennoot-
schapsbelasting wordt geheven op de voet van het thans
geldende Besluit.
• Met het voor deelnemingen ontworpen regime zullen
vele beleggingsmaatschappijen, vooral de risicospreidende,
maar ook diegene die flinke belangen in buitenlandse
vennootschappen hebben, weinig gebaat zijn. Evenals
onder het Besluit Vennootschapsbelasting zal oök onder
de nieuwe wet een afzonderlijk fiscaal regime voor effecten-
beleggingsmaatschappijen gerechtvaardigd zijn. In art. 27
van het ontwerp wordt dan ook aan de Kroon de bevoegd-
heid gegeven,
bij
algemene maatregel van bestuur aanvul-
lende regelen te geven waarop binnenlandse naamloze
vennootschappen, die beleggingsmaatschappij ‘ijn, zullen
worden behandeld op het punt van winstbepali’ngen,tarief-
toepassing, ,,zulks met het oog op de behandeling van
234 1-1960
1117
koersverschillen op effecten en van uit effecten genoten
dividenden en andere winstaandelen”.
Het lijkt mij echter veel beter, dat deze aangelegenheid
wordt geregeld bij de wet z4ve, althans wat de hoofdzaken
betreft: Dit lijkt mij vooral hierom van belang, omdat elk
lichaam dat aandelen bezit die door het ontwerp niet als
een deelneming worden beschouwd, door tussenschuiving
van een beleggingsmaatschappij toch de dubbele ,heffing
kan voorkomen, althans volgens het thans geldende wette-
lij ke stelsel. Vooral levensverzekeringmaatschappijen ma-
ken hiervan nogal eens gebruik. De bestaande Beschikking
Beleggingsmaatschappijen heeft hiertegen niet gereageerd,
m.i. terecht. Maar het is toch beter, dat, nu het erom gaat,
een echt nationale belastingwet tot stand te brengen, de
typische beleggingsmaatschappijen enige waarborg krij-
gen, dat niet .de vrees voor ,,misbruik” door anderen hun
datgene zal onthouden, waarop zij in redelijkheid recht
hebben. Ik vrees wel wat voor een te sterk werkenvan die
vrees, en ik vind wat dit betreft een aanknopingspunt in
hetgeen het ontwerp bepaalt met betrekking tot de verlies-
compensatie van n.v.’s, die ,ledig” zijn geworden (art. 19,
lid 6′), een punt dat ik overigens buiten bespreking wil
laten.
Deelnemingsvrijstelling en verminderd uitdelingstarief.
Indien ter zake van genoten winstuitdelingen van een
ander (binnenlands) lichaam deelnemingsvrijstelling kan
‘worden genoten, staat het uiteraard aan het -deelnemende
lichaam vrij, zijn gehele jaarwinst, hoe ook opgevat, te
reserveren. In dit geval vinden de ontwerpers, niet ten
onrechte in hun stelsel, dat de uitdelingsreductie ongedaan
môet worden gemaakt, en wel door aan het deelnemende
en reserverende lichaam een extra bedrag aan vennoot-
schapsbelasting op te leggen. Dit extra bedrag moet gelijk
zijn aan hetgeen, op het desbetreffende stuk dividend, het
uitdelende lichaam teveel aan uitdelingsreductie heeft ge-
noten. Veelal zal dit 15 pCt. van het dividendbedragbe-
lopen. Die extra vennootschapsbelasting wordt eveneens
gehevn, indien de deelnemende maatschappij (zoveel mo-
gelijk) uitdeelt, want dan geniet zij haar eigen uitdelings-
reductie ad 15 pCt. van haar eigen uitdeling. Bij een zuivere
holding zal de bovenbedoelde extra vennootschapsbelasting
het bedrag zijn, waarvan haar eigen, 15 pCt. uitdelings-
reductie wordt afgetrokken. De zaak loopt dus in beginsel
wel rond. Echter niet voor zover de eigen uitdeling uit
buitenlands dividend afkomstig is.
Uit het artikel van de vorige week zal men, zich herinne-
ren, dat de uitdelingsreductie niet wordt verleend over
meer dan tweederde van het bclastbare bedrag. De genoten
.deelnemingsdividenden zitten echter niet in het b last-
bare bedrag,-en daarom worden zij – doch enkel voor
zover van binnenlandse oorsprong!— ten volle opgeteld
bij voormeld tweederde deel, indien het erom gaat het
maximum bedrag van de begunstigde uitdeling te relateren
aan het belastbare bedrag (art. 21, lid 4). Ook indien het
belastbare bedrag nul is (zoals bij een zuivere holding)
‘loopt het in de binnenlandse sfeer rond: de ontvangen
-deelnemingsdividenden kan men ten volle uitdelen met de
tarefbegunstiging welke laatste dan echter wegvalt tegen-
over, de extra vennootschapsbelasting.
Dividendbelasting in
geval van deelnemingsverhoudingen en
in
internationale verhoudingen. .
Dividendbelasting zal niet behoeven te worden inge-
houden op de opbrengsten van (uiteraard binnenlandse)
effecten, indien de gerechtigde als binnenlands of als
buitenlands belastingplichtige aan de ‘vennootschapsbelas-
ting onderworpen is en de opbrengst als deel van zijn
binnenlandse winst zou moeten beschouwen, indien deel-
nemingsvrijstelling niet bestond. Derhalve: geen voor-
heffing op een stuk winst dattenslotte bij-de aandeelhouder
toch niet zal worden belast. Dit betekent een aanmer-
kelijke verruiming in vergelijking met het huidige art. 2a
van het Besluit ôp de Dividendbelasting .1940. Die ver-
ruirning zal ook kunnen worden toegepast, indien. de
dividendgerechtigde een beleggingsmaatschappij is.
• Voorts zal, ingevolge art. 4, letter
b,
van het ontwerp
Wet op de Dividendbelasting.1960, geen dividendbelasting
behoeven te worden ingehouden op ,,de opbrengsten
waarvan blijkt dat daartoe gerechtigd is een niet binnen
het Rijk gevestigde rechtspersoon, die gedurende het tijd-
vak van
vijf
jaren eindigende met het kalenderjaar waarin
de opbrengst ter beschikking is gesteld, voor meer dan
de helft van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder
is geweest van de.vennootschap die de opbrengst verschul-
digd i, mits in dat tijdvak tot de winst van deze vennoot-
schap uitsluiténd voordelen behoren die uit het buiten-
land zijn verkregen en hetzij ingevolge regelingen ter voor-
koming van dubbele belasting volledig van vennootschaps-
belasting zijn vrijgesteld, hetzij ingevolge ‘artikel 12 van
de Wet op de Vennootschapsbelasting 1960
bij
het bepalen
van de winst van de vennootschap buiten aanmerking
blijven”.
Bij het lezen van deze tweede uitzondering moet men
in gedachten houden wat in het begin van het artikel in
dit blad van de vorige week is gezegd: de bewindslieden
willen ernaar streven, bij de herziening van belasting-
verdragen en bij het sluiten van nieuwe verdragen de
nieuwe 15 pCt. dividendbelasting voor Nederland te be-
houden. Voorts willen zij van het andere latid gedaan’zien
te krijgen, dat het de nieuwe 15 pCt. op de een of andere
wijze erkent als voorheffing ten opzichte van de vennoot-
schapsbelasting en de inkomstenbelasting van dat land.
In het geval van het geciteerde art. 4,
–
letter
b,
is er geen
sprake van, dat het andere •verdragsland daarin zal be-
willigen. -Maar het is evenzeer weinig .aannemelijk, dat in
alle minder uitgesproken gevallen het andere land zal willen
doen, wat de Nederlandse bewindslieden voor ogen hebben.
Het gaat hier om gevallen, waarin winst of dividend, her-
komstig uit land A, in Nederland, door een hier geves-,
t’igdç vennootschap op aandelen, wordt getransformeerd
in- Nederlands dividend, dat vervélgens afvloeit naar het
verdragsland B. Die transformatie in ‘Nederland wordt
duur, hetzij voor de aandeelhouder(s) in land B, hetzij
voor de Staat. B, indien hij -deze aandeelhouder(s) ‘ontlast.
En dat komt doordat Nederland, waarschijnlijk om rede
nen van eenvoud, bij de dividendbelasting slechts wil weten
van- het stelsel van.,,alles of niets”.
Alleen in ,het in het ontwerp vermelde notoire geval,
waarin de Nederlandse dividendbelasting ,,niets” moet
zijn, werkt het ontwerp. even bevredigend – als in het geval
waarin een Nederlandse dochtermaatschappij van een
buitenlands lichaam -uitsluitend Nederlandse eigen winst
en dividenden uit Nederlandse deelnemingen geniet. In
alle tussengevallen dreigt afschrikking of verjaging van
Nederlandse dochtermaatschappijen; de wachtperiode van
vijf jaar zal bovendien afstotend werken in de gevallen
waarin, afgezien van die wachttijd, vrijstelling van Neder-
landse dividendbelasting zou worden genoten. ‘De gehele
regeling van art. 4, letter
b,
vraagt dan ook dringend om
verruiming. Daarbij zal moeten worden voorzien in een
gedeeltelijke teruggaaf van dividendbelasting, te effectueren
1118
23-11-1960
Na beschouwingen over de wenselijkheid van
een ontwikkelingsplan voor het noorden en over
de eisen, die aan de inhoud en de statistische
grondslagen daarvan gesteld moeten worden, wordt
het onlangs gepubliceerde ,,ontwikkelingsplan”
voor Noord-Nederland aan de besproken criteria
getoetst. De conclusies zijn:
1.
De publikatie bevat
nog geen eigenlijk economisch plan met een con-
frontatie van de noordelijke en de landelijke eco-
nomie in 1980; 2.
Er worden
bij
de voorgestelde
maatregelen geen prioriteiten aangegeven en de
gevolgen ervan op de werking van de regionale
huishouding worden niet kwantitatief aangeduid;
3. Onvoldoende wordt naar voren gebracht, dat een
eerste voorwaarde, om tot een verantwoord plan
of een verantwoorde prognose te komen, is: het
beschikbaar zijn van goede economische statistieken
omtrent het noorden. Het grote tekort in dit opzicht wordt niet vermeld en er worden geen maatregelen
voorgesteld om hierin verbetering te brengen; 4.
Het
aanwezige schaarse economisch-statistische
materiaal is bovendien onvoldoende
gebruikt; 5.
Bij de gemaakte statistische
prognoses zou een be-
tere motivering en
toelichting wenselijk zijn ge-
weest; de lezer kan zich geen oordeel vormen over
hun waarde.
Economische planning
en
ecônomische statistiek
in het
,,ontwikkelingsplan”
1960- 1980 voor het
noorden des lands
1.
De wenselijkheid van een economisch plan voor het
noorden.
De aanwijzing van het gehele noorden des lands: de
provincies Groningen, Friesland en Drenthe, als ,,ont-
wikkelingsgebied” en de recente verschijning van de pu-
blikatie: ,,De toekomst van het noorden des lands, een
ontwikkelingsplan voor de periode 1960-1980″
1)
zijn ver-
heugende symptomen van het zich langzamerhand baan-
brekende inzicht, dat de nu ook door de landelijke Over-
heid erkende achterstand op economisch gebied van de
drie noordelijke provincies dient te worden ingehaald en
zo mogelijk weggewerkt en dat men dé wijze, waarop dit
zal geschieden, niet aan individuele óndernemers en aan
het toeval alléén kan overlaten. Het gaat er niet meer om,
ôf, maar op welke wijze, stimulerend
moçt
worden inge-
grepen. Het ,,ontwikkelingsplan” is een eerste inventa-
risatie van de maatregelen die, naar de mening van de
opstellers, op dit gebied moeten worden genomen.
De tweede auteur van dit artikel heeft reeds meerdere
malen
2)
een pleidooi gehouden voor de geregelde en
gecoördineerde verzameling van statistisch materiaal in-
zake Noord-Nederland en voor het, op basis daarvan,
opstellen van een economisch plan voor dit gebied; Van-
daar onze vreugde over het initiatief van de Bestuurs-
commissie Noorden des Lands, een aanvang te maken
3)
Opgesteld aoor de in de Bestuurscommissie Noorden des
Lands samenwerkende provinciale besturen van de drie noor-
delijke provincies, Assen 1960.
2)
Zie o.a. H. Rijken van Olst: ,,De Provincie Groningen en
overig Nederland”, Groningen 1958 en F. J. de Jong en H. Rij-
ken van Olst: ,,Economische aspecten van de ontwikkeling van
het noorden”, Economisch-Statistische Berichten, 7 november
1959, No. 2208/2209, blz. 927-942.
(vervolg van blz. 1118)
nadat de aanslag in de vennootschapsbelasting over het
desbetreffende jaar onherroepelijk zal komen zijn vast te
staan. Ook met betrekking tot beleggingsmaatschappijen
met buitenlands aandelenbezit bestaat aan een analoge
regeling wel behoefte.
‘s-Gravenhage.
B. SCHENDSTOK.
met de studie, die aan de formulering van een economische
politiek voor het noorden vooraf dient te gaan; vandaar.
ook onze teleurstelling over dit eerste rapport.
2. De inhoud van een economisch plan of van een econo-
mische prognose.
Economische plannen of prognoses worden voor Neder-
land jaarlijks samengesteld door het Centraal Planbureau.
De daarbij gevolgde methode – die met kleine variaties
ook in andere landen wordt toegepast – bestaat uit het
samenstellen, op basis van kwantitatief inzicht in de voor-
naamste economische betrekkingen, van een overzicht in-
zake de werking van de volkshuishouding in een toekom-
stige periode: men onderscheidt een aantal sectoren (de
bedrijven, de Overheid, de consumenten e.d.) en vat de
economische transacties, die tussen. deze sectoren plaats-
vinden, samen in een aantal rekeningen. Op deze zgn.
methode der nationale rekeningen kunnen wij in dit ver-
band niet nader ingaan; voor bijzonderheden zij verwezen
naar de publikaties van het Centraal Bureau voor de
Statittiek en van het Centraal Planbureau
3).
Alleen op
deze wijze verkrijgt men een
logisch sluitend geheel van
op
elkaar afgestemde loekonisici/fers:
alle economische
grootheden (de produktie, de consumptie, de besparingen,
de investeringen, de in- en uitvoer, de belastingen, de
3)
Een zeer uitgebreide toelichting op het stelsel der nationale
rekeningen, de sectoren, transacties enz. wordt jaarlijks gegeven
in het Supplement van ,,Statistische en econometrische onder-
zoekingen” (uitgave C.B.S.), waarnaar wij voor bijzonderheden
verwijzen. Verdere literatuur over de nationale rekeningen en
het nationaal inkomen: H. Rijken van Olst, C.A. Oomens e.a.: ,,Het nationale inkomen van Nederland 1921-1939″, no. 7 der
,,Monografieën van de Nederlandse Conjunctuur”. Uitgave
C.B.S., Utrecht 1948; H. Rijken van Olst en C. A. Oomens:
,,De nationale jaarrekeningen: doeleinden, problemen, resul-
taten”, no. 8 der ,,Monografieën van de Nederlandse Conjunc-
tuur”. Uitga.’e C.B.S., Utrecht 1950; H. Rijken van Olst en
C. A. Oomens: ,,Het reële nationale produkt en het reële natio-
nale inkomen”, ,,Statistische en econometrische onderzoekin-gen”, Jaargang 4, no. 4 (1949). Uitgave C.B.S., Utrecht 1950:
,,Nationale rekeningen als basis voor de analyse van het econc-
mische leven”, Deel T, IE en iii, ,,Statistische en econometrische
onderzoekingen”, Jaargang 7, no. 1, 2 en 3 (1952). Uitgave
C.B.S., Utrecht 1952; ,,Nationale Rekeningen voor Nederland,
23-11-1960
.
1119
subsidies enz.) zijn, wat hun onderlinge beïnvloeding be-
treft, bestudeerd en deze invloeden zijn in de prognose-
of plancijfers verwerkt. Het ontworpen toekomstbeeld
betreft het gehele economische leven, niet slechts bepaalde
aspecten of onderdelen ervan.
Een volledig economisch ontwikkelingsplan voor het
noorden zou derhalve moeten omvatten: Ie het schema
van deze transacties
t/lans;
2e een vastiegging in een tijd-
schema van de aanbevolen maatregelen en hun kwanti-
tatieve dosering, met een schatting van het
kwantitatieve
effect daarvan op alle belangrijke economische verschijn-
selen; 3e het verwachte schema van transacties in
toekomstige periode en liefst ook 4e het verwachte schema
van transacties, indien
geen
stimulerende maatregelen
zouden worden genomen. Bij dit alles behoort een con-
frontatie van de situatie in het noorden ten ‘opzichte van
de rest van Nederland, nu en
bijv.
in 1980.
3. De voorbereiding van de opstelling van een economisch
plan
of van een economische prognose.
Schattingen over de toekomstige economische ontwik-
keling kunnen slechts zijn gebaseerd op gegevens inzake
de tegenwoordige situatie en op ‘kennis omtrent de reacties
van de verschillende delen van een volks- of regionale
huishouding op ,,ingrepen van buitenaf” (o.a. economisch-
politieke maatregelen van de Overheid). Omtrent de tegen-
woordige situatie zijn wij slechts fragmentarisch ingelicht.
De regio’nale economische statistiek is in het noorden
nog niet aangevat: er bestaat in Groningen, Friesland en
Drenthe nog niet één bufeau, dat zich bezig houdt met
het op gecoördineerde wijze verzamelen en bewerken van
economische statistieken. Wel beschikt
,
het Centraal Bu-
reau voo de Statistiek te Den Haag over, regionale speci-
ficaties t.a.v. een aantal economische statistieken, zodat
(vervolg voetnoot 3)
1938 en 1946-1953″, ,,Statistische en econometrische onderzoe-
kingen”, 1954.
Over
d
regionale verdeling
van het nauw aan de nationale
rekeningen verbonden nationale inkomen zijn in Nederland de
volgende publikaties verschenen: J. B. D. Derksen: ,,Enkele schattingen over het volksinkomen der provinciën”. Maand-schrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 1942, afi.
2/3; ,,De regionale verdeling van het nationale inkomen in
1946″, ,,Statistische en econometrische onderzoekingen”,
Jaargang 4, no. 1 (1949). Uitgave C.B.S., Utrecht 1949. Een
berekening voor één specifiek gebied is opgenomen in: ,,Enkele
berekeningen betreffende het inkomen in het rampgebied in
1952″,
,,Statistische en econometrische onderzoekingen”, Jaar-
gang 8, no. 4 (1953). Uitgave C.B.S., Utrecht 1954. Regionale
rekeningen zijn, behalve voor de provincie Groningen (zie o.a.:
,,Provinciale rekeningen en de ekonomische politiek van de
regionale overheid”, door H. Rijken van Olst, ,,De Economist”
1958,. blz. 593 e.v.), in Nederland tot dusver alleen voor de
stadAmsterdam opgesteld; zie: ,,Stedelijke jaarrekeningen van
Amsterdam”, Supplement van het Kwartaalbericht van het
Bureau van Statistiek van de gemeente Amsterdam, no. 3-4,
1954, niet eën vervolg in het Supplement no. 2, 1956 en no. 3,
1956 en in ,,Statistische mededelingen” van genoemd bureau,
no. 143 (1960); ,,On a system of regional accounts for the City
of Amsterdam”, door P. de Wolf cd P. E. Venekamp, Verslag
29e zitting van het ,,Internatiônal Statistical Institute”,Rio de
Janeiro 1955; ,,Geograflsche verdeling van het nationale in-
komen”, door P. E. Venekamp, ,Sigma”, 1957, no. 2. Zie verder:
P. E. Venekamp: ,,De methodiek van rekeningen voor stad en
bedrijf”, ,;De Econömist”, 1958 blz: 269 en P. E. Venekamp:
,,Een nieuw hulpmiddel voor gemeentelijke economische poli-
tiek”. Openbare les, Haarlem 1957.
Van het Centraal Planbureau zijn o.a. de.publikaties: ,,Cen-
traal Economisch Plan (jaailjks) en ,,Scope ‘and methods of thie Central’ Planning Bureau”, Den Haag, 1956.
hierbij aangeknoopt zou kunnen worden. Er zijn echter
nog vele hiaten in onze statistische kennis. De tweede
auteur van dit artikel heeft in 1956 voor de provincie
Groningen getracht, dit materiaal aan te vullen d.m.v.
enquêtes
bij
het bedrijfsleven. Zo öntstond een eerste
proeve van ,,provinciale rekeningen” voor Groningen.
Het is o.i. evident, dat het opbouwen van een econo-
misch plan, ook een regionaal plan, slechts op serieuze
wijze kan geschieden, als men een basis heeft van statis-
tisch materiaal over het betreffende gebied. De logische
volgorde van werkzaamheden is dus:’ eerst economische
statistieken verzamelen, dan deze analyseren ter verkrij-
ging van een stelsel van regionale rekeningen en zo moge-
lijk van een econometrisch structuurmodel, tenslotte het
opstellen van een economische prognose.
4. Enkele opmerkingen over het ,,ontwikkelingsplan” voor
het noorden des lands.
a. Statistische grondslagen.
Onze hoofdconclusie op dit punt luidt dat, hoewel de
aanwezige statistische gegevens op economisch gebied
voor het noorden schaars zijn, van de beschikbare cijfers
toch niet voldoende gebruik is gemaaki. Er wordt niet
verwezen naar de relevante gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek of naar de eerder gemaaktè
studies op dit terrein
4).
Deze zijn bij de prognose dan ook
niet gebruikt. Ook relevante economische statistieken uit
andere bron komen in het rapport nauwelijks voor. Er
is voorts geen sprake van een prognose van de plaats van
Groningen, Friesland en. Drenthe in. de Nederlandse
volkshuishouding van
1980.
Ten aanzien van de in het rapport
wel
gebruikte statis-
tieken merken wij het volgende op. Bij de gemaakte
bevolkingsprognose voor 1980 wordt verwezen naar het
C.B.S. Wij lezen: ,,Uitgaande van het bevolkingscijfer op
1 januari 1960 wordt bij toepassing der door het C.B.S.
gebruikte methoden, de omvang der bevolking van Noord-
Nederland volgens de natuurlijke aanwas op 1januari1980
op ca.
1.575.000
personen geraamd”. De methode van
het C.B.S. maakt nu o.a. gebruik van de leeftijdsspeci-
fleke huwelijksvruchtbaarheidscijfers voor Nederland. Er
bestaan, echter geen leeftijdsspecifieke huwelijksvrucht-
baarheidscijfers voor Noord-Nederland. Men
kan
der-
halve niet de methode van het C.B.S. precies hebben
gevolgd. Vermoedelijk is de schatting voor Noord-Neder-
land op een of andere wijze geënt op die voor Nederland.
Dit had dan evenwel in een rapport, dat qua opbouw in
belangrijke mate op deze bevolkingsprognose is gebouwd,
uitvoerig moeten worden gemotiveerd met een beschrij-
ving van de gevolgde methode. Alleen z6 immers kan de
lezer zich een oordeel vormen over de betrouwbaarheid
van deze prognose.
Volgens het rapport ,,De toekomst van het Noorden
des Lands” zal de totale bevolking van Groningen, Fries-
land en Drenthe in 1980 bedragen:
bij het nemen van extra-stimulerende maatregelen 1,5 mln.;
bij het uitblijven van dergelijke maatregelen 1,3 mln.
Rekening houdend met het feit, dat dit natuurlijk afge-
ronde cijfers zijn (het afgeronde cijfer 1,3 mln, betekent
eigenlijk: tussen 1,25 en 1,35 mln, en het afgerondecijfer
1,5
mln, betekent: tussen 1,45 en
1,55
mln.), vragen wij
ons met belangstelling af, hoe deze cijfers zijn verkregen.
4)
Zie noot
2.
1120
S
‘
23-11-1960
Een opsomming van het kwantitatieve effect van elk van
een aantal genoemde stimulerende maatregelen treft men
in het rapport niet aan
5).
De ,,taakstellende” prognose van 1,5 mln, inwoners in
1980 wordt vervolgens verder uitgewerkt. Voor 17 deel-
gebieden worden ,,mogelijke” cijfers gegeven voor de be-
volking in dat jaar. Ook op dit punt ontbreekt een indi-
catie omtrent de wijze, waarop deze dijfers werden ver-
kregen en over de specifieke veronderstellingen, die eraan
ten grondslag liggen.
Ter verduidelijking van onze opmerkingen moge erqp
worden gewezen, dat het niet onze bedoeling is, de opstel-
lers van het ,,ontwikkclingsplan” op deze cijfers vast
te nagelen. Natuurlijk zullen ze van de werkelijkheid in
1980 afwijken, omdat thans nog kwalitatief en kwantita-
tief onvoorzienbare invloeden deze laatste mede zullen
bepalen. Als men echter één cijferopstelling geeft, be-
schouwt men deze blijkbaar, op basis van de thans be-
schikbare gegevens, als de
meest waarschjjnljjke
toekom-
stige bevolkingscijfers. Waarom nen dit zo vindt, wordt
in het rapport niet toegelicht
6).
Bij de schatting van de beroepsbevolking stuiten wij
eveneens op een mceilijkheid. Men gaat uit van een totale
bevolkingstoeneming in het noorden van 1960 tot 1980
van 1,264 mln, tot 1,5 mln, of van bijna 19 pCt. Men
veronderstelt, dat er in 1980 volledige werkgelegenheid
wordt bereikt en dat de migratie-balans meer in evenwicht
zal geraken en stelt, dat dan de in het noorden wonende
beroepsbevolking zal stijgen van 460.000 tot ca. 575.000
of met 25 pCt. Wij twijfelen er niet aan, dat dit
nio4eljk
is, maar de motivering of nog lieyer de
berekening,
die
aan de±e 25 pCt. ten grondslag moet hebben gelegen,
zou in het rapport behoren te zijn opgenomen. Wij ver-
moeden overigens, dat er behalve de genoemde, nog wel
andere veronderstellingen bij deze berekening zijn gemaakt.
Ook hier had men deze veronderstellingen kwantitatief
moeten specificeren.
b. Planningaspecten.
Werken wij thans het sub 2 gestelde iets verder uit, dan
kan de vraag worden gesteld, of het ontwikkelingsplan
nu een ,,evenwichtig samenstel van schattingen en richt-
lijnen” bevat, zoals de Wet-Centraal Economisch Plan
een plan omschrijft. Het antwoord luidt, dat dit slechts
zeer ten dele het geval is. Het rapport houdt zich niet in
de eerste plaats bezig met de economie van het noorden,
maar yooral met het werkgelegenheidsprobleem en met
een aantal , ,losse” desiderata (wegenaanleg, huisvesting,
landaanwinning, onderwijs enz.). Deze kan men evenwel
niet los beschouwen van: de nodige en verwachte inves-
teringen, het provinciaal inkomen per hoofd, het ver-
wachte verbruik, de besparingen, de handelsbeweging enz.
Als prognose is er alleen
een raming van de Êatuurlïjke
De stalisticus moet uit deze cijfers concluderen, dat een
bevolking in 1980 van
1,4
mln. (dw.z. tussen
1,35
en
1,45
mln.)
door de rapporteurs
onmogelijk
wordt geacht. Er zijn immers
slechts twee mogelijkheden: er worden extra stimulerende maat-
regelen genomen of deze blijven uit.
Verder is de gesuggereerde nauwkeuighcid der schattingen voor 1980 veel Ie groot: afronding in duizenden inwoners impli-
ceert, buy. tij de stad Groningen e.o., een onnauwkeurighei&-marge naar boven en teneden van 500/21 5.000 of 2,3
promille.
Als de opstellers buy, zouden menen, dat de prognose wel ca.
5
pCt. ,,fout” kan zijn, hadden zij de bevolking van Groningen
moeten aangeven als
204 tot 226
duizend.
aanwas van de bevolking. De taakstelling, die op dit punt
wordt geponeerd, is dat in de komende 20 jaar
3/4
hiervan
moet worden vastgehouden, terwijl het werkloosheids-
percentage aan het eind van deze periode ongeveer moet
zijn gedaald tot het landelijke gemiddelde van de jaren
vijftig. De met beide uitgangspunten corresponderende
groei van de actieve beroepsbevolking moet worden opge-
vangen door uitbreiding van de industrie en de stuwende
dienstenverlenende bedrijven, rekening houdend enerzijds
met de ver’dere daling van de werkgelegenheid in de land-
bouw en anderzijds met de secundaire effecten op de ver-
zorgende bedrijven.
Ten einde de taakstelling te bereiken, worden bepaalde
voorzieningen met betrekking tot de infrastructuur en-de
uitbreiding van de financiële faciliteiten voor particuliere
investeringen nodig geacht, die beide een jaarlijks beroep
op de middelen van de Centrale Overheid vergen van
f. 30 mln. (excl. de sociale en culturele voorzieningen die
nodig zijn voor de verbetering van het woonklimaat).
De vermelde taakstelling, hoewel noodzakeljkerwijs
arbitrair,
lijkt
zeker niet van redelijkheid ontbloot, terwijl’
van de aangeduide instrumenten mag worden verwacht
dat zij in de gewenst geachte
richting
zullen werken. Maar is hun
omvang
afgestemd op de te bereiken doelstel-
lingen en zal met name de industrie na de aanloopperiode
de financiële faciliteiten kunnen missen? Wat wordt ver-
wacht van de particuliere investeringsinspanning, wat van
de ontwikkeling der reële inkomens? Hoe werken deze
laatste in op de omvang en samenstelling van de vraag
en wat zal de vermoedelijke afzet naar en aankoop van
buiten zijn?
Pas wanneer deze vragen met een zekere mate van be-
trouwbaarheid kunnen worden beantwoord, is nader uit-
sluitsel mogelijk over de meest passende economische
ontwikkeling. Zodanige gegevens kunnen voor particu-
liere investeerders gelden als een globale marktanalyse
en voor de Overheid als een zeker houvast voor de keuze
en dosering van haar instrumenten van economisch be-
leid. De spontane, ontwikkeling en de overheidspolitiek
bepalen dus tezamen en in onderling verband de toekom-
stige economische structuur en een werkelijk planmatig
beleid is pas mogelijk, wanneer men weet hoe de verschil-
lende overheidsmaatregelen inwerken op het economisch
proces.
Zulk een planmatige aanpak kan met name nuttig zijn
wanneer het erom gaat, een
prioriteiten volgorde
aan te bren-
gen in de verschillende projecten en maatregelen. Zoals
het ontwikkelingsplan er thans ligt is geen poging gedaan,
de voorgestelde projecten te rangschikken naar hun im-
portantie in verband met de te verwachten bijdrage tot
de beoogde taakstelling. Dit is, als men het goed wil doen,
ook moeilijk wanneer er geen nadere informaties zijn over
de vermoedelijke kwantitatieve effecten. Echter moet een
dergelijk verantwoord prioriteitenschema van wezenlijk
belang worden geacht voor de verdeling over de tija. Het
is nu eenmaal niet mogelijk, alles tegelijk aan te vatten
en denkbaar is zelfs dat de beschikbare middelen niet
toereikend zijn om in de gestelde tijd het hele programma
uit te voeren. In zulk een situatie komt ten duidelijkste
uit, dat regeren kiezen is en planning het voorbereiden
en mogelijk maken van een doelmatige keuze. Weliswaar
lijkt een zekere ruwe indeling naar prioriteiten op basis
van de bestaande inzichten en gegevens niet geheel onmo-
gelijk, doch naarmate dit verder kan worden geobjecti-
23-11-1960
1121
veerd, wordt het ontwikkelingsplan bruikbaarder als richt-
lijn voor het te volgen beleid.
Niet alleen echter om een duidelijker verband te leggen
tussen de geformuleerde taakstelling en de aanbevolen
instrumenten en daarmee met name het opstellen van
prioriteiten mogelijk te maken of te vergemakkelijken,
doch ook ten behoeve van de
inpassing in de nationale
economische politiek is
een verdere ,,onderbouwing” van
het ontwikkelingsplan van groot belang. In het hoofdstuk
over ,,De nationale betekenis van het ontwikkelingsplan”
wordt betoogd, dat het, gezien de verschillende produktie-
reserves die nog in het noorden aanwezig zijn, ook uit het
oogpunt van het nationale belang gewenst is, de beschik-
bare en beschikbaar komende complementaire produk-
tieve hulpmiddelen in versterkte mate op deze pro’vincies
te richten. Dit lijkt in zijn algemeenheid moeilijk voor
bestrijding vatbaar, en vooral in de huidige situatie met
een gespannen arbeidsmarkt is hiermee een argument
gegeven, dat sterk aanspreekt. Om echter tot een princi-
piële en duurzame afweging van regionale en nationale
gezichtspunten te komen, is nodig een voldoende inzicht
in de kwantitatieve effecten van de belangrijkste in’tru-
menten van economische politiek, waarover wel op natio-
naal niveau, doch slechts gebrekkig voor een belangrijke
regionale entiteit als de drie noordelijke provincies, be-
trouwbare gegevens beschikbaar zijn.
Bij afwezigheid van zulk een systematische afweeg-
mogelijkheid is het voor de Centrale Overheid moeilijk,
in voorkomende gevallen tot een verantwoorde regionale
differentiatie te komen van bepaalde maatregelen van
economische politiek, die, hoewel ingegeven door en be-
trekking hebbend op de situatie van de nationale economie
als geheel, aan effectiviteit zouden kunnen winnen door
een zekere aanpassing aan regionale omstandigheden. Als
voorbeeld zij genoemd de politiek tot bestedingsbeperking
in 1957, waarvan het, naar F. J. de Jong en de tweede
genoemde auteur van dit artikel reeds eerder betoogden,
vrij waarschijnlijk’ is dat zij beter niet op het noorden
had kunnen worden toegepast
7).
Om dit echter te kunnen
waarmaken en ook voor de toekomst een basis te hebben
voor een doelmatige economische politiek voor de drie
betreffende’ provincies in het kader van de nationale
7)
Zie de tweede genoemde publikatie in noot 2.
economische poIitek, moet het plan voor het noorden
als ,,deelplan” ingepast kunnen worden in het Centraal
Economisch Plan en mitsdien zoveel mogelijk op analoge
wijze worden bewerktuigd.
Aan deze maatstaf getoetst is dit ,,ontwikkelingsplan”
nog slechts zeer fragmentarisch. Dit kan in het huidige sta-
dium moeilijk anders, omdat nog vele benodigde statistische
gegevens ontbreken. Nodig is daarom, gelijk reeds gezegd,
allereerst het scheppen van een statistisch waarnemings-
apparaat, dat een basis kan leggen yoor onderzoekingen
ten behoeve van de economische politiek ‘ter ontwikkeling
van het noorden. Deze drie provincies vormen, gelijk in
het rapport op duidelijke wijze wordt aangetoond, een
entiteit die kan gelden als één groot ontwikkelingsgebied,
belangrijk genoeg om middelen te beramen voor een
nadere bestudering van de economische samenhangen
naar binnen en naar buiten.
Het voorgaande is niet bedoeld als een afbrekende
kritiek op het rapport. De gelegenheid om er veel meer
van te maken was eenvoudig niet in ruime mate aanwezig.
Wel zou het naar onze mening aanbeveling hebben ver-
diend, om in het rapport duidelijk te stellen, dat dit nog
maar een eerste aanloop is, dat het volkomen onjuist
zou zijn om te concluderen dat we het nu wel ongeveer
weten
8)
en dat mitsdien de instelling van een permanent
apparaat voor waarneming en onderzoek wenselijk is.
Ten aanzien van dit punt zij nogmaals verwezen naar
de reeds vermelde bijdrage in het speciale nummer over
het noorden van ,,Economisch-Statistische Berichten”
9),
waarin oprichting van een noordelijk statistisch bureau
en/of planbureau wordt bepleit.
Er is alles tezamen genomen dus reden tot verheugenis
over dit rapport en dan zowel om wat het geeft (in hoofd-
zaak een lijst van desiderata i.v.m. de toekomstige econo-
mische ontwikkeling van het noorden) als om wat het niet
geeft. Uit het laatste blijkt immers duidelijk, wat in de
nabije toekomst zou moeten worden opgebouwd.
F. FIARTOG.
Groningen.
H. RIJKEN VAN OLST.
Aan de binnen- en buitenlandse literatuur over methoden
en uitkomsten van regionale economische analyse is in het
rapport weinig aandacht besteed. Zie noot 3 en de opgave
van buitenlandse publilçaties hieronder.
Tap. blz. 940-942 (zie noot 2).
Buitenlandse literatuur over regionale economische analyse
)
Phyllis Deane: ,,Regional variations in United Kingdom incomes from
employment, 1948″. Journat of the Royal Statistical Society, Series A.
vol.
116,
1953, Part II: K.S. Lomax: The sources and nature of statistical information
in special fields of statistics”. Regional economic statistics. Journal of the
Royal Statistical Society. Series A Vol. 117, 1954, Part T; J. E. G. Utting:
,,Sociat accounts of local authorities”, Cambridge, 1953: W. tsard: ,,tnterregio-
nal and regional input-output analysis: a model of space.economv”. The
Review of Economics and Statistics, Vol.
XXXIII,
1951; W. Isard, R. A. Kavesh en R. E. Kuenne: The economic base and structure of the urban-
metropolitan region”. Anierican Sociologicat Review, Vol. 18, 1953; W. Isard
en G. Freuntel: ,,Renional and national product projections and their inter-
relations” uit: Long-RangeProjection, Studies in Income and Wealth, Prince-
ton 1954; W. Isard: ,,Methods of re’ionaI anatvsis, an introduction to regional
science”, New York en Londen 1960; F. Grünig en R. Krengel’.,,Die wett-
herliner Wirtschaft 1949-1951″. Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung,
Sonderhefte, Neue Folge Nr. IS, Reihe A; R. Krengel: ,,Volkswirtschafttiche
Input-Output-Rechnung, Sozialprodukt, Beschliftigung und ProduktivitSt,
Einkommensverteitung und Einkommensschichtung in West-Berlin”. Deut-
sches Institut fiirWirtschaftsforschung, Sonderhefte, Neue Folge Nr. 24, Reihe
A; R. Gunzert: ,,DasSozialproduktderStadt Frankfurt am Main 1950-1953″.
Statistische Monstsberichte, Sonderheft, Nr. 3, Frankfurt am Main, 955:
A. Schreurs: ,,Contribution aux études d’économie régionate en Waltonie:
Probtèmes de méthode’, Revue des sciences économiques, 1954; J. Röccke:
,,De methodes van een streekstudie”, in Regionale economie, handelingen
van het tweede Vlaams Wetenschappelijke Economisch Congres, Gent 1955;
J. Petre: De gronden en instrumenten van regionaal-economische politiek
in West-Europa”, in bovengenoemde bundel Regionale economie, Gent 1955;
R. Pourvoyeur en C. Swevers: ,.Overheidszorg op regionaal-e,conomisch
plan”, Economica-Documentatie IV, 1954.
°) Voor Nederlandse literatuur zie, noot 3.
De rijksuitgaven in Engeland
,,The Statist” van 17 september 1960 vindt
het een somber feit dat in Engeland de rijks-
uitgaven 28 á 29 pCt. uitmaken van het nationaal
inkomen. De rijksuitgaven stegen van £ 3.300
mln, in 1948 tot £ 5.500 mln, in 1959; hiertegen-
over staat een toeneming van het nationaal
inkomen van £ 9.600 mln. tot £ 18.900 mln.
In procenten uitgedrukt daalden de rijksuitga-
ven van
34,5
tot 28,8. De uitgaven voor defensie
stegen van 22 pCt. van de totale rijksuitgaven
in 1949 tot een top van 35 pCt. in 1953, om
daarna te dalen tot 28,4 pCt. in 1959. Een grote
verandering vond eveneens plaats in de uitgaven
voor de volksgezondheid: in 1948 vormden deze
uitgaven
5,5
pCt. van de totale bestedingen van
het Rijk, tegen 12,4 pCt. in 1959.
1122
23-11-1960
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap-
pen heeft de vraag, of de Hoge Autoriteit van de
E.G.K.S. in een beschikking een plicht tot publikatie
van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden mag opleggen
en de lid-staten tot uitvoering hiervan mag dwingen,
duidelijk ontkennend beantwoord.
De H.A.
kan slechts
de lid-staten adviseren hoe zij de verwezenlijking van
het betrokken art. 70, lid 3 moeten nastreven. Het Hof
heeft tevens uitgesproken dat de gemeenschapsorganen
niet meer bevoegdheden hebben dan hun expliciet of
impliciet door het verdrag worden gegeven. In tegen-stelling tot het E.G.K.S.-verdrag wordt in het E.E.G.-
verdrag een eventuele publikatie van de vrachtprijzen en
vervoervoorwaarden niet geregeld. Frankrijk en West-
Duitsland achten de publikatieplicht een absolute
noodzakelijkheid. Een tot stand gekomen verordening
in juni jI. heeft slechts een bijzonder verwarrend artikel
opgeleverd. Het is gewenst dat de E.E.G.-organen zich
evenals de H.A. onthouden van het instellen van een
publikatieplicht ter voorkoming van twee verschillende
regimes naast elkaar.
Publikatieplicht
ten aanzien van
vervoervoor waarden
en vrachtprjzen in de
E.G.K.S.- en E.E.G.-
verdragen?
Eén van de brandende kwesties op het gebied van de
Europese samenwerking, die het vervoerwezen de af
–
gelopen tijd heeft beziggehouden en ten dele nog bezig-
houdt, was en is de vraag of de organen, hetzij van de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (E.G.K.S.),
hetzij van de Europese Economische Gemeenschap
(E.E.G.), de plicht tot publikatie van vrachtprijzen en
vervoervoorwaarden kunnen opleggen, m.a.w. de vraag
of de gemeenschapsorganen hier een zelfstandige ver-
ordenende bevoegdheid hebben.
E.G.K.S. – Groei van
een conflict.
In art. 70, lid 3 van het E.G.K.S.-verdrag wordt gesteld,
dat ,,de schalen, vrachtprijzen en tariefbepalingen, van
welke aard dan ook, welke van toepassing zijn op het
vervoer van kolen en staal binnen ieder land afzonderlijk
en tussen de landen van de gemeenschap, worden
open-
baar gemaakt
of
Ier kennis gebracht
van de Hoge Autori-
teit”. De Hoge Autoriteit (H.A.) wilde, dat de lid-staten
wat betreft het wegvervoer deze verplichting zouden na-
komen en gaf aan de Nederlandse Regering in haar brief
van 12 augustus
1958
drie mogelijkheden om aan boven-
genoemde verplichting te voldoen:
het bevoegd gezag kan een ver’,oerstarief publiceren
en de vervoerondernemingen de plicht opleggen zich daar-
aan te houden;
het bevoegd gezag kan de vervoerders verplichten
tot publikatie of ter kennisbrenging van de door de ver-
voerders vastgestelde en toegepaste vervoerstarieven;
de vrachtprijzeri en vervoervoorwaarden kunnen
onmiddellijk na het sluiten van elke afzonderlijke vervoer-
overeenkomst aan de H.A. ter kennis gebracht worden,
nI. in het geval waarin de sub 1 en 2 genoemde tarieven
niet zouden bestaan of maximum- of minimumprjzen
zouden bevatten.
De Nederlandse Regering koôs deze derde mogelijk-
heid, maar wees de H.A. er tevens op, dat zij ten aanzien
van het wegvervoer geen andere verplichtingen had dan
die ten doel hadden de H.A. in staat te stellen na te gaan
of de vervoerders werken met discriminerende vrachtprijzen.
Ook verwachtte de Regering, dat de H.A. de haar ver-
strekte gegevens geheim zou houden. De H.A. achtte de
Nederlandse reactie onvoldoende en vaardigde een be-
schikking uit op 19 februari 1959, waarbij zij vaststelde,
dat de Nederlandse Regering een krachtens het verdrag
op haar rustende verplichting niet had nagekomen. Tevens
– en dat is waar het in wezen om gaat – schreef de H.A.
voor, wat er haars inziens behoorde te gebeuren en gaf zij
voorschriften, inhoudende hoe en wat de lid-staten ter
uitvoering van art. 70, lid 3 moesten doen. De Nederlandse
Regering, later ondersteund door een vijftal ondernemin-
gen als interveniënten, viel de beschikking van de H.A.
aan voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-
schappen te Luxemburg en zag ruim een jaar nadien haar
poging tot nietigverklaring van de beschikking met succes
bekroond.
Wat is nu de draagwijdte van het arrest van het Hof,
op 15juli1960 gewezen, voor het vervoer? Om te beginnen
kan worden opgemerkt, dat het arrest van betekenis is
voor het
vervoer in het algemeen,
hoewel het proces in
feite alleen het wegvervoer betrof. Het Hof kwam, met
weglating van alle details, tot de belangrijke uitspraak,
dat
zij iedere verordeningsbevoegdheid
krachtens art. 70,
lid 3 aan de H.A. komend
op
het gebied van het vervoer
ontkent.
Beweegredenen van het Hof van Justitie.
Het Hof heeft nagegaan of aan de H.A. een verordenings-
bevoegdheid met betrekking tot de vrachtprijzen wordt
toegekend: a) door
art. 70, lid 3;
b) door
andere verdrags-
bepalingen,
die een dergelijke bevoegdheid zouden impli-
ceren en c) door de
algemene strekking
van het verdrag.
Ad a.
Art. 70, lid 3
is weliswaar een bepaling, die nadere
uitvoering behoeft, wil zij de justitiabelen van de E.G.K.S.
binden – de lid-staten en de H.A. zijn er direct door ge-
bonden -, maar de tekst van het verdrag laat zich niet
uit over een verordenende bevoegdheid van de H.A.
,,De voorschriften van art. 70, lid 3 zeggen niets over de
23-11-1960
1123
wijze van haar foepassing, noch over de noodzakelijke
uitvoeringsmaatregelen en kennen bepaaldelijk aan de
H.A. geen verordenende bevoegdheid ter zake toe”. Aldus
letterlijk het Hof. Ook uit de vergelijking van art. 70, lid
3 met art. 60, lid 2, sub a, welk artikel met betrekking tot
de publikatie van prjsschalen en verkoopvoorwaarden van
E.G.K.S.-produkten uitdrukkelijk de verordenende be-
voegdheid van de H.A. noemt,’ wordt afgeleid, dat, waar
art. 70, lid 3 gaat over de publikatie van vrachtprijzen,
het ontbreken van een voorschrift over de’verordenende
bevoegdheid bewijst, dat de H.A. op dit gebied geen ver-
ordenende bevoegdheid heeft.
Ad b. Dat andere verdragsbepalingen
en met name
art. 60, lid 2, sub a een verordenende bevoegdheid zouden
impliceren wordt door het Hof van de hand gewezen.
Onder de begrippen ,,prijzen” en ,,verkoopvoorwaarden”
in art. 60 worden de prijzen van het transport
niet
mede
verstaan. Een ondernéming kan namelijk Wel verplicht
worden de prijzen, die zij voor haar produkten heeft vast-
gestëld, te publiceren, maar zij kan niet verplicht worden
de prijzen, die een vervoerder haar rekent, bekend te maken.
De vracht, die een onderneming betaalt, vormt bovendien
een kostprjselement en het Hof meent, dat een verkoper
niet verplicht is de elementen van zijn kostprijs openbaar
te maken.
Ad c. Ook op de algemene strekking van het verdrag
kan geen yerordenende bevoegdheid voor de H.A. worden
gebaseerd. Laten wij het Hof hier zelf aan het woord:
,,dat toch, weliswaar ingevolge een algemeen beginsel,
het toezicht op de naleving van het discriminatieverbod
met toepassing der daâraan verbonden sancties bij de
H.A. berust, doch deze aan bedoeld beginsel
geen bevoegd-
heid kan ontlenen tot invoering van een preventieve controle
– zulks door het voorschrj/ven van verplichte openbaar-
making van prjjsschalen
of
prijzen
– daar zodanige com-
petentie van de H.A. van exceptionele aard is en een af-
stand van rechten door de, lid-staten veronderstelt, welke
te dezer zake, in het verdrag noch uitdrukkelijk noch
impliciet valt te lezen”.
Conclusie.
Gezien het bovenstaande heeft het Hof de vraag, of de
H.A. in een beschikking een plicht tot publikatie yan
vrachtprijzen en vervoervoorwaarden mag opleggen en de
lid-staten mag dwingen zich bij de uitvoering van art. 70,
lid 3 aan die publikatieplicht te hduden, met een duidelijk
neen
beantwoord.
Wat de H.A. wel mag doen, is zich in een
aanbeveling
uiten, waarin de H.A. de lid-staten erop kan wijzen, dat
zij de verwezenlijking van art. 70, lid 3 moeten nastreven.
Deze aanbeveling zal bindend zijn wat betreft het erin
vermelde
doel, nl.
de uitvoering door de lid-staten van art.
70, lid 3, maar de
middelen
waarmee de lid-staten willen
werken staan te’hunner vrije keuze. De H.A. ial geen
middel kunnen voorschrijven. Wil de H.A. een lid-staat
in gebreke stellen wegens het verzuimen van een krachtens
het verdrag op de lid-staat rustende verplichting, dan kan
dat alleen omdat een door een lid-staat ter verwézenlijking
van art. 70, lid 3 verkozen middel ongeschikt is om dit doel
te bereiken; niet echter omdat een lid-staat een ander
middel verkiest dan de H.A. zich voor ogen had gesteld.
Een lid-staat zal dus publikatieplicht wel als middel tot
uitvoering van art. 70, lid 3 kunnen kiezen.
Betekenis van
het arrest van het Hof van Justitie ‘voor de
E.E.G.
Het – Hof stelde, dat de invoering van een preventieve
controle door middel van verplichte publikatie moëst
berusten op een bevoegdheid, die het verdrag uitdrukkelijk
of impliciet geeft. Hiermede sloot het Hof voor de H.A.
de mogelijkheid af om bepaalde door haar genomen maat-
regelen alleen te motiveren met een beroep op het feit,
dat die maatregelen nodig zouden
zijn
voor het bereiken
van de doeleinden van het verdrag. Had de H.A. deze
mogelijkheid wel, dan zou
zij
haar’ werkzaamheden we
zeer ver kunnen uitbreiden. Het is daarom goed, dat het
‘Hof erop gewezen heeft, dat de H.A. niet meer bevoegd-
heden heeft dan haar expliciet of impliciet in het
verdrag
gegeven zijn.
Dezelfde overweging geldt natuurlijk ook voor de organen
van de Europese Economische Gemeenschap.
Ook deze
zullen slechts zoveel bevoegdheden hebben, als het E.E.G.-
verdrag hun geeft. In dit opzicht heeft het arrest dus in
elk geval betekenis voor de E.E.G.
E.E.G.-verdrag en publikatieplicht.
In tegenstelling tot het E.G.K.S.-verdrag (art. 70, lid 3)
zegt het E.E.G.-verdrag niets over een eventuele openbaar-
making van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden. Het
zal dus nog moeilijker zijn dan in het kader van de E.G.K.S.
om vast te stellen wat de bevoegdheden zijn van de E.E.G.-
organen inzake de publikatieplicht. Er is althans veel
ruimte gelaten om over het önderwerp van mening te ver-
schillen. Dit laatste is dan ook duidelijk gebleken uit wat
zich tot nog toe in de praktijk heeft afgespeeld.
• De gehele controverse inzake de publikatieplicht wortelt
in het verschil, ‘dat er bestaat tussen de vervoerpolitieke
opvattingen van de E.E.G.-landen. Het grote strijdpunt
is of het werkelijk
nodig
is om een plicht tot publikatie in
te stellen.
Frankrijk
en West-Duitsland achten het een
absolute noodzakelijkheid. Nederland stelt zich op het
standpunt, dat een vervoeronderneming om een werkelijk
commercieel beleid te kunnen voeren, moet kunnen werken
met niet-gepubliceerde contracten. Wel is men het er op
den duur over eens geworden, dat de publikatieplicht,
afgezien van de vraag of zij noodzakelijk is en in welke
vorm zij moet worden gegoten, een punt van gemeen-
schappelijk vervoerbeleid uitmaakt. Dit neemt, echter niet
weg, dat Frankrijk en West-Duitsland met in hun kielzog
België en Luxemburg er geen been in hebben gezien de
publikatie als punt van gemeenschappelijk vervoerbeleid
uit de regeling daarvan te lichten en onder te brengen in
het beperkte kader van de hieronder te bespreken veror-
dening ex art. 79 van het E.E.G.-verdrag.
Op het stuk van het gemeenschappelijk vervoerbeleid,
komt men in aanraking met de artikelen 74 en 75. Art. 74
eist dat de doelstellingen van het verdrag, wat betreft het
vervoer, door de lid-staten worden nagestreefd in het kader
van een gemeenschappelijk vervoerbeleid. Voor het tot
stand brengen van dit gemeenschappelijk vervoerbeleid
geeft art. 75 opdracht aan de Raad van Ministers (niet
dûs aan de Europese Commissie, die een iets minder
sterke positieinneemt dan de HA. in de E.G.K.S.) om,
behoudens twee met name genoemde groepen regels, ,,alle
overige dienstige bepalingen” vast te stellen. Onder die
,,overige dienstige bepalingen” zou ook de regeling van
de publikatieplicht gebracht kunnen worden, indien
althans de plicht tot publikatie wordt ingesteld. Komt
1124
–
•
23-11-1960
men tot een regeling vôér het einde van de tweede etappe
(dus v66r 1 januarï 1966), dan schrijft art. 75 eenparig[ieid
van stemmen voor. Daarna is een gekwalificeerde meerder-
heid voldoende.
De verordening tot bestrijding van discriminaties ex art. 79,
lid
3.
Art. 79, lid 1 verbiedt discriminaties, die hierin bestaan,
dat door een vervoerondernemer voor dezelfde verbindingen
en voor gelijke goederen verschillende vrachtprjzen en
vervoervoorwaarden worden toegepast op grond van het
land van herkomst of bestemming van de vervoerde waren.
Art. 79, lid 3 draagt de Raad op bepalingen vast te stellen,
die ervoor zorgen, dat bövengenoemde discriminaties
verdwijnen.
• Na moeizaam onderhandelen is op 27 juni 1960 een
verordening tot uitvoering van deze bepaling tot stand
gekomen. Tijdens de discussies over deze verordening
kwam ten volle de controverse in de vervoerpolitieke
opvattingen tot uiting. Nadat de Raad van Ministers op
25 februari ji. in het geheel niet tot overeenstemming wist
te komen, is de verordening nu aanvaard met een sterk
gewijzigd en naar het wil voorkomen bijzonder verwarring-
wekkend art. 10 betreffende de publikatie. De inhoud
van dit artikel komt hierop neer dat, indien de ,,openbar-
heid” van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden niet voor
1 juli 1963 geregeld is binnen het kader van de artikelen
74 en 75, er ,,besluiten” zullen worden genomen over de
publikatie in het kader van het art. 79, lid 1 en 3. Deze
besluiten moeten echter weer passen in het gemeenschappe-
lijk vervoerbeleïd.
Het doet ‘ongetwijfeld merkwaardig aan, dat de beslui-
ten aangaande publikatie, te treffen in het kader van art.
79, lid 1 en 3 moeten passen in het
gemeenschappelijk
ver voerbeleid,
in het geval dat men er juist niet in geslaagd
zou zijnde publikatie te regelen in het kader van de artikelen
74 en 75. Het gehele artikel wekt de indruk vlees noch
vis te zijn. In ieder geval is het zo, dat er geen plicht tot
publikatie in is neergelegd.
Vragen, die nog open’staan.
Wat bevreemdt is, dat art. 10 meedeelt dat onder be-
paalde voorwaarden na 1 juli 1963 ,,besluiten zullen
worden genomen”. Dit is imperatief uitgedrukt. Door
wie moeten die besluiten genomen worden? Door de Raad
van Ministers. De Raad van Ministers, zoals deze in het
jaar 1963 zal zijn, wordt hier voorgeschreven hoe te han-
delen. Is het niet een onmoge’lijkheid, dat een orgaan als
de Raad van Ministers reeds van te voren wordt gebonden?
Een belangrijke consequentie van art. 10 is, dat men na
1 juli 1963 voldoende heeft aan een gekwalificeerde meer-
derheid om de publikatie te regelen (art. 79), terwijl men
daarvéér vast zit aan de unanimiteit (art. 75).
Prof. Samkalden heeft deze constructie in de Tweede
Kamer besproken en haar juridisch aanvechtbaar ge-
vonden. Naar zijn opvatting valt de publikatie bf onder
art. 75 (en dan kan na 1 juli 1963 niet, overgegaan worden
op een gekwalificeerde meerderheid) ôf onder art. 79 en
dan behoeft men vôôr 1 juli 1963 niet met unanimiteit
te werken. Zoals art. 10 nu geredigeerd is brengt de ver-
ordening wijziging in de door het verdrag gegeven stem-
verhouding.
Het is waarschijnlijk juridisch ook aanvechtbaar om de
publikatie in het
kader van art. 79
__
–
te regelen, zelfs als
men de publikatie .
alleen dienstbaar
.
SPAREN VOOR
wil maken aan de
UW KINDEREN MET
bestrijding van de
‘
*
discriminaties van
art. 79 lid 1
1).
Dit
jNTERUNIE’
artikel bestrijkt im-
*
mers slechts een be-
•
Vraag Uw bank
*
*
perkt terrein; aan-
*
vaardt men de pu-
of commissionair
blikatie als punt van
(adverleniÉe)
gemeenschappelijk
–
vervoerbeleid,
moet
men dan ook niet aanvaarden, dat zij
haar regeling vindt op grond van art. 75?
Men zou nog kunnen tegenwerpen, dat art. 79, lid 3,
al. 2 toestaat, dat de Raad bepalingen vaststelt, die moeten
wakèn voor de naleving van het discriminatieverbod.
Kan men hier dan niet de regeling vari’een publikatie
plicht tot bestrijding ‘van de discriminaties op baseren?
Als art. 75 ten deze als dwingende bepaling moet worden
bechouwd, vermag het door art. 79 lid 3, al. ‘2 niet opzij
te worden gezet.
Slotopmerkingen.
Resumerende kan men zeggen, dat het Hof in de
E.G.K.S. aan de H.A. een verordenende bevoegdheid ten
aanzien van het publikatievraagstuk heeft ontzegd. Van
groot belang in de uitspraak van het Hof is, dat de gemeen-
schapsorganen niet meer bevoegdheden hebben dan hun
expliciet of impliciet door het verdrag’ worden gegeven.
Er dient dus binnen de grenzen van het verdrag gebleven
te worden. Wel schept het Hof zich voor de interpretatie
enige ruimte door te bepalen, dat ,,de door het verdrag
gestelde regels de aanvaarding inhouden-van die normen,
zonder welke deze regels niet doelmatig of redelijk kunnen
worden toegepast”.
Wat het E.E.G.-verdrag betreft, zagen we, dat het niets
zegt over openbaarmaking van vrachtprijzen en vervoer-
voorwaarden. Het standpunt, dat een regeling getroffen
kan worden in het kader van art. 79, is zeer betwistbaar;
het standpunt, dat een regeling gebaseerd moet worden
op art. 75 is echter zeer wel te verdedigen. Nu het Hof
de zaak in het kader van het E.G.K.S.-verdrag voor het
vervoerwezen ten goede heeft gekeerd, mogen.we hopen,
dat ook in E.E.G.-verband de keus zal vallen op een
regeling, die in de richting gaat van meer liberale vervoer-‘
‘politieke opvattingen.
Bovendien kan in dit verband worden opgemerkt, dat,
nu het voor de E.G.K.S.-organen (i.c. de H.A.) onmogelijk
is geworden een plicht tot publikatie van vervoervoor-
waarden en vrachtprijzen in te stellen, ook de E.E.G.-
organen zich dienen te onthouden van het instellen van de
publikatieplicht, daar het ongewenst is, dat er ten deze
twee verschillende regimes naast elkaar zouden bestaan.
Utrecht.
Mej. Mr. 0. D. GERRERS.
‘) De mogelijkheid, dat men een regeling tot bestrijding van
discriminaties wil aangrijpen om de publikatie in het algemeen teordenen, wordt terzijde gelaten.
23-11-1960
1125
De waardevastheid van .de gulden
In een belangwekkend artikel in het nummer van
2 november van dit blad betoogt de heer Van de Woestijne,
dat de vrijwel algemeen aanvaarde visie, dat wij leven in
een tijdperk van een voortdurende waardedaling van de
gulden (en. andere valuta’s), niet juist geacht mag worden.
Deze visie behoeft herziening, zo betoogt de schrijver en
hij doet dit door verschillende maatstaven na te gaan,
die al of niet of wellicht meer of minder, bepalend kunnen
zijn voor het verloop van de waarde van de gulden.
De meest gebruikelijke maatstaf voor de waardebepaling
van de gulden en ook de meest gebruikte in de praktijk
yan velerlei wenselijk geachte aanpassingen, ni. het index-
cijfer van de kosten van levensonderhoud, verwerpt hij
op verschillende duidelijk aangetoonde gronden. Ik kom
hierop nog terug. –
Daarna beschouwt de schrijver de waarderelatie van de
gulden met de dollar en het goud als maatstaf en komt
daarbij tot de conclusie, dat ,,tegenover de dollar en het
goud de waarde van de gulden niet gedaald maar gestegen
is”. Ook hierop kom ik nog terug.
Vervolgens brengt Van de Woestijne de indexcijfers
voor de groothandeisprijzen naar voren. Hij betoogt, dat
deze maatstaf veel betrouwbaarder is dan die van de kosten
van levensonderhoud. Aan de hand van de indexcijfers
van degroothandelsprijzen beginnende met het jaar 1952
toont hij aan, dat ,,gemeten aan de indexcifers van de
groothandeisprjzen de gulden zelfs merkwaardig stabiel is”.
Volledigheidshalve herhaal ik hier de door hem vermelde
algemene i ndexcijfers.
Jndexcijfers van groothandelsprjzen
(1948 = 00)
1952
……………….
140
1953
………………..
34
1954
……………….
136
1955
………………..
137
1956
……………….
140
1957
……………….
144
1958
……………….
141
1959
………………..
42
juli
1960
……………
138
Wat is de reden, dat de schrijver bij deze statistiek
begint met het jaar
1952,
terwijl hij bij die van de kosten
van levensonderhoud.uitgirig van het jaar 1949, referend
aan een onderzoek naar de waardedalingen van verschil-
lende valuta’s door de ,,First National City Bank of New
York”? Ik citeer zijn argumentatie: ,,Dat de groothandels-
prijzen als gevolg van de devaluatie in september 1949
sterk opliepen, behoeft ons niet te verwonderen. Boven-
dien is 1950 het jaar van de Korea-oorlog geweest. Er is
daarom reden om het jaar 1952 of
1953
als uitgangspunt
te nemen”.
Het eerste argument kan ik niet delen. De devaluatie in
1949 was namelijk geen op zichzelf staand feit, dat met het
prijsniveau niets te maken had. Deze devaluatie was het
gevolg van een opwaartse druk op het prijsniveau, die weer
liet gevolg was van de te overvloedige creatie van liquidi-
teiten, speciaal schatkistpapier.
Het tweede argument betrof de Korea-oorlog. Onge-
twijfeld is deze van invloed geweest en heeft deze het prijs-
niveau omhoog gestuwd. Maar de Korëa-oorlog is voorbij-
gegaan en in het uiteindelijk verloop over een aantal jaren
moet deze factor weer zijn betekenis hebben verloren.
Zonder ,,sluipende inflatie” zou een opwaartse druk op
het prijsniveau na de Korea-oorlog weer geredresseerd
moeten zijn
Ik meen daarom, dat het juist is, de indexcijfers van de
groothandeisprijzen en die van de kosten van levens-
onderhoud naast elkaar te zetten van
1949
af. Indien wij
daarbij uitgaan van de prijsindexcijfers van het gezins-
verbruik, die het C.B.S. geeft, moeten wij een deel hiervan
omrekenen, want bij die van het gezinsverbruik is aan-
vankelijk uitgegaan van 1949 = 100 en later van 1951 =
100. Wij zullen alles opvoeren uitgaande van 1949 = 100
en bij de groothandelsprijzen van 1948 = 100.
1
Gezinsverbruik
Groothandeisprijzen
100
104
109
117
,
122
143
122
140
1949
……………………
22
34
1950
……………………
127
136
1951
…………………..
129
137
1952
…………………..
1953
…………………….
132
140
1954
…………………..
1955
…………………..
140
144
1956
…………………..
M
7
.
………………….
143
141
8
…………………
1959
…………………
144
142
Het uiteindelijk resultaat van de stijgingen van het index-
cijfer’van de groothandeisprijzen en van het gezinsverbruik
verschilt niet veel. Het gezinsverbruik is iets meer gestegen,
als men in aanmerking neemt, dat men om
bij
de groot-
handeisprijzen Ook uit te gaan van 1949 = 100 alle cijfers
van de tweede kolom door 1,04 most delen. In de ver-
schillende jaren zijn er grotere afwijkingen. Het meest
opvallend, maar tegelijk het gemakkelijkst te verklaren is,
dat de groothandelsprijzen het sterkst gestegen zijn na
1949. De aanpassing bij de devaluatie was hier uiteraard
het meest direct. Ook de Korea-crisis deed zich het sterkst
gevoelen in de groothandeisprijzen en de reactie daarna
was ook in de tweede kolom weer het duidelijkst.
Het resultaat is, dat een meer uitgewerkte statistiek ons
leert, dat ook de indexcijfers der groothandelsprijzen ge-
tuigen van een waardedaling van de gulden in de laatste
tien jaren, zoals dat trouwens ook in de jarn daarvôôr het
geval is geweest.
Ik kom nu terug op de b.zwaren van Van de Woestijne
tegen de kosten van levensonderhoud als maatstaf voor
de waarde van de gulden. Hij acht ze niet relevant, want
,,voor een groot deel van het produktie-apparaat zijn groot-
handelsprjzen, exportprjjzen en eventueel importprjzen
veel belangrjjker”.
Maar is het niet zo, dat die groot-
handelsprijzen vroeger of later in de kosten van levens-
onderhoud tot uitdrukking komen? De schrijver noemt
nog andere nadelen, zoals
,,een omzetting bijv. van kostprijs-
verhogende belastingen in een belasting op het inkomen, of
omgekeerd”.
Voorts noemt hij
,,subsidies en huren beneden
het economisch peil en het verminderen van deze afwijkingen”.
Dit is juist; een ideale maatstaf voor de bepaling van de
waarde van het geld is het indexcijfer van de kosten van
levensonderhoud niet. Maar dat van de groothandelsprijzen
is e’enmin ideaal. Misoogsten, aanboring van grote olie-
bronnen, zachte winters die kolenvoorraden doen aan-
zwellen, beïnvloeden dit indexcïjfer, zonder dat er bij het
geld iets gebeurd is, dat tot een waardeverandering ervan
aanleiding zou kunnen geven.
1126
23-11-1960
Een bijzonder belangrijke factor is voor beide index-
cijfers datgene, wat men tegenwoordig de arbeidsproduktivi-
teit pleegt te noemen. Eigenlijk is deze term te eng voor wat
men ermede bedoelt, tenzij men het begrip ,,arbeid” ruimer
neemt dan het in het algemeen in loontheorieën gezien
wordt en men er tevens in betrekt de arbeid van ingenieurs
en technici en van de leiders der bedrijven en van’ degenen,
die tezamen met hen het bedrijf zodanig organiseren, dat
het zo doelmatig mogelijk werkt. Eenvoudiger en juister
li,kt het mij daarom om kortweg van ,,produktiviteit” te
spreken. Want het zijn juist de zo sterk verbeterde pro-
duktiemethoden en de efficiency in de organisatie, die,
dwars tegen de nog zoveel sterkere maar bij het geld ge-
legen oorzaken in, de prijsniveaus van groothandel en
gezinsverbruik naar beneden hebben gedrukt. Zonder
deze factoren waren de indexcijfers nog véel verder ge-
stegen.
De waarde van het geld, waarvan wij gewoonlijk spreken,
is een ruilwaarde, die afhankelijk is aan de éne kant van
factoren aan de goederenzijde en aan de andere kant van
die aan de geidzijde. Van de Woestijne heeft enige factoren
genoemd, die aan de goederenzijde het niveau van de
kosten van levensonderhoud beïnvloeden; andere oefenen
hun werking uit èp het niveau van de groothandelsprijzen.
De schrijver heeft zijn onderwerp geenszins uitgeput;
een uitvoerige studie zou vereist zijn om de mate, waarin
verschillende factoren niet aan de geldzijde gelegen de ver-
schillende prijsniveaus beïnvloeden, te kunnen uitmaken.
Vooralsnog lijkt mij de vrijwel algemeen geldende mening
van een sinds de oorlog soms schoksgewijze soms ge-
leidelijke daling van de waarde der verschillende valuta’s
niet weerlegd. –
Ik zou nog terugkomen op de waarderelatie van de
gulden met de dollar en het goud. De schrijver
wijst
erop
dat er na de devaluatie in september 1949 een ,,echte of
zgn. zwarte koers”.van,de dollar was die hoger was dan de
bij de devaluatie officieel aanvaarde van f. 3,80 en dat dit
verschil-geleidelijk geheel verdwenen is. Ten eerste waren
hier sentimentsoverwegingen met betrekking tot de be-
perkingen, die de deviezenregelingen oplegden, in het
geding. De tendens voor een agio van een ,,zwarte” dollar
moest dus wel aanwezig zijn, al weet ik niet dat een ,,zwatte”.
dollar een rol van enige betekenis zou hebbeS gespeeld.
Laten we daarom constateren dat de gulden tegenover de
dollar stabiel gebleven is. Is dit nu echter een goede maat-
staf voor de stabiliteit van de gulden en van andere valuta’s,
die sinds 1949 een onveranderlijke dollarkoers hebben
kunnen handhaven? Of is de waarde van’ de
,
dollar even
sterk gedaald als die van die andere valfita’s?, De katste
tijd zouden wij zelfs de indruk krijgen, dat de dollar nog
meer in waarde gedaald is dan die andere valuta’s.
De belangrijkste van de factoren die aan dè goederen-
zijde het prijsniveau beïnvloeden en die — zoals ik ,hier-
boven zei – een uitvoerige studie vereisen, nl. de factor
van de zo sterk vergrote efficiency van de produktie of
kortweg cle ,,produktiviteit”, verdient bij de studie van de
maatstaven voor de bepaling van de waarde van het geld
de bijzondere aandacht.
De belangrijkheid van het onderwerp van de waarde-
,
daling der valuta’s zowel als de betekenis van Van de
Woestijne als economisch schri,ver verdienen, dat het door
hem aangesneden onderwerp verder grondig wordt
bestudeerd. –
‘s-Graveland.
Ti. GREIDANUS.
De gulden als rekeneenheid
Het geld vervult in het economisch leven drie functies:
het fungeert als rékeneenheid, als-ruilmiddel en als mëest
liquide vorm waarin men vermogen kan aanhouden. Een
geleidelijk, langzaam stijgend algemeen prijsniveau (een
geleidelijke waardedaling van de geldeenheid) belemmert
deze functies niet in gelijke mate.
De functie van het geld als ruilmiddel zal nauwelijks
aangetast worden: aangeboden goederen en diensten wor-
den via een claim op het nationaal produkt geruild tegen
gewenste’ goederen en diensten. De snelheid waarmee dit
kan geschieden is zô groot, dat de reële waarde van de
claim gedurende de ruiltransactie niet verandert. Wanneer
men de twee ,,halve” ruiltransacties (goederen en diensten
in geld enerzijds, geld in goederen en diensten anderzijds)
niet snel op elkaar laat volgen, doch de claim vasthoudt
gedurende een periode, die de inkomensperiode over-
schrijdt, verdwijnt de aanspraak op het nationaal produkt
in dè vermogenssfeer; de claim fungeert dan niet meer als
ruilmiddel, doch als de meest liquide vorm,’ waarin men
vermogen kan aanhouden.
De functies van rekeneenheid en oppotmiddel worden
bij een stijgend algemeen prijsniveau wèl beïnvloed. Het
aanhouden van vermogen in de meest liquide vorm zal bij
een constant algemeen prijsniveau geen rente afwerpen, bij
een ,,sluipende inflatie” zelfs een negatief rendement op-
leveren. De keus tussen beleggen in geld en in nominale
guldens luidende schuldtitels enerzijds en andere vermo-
gensvormen anderzijds wordt ceteri arilus ten ongunste
van eerstgenoemde vermogenstitels beïnvloed.
Hiermede komt men reeds op het terrein,van de functie
van het geld als rekeneenheid: de geldeenheid dient als
maatstaf om de waarde van prestaties en contraprestaties
in hef ruilverkeer op één noemer te herleiden en voor eco-
nomische calculaties in het algemeen: Wanneer er sprake
is van een gelijke verandering in het prijsniveau van alle
goederen en diensten – een verandering in het ,,algemeen”
prijsniveau – is deze maatstaf in één’ opzicht onzuiver
geworden: de prestatie en contraprestatie worden gemetèn
met verschillende maten indien er tenminste een zekere
periode tussen presteren en tegenpresteren verloopt.
De calculatie wordt onzuiverder – en zal dus in sterkere
matë een schattingselement moeten bevatten – naarmate
er meer tijd verloopt tussen beide delen van de transactie
(in het algemeen: naarmate de calculatie betrekkingheeft
op een langere periode).
Uiteenlopende veranderingen in verschillende prijzen.
De zaak wordt gecompliceerd als men een situatie wil
beoordelen, zoals beschreven door Dr. W: J. van de Woes-
tijne in ,,De waardevastheid van de gulden” (,,E.-S.B.”
van 2 november 1960). Uitgaande van de daarin gepubli-
ceerde gegevens kan men niet spreken van een ,,shiipende
irflatie” in. de zin van een geleidelijke stijging van het
algemeen
prijsniveau, doch stuit men op het probleem,
hoe men de mate van ,,inflatie” moet meten, wanneer de
prijzen van goederen en diensten, in verschillende sector.en
van de economie en fasen van de bedrijfskoïomin uiteen-
lopende mate en/of richting veranderen.
23-11-1960
–
‘
.
1127
– —.
—
–
S
–
–
—
met -un
aandeel
0
‘Ver e eni
gd.
Bezit van 1894′
heb t’
–
U 175 i j z-ers
j
het
vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
–
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over meer
–
dan 175 fondsen
_
beperkt het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat
–
Uw bezit in waarde vermeerdert.
,
–
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
–
•,
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
n.
S
WESTERSINGEL 84. ROTTERDAM –
(advertentie)
Van de Woestijne komt in genoemd artikel tot de vol-
gende conclusie: ,,Slechts één maatstaf
1)
en de o.i. voor
dit doel minst betrouwbare, geeft steun aan de opvatting
van een sluipende inflatie. De vier andere maatstaven
2)
weerspreken deze opvatting evenwel pertinent.
Wij
kunnen
hieruit maar één conclusie trekken, nI.
de algemer5e op-
vatting van de sluipende inflatie vindt in de feiten geen
steun. De gulden is sedert 1952153 merkwaardig waarde-
vast…..Men dient te weten op welke gebiëden wel en
op welke geen trendmatige prijsstijging bestaat. Een onjuiste
generalisering op dit punt leidt tot foutieve economische
beslissingen”.
Uitgaande van dezelfde gegevens mag men m.i. deze
éne
conclusie niet trekken
3).
Maatstaf en te
meten grootheid.
Indien men de betekenis van een maatstaf wil onderzoe-
ken, moet men die maatstaf steeds in relatie brengen met
de te meten grootheid. De- betekenis van de gulden als
rekenéenheid moet onderzocht worden in relatie met die
economische grootheden, waarvan men de waarde wil
vastellen. Wanneer in het algemeen gesproken wordt van
,,de gedaalde waarde van de gulden”, wordt in concreto
bedoeld de gedaalde koopkracht van het inkomen en het
vermogen. Het begrip ,,de waarde van de geldeenheid”
op zichzelf is geen hanteerbaar begrip meer, wanneer
blijkt dat die waârde afhankelijk is van de aanwending van
het geld.
Uitgaande van een situatie waarbij de prijzen van ver
–
schillende goederen en diensten op verschillende markten
in uiteenlopende mate veranderen, is de mate waarin de
Te weten de kosten van levensonderhoud.
Namelijk de waarderela.tie met de dollar en het goud, de
groothandelsprijzen, de invoerprijzen en de uitvoerprijzen.
Van de Woestijne stelt zelf ook: ,,Voor verschillende vraag-
stukken is de waarde van de gulde, gebaseerd op de kosten van
levensonderhoud, uiteraard belangrijk. Wij denken hier aan
denominale lonen en de inkomens van achtergebleven groepen.
Maar buiten-de consumptiesfeer is de betekenis van dit index-
cijfer slechts zeer betrekkelijk”.
koopkracht van het (bruto) inkomen en het vermogen in
de loop van een periode is gewijzigd, afhankelijk van de
wijze waarop het inkomen en het vermogen besteed, be-
legd en geïnvesteerd wordt. Zo komt men tot een reeks
prjsindexcijfers die geschikt zijn om de veranderingen in
de koopkracht van, inkomen en vermogen te meten, al
naar gelang men het inkomen en vermogen aanwendt.
Voor consumenten
zijn
bïjv. relevant de prijsindexcijfers
van de consumptiegoederenpakketten, voor zoveel zij
geïnteresseerd zijn in de reële cönsumptie, waartoe hun
nominaal inkomen en vermogen hun in staat stelt. De
producent zal zijn aandacht richten op de voor hem rele-
vante prijsindexcijfers van arbeidskosten, grond- en hulp-
stoffen, duurzame produktiemiddelen e.d. ten aanzien
van dat deel van zijn bruto inkomen, dat bestemd is om
in het produktieproces te worden aangewend.
Zo kan men talloze voorbeelden geven van het bedoelde
verband tussen maatstaf en te meten grootheid. Het be-
hoeft geen toelichting dat het weinig zinvol is het kosten-
beloop van een industriële- onderneming gedurende een
zekere periode met een indexcijfer van de kosten vanlevens-
onderhoud op vergelijkbare ,,reële” bedragen- te herleiden.
Evenmin kan de gepensioneerde ambtenaar de reële koop-
kracht van het voor consumptie bestemde deel van zijn
inkomen in de ioop van de tijd bepalen met een index-
cijfer van de groothandelsprijzen van grondstoffen.
Betekenis van -het indexcijfer
van de kosten van levens-
onderhoud.
Het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud is
van groot belang, daar het een (al dan niet ruwe) maatstaf
is voor de reële koopkracht van het voor consumptie be-
stemde deel van inkomen en vermogen. De door Van de
Woestijne in het genoemde artikel gesignaleerde bezwa-
ren, die aan het gebruik van deze maatstaf zouden kleven,
deel ik slechts voor een gering deel. Dat deze index onge-
schikt is om buiten de consumptiesfeer gehanteerd te
worden, is duidelijk; hij is daar ook niet voor bedoeld.
M.i. is Van de Woestijne’s probleemstelling onjuist,
wanneer hij het volgende betoogt:
,,Een omzetting bj/v.
1128
.
23-11-1960
rw
r’
rrs
‘
‘
wrr
,’
rt
van kostprjsverhogende belastingen in een belasting op
het inkomen, of
omgekeerd,
beïnvloedt direct de kosten
van levensonderhoud, maar het is toch moeilijk vol te
houden dat dit iets te maken heeft met een waardedaling
van de gulden”. Beziet men echter enerzijds de gemeten
grootheid: het (voor consumptie bestemd) nominaal in-
komen, anderzijds de maatstaf: de kosten van levens-
onderhoud, dan zal een stijging van de kostprijsverhogende
belastingen leiden tot een stijging van de kosten van
levensonderhoud, de daling van de belasting op het inko-
men tot een stijging van het nominaal beschikbaar inko-
men. Nu blijkt zowel de maatstaf als de gemeten groot-
heid te zijn veranderd; de resultanté van beide, te weten
het (voor consumptie bestemde) totale
reële
inkomen –
en daar is het ons om te doen – is globaal gezien gelijk
gebleven
4).
Nu zal o.a. ten gevolge van de verschillen in progressie
het reële inkomen niet gelijk blijven voor elke inkomens-
groep. De correctie van het nominaal beschikbare inkomen
met specifieke indexcijfers voor elke inkomensgroep zal
een zekere verandering in de reële inkomensverdeling te
zien geven. We komen dan to.t het constateren van wat
in wezen een der gevolgen is van de gevoerde belasting-
politiek, nl. een herverdeling van het reële inkomen. Slechts
het bezien van één kant van de medaille kan leiden tot de
weinig relevante conclusie, dat er sprake zou zijn van een
,,waardedaling van de gulden”.
Zo zal ook ëen daling van de subsidies op bijv. melk
en huren, die men in wezen kan zien als negatieve belas-
tingen, ceteris paribus niet leiden tot het constateren van
,,sluipende inflatie”: de belastingen zullen immers ver-
laagd worden met een bedrag, dat overeenkomt met de
omvang van de subsidiedaling; het resultaat van deze
maatregel vertoont in grote trekken overeenkomst met de
hierboven beschreven vorm van belastingpolitiek.
Kwalitatieve veranderingen in het consumptiegoederen-
pakket zijn niet steeds in geld te meten. Dit is een reëel
bezwaar dat echter niet alleen het indexcijfer van de kosten
van levensonderhoud betreft: het indexcijfer van groot-
handelsprijzen zal bijv. ook in zekere mate aan dit euvel
lijden.
Uit het bovenstaande moet m.i. worden afgeleid dat
het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud op
zichzelf niet minder waardevol is dan andere prijsindex-
cijfers. Deze maatstaf is relevant
bij
elke transactie (en
calculatie in het algemeen), waarbij inkomen wordt ver-
worven, dat bestemd is om geconsumeerd te worden.
Gezien de omstandigheid dat het
bij
zeer vele transacties
om de verwerving van verteerbaar inkomen te doen is,
is het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud zelfs
van zeer groot belang. Hiermee wil niet gezegd zijn dat
andere prijsindexcijfers onbelangrijk zouden zijn, zoals
reeds eerder werd gesteld.
4)
Een stijging van de kostprijsverhogende belastingen, ge-
paard gaande met een daling van de belasting naar het inkomen,
leidt, gegeven een constante belastingopbrengst, tot een reële
inkomensdaling voor zover de consument in zijn keuzemogelijk-
heden wordt beperkt: de prijsverhoging van de (hoger belaste)
goederen met een geringe prijselasticiteit verkleint het inkomen
dat besteed kan worden aan andere goederen; de prijsstructuur
is na de stijging van de kostprijsverhogende belastingen minder
in overeenstemming met de preferenties der consumenten dan in de uitgangssituatie.
23-11-1960
De achtergebleven groepen”.
Op het moment dat een economisch subject
bij
het
nemen van zijn beslissingen rekening kan houden met de
verwachte ontwikkeling van de voor hem relevante prijzen,
zal hij,
bij
een juiste schatting van deze ontwikkeling, op
een vçrantwoorde calculatie gebaseerde beslissingen nemen.
Uiteraard betekent deze schatting weer een extra onzeker-
heid in het economisch leven, doch, hoe betreurenswaardig
instabiele prijzen ook zijn, instabiele werkgelegenheid,
instabiele vraag naar bepaalde produkten e.d. confron-
teert de betrokkenen met zeker even belangri,jke onzeker-
heden.
Dat het probleem van de ,,sluipende inflatie” in het
algemeen wordt toegespitst op de ,,achtergebleven groe-
pen” kan m.i. worden verklaard, wanneer men niet alleen
het langzaam stijgende prijsniveau in ogenschouw neemt,
doch daarnaast let op het nominaal inkomen en vermogen
van deze groepen. De achtergebleven groepen worden
immers niet in de gelegenheid gesteld hun nominaal inko-
men aan het stijgende prijsniveau (i.c. de kosten van
levensonderhoud) aan te passen, of hun nominaal vermo-
gen te beleggen in activa, die de stijgende prijzen door
een waardestijging (gedeeltelijk) compenseren. Een stij-
gend prijsniveau confronteert hen niet met onzekerheden,
die via juiste calculaties en transacties kunnen worden
ontgaan, doch met een zekere reële economische achter-
uitgang.
Conclusies.
Een langzaam stijgend
algemeen
prijsniveau belem-
mert de functie van het geld als ruilmiddel niet; de functie
van de geldeenheid als rekeneenheid en oppotmiddel wordt
aangetast. Hierdoor komt in economische calculaties en
transacties een extra onzekerheid.
Wanneer de prijzen van verschillende goederen en
diensten in verschillende mate en/of richting veranderen,
kan men niet meer spreken van
de
waarde van, de geldeen-
heid.
Het begrip ,,waardevastheid van de geldeenheid”
kan slechts zinvol worden gehanteerd, indien de te meten
grootheid steeds expliciet in de analyse wordt betrokken.
Men kan in het algemeen dan ook beter spreken van
,,reële koopkracht van inkomen en vermogen”.
De reële koopkracht van inkomen en vermogen moet
met verschillende specifieke prjsindexcijfers worden ge-
meten, zulks afhankelijk van de wijze waarop inkomen
en vermogen wordt aangewend.
Het
indexcijfer
van de kosten vah levensonderhoud
is, gezien de betekenis van de consumptie voor het econo-
misch subject, van groot belang. De hantering van deze
index ter meting van de reële koopkracht van het voor
consumptie bestemde deel van inkomen en vermogen is
niet minder waardevol dan het toepassen van andere prijs-
indexcijfers voor daarmee overeenstemmende metingen.
Verkeert men economisch in een dusdanige positie,
dat men zich niet kan wapenen tegen de nadelige gevolgen
van stijgende kosten van levensonderhoud, t.w. een reële
inkomensdaling, dan behoort men tot de ,,achtergebleven
groepen”. Aanvaardt men deze omschrijving, dan is het
probleem van een stijgend prijsniveau in het bijzonder
relevant voor
dze
groepen.
‘s.Gravenhage.
E. L. BERG.
1129
INGEZONDEN STUK
/
‘De groei ‘van het autopark
Drs. J. W. H. Geerlings te Baarn schrift ons:
Met het wederwoord van de heer Becker op mijn kri-
tische beschouwing van zijn artikel: ,,De te verwachten
groei van het Nederlandse personenautopark” (,,E.-S.B.”
dd. 21 september en 24 februari jI.) ben ik het op enkele
punten wel, op andere niet eens. Zo vindt de heer Becker
mij aan zijn zijde, waar
hij
als zijn mening geeft, dat de
discussie nu wel geopend, maar toch – zeer terecht
niet meteen weer gesloten is.
• Want – om ons te beperken tot het onderhavige artikel
al moge nu misverstand zijn weggenomen,
over de
termijn,
waarop de door de heer Becket ont-
wikkelde .formule mag worden gebezigd,
over het ,,ingebouwd” zijn van de veronderstelling
van ‘voortdurende welvaartsstijging, en
• c: over de voorwaarde van een gunstig motoriserings-
klimaat; –
de gehele problematiek is m.i, tochte gecompliceerd en
ook nog te weinig onderzocht, om reeds in dit stadium
van studie – hoe belangrijk ook als uitgangspunt – een
bepaald eindresultaat binnen het bereik te brengen ;. een
eindresultaat, dat voldoende betrouwbaar is, om als kom-
pas te dienen voor hen, die toekomstcijfers als basis van
maatregelen of ter adstructie van meningen moeten han-
téren»
Oidr de punten, waarop ik met de heer Becker van
iètiirigbIijf verschilleh; behoort. de keuze van landen,
vë1ker ‘hitcdichtheid als basis vöor de formule werden
gebruikt. Griekenland staat mi: te ver van het gemiddelde
en. doet dientengevolge een te sterke invloed in de bereke-
ningen. gelden… De overzeese landen (Australië, Nieuw
Zeeland, Canada en de Verenigde Staten) vertonen een
zo van de Westeuropese afwijkende structuur, dat ook
zij
bij
een prognose voor het dichtbevolkte Nederland
moeten worden uitgeschakeld. Alleen reeds beperking tot
een rnedr homogene groep Wèsteuropese landen doet bij
beiekening de formiile een zodanige wijziging ondergaan,
dat, toegepast’voor 1970, de maximumprognose daalt met
ca. 150.000 personenauto’s.
Met het invoeren in het wederwoord van het begrip
,,motoriserijigsklimaat” heeft de heer Becker m.i. het
tracé aangegeven van een weg, die nader onderzoek ten
vôlle waard is. Het weergeven van een poging mijnerzijds
deze weg door middel van modellenbouw reeds een eind-
weegs te gaan (met uitzicht op een ook uit dezen hoofde
lagere prognose) zou voor deze kolommen te ver voeren.
Nader onderzoek zal moeten bevestigen, of — zoals ik
meen – een belangrijk deel van de geconstateerde stijging
van
•
de âutodichtheid gedurende de laatste jaren in de
meeste, zo niet in alle Westeiiropese landen moet worden
toegeschreven aan
verbetering
van dit motoriseringsklimaat.
Maar is daarmee niet meteen de ‘vrâag opgeworpén, of
(om ons te bepalen tot Nederland) deze verbetering zich
in de toekomst in dezelfde orde van grootte zal’ kunnen
voortzetten? Zal ‘niet tevens rekening moeten worden
gehouden’ met het zich voortdurend duidelijker manifes-
terend ruimtetekort, leidend tot vele, de automobilist in
spe afschrikkende, verkeers- •en parkeermoeilijkheden?
Spelen in een land als het onze ook niet de gemiddeld
korte afstanden over vlakke wegen een zodanige rol,, dat
‘bromfiets, scooter en motorfiets, die nu reeds het meren-
deel van de gemotoriseerde vervoermiddelen uitmaken,
voor een deel der bevolking eindpunt in plaats van over-
gangsfase in het motoriseringsproces zullen worden?
Samenvattend kan, gesteld worden, dat het motorise-
ringsklimaat in twee stappen in de berekeningen zou moeten
worden ingevoerd, ni. (1) als een van land tot land
verschil-
1ende
grootheid, die ‘uit dien hoofde ook
op korte term jjn
belangrijk is, en (2) als een in de tijd langzaam
veranderende
grootheid, die vanuit dat gezichtspunt voornamelijk
op
lange termijn
van belang is. Slçchts bij een dergelijke twee-
ledige aanpak kan m.i. aan deze factor ten volle recht wor-
den’ gedaan. Het praktische berekeningsprobleem in deze
materie zal dan in eerste instantie liggen in het bepalen
van het, voor een onderzocht land, relevante.verzadigings-
niveau en pas in tweede instantie in het kiezen van een bij
dat niveau behorende relevante groeicurve, waarvan de
stijgsnelheid onder andere door de welvaartsstijging wordt
bepaald. –
NASCHRiFT
Met voldoening
–
heb ik uit bovenstaande beschouwingen
van de heer Geerlings menen op te mogen maken, dat
onze meningen in belangrijke mate naar elkaar toe begin-
nen te groeien. Naar aanleiding van zijn tweede comnentaar
het volgende:
Over het al of niet juist zijn van de keuze der landen
welke wij vergeleken; kan men van mening verschillen.
De kwantitatieve invloed van het weglaten van enige
volgens Geerlings niet vergelijkbare
landen, imponeert
mij echter geenszins. Het is m.i. onbelangrijk of wij in
Nederland in 1970 1.760.000 of ,,slechts” 1.610.000 auto’s
zullen hebben. Belangrijk is wel, dat de orde van grootte
der stijging t.o.v. 1958 300 pCt. is en niet minder dan 100
pCt., zoals tot nu toe door velen werd aangenomen (vide
de prognoses van 750.000â 800.000 auto’s in 1970).
Hetgeen Geerlings t.a.v. de invloed van het motori-
seringsklimaat opmerkt, wordt in be1angijke mate gelo-
genstraft door de feitelijke ontwikkeling in de ons omrin-
gende landen. Juist deze leert ons, dat noch parkeer- of
verkeersmoeilijkheden, noch de geografische gesteldheid
de groei van de autodichtheid tot een enige malen hoger
peil dan in Nederland reeds bereikt is, kan tegenhouden.
Wat de parkeer- en verkeersmoeilijkheden betreft deze
neemt men ten dele voor lief, ten dele worden deze onder-
vangen door grote kapitaalsuitgaven ‘t.b.v. wegenbouw,
parkeergarages, stadsdoorbraken enz. En t.a.v. de geo-
grafische structuur zou ik erop willen wijzen, dat in verband
met het steeds toenemende internationale verkeer (zowel
commercieel als touristisch) men niet te veel naar de situa-
tie in het eigen land dient te zien. ‘Bovendien: het bewijs
moet nog geleverd, dat een vlak land met korte afstanden
zou leiden tot een geringere autodichtheid. De vraag is, of
deze geografische gesteldheid bijv. niet eerder invloed uit-
oefent op het autotype dat men zich aanschaft Analoog
aan het feit, dat men in Frankrijk, met zijn hoge bemline-
prijzen, niet weinig auto’s ziet (integendeel), doch autb’s
met een gering benzineverbruik.
1130
23-11-1960
3. In de door Geerlings gesuggereerde meer,geacheveerde
aanpak van het’ hier bestudeerde ,onder,eri5″ben ik ten-
slotte zeer ‘geïntersseerd. JJaat ons hopén dat praktische
moeilijkheden niet de uitwerkiig van een theoretisch
wellicht wat fraaiere opzet in de weg züllen sta.n!
Concluderend zou ik willen stellen, dat ook na de door
Geerlings geleverde kritiek – welke ten dele zeker verdui-
delijkend heeft gewerkt – mijn opinie is, dat
wij
ons’ in
Nederland erop moeten instellen, dat in 1970 ons autopark
t.o.v. 1958 niet hoogstens zal verdubbelen, doch minstens
zal verdrie- en wellicht verviervoudigen. En — dit in tegen-
stelling tot hetgeen mijn opponent hierover denkt – dit
lijkt mij een uitermate belangrijk gegeven voor een ieder,
die het toekomstige autopark in zijn planning voor de
komende 10 â 20 jaar op enigerlei wijze op moet nemen,
d.w.z. zowel voor de Overheid in verband met wegenbouw-
programma’s, als voor een belangrijk deel van het parti-
culiere bedrijfsleven.
Arnhem.
1.
Drs. L. BECKER. ‘
Geldmarkt.
Het uit de circulatie terugstromende bankpapier en de
daling van het saldo van ‘s Rijks Kas
bij
De Nederlandsche
Bank hebben in een markt, waar de uitlaat n
,
aar de Schat-
kist door het stopzetten van de afgifte van schatkistbiljetten
is afgegrendeld en uitzetting op buitenlandse geldmarkten
niet of nauwelijks mogelijkheden biedt, de kassen der
banken dermate opgestuwd, dat de hiervan uitgaande
druk de callgeldrente op 14 november op 1 pCt. heeft
doen belanden. Men moet tot de periode van 19 tot 31
augustus 1959 Leruggaan om eenzelfde laag peil te vinden.
De banken- houden .inmiddels het oog gericht op de,
maandultimo, – wanneer éen uitbreiding der bankpapier-
circulatie sarnenvalt met de storting op de staatslening.
Of bij deze storting gélruik zal woraen gemaakt van de.
faciliteit tot inlevering van schatkistpapier, waarvoor ‘de
Minister van Financiën een disconto van pCt. heeft
vastgesteld, is enerzijds een kwestie van de dan aanwezige
marktomstandigheden, anderzijds van rentecalculatie.
De laatst gepubliceerde cijfers van de gecombineerde
activa en passiva der handelsbanken hebben aan het licht
gebracht, dat in de eerste negen maanden van het jaar
de kredietverlening aan de private sector met f. 260 mln.
is toegenomen. Het binnenlandse actieve bedrijf der
banken, d.w.z. de kredieten aan ‘het bedrijfsleven en de
Lagere Overheid onder aftrek van het kapitaal, de reserves
en de op’ lânge teri’nijn door de banken aangetrokken gel-
den, heeft echter slechts een uitbreiding van f. 128 mln.,
te zien gegeven. In verhouding tot de toeneming -van -het
nationaal inkomeij is deze exi5aisie zeer gematigd te
noemen, waaruit kan worden afgeleid, dat van een inflatoire
financiering door de banken geen sprake is. – –
De kredietverlening der banken aan het buitenland- is in
september teruggelopen. De vorderingen- niet deviezen-
karakter bedroegen op liet eind van deze maand f. 1.934
mln. (ultimo 1959 f. 1.766 mln.), de overige vorderingen
f. 1.243 mln. (eind vorig jaar f. 704 mln.).
Kapitaalmarkt.
Er moet ‘bij de lagere publiekrechtélijke lichamen ce
sterke drang zijn de eigen boontjes te willen.doppen Op
het financiële terrein uit zich dit hierin, dat–zodrâ de mârkt-
rente maar even de norm van hët rentegamma aantipt, ,
men met -een eigen emissie koii’it. De proviricie.’Zuid
;
holland komt thans met een 40-jarige 41
4
pCt. lening ten –
bedrage van f. 10 mln. tegen 99 pCt., dus juist op”rënte-‘
gammavoorwaarden. Het effectieve rendemènt
4,33 pCt. in de wekelijkse rendementsopgaven aan het
einde van deze rubriek kan men nagaan’ ‘hoe de markt”
thans ligt. , – , – .
De uitgifte van pandbrieven heeft in de thans verstr,ekçn ‘
tien maanden van 1960 in vergelijking met dezelfde periôde’
vorig jaar een opmerkelijke stijging te’ zien
ge
g
vn
‘r
Bedioegen de cijfers in genoemdtijdvakf.’50 rnln.’ in,
januari t/m oktober 1960 werd f. 126 mln, geplaatst. ‘
Robeco stnkt zijn werkterrein’ steeds verder, uit. Op.;.
28 november zal de verhandeling van dit foiids ‘op de
Brusselse beurs beginnen. Wellicht moet men deze ont-
wikk.eling’beschouweni als een reactie van de eertijds alleen
in het binnenland werkende beleggingsfondsen op het
succës van’ de vele in de laatste jaren opgeriéhte’ Eu’iôÏ’ë.è”
beleggingsmaatschâppijen, die reeds
bij
de bprichting op
meer beurzen tegelijk werden geïntroduceerd. Robeco. is
niet de enige, die de aangeduide weg is opgegaan. ‘Ook”
Interunie deed dit, doch richtte het oog op Londen.
fa,.,.O.
Beuth van Wickevooçt.Crommelin
Economische Pensioen.Adviseurs
Amsterdam.Z. Rubensstraat 89.
Tel. 020:725410.
a. Nieuwe.mogelijkheden en inzichten in de pensioen
materie,
b
Vermindering van spanning tussenarbeidsinkomen
(salaris + tantième) en pensioen.
c.
Normalisering van pensioenregelingen.
(.
•HOLLANDSCHE SOCIÉTET
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
Hoofdkantoor Nederland,:
Hêrengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5′
–
• meer dan anderhalve
eeûw 1ëvri,
23-11-1960
‘
1131
V1
Indexcijfers
aandelen.
4 jan.
11 nov. 18 nov.
(1953
=
100) 1960
J{.
&
L. 1980a)
1960 1960
____________________
Algemeen
…………….
..
372 438
–
317
411
400
Intern concerns
547
661
–
462
592″
570
tndustrie
……………….
268
.
360 – 231
342 338
INTERIM-INDEXcIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN’)
)
Scheepvaart
……………
187
1
189
–
149.
174
172
1960
Banken
……………t……
190
238 – 177
212
220 .
‘
1948
=
100
1958 1959
–
ir
‘
.-
jul
i
aug.
Cultures
enz……
…….
154
10
–
134 154 152
Bron:
A.N.P.—C.B.S.
.
….
.
–
Voedingsmiddelen:
138
147 145
145
137
129
Aandelenkoersen
.
.
104
113
97
97
99
99
Kon. Petroleum
………
f. 179,20
‘
f.
130,30 f. 124,90 Totaal voedings-
middelen
..320
129
119
119
117
113
Unilever
…………………
‘
809
.
‘830
802%
Philips
… ………………
.835%
1.259
1.204
Grondstoffen voor: I{outwaren
148
141
155
155
156
156
A.K.0.. …………………….
514
.
489
475
Plantaardige
………..
Dierjke …………….
……….
Chemische produkten
119 112 109 109 108
106
Kon. Ned. Hoogovens
.
900
865
853
119
114
118
118
117
117
Van Gelder Zn
270
.
338
334V
Textielwaren
……….
Leer en Leerwaren
114 155
151
154
131 161
129
160 126 159 126
158
H.A.L.
……………………
186½
143
142%
Metaalwaren ……….
113
108
109
110 110
Iii
Amsterd. Bank
340
380
407
Papier
…………….
.}{ulpstoffen
………
222
211
205 206
205
205
Ver. H.V.A. Mij-en …
‘ ‘
166
151%
•
149
Totaal grond- en
hulpstoffen ………
172 168
167
167 166 166
New
York.
Afgewerkte produkten:
Glas, aardewerk
enz
169 170
172
172
172
172
Koersgem. aand.
–
–
.
Houtwaren
120
118
121 121 121 121
Dow Jones Industrials
679 609
604
Chemische produkten
129
127
128 127 128
124
132 129
131 131
131
132
Effectieve rendementen obligaties.
.
.
Textielwaren
………
Leer- en Rubberwaren
Metaalwaren
136
144
141
145 143
146 143
146
143
146
143
146
8jan.
Gem. looptijd
1960
11
io
18nov.
ioo
150
147 146 146 146 146
Gefabriceerde voe-
3
pCt. Invest.
cert.
.
3
1
/2
jr.
3,73
3,49
3,49
………
dings. en genotmid-
142
141
140 139
140
139
4% pCt.
Ned.
1959 …
12
jr.
4,48 4,33
Papierwaren
………
delen
Overige produkten
..
141
161
150
147 147
.
146 3
1
/&
pCt. Ned. 1955 1
.
17.
jr.
4,31 4,15
4,15
.
………….
Totaal afgew. produkten
139
139 139
138 138
138
a) Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen (emissies,
bonus-
Algemeen indexcijfer
141
142 139
139 138
137
sen enz.).
–
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletn van
het
Centraal Bureau
voor de
Bron:
.Anisterdamsche
Bank. Wekelijkse’ Rendements- en Koers-
D.
C.
JONGMAN.
Statistiek.
‘) De
wegingscoëfficiënten
zijn vastgesteld overeenkonstig de verhoudingen
in 1948
vergelijking.
4
N.V. ORGANON
–
Oss
‘zoekt voor haar afdeling STATISTIEK een
medewerker
die voornamelijk belast zal worden met
werkzaamheden op markt-analytisch ter
–
rein. –
Voor bedoelde vacature kbmen in aanmer-
king zij, die in het bezit zijn van een candi-
daats- of baccalaureaats-examen in de eco-
nomie.
Brieven: peroneeIsaken, Kloosterstraat 6
onder vermelding van no. 135.
THE COMKONWEALIN
.
• AND EUROPE•
Een studie over de toekomstige economische
betrekkingen tussen Europa en het Common- –
wealth, met uitvoerige bespreking van de
Europese export-kansen, door
THE ECONOMIST
INTELLIGENCE UNIT
450 pag., gebonden £ 2.2.- (f22,30)
mcl.
port
BESTELLINGEN EN INLICHTINGEN BIJ
THE ECONOMISTINTELLIGENCE UNIT
22 RYDER STREET, ST. JAM ES’S, LONDON SW 1
of
J. COOKSTRAAT 20, AMSTERDAM-W.
1132
23-11-19 60
1
1133
23-11-1960
–
y
WAAROM AUTOMATISERING?
SPREKENDE CIJFERS’
S
•
15.000 ‘optellingen, of aftrekkingen per seconde;
Eenvoudi,g antwoord: u doet meer,
•
2.000 vermenigvuldigingen of delingen per
u
werkt
nauwkeuriger,
het.
iost
secônde,
BIJ EEN SNELLE COMPUTER,
7
.
minder en het gaat sneller.
•’
voor administratieve werkzaamheden, behoort
,
snelle in- en uitvoerapparatuur.WeInu:
WAAROM JUIST MET DE
•
ponskaartrnachines
.
‘de X 1 leest, afhankelijk
Automatiseringis mogélijk door dit
van.het aantal er aân gekoppelde
•
.
ponskaartmachines, 7.000 tot 80.000 kaarten
feit: elké administratieve handeling
per
uur;
.
•
.• rnagneetbandapparatuur
–
totale in- en uitijoér
is uiteen te rafelen tot een rij van
per seconde: 100.000 decimalen;
simpele
operaties:
die
een
corn-
•
snelle drukker
–
600 reels van 120 symbolen
•
per minuut.
‘
puter kan verrichten.
Simpel van
.
.
–
aard,
deze
operaties,
maar
groot. •.
in aantal. Een ‘comut’er kan deze
Met deze goed op elkaar afgestemde prestaties kunt
•
.
.
•u ongelooflijk veel bereiken. Een steedstoenenend
vele
operaties
n
korte tijd
door-
i
aantal bedrijven in binnen- en
buitenland
ervaart
lopen.., mits hij maar snel is. Dât
dit
elke dag. Het moderne bedrijf autornatiseert
is de Xl.
S.
met de
7I
Philips suspensie
–
lichtbuizen zijn
maar dan
gefabriceerd volgens een nieuwe
methode, waardoor helderheid, kleur-
in de nieuwe
werking en egaliteit het effect van uw
lichtreclame vergroten.
Philins
r
Nieuw ook is de keuze van fluores-
centiepoeders en de voorzieningen in
suspensi
e-
glassamenstelling en elektroden.
Hierdoor grotere bedrjfszekerheid
lichtbuizen!
onder alle omstandigheden. Deze
Philips lichtbuizen voor reclame en
lichtarchitectuur zijn heeï anders en
véél beter dan gewone neonbuizen.
PHILIPS NEON, AMSTERDAM
Toistraat 129, tel. (020) 73 23 45
Verzorgt ook UW licht-reclame van ontwerp
tot en met plaatsing. Geïllustreerde brochure
kunt u aanvragen bij postbus 5142 Amsterdam.
PHILIP-S
NEON
Uw naam, merk, slagzin
of embleem in Philips
suspensie-licht buizen
betekent:
* maximale attentie-
waarde voor helderheid
en bljvend-briljante
kleuren.
* keuze uit 24 licht-
kleuren
* maximaal rendement
door blijvende egaliteit
en bedrijfszekerheid
maximaal dage ffect
door verantwoord
ontwerp.
VOOR LICHTRECLAME EN LICHTARCHITECTUUR
1134
23-11-1960
De NEDERLANDSCHE
STICHTING VOOR
STATISTIEK
zoekt voor haar afdeling Marktonderzoek een
JONG ACADEMICUS
(bedrijfs- of sociaal-economische achtergrond)
Zijn taak zal bestaan uit:
• het voorbereiden van markt- en opinieonderzoekingen
• het analyseren van de uitkomsten van deze onderzoekin-
gen
• het verzorgen van de aan de opdrachtgevers uit te bren-
gen rapporten.
Deze werkzaamheden zullen verricht worden in samenwer-king met het wetenschappelijke team medewerkers.
Kandidaten dienen ervaring te hebben in de commerciële en
bedrijfseconomische problemen; er wordt verwacht dat zij
zelfstandig rapporten kunnen opstellen.
Gedacht wordt aan een kracht tussen 36 en 40 jaar.
Eigenhandig geschreven brieven met volledige persoonlijke
en zakelijke inlichtingen, welke vertrouwelijk behandeld
zullen worden, zende men aan de Nederlandse Stichting voor
Statistiek, Bankaplein la, ‘s-Gravenhage.
De Stichting Landbouwhuishoudkundig Onderzoek,
Sal-
verdaplein 10,
Wageningen,
zoekt voor haar afdeling Al-
gemene Landbouwhuishoudkunde met ingang van 1 ja-
nuari 1961 een:
WETENSCHAPPELIJK
MEDE WERKER/STER •
(Drs. in de economische wetenschappen of in de politiek
sociale wetenschappen – hoofdvak economie), voor de
ontwikkeling van het onderzoek op het gebied van de lei-
ding en het beheer in de huishouding (omvattende de eco-
nomische en sociologische problemen zoals arbeid en in-
komensbesteding). Enige kennis van en belangstelling voor
de plattelandshuishouding strekken tot aanbeveling.
Salaris volgens rijksregeiing. Eigenh. geschr. soli, ge-
richt aan de Directeur van bovengenoemde instelling bin-
nen 14 dagen na verschijnen in dit blad onder no.
04928/7 188 (in linkerbovenhoek env. en brief) in te zen-
den aan het bureau Personeelsvoorziening van de Rijks-
overheid, Prins Mauritsiaan 1; Den Haag.
4 bonneert U op
DE ECONOuUST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof.
F.
J.
de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f. 20.10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOI4N
TE HAARLEM
23-11-1960
DE VERENIGING VAN K.LJl.-VLIEGERS
vraagt een
ALGEN’EEN SECRETARIS
Gezocht wordt een academicus of iemand van gelijkwaardig niveau, met
ervaring in de sociaal-economische sector.
De te benoemen functionaris moet de belangen van de organisatie behartigen
in de ruimste zin van het woord. Hij zal worden belast met de dagelijkse
leiding van het secretariaat. Hij zal verder het Bestuur bijstaan in het leggen
van contacten en het voeren van onderhandelingen met instanties, waarmede
de Vereniging te doen heeft. Deze contacten liggen deels
op
internationaal
niveau; beheersing der Engelse taal is noodzakelijk. Het nader overeen te
komen salaris kan liggen in de orde van grootte van f 20.000,—.
*
Brieven met vermelding van de belangrijkste persoonsgegevens worden
gaarne ingewacht onder nummer EC 202 aan het
INSTITUUT VOOR SOCIALE ÈN BEDRLJFSPSYCHOLOGJE
aan de Universiteit van Amsterdam
Keizersgracht 611-613, Amsterdam-C.
1135
CENTRAAL
BEHEER
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET – RISICO
Bedrijfs.w.a..verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a..dekkfng voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis
Ongevallenverzekering voor Inzittenden van• personenauto’s.
BRAND – RISICO
Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industrlêle en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag 2,1 miljard gulden.
MOLEST – RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag 1,1 miljard gulden.
VERVOER – RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-en buitenland.
PENSIOEN – RISICO
Ouderdoms., weduwen., wezen- en invaliditeltsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag 1,3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon
134971 –
Postbus
8400
1136
23-f1-1960