Reisdeviezen
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
1720E
BANKIERS EN ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Bagage- en ongevallenverzekeringen
Interuniversitair Instituut
voor Sociaal Onderzoek i.o.
roept sollicitanten op voor de vervuffing van de functie
van
DIRECTEUR – SECRETARIS
In aanmerking komen afgestudeerde academici,
die gedurende een aantal jaren in het sociaal
onderzoek ervaring opdeden. De voorkeur
wordt gegeven aan een gepromoveerde.
De benoeming zal geschieden in de rang van
wetenschappelijk hoofdambtenaar (salarisgren-
zen f. 1074,99 en f. 1308,69,
mci.
huurcompen-
satie). –
Uitvoerige sollicitaties v66r 15 juni 1960 te richten aan
Prof. Dr. J. A. A. van Doorn, p/a Nieuwe Hoog-
straat 17, Amsterdâm-C.
Wanted for small Production Office of American
Company at The Hague
“OFFICE MAN”
His job will consist of analysing production
reports and he will in the future be an assistant
of the managing director.
Fluent comniand of the English language
required.
Some knowledge of office administration.
Age not over thirty.
Full particulars in handwriting und number E.-S.B.
8-1, postbus 42, Schiedam.
…. .. …..
wettelijke
aansprakelijkheids-
verzekering
condities gebaseerd op meer
dan 60 jaar ervaring.
.
Lnuw
N.V. ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PROVIDENTIA
AMSTERDAM.C.
HERENGRACHT 376
1
TELEFOON 222120
gil
II
‘111111
LI
1
‘ijijli 1’.
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Baniciers:
R. Meer en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
•
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct
Aangetekende stukken in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
542
25-5-1960
Overschatting van de betekenis der statistiek?
In zijn op 29 maart ii. voor de Statistische Dag van de
Vereniging voor Statistiek gehouden lezing
1),
getiteld
,,Orde, wanorde en statistiek”, roerde Dr. 0. ten Have
de belangrijke en actuele vraag aan van de’positie van de
statistiek in het huidige overheidsbeleid. Dat deze positie
een belangrijke is, als gevolg van het ordenend ingrijpen
dat in het huidig tijdsbestek op zo grote schaal plaatsvindt,
is buiten kijf. Men kan zelfs stellen, zoals Dr. ten Have
het deed in
zijn
lezing, dat de primaire taak van de statistiek
is het dienstbaar zijn aan dit planmatig handelen. Bij dit
planmatig handelen moet de mens beslissingen nemen
voor de toekomst, waarvan
hij
onmogelijk alle conse-
quenties kan overzien. Dit brengt risico’s mee, die door
geen enkele statisticus, hoe knap ook, kunnen worden
teniet gedaan. Bijv.: de natuur speelt ons parten door goed
of slqcht weer, overstromingsrampen. etc. De politieke
ontwikkeling is zeer onoverzichtelijk: het Korea-effect was
onmogelijk te voorspellen. Bij het ontstaan van de E.G.K.S.
heefr niet één “an de zeer capabele deskundigen die zich
met de raming van het toekomstig kolenverbruik bezig-
hielden, de structuurverandering in de energievoorziening
en de daarop gevolgde kolencrisis kunnen voorzien. De
raming van de grootte van het toekomstig autopark is
een ander notoir voorbeeld waarbij uit de ramingen eigen-
lijk alleen maar de conclusie .kan worden getrokken dat
de toekomstige ontwikkeling binnen zeer
wijde
grenzen
kan variëren. Moeten er daarom maar geen prognoses
worden gemaakt? Dat zeker niet! Het zich bezinnen op
de cijfers en het aangeven van de – dikwijls zeer ruime –
grenzen waarbinnen de toekomstige ontwikkeling zich zal
afspelen, is een noodzakelijke voorwaarde voor een ver-
antwoord beleid. Wel moet echter steeds bedacht worden
dat de statisticus niet meer kan doen dan de kwantitatieve
wetmatigheden, die hij in het verleden waarnam, op de
toekomst te projecteren, daarbij veronderstellingen makend
omtrent de voorwarden die hij meent in de toekomst
aanwezig te zullen zijn (geen oorlog, geen overstromingen,
,,normaal weer” etc.).
Een juist besef van dit karakter van statistische voor-
spellingen is noodzakelijk. In de praktijk is echtér ener-
zijds de statisticus geneigd de zekerheid van zijn op het
verleden steunende projecties te overschatten, terwijl ander-
1)
De tekst van de lezing van Dr. ten Have zal worden ge-
publiceerd in ,,Statistica Neerlandica”.
zijds degenen die voor het handelen verantwoordelijkheid
dragen een zekerheid uit de statistiek zoeken te verkrijgen
die niet bestaat. Zo komt men dan tot een overschatting
van de betekenis van de statistiek die bijv. tot de vreemde
uitspraak leidt: ,,beter een slecht cijfer dan geen cijfer”.
Het is op deze overschatting van de betekenis van de statis
tiek voor de voorspelling van toekomstige ontwikke-
lingen, dat Dr. ten Have in zijn lezing sterk de nadruk
legde. Men moet het wel met hem eens
zijn
dat er op dit
terrein inderdaad wel enige reden tot ongerustheid bestaat.
Zowel bij de statistici als bij degenen die voor het beleid
verantwcordelijk zijn bestâat veelal geen of een onduidelijk
inzicht in de wezenlijke problemen waar het
bij
statistische
projecties om gaat. Men kan zich in dit verband buy, af-
vragen in hoeverre sommige verfijnde econometrische voor-
spellingsmethoden zinvol zijn. Wanneer men een technisch
perfectionisme nastreeft bij zijn voorspellingsproblemen
kan dit de statisticus wellicht een gevoel van tevredenheid
geven omdat
hij
een ingewikkelde statistische toer heeft
volbracht, maar het gevaar is allerminst denkbeeldig dat
door deze concentratie op de statistische techniek de werke-
lijke voorspellingsproblemen die bestaan in de aanwezig-
heid van grote onzekerheden – en die verregaande statis-
tische verfijningen in vele gevallen zinledig maken – over
het hoofd worden gezien. In wezen betekent deze concen-
tratie op de voorspellingstechniek meestal een overschat-
ting van de mate van bepaalbaarheid van het economisch
gebeuren. Prof. Goudriaan heeft, destijds al met klem
– in zijn ,,Economie in’ zestien bladzijden” -, gewaar-
schuwd tegen deze, voor de statisticus zo gevaarlijke, be-
roepsziekte die zijn produktief vermogen zeer nadelig
beïnvloedt en op onjuiste wijze richt.
Wat is nu de conclusie voor degenen die zich met de bepaling
van het beleid bezig houden? Met Dr. ten Have menen wij
dat zij van de statistiek niet moeten verlangen wat deze
niet kan geven. Zij zullen het onvermijdelijke risico dat
vôrbonden is aan het handelen in onzekere situaties zelf
dienen te dragen en niet moeten trachten de ‘erantwoor-
delijkheid hiervoor op de statisticus af te wentelen. Op
deze wijze blijft de statistiek wat zij is: een nuttig en onmis-
baar hulpmiddel bij de vele en ingewikkelde beslissingen
voor de toekomst met dikwijls enorme draagwijdte –
die op maatschappelijk en economisch terrein moeten
worden genomen.
Rotterdam.
E. KAPTEIN.
r
INHOUD.:,
Blz.
Overschatting van de betekenis der statistiek?,
De huidige stand van zaken met betrekking tot de
door Drs. E. Kaptein …………………..
543
administratieve automatisering (III),
door H.
Het Sino-Sowjet economisch offensief,
door Drs.
Reinoud – ……………………………
555
J. H. Lubbers…………………………
544
Premissen voor overleg tussen spaarbanken,
door
Vervoersproblemen in Nederland,
door H. H.
Dr. W. J. van de Woestjjne …………….
547
Horsting
…………………………….557
De landbouw in het noorden des lands,
door
Ir. J. D. Dorgelo …………………….
551
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
559
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. I-Iartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
–
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
2554960
AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN
–
543
Hét zgn. Sino-Sowjet economisch offnsief be-
zit, in een periode van ,,peaceful co-existence”, een
stijgende actualiteit. Men kan zich overigens af-
vragen, of hier eigenlijk wel van een uitdaging door
het Sowjetblok aan het Westen sprake is. Inder-daad kan bijv. de hulp, die tot nu toe door dit blok
verleend is aan minder ontwikkelde landen, niet
in
de schaduw staan
bij
wat de Verenigde Staten en
andere Westerse naties
op dit gebied hebben ver-
richt. De internationale handel van hèt Sowjetblok
is in het totale
wereldhandelsverkeer slechts van
bescheiden omvang. De snelle economische groei
‘ van het blok heeft,
op langere termijn gezien,
eveneens niet het onrustbarende karakter, dat som-
migen eraan willen toekennen. Toch houdt ‘het Sino-Sowjet economisch offensief gevaren voor
het Westen in, in het kort neerkomend op een
voortgaande militaire
dreiging en een politieke pe-
netratie, vooral in de minder
ontwikkelde gebie-
– den; voorts ook een uitdaging, maar dan een an-
• dere dan door de Sowjetleiders wordt bedoeld: in
plaats van de aangeboden economische wedloop te
• accepteren, moeten de Westerse naties waar ma-
ken, dat begrippen als welvaart en- vooruitgang
méér inhouden dan bepaalde produktiecijfers per hoofd der bevolking.
Reeds geruime tijd is de uitdrukking,,Sino-Sowjet
economisch offensief” gangbare rijunt, vooral in Ameri-
kaanse publikaties over de Oost-West problemén. De heer
Chroestsjov laat niet af, binnen en buiten eigen kring te
verkondigen, dat hij met het Westen een ecönomische
– wedloop is begonnen. Thans echter heeft ,,The Financial
Times” achter dit alles een vraagteken geplaatst, en in
twijfel getrokken of er wel van een uitdaging door de Sow-
iets sprake is
1).
Dat het nationaal produkt in de Sowjet-
Unie sneller groeit dan in de Verenigde Staten, is, aldus
• ‘
dit blad, uit het oogpunt der Oost-West tegenstelling niet
•
relevant. Militair gesproken kunnen de Verenigde, Staten
en- de Sowjet-Unie elkaar vele malen aan. Een export-
offensief der Sowjets ligt niet in de verwachting; zou overi-
gens nog niet onweilcom zijn mits vergezeld van e’eneens
stijgende Sowjet-importen. Beide partijen zijn in staat,
de hulp aan minder ontwikkelde gebieden belangrijk te
verhogen zonder dat de eigen economische groei in het
geding komt; deze gebieden zijn van hun kant niet in ver-
gelijkende
groeicijfers
van Amerikanen en Russen geinte-
ressëerd; wèl in het verschil in levensstandaard tussen
beide. De werkelijke communistische.uitdaging in de min-
der ontwikkelde gebieden is veeleer gelegen in de vraag
– ‘
of deze gebieden zich economisch snel zullen kunnen ont-
wikkelen zonder naar communistische methoden te grijpen.
Een dergelijke, typisch Britse en dus nogal ontnuchte-
rende, positiekeuze vraagt om verificatie. Wat zijn de
•
feiten van het Sino-Sowjet economich offensief?
Economische penetrnties.
Het meest spectaculaire onderdeel van het offensief
wordt, zoals bekend, gevormd door kredietverlening op
lange termijn aan minder ontwikkelde landen, tegen aan- –
trekkeljke voorwaarden. Het totaal bedrag der door het
• communistische blok per 30juni1959 afgesloten bijstands-
akkoorden (mci. militaire hulp) beliep ruim $ 2,7 mrd. (men
zie tabel 1). Houdt men voorts rekening met sindsdien nog
afgesloten soortgelijke akkoorden met Guinea ($ 35 mln.),
India ($ 400 mln.), indonesië ($ 250 mln.) en volledig-
: heidshalve Finland
($125
mln.), dan resulteert een totaal
1)
In haar hoofdartikel: ,,A Soviet Challenge?” in het nummer
‘an 21 maart ji.
544
S’
.5.
‘
Eet
Sino – Sowjet
economisch offensief
van rond $ 3,5 ‘mrd. Dit bedrag is groot zonder indruk-
wekkend te zijn, immers:
de Amerikaanse’ economische hulp aan het totaal
der betreffende landen was per 30 juni 1959 ongeveer twee-
maal zo groot, en bedroeg inclusief de hulp aan andere
dan de opgesomde landen zelfs ruim $ 10 mrd.
2);
voor het huidige bedrag der Sowjet-bijstand ad rond
$ 3,5 mrd. is geen vergelijkend Amerikaans cijfer beschik-
baar;’ genoemd bedrag is echter rondweg even groot als
de hulp, welke de Britse Regering na de oorlog aan de
minder ontwikkelde gebieden heeft verschaft
3).
Bij dit
alles zijn dan nog de omvangrijke Westerse particuliere
investeringen in de minder ontwikkelde landen buiten
beschouwing gebleven;
het Sowjet-totaal heeft betrekking op nominaal ge-
akkoordeerde kredietfaciliteiten. Het erkeljk bestedings-
tempo – een geheel andere zaak, zich minder goed lenend
voor propagandistisch gebruik— lag recentelijk niet hoger
dan $ 160
t
$ 200 mln. p,er jaar
De verklaring voor dit
tot nu toe bescheiden tempo ligt in het karakter der be-
treffende akkoorden zelf (nl. raamovereenkomsten, waar-
binnen de afzonderlijke projecten veelal specifieke goed-
keuring der beide contracterende regeringen vereisen), in
het tijdsverloop benodigd véôr ratificatie, en ook in de
soort projecten (zoals staalfabrieken, stuwdammen; alle
vele jaren bestrjkende).
– Op het gebied der
hulpverlening
5)
blijken dus de Sowjet-
– cijfers voorshands inderdaad binnen relatief bescheiden
grenzen te blijven. Van een ,,inhalen” der Verenigde Staten
is hier geen sprake. Minder ongunstig liggen voor de Sow
–
jet-Unie de verhoudingen op het stuk der
technische bjj-
stand.
Het aantal technici – zo men althans deze maatstaf
Henry G. Aubrey: ,,Sino-Soviet economic activities in less –
developed countries”, in de publikatie ,,Comparisons ,of the
U.S. and Sovieteconomies”, part II. Joint Econornic Committee Congress of the United States, Washington 1959.
Reeds door ,,The Financial Time?’ gesignaleerd, alsook
af te leiden uit het recente Britse Witboek: ,,Assistance from the
United Kingdom for overseas development”, maart 1960,
H.M.S.O., Cmnd 974.
Vgl. Joseph J. Berliner.: ,,Soviet Economic Aid”, New York
1958, blz. 41 e.v.; eveneens door Aubrey geciteerd.
Een term,’ die gezien de gemakkelijke voorwaarden der
Sojet-kredieten op zijn plaats is.
25-5-1960
–
TABEL 1.’
Hulpverlening aan minder ontwikkelde landen, resp. door
het communistisch blok en de Verenigde Staten
(1 juli 1954-30 juni
1959;
in $ mln.)
Aan.
Door: communistisch blok
Verenigde
Staten
Totaal
Militair
Econo-
ecIlp)
M. Oosten en Afrika
1.427
580 849
1.197
658
315 343
140
Syrië
304
128 177
2
Ethiopië
124
–
124
56
Guinea
1
–
1
2
Iran
6
–
6
353
Irak
257
..
1.102
120 138
15
Turkije
17
–
17
623
Yemen
60
17 43
7
Z.- en Z.Ô.-Azië
195 907
2.495
Afghanistan
245
32
213
–
85
Egypte
…………
Birma
17 17
71
Cambodja
34
–
34
173
58
–
58
54
323
–
323
1.166
Indonesië
402
163
239
189
Nepal
20
–
20
19
Ceylon
…………
Pakistan
3
–
–
3
738
India
…………..
114
–
114
655
IJsland
5
–
5
25
Europa
………….
Joegoslaviëa)
110
–
110
630
Latijns Amerika
106
–
106 962
Argentinië
104
. –
104
345
Brazilië
2
–
2
617
Totaal
………….
2.748
773
[1.975
5.309
a) Éxclusief $ 354 mln, aan kredieten, verleend in 1956 en vervolgens ge-
annuleerd of verlopen.
Bron:
zie voetnoot 2, tap. blz. 447.
wil aanvaarden — afkomstig uit Sowjetblok-landen, dat
in de eerste helft
1959
buitenslands economisch ontwikke-
lingswerk bedreef, was
4.675;
het Amerikaanse cijfer be-
droeg per 30 juni
1959
rond 6.000
6);
het aantal Sowjet-
technici nam echter tweemaal zo snel toe als het Ameri-
kaanse, en de twee partijen liggen hier derhalve thans wel-
licht op ongeveer hetzelfde niveau. Daarnaast moet even-
wel rekening worden gehouden met technische bijstand
van andere Westerse landen, aan minder ontwikkelde
landen verleend in het kader van bilaterale programma’s,
dan wel als begeleidingsverschijnsel van particuliere inves-
teringsprojecten; telt men hier nog de duizenden deskun-
digen van de Verenigde Naties
bij
(ongeveer 8.000 per
medio
1959),
uitgezonden onder het ,,Expanded Technical
Assistance Program”, waaraan het Sowjetblok vrijwel niet
meedoet, dan wordt de prestatie van laatstgenoemde zijde
weer tot meer bescheiden proporties teruggebracht.
Dat het
handeisverkeer
van het Sino-Sowjetblok met
de rest van de wereld eveneens van bescheiden omvang is,
werd in deze kolommen reeds eerder betoogd
7).
Van de
rond 3 pCt., die de handel van het Sowjetblok in 1957
uitmaakte van de wereldhandel, werd ruim 2 pCt. gevormd
door de handel met ontwikkelde Westerse landen, en bijna
1 pCt. door de handel met de rest van de wereld, kortheids-
halve te vereenzelvigen met de minder ontwikkelde gebie-
den. Naar schatting zijn de door Drs. Ringnalda geschetste
verhoudingen thans nog steeds dezelfde.
De Sowjet-Unie bleef in deze periode onveranderd de
zesde exportnatie ter wereld; het overgrote deel evenwel
van deze export bleef binnen de kring van het blok. De
I.M.F.-statistieken laten voorts berekenen, dat het aandeel
Henry C. Aubrey, t.a.p.
Drs. D. M. Ringnalda: ,,Het handelsoffensief van het
Sowjetblok”, in het speciale nummer ovei,,De Sowjet-Unie als
mededinger en marktpartij” van ,,E.-S.B.” van 26 november
1958.
TABEL 2.
Overzicht der tien belangrijkste exporlianden der lvereld
(in $ mln.; f.o.b.)
1956
1
1957
1
1958
19.097
20.862
17.862
Verenigd Koninkrijk
9.290
9.682
9.395 7.358
8,575
8.807
Verenigde Staten
………….
5.288
E456
5.440
Frankrijk
………………..
5.110 5.122
3.612
4.382 4.298
west-Duitsland
…………….
Canada
……………………
3.162
3.186
3.046
Sowjet-Unie
………………..
Nederland
………………..
.4
..541
3.098 3.218
België/Luxemburg
…………….
Japan
…………………….
.2
..863
2.501
2.858
2.877
Italië
…………………….
2.145
2.550
2.536
Bron:
International Financial Statistict, I.M.F., december 1959
van de Sowjet-Unie in de wereldhandel van 3,5 pCt. in
1956
is gestegen tot rond 4 pCt. in 1958; hieruit kan men
echter geen conclusies trekken, zolang niet de invloed der
recessie 1958 uit de wereldhandelscijfers is geëlimineerd.
Hoofdzaak voor ons doel is, dat de Sowjet-exporten,
zo zij al onderdeel zijn van een economisch offensief,
kwantitatief gesproken nog niet veel gewicht in de schaal
leggen. Globaal genomen liggen zij belangrijk onder de
handelsomvang van bijv. de Benelux; op de wereldmarkt
buiten het Sowjetblok zijn landen als België/Luxemburg,
Nederland, Jtalië en Japan elk afzonderlijk belangrijker
handelspartners dan de Sowjet-Unie.
Het tempo van
economische groei.
Het zijn overigens niet zozeer de beschreven uiterlijke
symptomen van het Sino-Sowjet economisch offensief, die
,,The Financial Times” tot haar gevolgtrekkingen hebben.
gebracht, als wel de als paddestoelen opschiétende beschou-
wingen over het tempo van economische groei van het
Sowjetblok, dat beduidend sneller is dan dat van de Wes-
terse. Hoe liggen hier de feiten?
Een goede samenvatting van de cijfers is recentelijk
gegeven door de bekende Amerikaanse economist Klaus
E. Knqrr
8).
Hij vermeldt, dat het reële Amerikaanse bruto
nationaal produkt decaden lang is gestegen met gemiddeld
3 pCt. per jaar. In de vijftiger jaren bedroeg het overeen-
komstige cijfer voor de Sowjet-Unie gemiddeld 7 pCt. per
jaar, voor de Europese satellieten gemiddeld 6-10 pCt.
per jaar. Wat de zestiger jaren betreft, verwacht Knorr
voor de Verenigde Staten een gemiddelde van 3 á 34 pCt.
per jaar (een hoger cijfer zou een drastische wijziging
van het economisch stelsel der Verenigde Staten vereisen),
voor West-Europa een gemiddelde van ongeveer 4 pCt.
per jaar (een hoger cijfer ware een economisch wonder),
terwijl hij, wat de Sowjet-groei betreft, géén daling onder
het genoemde jaargemiddelde van 7 pCt. verwacht; wat
Communistisch China betreft, is het statistisch materiaal
onvoldoende voor méér dan de vaststelling, dat daar een
snelle economische groei plaatsvindt.
Voor het overige zijn de meeste deskundigen het erover
eens, dat de voorspelling van de heer Chroestsjov, dat de
Sowjet-Unie de Verenigde Staten in 1970 qua produktie-
omvang zal hebben ingehaald, aan de optimistische kant
is
9).
Er is stellig van inhalen sprake, nu en op middellange
termijn, maar in dit soort processen is de toekomst nog
geen verleden tijd. Economische groei loopt nimmer lang-
,,Can we accelerate Anierican economic growth?”, in ,,The
General Electric Defense Quarterly”, vol. III, no. 1, januari-
maart 1960.
Vgl. het samenvattend artikel van Gilbert Mathieu: ,,La
production soviétique n’aura sans doute pas rattrapé celle des
Etats-Unis dans dix ans”, in ,,Le Monde” van 3 en 4januari 1960.
25-5-1960
–
545
,f
. ..
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 1.75 vooraanstaande.
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ruim 175 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aanclelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V. VEB,EENIGD BEZIT
.
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
(..4ctvertentie)
ondernemingen
durig rechtlijnig; veeleer volgens.een S-curve. Beziet men
de zaken enigszins â la Rostow
10),
dan doet de Sowjet-
Unie met haar snelle economische ontplooiing niets anders
dan wat vele landen in het verleden reeds hebben gedaan,
en wat vele andere landen in de toekomst nog zullen doen.
Dus: inderdaad geen -uitdaging van de Sowjets aan het
Westen?
Gevaren.
Het is duidelijk, dat het Sino-Sowjet economisch offen-
sief voor de Westerse naties een aantal gevaren inhoudt;
de communistische strategie, ook op economisch gebied,
is er openlijk op gericht, de posities der ,,kapitalistische”
landen te ondermijnen. De economische
penetratiepolitiek
der Sowjets mag dan kwantitatief de Westerse hulp en
bijstand niet evenaren; het blok gaat hier echter duidelijk
selectief te werk, zich toespitsend op die landen, waar het
Westen economisch-politiek zwak staat, waar spectaculaire
projecten snelle prestige- en propagandasuccessen beloven,
en waar dus de beste kansen liggen voor duurzame ver
–
krijging van invloed. Het
handeisverkeer van he’t blok mag
dan kwantitatief niet bij de Westerse omzetten in de scha-
duw kunnen staan; geselecteerd optreden van het blok
op bepaalde markten (tin, aluminium, rijst, om enkele
voorbeelden te noemen) heeft echter reeds hinderlijke
stoornissen veroorzaakt, terwijl met name ook de aard-
olie-overschotten van het blok een factor van gewicht
gaan vormen in het hedendaags politiek-commerciële be-
stel. De economische groeipolitiek van het blok ten slotte
heeft nog niet geleid, opnieuw â la Rostow, tot de intrede
van ,,the age of high consumption”, en dwingt dus voors-
hands het Westen, gezien de voortgaande hoge prioriteit
voor de militaire en para-militaire sectoren in de blok-
volkshuishoudingen, tot onverminderde defensieve paraat-
heid.
De eigenlijke uitdaging.
Houden deze gevaren tevens een uitdaging in? Het
10)
Vgl. het ,,niet-communistisch manifest” van Prof.W. W.
Rostow in ,,The Economist” van
15
en 22 augustus
1959;
be-
schouwingen, die reeds vele pennen in beweging hebben gebracht.
antwoord op deze vraag hangt af van de gezichtshoek,.
waaruit men de zaak beziet. Natuurlijk mag het Westen
nimmer de eigen economische expansie verwaarlozen, noch
ook nalaten de hulpverlening aan minder bedeelde naties
verder uit te bouwen. Het enkele feit echter, dat ^de heer
Chroestsjov ,,het kapitalistische Westen” uitdaagt tot een
economische wedloop, behoeft voor dit Westen nog geen
aanleiding te zijn, daarop in te gaan. Er bestaan aan Sowjet-
zijde bepaalde opvattingen over ,,peaceful co-existence”
i
.
in de vorm van een voortgaande niet-militaire krachtmeting
tussen twee ,,stelsels”. Wie aan Westerse zijde deze kracht-
meting wil aanvaarden, accepteert tevens impliciet de wijze, –
waarop van Sowjetzijde de gebeurtenissen op het wereld-
toneel worden geïnterpreteerd. Zelfs de boven ontwikkelde
statistische vergelijking van de wederzijdse economische
prestaties van ,,West en Oost” gaat reeds aan dit euvel
mank.
Wie door dergelijke vergelijkend cijfers tracht aan te
tonen, dat het met de Sowjet-uitdagïng nogal meevalt,
heeft het bestaan van de door de heer Chroestsjov gewenste
economische krachtmeting reeds als uitgangspunt âan-
vaard. ,,Al was ik me ervan bewust, dat het bevorderen van
de sociale vooruitgang een zedelijke plicht was, toch kon
ik niet geloven dat men de grootheid van een land kon
meten met behulp van een protserie statistiek over het
groeiend aantal badkuipen en auto’s”, aldus Marnix
Gijsen
11).
Het produceren van een groot aantal badkuipen
en automobielen is inderdaad geen kunst. Aan de Westerse
naties is veeleer de taak om aan te tonerf, dat begrippen
als welvaart en vooruitgang zowel in ontwikkelde als in
minder
ontwikkelde
landen méér inhouden dan een zeker
aantal van deze artikelen per 1.000 inwoners. Dât is niet
de uitdaging, die de heer Chroestsjov op het oog heeft,
maar het is een fundamentele uitdaging, waaraan de Wes-
terse naties zich niet kunnen en mogen onttrekken.
Parijs.
J. H. L.
11)
In ,,Lucinda en de lotoseter”,. A. A. M. Stols, ‘s-Graven-
hage
1959, blz. 41.
. .
546
25-5-1960
Gewezen wordt op dc in de laatste decennia gewij-
zigde betekenis van de liquiditeitsreserve die als spaar-
tegoed wordt aangehouden. Aan de hand van de verde-
ling van het inlegerstegoed over kleine en grote
spaarders wordt uiteengezet dat de laatste groep de
bedrijfseconomische basis vormt voor de spaarbanken.
De spaarder heeft, na besloten te hebben zijn vermogen
of een deel daarvan in liquide vorm aan te houden, de keuze tussen: lokale spaarbanken, R.P.S., boerenleen-banken en bankspaarbanken. Het geheel van tradities,
service, spaarcondities en bijkomende omstandigheden
bepaalt zijn keuze. Wij hebben derhalve een ingewik-
keld keuzepatroon
en
bijgevolg een ingewikkeld con-
currentiepatroon. Daar de spaargeldenmarkt aan de
kant van de spaarinstellingen een duidelijk oligopolis-
tisch karakter vertoont wordt ter instandhouding van
een ,,werkzame concurrentie” gepleit voor overleg.
Hierbij zouden dan ook in principe de bankspaarbanken
moeten worden betrokken – bij wie het sociale element
ontbreekt – en die,in de concurrentiestrijd
de grote
spaarders zouden kunnen aantrekken en zo aan de
oude spaarinstellingen de basis voor hun sociale acti-
viteit zouden kunnen ontnemen.
Premissen
voor overleg tussen
spaarbanken
Inleiding.
De oudste instellingen, welke gericht zijn op de bezits-
vorniing bij de brede massa, zijn
•
de spaarbanken. Als
zodanig doen zij belangrijk werk. Einde 1959 was het saldo
tegoed bij de spaarbanken (inclusief de boerenleenbanken)
8,6 miljard gulden. Kenmerkend voor het spaarbanksparen
isenerzijds de grote mate van liquiditeit van het spaargeld
en anderzijds, dat er geen contractuele verplichting tot
storting bestaat, zoals buy. wel
bij
de premiebetaling voor
levensverzekering, spaarkassen en bouwfondsen het geval
is. Door dit ontbreken van een contractuele verplichting
stelt het spaarbanksparen hoge eisen aan de spaarzin en
gaat van het bevorderen van het spaarbankspared een
opvoedende kracht uit.
Het is verklaarbaar, dat de oudste instituten op het bevor-
deren van een bezit in liquide vorm zijn gericht. Eerst als
er een voldoende liquiditeitsreserve is, komen andere
minder liquide vermogensbestanddelen in aanmerking.
Vroeger was deze liquiditeitsreserve nog noodzakelijker
dan thans. De oorzaken waren onder andere wmterwerk-
loosheid zonder werklozenuitkering, risico van ziekte en
ongeval, die niet door sociale verzekeringen werden ge-
dragen, feestdagen als Pasen, Pinksteren en Kerstmis,
waarop het loon niet werd doorbetaald enz. Ook voor de
brandstofvoorziening moest, gezien de lage lonen, maanden
van te voren worden gespaard als men ten minste niet in
de kbu wilde zitten, of de brandstof duur per ,,vïjf-kop”
wilde kopen. De liquiditeitsreserve diende zowel voor het
overbruggen van spanningen als gevolg van normale volg-
tijdelijke fluctuaties in inkomens en uitgaven, als voor het
dekken van onzekerheden, die nu eenmaal aan het leven
inherent zijn.
Verschillende oorzaken voor het vormen van een liqui-
diteitsreserve zijn in de laatste halve eeuw verminderd of
geheel vervallen, maar andere zijn daarvoor in de plaats
gekomen, onder andere het sparen voor vakantie, voor
aankoop van kostbare verbruiksgoederen en de hoge
eisen, die thans
bij
een huwelijk aan de huishoudelijke inven-
taris worden gesteld. Ook is het aankweken van een liquide
reseve noodzakelijk om later tot aanschaffing van minder
liquide bezit (effecten, een huis) over te kunnen gaan. Nog
steeds is dan ook het spaarbanksparen een essentiële vorm
in het bezitsvormingsproces.
De bedrijfseconomische betekenis voor de spaarbanken
van de
grotere spaarders.
Bezien wij het spaarbankbedrijf nader, dan valt steeds
weer op, dat
enerzijds
een zeer groot deel van de rekeningen
(nog maar) lage saldi hebben en anderzijds, dat het totaal
uitstaande bedrag grotendeels op een vrij klein aantal
rekeningen is geconcentreerd. Als voorbeeld kunnen wij de
cijfers van de lokale spaarbanken te Maassluis en te Vlis-
singen per ultimo 1958 geven.
Saldo rekeningen
Beneden
f. 100 tot
Boven
f. 100
1
f. 1.000
1
f. 1.000
pCI.pCI.
pCt.
pCt.
pCt.
pCt.
van de van het van de van het van de van het
reke- saldo reke- saldo reke- saldo
ningen tegoed ningen tegoed ningen tegoed
Maassluis
……….
.61,6
3,3
25,4
23,1
13,0
73,6 Vlissingen
………
57,8
1,6
25,9
14,1
16,3
84,3
Deze concentratie van het saldo tegoed, op een gering
percentage van de rekeningen heeft een grote invloed op
de bedrijfseconomische mogelijkheden van de spaarbank-
politiek. De kosten van het bedrijf hangen samen met de
hoeveelheid werk en de bruto-ontvangsten met het belegde
vermogen. De hoeveelheid werk is een functie van het
aantal
inleggingen, opnemingen, renteberekeningen en
controles. De hoeveelheid werk is nauwelijks een functie van
de hoogte van het saldo.
Aangezien er nauwelijks een relatie is tussen het aantal
handelingen voor een rekening en het saldo tegoed, kunnen
wij globaal zeggen, dat de kosten grotendeels worden
veroorzaakt door de kleine rekeningen en de bruto-ont-
vangsten door de grote. Als het spaarbankbedrjf met corn-
merciëleoogmerken zou wordengevoerd, zou de politiek
25-5-1960
547
dus moeten zijn gericht op het terugdringen van het percen-
tage kleine rekeningen. Maar de spaarbanken zijn geen
commerciële instellingen. Uitdrukkelijk werd dit voor de
R.P.S. in 1954 geconstateerd en ook voor de lokale spaar-
banken staat dit vast. Wij kunnen nog een stap verder
gaan: alleen
omdat en zo lang
de spaarbanken rekeningen
met een relatief hoog spaarbedrag hebben, kunnen zij de
kosten voor de vele kleine rekeningen dragen en kannen
zij dientengevolge bijdragen tot
1
het aankweken van een
spaargewoonte.
De bruto-ontvangsten aan rente van de spaarbanken
dienen, behalve voor het vormen van een reserve, enerzijds
voor het betalen van rente aan de inleggers en anderzijds
als dekking van de bedrijfskosten. Nu vormen noch de
rente, die de spaarbank vergoedt, noch de bedrijfskosten
een vast gegeven. Beide zijn zij afhankelijk van de bedrijfs-
politiek. De som van de uitbetaalde rente en bedrijfskosten
moet uit de rente-opbrengst komen. In die zin is er een
afhankelijkheid tussen beide.
Het aspect van de service-verlening.
Voert een directie van een spaarbank de service-verlening
op, dan blijft er minder voor rentebetaling over en omge-
keerd. Wij slaan de betekenis van de service-verlening
door de spaarbanken zeker niet laag aan. Een gunstig punt
van vestiging, een prettig aandèend gebouw, zowel van
buiten als van binnen, een vlotte bediening door deskundig
personeel, gunstige openingstijden en eventueel het bestaan
van filialen, zijn allemaal factoren, die door ieder mens en
dus ook door iedere spaarder positief worden gewaardeerd.
Wat dit betreft moeten de spaarbanken met hun tijd mee-
gaan, zoals ook de winkeliers met hun tijd zijn meegegaan.
Dë consument stelt, wat dit betreft, beslist hogere eisen
dan een halve eeuw geleden. De meeste lokale spaarbanken
en boerenleenbanken zijn met hun tijd meegegaan, maar
de R.P.S. bleef hierbij ten achter. De spaarban.kdienst
van de R.P.S., voor zover het publiek daarmede in aan-
raking komt, wordt veelal nog in dezelfde ruimte en op
dezelfde wijze uitgevoerd als een halve eeuw geleden. Wat
toen aan hoge eisen voldeed, is thans slechts middelniatig.
Terwijl de neon-verlichting met het woord ,,Spaarbank”
op vele boerenleenbanken en lokale spaarbanken een
doorlopende reclame voor het sparen vormt, gaat op dit
punt van de postkantoren niets uit.
Voor het bevorderen van het spaarbanksparen is de
service in de ruimste zin
belangrijk.
Wij moeten hier evenwel
een tweetal opmerkingen maken. Een belangrijk deel van
de service-kosten heeft een star karakter; zij laten zich niet,
of nagenoeg niet terugdringen. Dit geldt zowel voor de
kosten van de gebouwen en hun inrichting, als voor de
personeelbezetting. Beslissingen te dien aanzien kunnen
de kostenstructuur voor 30 jaar en langer bepalen. Dit
moeten wij zien tegen de achtergrond van het verband
tussen exploitatiekosten en uitbetaalde rente. De spaarbank,
die haar positie versterkt heeft door een hoge service-
verlening, heeft zich daarmede veelal de weg geblokkeerd
om dit later door het geven van een aantrekkelijke rente
-te doen. Van een uniforme rentepolitiek voor alle lokale.
spaarbanken kan dan ook geen sprake zijn. Behalve dit
starre karakter van de service-kosten, is er nog een tweede
karakteristiek, die wij moeten noemen.
Van de service profiteert men in evenredigheid met het
aantal malen, dat men de spaarbank bezoekt; van de rente
profiteert men
in
evenredigheid met het saldo tegoed. De
service is dus relatief belangrijk voor de houders van kleine
rekeningen, de rente daarentegen voor de houders van de
grote rekeningen. Gezien het zeer grote aantal houders van
kleine rekeningen, kan de service een belangrijk middel
zijn om kleine sp’aarders aan te trekken en vast te houden.
Een hogere rente is voor houders vân rekeiingen benèden
100 nauwelijks van enige betekenis te achten en vormt
dan ook geen effectieve stimulans om met sparen te beginnen
of dit voort te zetten. Speciaal voor deze groep is dan ook
de service-verlening belangrijk.
De alternatieve mogelijkheden
voor de houders van grote
saldi.
Geheel anders is evenwel de positie van de houders van
grote saldi. Voor hen maakt een half procént rente wel
iets uit. Zij zijn derhalve veel rentegevoeliger dan de kleine
spaarders. Daar komt nog
bij,
dat er voor kleine spaar-
bedragen nauwelijks een alternatieve belegging bestaat,
maar de houders van grote spaarrekeningen hebben wel
keuzemogelijkheden. Twee omstandigheden verhogen dus
hun rentegevoeligheid; de eerste is, dat het voor hen om
een bedrag gaat, dat het aankijken waard is en de tweede,
dat zij alternatieven hebben.
Nu vormen, zoals wij hebben gezien, de houders van de
grote spaarsaldi de basis, waarop de spaarbanken financieel
draaien. Zij maken het mogelijk, dat de spaarbanken het
sparen bevorderen van de kleine spaarders, die hun kosten
niet goedmaken. Juist in het belang van de sociale taak van
de spaarbanken moeten zij de houders van hoge saldi
aantrekken en vasthouden. Het is derhalve voor een juiste
spaarbankpolitiek noodzakelijk ons een indruk te vormen
van de alternatieve mogelijkheden van deze groep spaarders:
Wij mogen aannemen, dat de
belangrijkste
factoren voor
de houders van hoge saldi om hun vermogen of een deel
daarvan aan de spaarbank toe te vertrouwen, de volgende
zijn:
het vermogen is liquide belegd en er kan daardoor
op praktisch ieder ogenblik een andere bestemming aan.
worden gegeven;
leze liquiditeit gaat niet, zoals
bij
obligaties, met een
koersrisico gepaard;
–
de rente is, voor een belegging van die liquiditeit,
meestal aan de hoge kant;
er is een hoge, soms zelfs een
bijna
volkomen be
scherming tegen verlies, gevaar voor brand en diefstal,
zonder dat hieraan extra kosten zijn verbonden;
het debiteurenrisico is praktisch op nul te stellen,
althans voor zover dit de R.P.S. of de georganiseerde
lokale spaarbanken en boerenleenbanken betreft.
Wenst een belegger al deze voördelen te hebben, dan is
hij aangewezen op een van de spaarbanken. Hij kan even-
wel ook van ëen of meer van deze voordelen afzien als
daar iets anders tegenover staat. Zo zal hij bijv. liquiditeit
kunnen offeren tegenover de hogere rente, die -met een
belegging in obligaties te maken is. Een groot verschil
(maar wat is hier ,,groot”?) tussen de obligatierente en de
spaarbankrente kan hem tot een herbelegging in obligaties
nopen. In tijden van sterke koersstijgingen op de aandelen-
markt kan hij de garantie van de nominale waarde lager
aanslaan dan de mogelijkheden van koerswinst. Als gevolg
hiervan staan de gezamenlijke spaarbanken in een voort-
durende concurrentiepositie ten aanzien van de belegging
in obligaties en aandelen.
Hier ligt dan ook het eerste alternatief voor de spaarder-
belegger. Heeft
hij
evenwel gekozen voor de spaarbank-
belegging voor een door hem vast te stellen deel van zijn
548
.
25-5-1960
vermogen, dan heeft hij nog een aantal mogelijkheden.
Hij heeft namelijk de keuze tussen:
de lokale spaarbanken;
de R.P.S.;
de boerenleenbanken;
de bankspaarbanken (spaarbankafdelingen van han-
delsbanken).
Hoewel het niet noodzakelijk is, dat
hij
een spaarinstelling
in de omgeving van zijn woonplaats kiest, mogen
wij
wel
aannemen, dat alleen de alternatieve mogelijkheden binnen
een vrij klein regionaal gebied effectief zijn. De keuze tussen
de in aanmerking komende spaarinstellingen wordt verder
bepaald door een zekere traditie, de spaarcondities, service
en bijkomende omstandigheden. Ieder van deze vier groe-
pen van factoren is in beweging. De factor
traditie
is sterk
afgezwakt. Het duidelijkst zien wij dit
bij
de boerenleen-
banken. Van agrarische banken ontwikkelden deze zich
tot eenvoudige algemene banken buiten de grote steden.
Van de netto-toeneming van het aantal spaarrekeningen
komt thans de helft voor rekening van de boerenleenbanken.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de boerenleenbanken in niet-
agrarische groepen penetreren.
De lokale spaarbanken ondervinden thans veel minder
dan vroeger de door traditie bepaalde sympathie en anti-
pathie voor de ,,Maatschappij tot Nut van het Algemeen”.
Wij wezen reeds op het feit, dat de
service,
onder andere
tot uiting komend in uren van openstelling, inrichting van
de gebouwen enz., bij de lokale spaarbanken en de boeren-
leenbanken sterk is vooruit gegaan en
bij
de R.P.S. onge-
veer op het peil van een halve eeuw geleden is blijven staan.
Wat de
spaarcondities
betreft, kunnen de lokale spaar-
banken en de boerenleenbanken zich geheel aanpassen
enerzijds aan de lokale omstandigheden en anderzijds aan
de service, die zij individueel geven. De R.P.S. en de bank-
spaarbanken moeten op grond van hun structuur de spaar-
condities voor het gehele land eenvormig houden. De bank-
spaarbanken hebben hier het voordeel, dat
zij
zich snel
bij veranderingen op de geld- en kapitaalmarkt kunnen
aanpassen, resp, door hun reclame stimulerend of remmend
op de ontwikkeling van de spaarbankacties in kunnen
werken.
De
bijkomende omstandigheden
betreffen onder andere
het aantal vestigingspunten en de omstandigheid, of men
ook voor andere dan spaarbankzaken contact met de
instelling heeft of wenst. Wat het aantal vestigingspunten
betreft, had de R.P.S. vroeger een zeer grote voorsprong.
Deze is thans zoal niet verdwenen dan toch sterk afgenomen
door de nieuwe vestigingen van lokale spaarbanken en
boerenleenbanken. Vaak zijn deze nieuwe vestigingen ook
op betere punten in de bebouwde kom gelegen dan de,
veelal oudere, postkantoren.
Vroeger had de grote massa wel algemene contacten met
het postkantoor, maar
,
niet met boerenleenbanken en
handelsbanken. Dit is thans veranderd. Eenvoudige bank-
zaken komen thans in alle kringen van onze samenleving
voor. Wij behoeven alleen maar te denken aan de aankoop
van vakantievaluta en het terug-verkopen van overge-
houden vakantiegelden. Waar de banken als agenten van
verzekeringsmaatschappijen optreden, hebben zij ook vele
contacten. Sedert een paar jaar hebben de banken uit deze
veranderende structuur een consequentie getrokken in de
vorm van het verstrekken van persoonlijke leningen. Indien
de bevordering van ,,bezitsvorming” leidt tot een grotere
spreiding in het waardepapierenbezit, zal dit tot een verder
contact met brede lagen van çle bevolking voor de banken
leiden. Doordat deze brede lagen steeds meer voor een-
voudige transacties in contact met het bankwezen komen,
zullen boerenleenbanken en bankspaarbanken een gunstige
structuur vinden voor spaarbankzaken. De ontwikkeling,
zowel van de boerenleenbanken als van de bankspaarban-
ken,
wijzen
reeds in die richting. De vraag, of dit vooral
zal gaan ten koste van het debiet van de R.P.S. dan wel
van dat van de lokale spaarbanken, zal wel voornamelijk
van lokale omstandigheden afhangen.
Tot de
bijkomende
omstandigheden, die de keuze van
de spaarder uit de diverse spaarinstellingen bepalen, moet
ook nog het contact worden gerekend, dat de leiding van
het plaatselijk spaarbankbedrijf met het plaatselijke sociale
leven heeft. Dit contact is, zoals bekend,
bij
de boeren-
leenbanken veelal zeer intensief, iets minder
bij
de lokale
spaarbanken en de bankspaarbanken.
Bij
de R.P.S. ont-
breekt dit contact in de meeste gevallen praktisch geheel.
Het
gecompliceerde concurrentiepafroon.
Het geheel van tradities, service, spaarcondities en bij-
komende omstandigheden bepaalt de keuze van de spaar-
der, die reeds de keuze voor het spaarbanksparen heeft
gemaakt. Wij hebben derhalve een ingewikkeld keuze-
patroon en bijgevoig een ingewikkeld concurrentiepatroon
met sterke lokale verschillen. Dit heeft het voordeel, dat
iedere groep spaarders die wijze van spaarbanksparen
kan kiezen, die wordt gewenst. Deze verscheidenheid van
vormen is zo een factor, die het spaarbanksparen in het
algemeen bevordert, afgezien nog van de stimulans, die van
deze wedijver om de spaarders in hun verlangens tegemoet
te komen, op de activiteit van de spaarinstellingen uitgaat.
Keren wij nu weer terug tot de groep spaarders met de
hoge spaarrekeningen, die, zoals
wij
zagen, voor de spaar-
banken behouden moet
blijven,
willen deze hun sociale
functie voor de kleine spaarders blijven vervullen. Deze
groep is gevoelig voor renteverschillen en deze groep zal
tevens meer dan andere groepen behoefte hebben aan het
verlenen van eenvoudige algemene bankdiensten. Beide
eigenschappen maken voor deze groep zowel de boeren-
leenbanken als de bankspaarbanken aantrekkelijk.
De positie van de lokale spaarbanken varieert in dit
verband. De lokale spaarbanken, die door het opvoeren
van de service voor lange tijd hun kostenstructuur hebben
vastgelegd, hebben zich in een ongunstiger positie geplaatst
dan de vele, meest kleinere, lokale spaarbanken, die de
middelen hebben om een renteconcurrentie met de bank-
spaarbanken en de boerenleenbanken onder het oog te
zien. De eerste groep heeft zich door de hoge vaste kosten
zelfs in dubbele zin in een moeilijke positie gebracht.
Stijgt namelijk de algemene rentestand, dan lopen zij
gevaar grote spaarders te verliezen; daalt daarentegen de
algemene rentestand, dan is de marge tussen bruto te
ontvangen rente en de uit te betalen rente niet groot genoeg
om de gestegen vaste kosten te dekken.
Hun positie wordt nog moeilijker als andere spaarbank-
instellingen wel in staat zijn de bewegingen van de kapitaal-
rente te volgen. Hierbij hebben
zij
veelal het oog gericht
op de rentepolitiek van de
R.P.S.
Voor zover dit het ver-
leden betreft, is dat verklaarbaar. Wij wezen er immers op,
dat de keuzemogelijkheden van. de spaarders praktisch
gesproken lokaal zijn begrensd. Veelal ging de keuze dus
tussen lokale spaarbank of R.P.S. Maar sedert enige jaren
is de toestand principieel veranderd. De boerenleenbanicen
hebben hun activiteit tot buiten de agrarische sector uit-
gebreid en in het gebied van de grote lokale spaarbanken
25-5-1960
549
—-‘, –.-
zijn thans ook de bankspaarbanken actief. Deze structuur-
verandering mag men
bij
vraagstukken als samenwerking
op het gébied van de rentepolitiek niet over het hoofd zien.
Bovendien moet men er rekening mede houden, dat de
R.P.S. een rentepolitiek voor het gehele land moet voeren
en zich dus eenvoudig niet kan vastieggen op wat in een
speciale lokale markt misschien nog rationeel zou kunnen
zijn.
Overleg op
de spaargeldenmarkt gewenst.
lnzijn artikel in ,,E.-S.B.” van 9 december 1959 komt
Dr. Zonnenberg tot de conclusie, dat concurrentie en
overleg op de spaargeldenmarkt gewenst is. Uit de keuze-
mogelijkheden van de spaarder volgt het bestaan van
concurrentie vanzelf. De concurrentie speelt zich evenwel
niet alleen op het gebied van de rente af. Daaruit volgt,
dat als men de concurrentieverhoudingen tot een object
van overleg wil maken, dit overleg niet tot één van de
concurrentiemiddelen beperkt kan blijven. Men zal wel
degelijk met de overige spaarcondities, de service en de
bijkomende omstandigheden, rekening moeten houden.
Dit standpunt wordt.blijkbaar ook dbor Dr. Zonnenberg
ingenomen, want hij bracht de staatsgarantie in het geding.
Het complex omvat evenwel meer dan rente en staats-
garantie.
Een factor, die onzes inziens sterk voor overleg pleit,
is de omstandigheid, dat de spaargeldenmarkt aan de kant
van de spaarinstellingen een duidelijk oligopolistisch
karakter heeft. Het instandhouden van een ,,werkzame
concurrentie”, die niet naar de een of andere kant uitshiet,
is op zo’n markt
bij
een redelijk overleg in de meeste ge-
vallen gebaat. Wij weten nu, dat het object van dit overleg
de totale concurrentiepositie moet zijn. Een andere vraag
is, wie bij dit overleg partij moeten zijn.
In principe is dit eenvoudig. Overleg in een oligopolis-
tische markt behoort allen te omvatten, die daarin een
oligopolistische positie innemen. Als in zulk een markt
sommige oligopolisten zich wederzijds binden, terwijl
anderen vrijheid van handelen houden, verzwakkèn zij,
die zich gebonden hebben, op irrationele wijze hun positie.
Een praktische moeilijkheid is, dat wij nog niet inzien,
hoe men de bankspaarbanken in het overleg zou kunnen
betrekken; zij zijn immers niet als zodanig georganiseerd.
Met de lokale spaarbanken en de boerenleenbanken is dat
wel het geval,
–
zodat om praktische redenen het overleg
tot R.P.S., lokale spaarbanken en boerenleenbanken
beperkt zou moeten blijven. Bij dit overleg zal men dan
evenwel terdege met de groeiende betekenis van de bank-
spaarbanken en hun mogelijkheden rekening
–
moeten
houden.
Overleg over de spaarcondities in de ruimste zin, ook als
dit slechts beperkt zoû blijven tot een mededelen van voor-
génomen veranderingen in die condities, zal evenwel geen
eenzijdig karakter mogen hebben. Niet alleen de R.P.S.
zal voornemens tot wijziging aan de wederpartijen moeten
mededelen, maar deze zullen dit zelve ook moeten doen.
Ook hier ligt weer een feitelijke moeilijkheid, want de
lokale spaarbanken zijn, wat dit betreft, autonoom en voor
de boerenieenbanken geldt hetzelfde. Hun vertegenwoor-
digers bezitten bij het overleg geen volmacht. Zelfs zullen
zij in het algemeen niet op de hoogte zijn van de voorne-
mens van de instellingen, die zij vertegenwoordigen. In het
,,overleg” kunnen zij dus tegenover de informatie, die zij
over het voornemen van de R.P.S. ontvangen, hunnerzijds
geen informatie stellen. Dat geeft aan het ,,overleg”, dat
550
de
vorige
Minister
heeft
toegezegd,
toch wel een eigen-
–
*
aardig eenzijdig ka-
rakter. Een opks-
GUN UZELF RUST
lijkheiddient:iter-
,,INTERUNIE”
gevonden. Onmo-
BELEGT VOOR U *
gelijk is zulk een
*
*
oplossing
niet.
*
Spaarbanken veran-
.
*
deren nu eenmaal
.
Parkstraat 30, Den Haag.- r.
hun rentetarieven
(advertentie)
en andere condities
niet van de ene dag
–
op de andere. Als de spaarbanken zich zouden verplichten,
al of niet formeel, hun condities een kwartaal of een half-
jaar ongewijzigd te houden, dan zou van kwartaal tot
kwartaal, resp. van halfjaar tot halfjaar, de situatie kunnen
worden overzien. Zulk een procedure zou dan tevens tot
gevolg hebben, dat er met de verschillen in rentepolitiek,
die er tussen de lokale spaarbanken onderling bestaan,
rekening zou kunnen worden gehouden. Het is immers
duidelijk, dat de R.P.S., die voor het hele land eenzelfde
politiek moet voeren, met de algemene situatie rekening
moet houden en -niet met die, welke mogelijk in een of
andere lokale deelmarkt bestaat.
Afgezien van de vragen wie aan het overleg in deze oligo-
polistische markt moeten deelnemen en aan welke premissen
dit overleg naar zijn aard gebonden is, dient vast te staan
waarop dit overleg gericht moet zijn. Voor spaarbanken is
immers het streven naar winst geen doel op zich zelf; ware
dat wel het geval dan zou een politiek; die gericht is op een
zo laag mogelijk houden van de uit te keren rente op haar
plaats zijn. De bestaansgrond van de spaarbanken is gele-
gen in hun functie het sparen te bevorderenen dus dienen
de belangen van de spaarders primair te staan. Tegenover
dit primaire belang van de spaarders moeten de belangen
van de spaarinstellingen worden afgewogen, maar deze
mogen hier niet prevaleren. Deze feitelijke situatie geeft
aan het overleg in deze oligopolistische markt een géheel
ander karakter dan aan de meeste kartelbesprekingen.
Dr. Zonnenberg heeft, blijkens een tussenkopje in zijn
artikel, gezocht naar ,,premissen voor een bevredigend
overleg”. Wij menen, dat zulk een overleg, juist in verband
met de grotere activiteit van de bankspaarbanken, dringend
gewenst is. Bij de bankspaarbanken ontbreekt immers het
sociale element- en als de oude spaarinstellingen niet op-
passen, dan zouden deze bankspaarbanken door het aan-
trekken van de grbte spaarders, wel eens aan de oude
instellingen de basis voor hun sociale activiteit kunnen
ontnemen.
Wil men de premissen voor het noodzakelijke overleg
opstellen, dan is het onzes inziens nodig grondig de markt-
en concurrentieverhoudingen te analyseren. Dat daarbij
reële moeilijkheden voor een vruchtbaar overleg naar
voren komen, is geen bezwaar. Het zou erger zijn, als men
déze niet zou onderkennen en daardoor ook niet zou kunnen
wegnemen. Onze analyse leerde ons inderdaad zulke
moeilijkheden kennen, maar bracht ook aan het licht,
dat in het belang van een gezonde ontwikkeling van het
sparen, overleg op voldoende brede basis een dringende
noodzaak is.
Amsterdam.
Dr. W. J. VAN DE WOE5TJJNE.
25-5-1960
In grote’ljnen wordt aangegeven, welke naar
schrijvers mening de positie dient te zijn van de
agrarische sector en van het platteland in de alge-
mene ontwikkeling van het noorden des
lands. Er
zijn volgens schrijver vier belangrijke argumenten
voor
een ontwikkelingsplan, dat een gestimuleerde
yerbetering van de agrarische structuur in dit pro-
bleemgebied beoogt:
1. de landbouw als middel
van bestaan is in het noorden, relatief gezien, ruim tweemaal zo
belangrijk als in
geheel Nederland;
2.
een extra stimulans voor de niet-agrarische be-
staansbronnen zal de landbouw en de agrarische bevolking in een relatief nog ongunstiger positie
brengen, indien tegelijkertijd geen extra zorg en
middelen worden besteed aan agrarische structuur-verbeteringen; 3. de noordelijke landbouw verkeert in structureel ongunstiger omstandigheden dan die
elders in Nederland. Dit geldt met name voor
Drente en Friesland, ten aanzien van enkele struc-
tuurelementen evenzeer voor Groningen; 4. de aan-
trekkelijkheid van de landbouw als bestaansbron,
evenals de leefbaarheid van het platteland, dient
te worden vergroot in %’erband met de over het al-
gemeen relatief sterke afvloeiing uit deze bedrijfs-
tak.
De ‘landbouw
in het
noorden des lands
In een onlangs verschenen nummer van ,,Economisch-
Statistische Berichten”
1)
is van verschillende ijden uit-
.voerig aandacht besteed aan de regionaal-econom
j
sche en
ruimtelijke vraagstukken van de drie noordelijke provin-
cies (G}oningen, Friesland en Drente). Er is op gewezen,
dat de in. dit probleemgebied gegroeide interprovinciale
samenwerking heeft geleid tot de instelling van een Bè-
stuurscommissie Noorden des Lands, die zich o.a. ten
doel heeft gesteld de opstelling van een ontwikkelingsplan
voor dit landsdeel.
Het doel van het onderhavige artikel is in grote lijnen
aan te geven, welke naar onze mening de positie dient te
zijn van de agrarische sector en het platteland in de alge-
riiene ontwikkeling vah het noorden des lands.
Vergroting van de arbeidsproduktiviteit
in
de landbouw.
Als een van de oorzaken ‘.’an het feit, dat de ontwikke-
ling van de economische en sociale positie ^van de agra-
rische bevolking geen gelijke tred heeft kunnen houden
met de stijging van het algemene. niveau, is.te beschouwen
de wanverhouding tussen de omvang van de agrarische
beroepsbevolking en de bestaansmogelijkheden in de land-
bouw. Als dirëcte gevolgen van deze divergentie onder-
gingen de produktie-omstandigheden in de landbouw
wijzigingen in ongunstige zin. Men kan onder andere denken
aan bedrijfssplitsing tot een in sociaal en êconomisch op-
zicht onverantwoorde grootte, aan versnippering van het
grondgebruik, aan een ondoelmatige verkaveling en ligging
van de cultuurgrond ten opzichte van de bedrijfsgebouwen,
aan het ontstaan van werkloosheid onder de landarbeiders
en van verborgen werkloosheid op een gedeelte yan de
kleine gezinsbedrijven. De dichtheid van de agrarische
arbeidsbezetting staat dus niet, op zichzelf, maar houdt
nauw verband met andere elementen van de agrarische
structuur. Dikwijls zal het achterblijven van plattelands-
gebieden mede een gevolg zijn van ongunstige produktie-
omstandigheden in de landbouw. Hierdoor is niét alleen
het welvaartsnièau van de agrarische bevolking in deze
1
)44ste jrg., -no. 220812209 van 7 november’ 1959. –
gebieden relatief weinig gestegen, of dreigt dit achteruit
te gaan, doch tevens het welvaartspeil van gehele streken.
In de laatste jaen zijn de positie en de toekomstige ont-
wikkeliiig van het platteland in het middelpunt van de
belangstelling komen te staan. Ten aanzien van de land-
bouw wordt algemeen de noodzaak van een vergroting
van de arbeidsproduktiviteit ingezien
2).
Deze agrarische
produktiviteitsvergroting zal enerzijds niet kunnen worden
verkregen zonder ingrijpende maatregelen ter verbetering
van de in vele gebieden iterk verouderde landbouwstruc-
tuur. Anderzijds is een noodzakelijke voorwaarde het
scheppen van mogelijkheden tot afvloeiing van vooral
agrarische jongeren (boeren- en landarbeiderszoons) naar
andere bedrijfstakken door een geschikt onderwijsapparaat
en uitbreiding van de niet-agrarische werkgelegenheid door
regionale industrialisatie. Een juiste voorlichting ten aanzien
van onderwijs- en beroepskeuze kan hierbij een belang-
rijke rol spelen.
Een samengaan van irfdustriële en agrarische ontwikke-
ling in de probleemgebieden is wenselijk. Zo kwam bijv.
een interdeparfementale commissie
3)
tot de conclusie, dat
bij de beschouwing van de maatschappelijke vraagstukken,
die inherent zijn aan industrialisatièprogramma’s, het be-
treffende agrarische gebied evenzeer dient te worden be-
trokken als de desbetreffende industriekernen zelf. In het
jâarverslag van de Centrale Cultuurtechnische Commissie
over
1958
4)
wordt erop gewezen; dat de ontwikkelingen
in de agrarische sector (onder andere door ruilverkavelin-
gen) en de regionale indi.istrialisatie elkaars complement
zijn. In ruilverkavelingsverband wordt ernaar gestreefd
de voorwaarden te scheppen – voor zover dit binnen de
taak van deze activiteiten ligt – voor een versterkte indus-.
2)
‘In dit verband wijzen wij op het’rapport van de Commissie
s
Uitgifte Domeingronden en op de preadviezen voor het 106de
Nederlandse Landhuishoudkundig Congres te Leeuwarden
(1959) over het onderwerp: ,,ls het Voeren van een krachtig
agrarisch structuurbeleid verantwoord?”
1
.
3)
interdepartementale Studiecommissie voor Gebieden met
Bijzondere Structuurveranderingen.
4)
Ministerie van Landbouw en ‘Visserij, blz. 33.
–
25-5-1960
551
trialisatie. Men kan enerzijds wijzen op technische maat-
regelen, zoals beschikbaarstelling van grond voor indus-
trieterreinen en voor verbetering van de infrastructuur, en
anderzijds bp begeleidende maatregelen, zoals krotoprui-
ming, hulp hij herbouw in de kernen en bevordering van
overgang naar de industrie door voorlichting en vrijwillige
aankoop met beëindigingsvergoeding van landbouwbedrij-
ven.
Wanneer echter als complement van de regionale indus-
trialisatie tegelijkertijd geen maatregelen worden getroffen
om de structuur van het omringende agrarische gebied te
verbeteren (zo nodig ingrijpend) en te moderniseren, dreigt
een kloof te ontstaan tussen de welvarende stadsbevolking
enerzijds en een verarmend platteland anderzijds
5).
Ook
in West-Duitsland stelt men voor zeer grote gebieden,
variërend van 300.000 – 800.000 ha, alomvattende ont-
wikkelingsplannen op, zoals in het Emsland, het Küsten-
gebiet en Sleeswijk-Holstein. –
De landbouw in het noorden als bestaansbron.
• Het belang van de landbouw als middel van bestaan in
het noorden des lands valt af te leiden uit het aantal man-
nen, dat in de agrarische sector werkt, alsmede uit de
oppervlakte cultuurgrond. Zoals in gehee’ Nederland
neemt ook in de
noordelijke
provincies sedert 1947 de
omvang van de mannelijke agrarische beroepsbevolking
af. Niettemin kan men vaststellen (tabel 1), dat land- en
tuinbouw in dit landsdeel de
belangrijkste
bestaansbron
vormen. In
1956
werkten in de industrie 61.700 mannen,
terwijl de agrarische sector aan 104.800 mannen een
bestaan bood.
TABEL 1.
De landbouw als bestaansbron
Mannelijke agrarische beroepspersonen
1
aantal in-
in pron- Opp. cul-
tuurgrond
Gebied
ten van de t
;otale mans]
1in
1947
1956
957
beroepsbev.
m1956
37.835
29.194
34,6
188.033
Drente
………….
50.435
41.368
32,7
256.416
Friesland
…………
Groningen
39.415 34.238
26,6
190.879
127.685
104.800
30,9
635.328
Noorden
…………
Nederland
……….
589.000 423.656
14,2
1
2.306.133
–
Bronnon: beroepspersonen door L..E.I. berekend uit tellingen en enquêtes;
cultuurgrond-landbouwtellingen.
De vermindering van de agrarische beroepsbevolking,
voor zover het de mannen betreft, was in de periode 1947 –
1956
relatief het grootst in Drente (22,8 pCt.), het geringst
in Groningen (13,1 pCt.). Friesland nam in het noorden
een gemiddelde positie in met een daling van 18 pCt.
De betekenis van de noordelijke provincies binnen het
geheel van de Nederlandse landbouw blijkt uit het feit,
dat in 1956 in het noorden des lands 23,0 pCt. van de gehele
Nederlandse mannelijke agrarische beroepsbevolking
woonde (22,4 pCt. in 1947), terwijl de mannelijke niet-
agrarische beroepsbeoefenaren slechts 9,4 pCt. van het
Nederlandse totaal uitmaakten (8,9 pCt. in 1947). Ondanks
de vermindering van de oppervlakte cultuurgrond in Fries-
land en Groningen bedroeg deze in de drie provincies in
1957 ruim 635.000 ha, dat is 27,6 pCt. van alle cultuur-
grond in ons land. /
5)
,,De ontwikkeling van de landelijke gebieden”, Commissie
ter Bestudering van de Ruimtelijke Ordening in de Landbouw,
met medewerking van het Centraal Planbureau en van de
Rijksdienst voor het Nationale Plan,
1959,
blz. 17.
552
1
Ongeacht de verschillen tussen de provincies neemt de
landbouw in de economie van het noorden des lands een
belangrijke plaats in. Een ontwikkelingsplan, dat een slui-
tend en evenwichtig geheel van maatregelen wil geven, dat
erop is gericht de welvaart en het welzijn van de bevolkihg
in de noordelijke provincies op te voeren tot een in het
kader van een harmonische nationale ontwikkeling aan-
vaardbaar niveau, dient derhalve veel aandacht te besteden
aan de positie van de landbouw en het platteland. Niette-
genstaande de industriële uitbouw van het noorden zal de
landbouw een zeer belangrijke bedrijfstak blijven.
De structuur van de landbouw in het noorden.
Door het L.-E.I. is over dit onderwerp een vrij omvang-
rijke structuurnota opgesteld. In het bestek van dit artikel
is het onmogelijk in te gaan op de uiteenlopende itructuur
in de verschillende landbouwgebieden van de noordelijke
provincies. Daarom wordt volstaan met een vergelijkend
overzicht per provincie
8).
Als belangrijkste gegevens zijn zgn. kengetallen verza-
meld betreffende de bedrijfsgrootte, de verkaveling, de
ontsluiting en de ligging van de boerderijen ten opzichte
van de grond, de waterbeheersing en grondverbeterings-
behoefte, de openbare nutsvoorzieningen en de woning-
kwaliteit, de landbouwkundige scholing van de bedrijfs-
hoofden en van hun meewerkende zoons, de mechanisatie
en het arbeidseffect, alsmede de inkomenipositie van de
bedrijfshoofden. Tabel 2 geeft een samenvatting van d
resultaten.
TABEL 2.
De agrarische structuur in het noorden
Kengetal
Drente
G1ni
et
land
Aantal bedrijven! -10 Isa per 1.000
41
23 53
Gemidd. kaveigrootte in ha
2,1
..
4,0
5,8
2,5
Gemidd. kavetafstand in m a)
bouwland
…………………
1.100
850 900
1.000
1.650
950
700
1.200
Wegkwaliteit b)
…………….
2,5 3,0
2,6
3,0
S. Perc. te verplaatsen boerderijen
2,8
10,6
4,3 6,6
6. Perc. verdrogend bouwland
40
35
31
33
7
Perc. verdrogend grasland
14 53
44
7
4
16
14
36 23
29
10. Perc.
verbeteringsbehoeftige
cul-
31
27 23 26
11. Perc. woningen met aansluiting op
96
95
95
98
12. Perc. woningen met aansluiting op
ha cultuurgrond
…
.
………….
..45
86
78
78
94
13. Perc.
krotten
en
andere
slechte
grasland
………………….
8,8
6,1
11,0
5,6
14. Perc.
bedrijfshoofders
?
35 jaar
met agrarisch dagonderwijs
11,4
….
9,5
19,5
8,5
8. Perc. te nat bouwland
…………..
15. Perc.
bedrijfshoofden
<
35
jaar
9. Perc. te nat grasland
…………….
tuurgrond
…………………….
43,3 35,9 50,7 32,5
16. Perc. bedrijven
>
10 ha met trek-
elektriciteit
……………………
woningen
……………………..
18
.
14
48
49
waterleiding
…………………….
met agrarisch dagonderwijs
……….
17. Perc. bedrijven(> 10 melkkoeien)
met melkmachine
…….. .-
6
24 22
16
ker
…………………………..
18. Arbeidsaanbod in v.a.k. per 100 ha
18
15
16
18,5
19. Arbeidseffect
standaarduren
per
v.a.k.
…………………….
2.767
2.943
3.122
2.941
20. Perc.
bedrijfshoofden
inkomen
24
.
21
19
20
<
f.
3.000
………………….
21. Perc.
bedrjfshoofden
inkomen
>
f.
6.000
………………….
Ii
25 32 25
Vanaf de bedrijfsgebouwen.
Beoordelingscijfers: 1 = slecht,
5 =
goed.
6)
Het documentatiemateriaal betreffende de huidige agra-
rische structuur is uit velerlei bronnen afkomstig, zoals de land-
bouwtellingen van het C.B.S., de Centrale Cultuurtechnische
Commissie, de Cultuurtechnische Dienst, de Commissie Onder-zoek Landbouwwaterhuishouding Nederland—T.N.O.,regionale
en plaatselijke ilutsbedrijven, de provinciale directies van de
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid en de woningtelling
1956
van het C,B.S.
/
25-5-1960
Vorenstaande gegevens behoeven slechts weinig toe-
lichting. De cultuurtechnische omstandigheden (kengetallen
2 – 11)
zijn
in Friesland en Drente relatief ongunstig. In
Groningen is dit alleen het geval ten aanzien van de ont-
sluiting, de waterbeheersing en de grondkwaliteit
7),
De
bedrijfsgroottestructuur is in het noorden in het algemeen
relatief gunstig te noemen. De sociaal-economische verhou-
dingen (kengetailen 12 – 14) zijn in de drie noordelijke
provincies onvoldoende. De kengetallen 15 – 20 betreffende
arbeid en mechanisatie geven een gunstig beeld van de
situatie in Friesland en Groningen, doch duiden op een
relatief ongunstige toestand in Drente met betrekking tot
de mechanisatie en het arbeidseffect
8)
Het inkomen van
de agrarische zelfstandigen (kengetallen 21 en 22) ten slotte
vertoont een achterstand in Drente en Friesland en een
relatief goed beeld in Groningen. Er zij evenwel nogmaals
op gewezen, dat deze onderdelen van de agrarische struc-
tuur binnen de provincies van gebied tot gebied sterk uit-
eenloperi.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de agrarische
sector.
Over deze ontwikkeling is door Drs. W. de Jong van
het L.-E.I. een prognose opgesteld voor de periode 1960 –
1980
9).
De resultaten van deze prognose, die verder uiter
–
aard is gebaseerd op een aantal als uitgangspunten genomen
veronderstellingen, zijn verkort weergegeven in tabel 3.
De werkgelegenheid is uitgedrukt in volwaardige arbeids-
krachten (v.a.k.= 1 manjaar van een man van 20 – 59 jaar).
heid het belangrijkst zijn voor de landarbeiders (37 pCt.).
Voor de landbouwers en tuinders bedraagt dit percentage 9,
voor de meewerkende zoons slechts 4. De categorie ,,overige
bedrijfshoofden”, die hun hoofdberoep buiten hun land-
bouwbedrijf hebben, zal verminderen met 50 pCt., de
groep van de vrouwelijke arbeidskrachten met 45 pCt.
Het gevolg van de daling van de arbeidsbezetting in de
agrarische sector zal in het algemeen merkbaar
zijn
door
een verhoging van de arbeidsproduktiviteit. Het verloop
hiervan laat zich enigszins illustreren door de ontwikkeling
van het aantal ha cultuurgrond per v.a.k.
TABEL 4.
Cultuurgrond per volwaardige arbeidskracht
Aantal ha per vak, in
Provincie
1947
1956 1960
1980
Drente
…………
6,0
7,4
8,0 9,9
Friesland
………..
..
6,3
7, 4
8,1
10,1
Groningen
.
6,1
6,8 7,3
9,0
Noorden
……….
1
6,2
1
7,0
1
7,8
9,7
Bron:
L.-E.I.
Het resultaat van bovenstaande ontwikkeling is dat
de oppervlakte cultuurgrond per v.a.k. in het noorden
des lands in de periode van 1947 tot 1956 met ongeveer
13 pCt. is toegenomen. Voor de periode 1960 – 1980 wordt
deze stijging geschat op 24 pCt. Het aandeel van de vrouwe-
lijke arbeidskrachten in de gehele agrarische arbeidsbezet-
TABEL 3.
De agrarische werkgelegenheid in 1960 en 1980
werkgefegenheid in vak. in
Categorieën
Drente
1960
1980
Landbouwers a) en tuinders b)
12.310
……………..
13.500
3.667 3.300
Meewerkende zoons
……………………….
Arbeiders
……………………………….
3.080
1.630
20.247
17.240
Subtotaal
……………………………….
950
480
Overige bedrijfshoofden a)
……………………
Vrouwelijke arbeidskrachten
………………..
2.050
1.050
Alle
categorieën
………………………….
23.247
1
18.770
a) Met bedrijven
>
1 ha.
b) Met bedrijven
>
0,01 ha.
Bron:
L.-E.I.
De subtotalen in tabel 3 hebben betrekking op de eigen-
lijke mannelijke agrarische beroepsbevolking (zonder dub-
beltellingen). Deze zal in 1960 in het noorden des lands
ongeveer 97.475 personen bedragen of 74.687 v.a.k.
De eigenlijke mannelijke agrarische beroepsbevolking zal
in 1980 naar verwachting zijn verminderd tot omstreeks
77.850 personen of 61.605 v.a.k., dat is een afneming van
19.625 personen (20 pCt.) of 13.082 v.a.k. (18 pCt.). Ook
in elk der drie provincies afzonderlijk zal deze verminde-
ring in personen ongeveer 20 pCt. bedragen.
In vak, zal de afneming van de agrarische werkgelegen-
Wat dit laatste betreft, afgaande op de ‘grondverbeterings-
behoefte.
Het arbeidseffect is een maatstaf voor de arbeidsproduk-
tiviteit.
Hierbij is gebruik gemaakt van de volks- en beroepstelling
1947, de landbouwtellingen mei
1947, 1955
en
1957, de woning-
telling
1956,
de arbeidskrachtentelling
1956,
gegevens van het
Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw en het L.-E.I.-rapport
No. 287:
,,Onderzoek naar de t vçrwaçhten ontwikkeling van
de werkgelegenheid”.
Friesland Groningen
het noorden
1960 1980
f960
1980
1960
1980
15.760 14.560 8.953
7.990
38.213
34.860
4.990 4.900
2.823 2.823
11.480
11.045
9.110 4.700
.12.804
9.370 24.994
15.700
29.860
24.160
24.580 20.205 74.687
61.605
1.075
540
1
835
420
1
2.860
1
1.440
1
650
380
600
330
3.300
1.760
31.585
1
25.080
1
26.015
1
20.955
1
80.847
1
64.805
ting (feitelijk alleen in Drente van enig belang) zal meer
dan gehalveerd worden.
Enkele andere aspecten van de agrarisch-demografische
situatie in het noorden verdienen, naast de ontwikkeling
van de agrarische werkgelegenheid, in het bijzonder ver-
melding. Ten aanzien van de omvang van de afvloeiing
bij de jeugdige boerenzoons
(15
– 19 jaar) in de noordelijke
provincies is de beroepskeuze-index, die door het L.-E.I.
is berekend op grond van een recent onderzoek, instruc-
tief
10).
Deze index confronteert de behoefte aan bedrijfs-
opvolgers met het potentiële aanbod (in land- en tuinbouw
werkende niet-zelfstandige boerenzoons). De uitkomsten
voor de noordelijke gebieden zijn weergegeven in tabel
5.
In beide rechtse kolommen van tabel
5
is rekening gehou-
den met een vermindering van het aantal bedrijven met
10 pCt. in de eerstkomende 10 â 15 jaren. Het is echter
twijfelachtig, of een dergelijke afneming zal optreden in
het noordelijke zeeklei- en weidegied en de veenkolo-
,,Bedrijfsopvolging en beroepskeuzin land- en tuinbouw”,
L.-E.T., ‘s-Gravenhage
1959,
blz.
90
e.v.
25-5-1960
553
TABEL
5.
Beroepskeuze-index
Beroepskeuze-inde’x bij
Gene-
gelijkblijvend aantal bedrijven
ratie-
Gebied
in de grootteklasse
t
t
1
0
aa
<5
5-10
10-20
_______
>20
a) met
10
Ct
ha
ha ha ha
Noordelijk zeekteigebied
0,77
0,48
0,61
1,00
0,84
0,85
1,22
Noordelijk
weidegebied
1,06 0,81
0,85
1,04
1,38
1,18
1,44
Noordelijk zandgebied
0,96
0,68
0,67
1,22
1,38
1,06
1,21
Veenkoloniën
……….
0,70
.
.
.
. 0,77
0,89
Alle gebieden in Neder
1,03
1
land
…………..
.
0,69
1
0,92
1
1,37
1
1,18 1,15
1
1,38
a) Van het aantal bedrijven.
Bron: L.-E.I.
niën. Niettemin zijn de beroepskeuze-indexcijfers voor het
noordelijke zeekleigebied en de veenkoloniën de laagste
van het gehele land. Zij liggen aanmerkelijk beneden 1,00
(evenwichtstoestand). Hierbij dient opgemerkt te worden,
dat de generatiedrukcijfers aanzienlijk hoger zijn (tabel 5)11).
Dit betekent dat de afvloeiing van boerenzoons uit de
landbouw in het noordelijke zeekleigebied en de veenkolo-
niën thans zo sterk is dat, als deze ontwikkeling zich voort-
zet, in deze akkerbouwgebïeden in de naaste toekomst een
tekort aan bedrijfsopvolgers is te verwachten, ook op de
grote bedrijven. –
De consequenties van de ontwikkeling van de agrarische
werkgelegenheid voor het platteland uiten zich in demo-
grafisch opzicht in het bevolkïngsverloop.
In de eerste plaats betreft het hier de vermindering van
het zielental in meer dan de helft van de plattelandsgemeen-
ten in de noordelijke provincies sinds 1947. Vele platte-
landsgemeenten in andere landsdelen’ daarentegen, bijv.
– in Noord-Brabant en Limburg, vertonen een sterke groei
van de bevolking.
Een tweede belangrijke ontwikkelingstendentie in ver-
scheidene plattelandsgebieden, met name in het noorden,
is de verschuiving, die zich voltrekt in de aard van het
bewoningspatroon. In het algemeenkunnen de grote dorpen
zich handhaven of enigszins groeien, terwijl de verspreide
bewoning en de meeste kleine kernen in omvang afnemen.
De leefbaarheid van het platteland is hier in het geding.
Deze ontwikkeling
wijst
erop, dat men voor het platteland
in grotere eenheden dient te gaan denken. Hieruit kan
eventueel een dorpenplan resulteren met specifieke functies
voor grote kernen (industriële en/of agrarische verzorgings-
functie) en een intensieve samenwerking tussen de kleine
en grote kernen.
Als belangrijkste directe oorzaak van het teruglopen
van het inwonértal in vele plattelandsgemeenten in de
noordelijke provincies dient te worden vermeld de relatief
sterke afvloeiing van landarbeiders, landarbeiderszoons en
boerenzoons. Hoewel deze voortkomt uit de beperkte
opnemingscapaciteit van de landbouw, spelen eveneens
de mogelijkheden van meer loon, comfort en ontspanning
en betere huisvesting in de stedelijke samenleving een rol.
Een ontwikkelingsplan voor land- en tuinbouw in het noorden
des lands.
Uit het voorgaande volgen vier belangrijke argumenten
voor een ontwikkelingsplan, dat een gestimuleerde ver-
11)
Voor de betekenis van beroepskeuze-index en generatie-
druk zie men verder: ,,Bedrijfsopvolging en beroepskeuze in
land- en tuinbouw”, blz. 91.
betering van de agrarische structuur beoogt in het probleem-
gebied van Drente, Friesland en Groningen:
de landbouw als middel van bestaan is in het noorden
ruim tweemaal zo belangrijk als in geheel Nederland (rela-
tief gezien);
een extra stimulans voor de niet-agrarische bestaans-
bronnen zal de landbouw en de agrarische bevolking in een
relatief nog ongunstiger positie brengen, indien tegelijker-
tijd geen extra zorg en middelen worden besteed aan de
agrarische structuurverbeteringen;
de noordelijke landbouw verkeert in structureel on-
gunstiger omstandigheden dan die elders in Nederland;.
dit geldt met name voor Drente en Friesland, ten aanzien
van-enkele structuurelementen- evenzeer voor Groningen;
de aantrekkelijkheid van de landbouw als bestaans-
bron, evenals de leefbaarheid van het platteland, dient te
worden vergroot in verband met de over het algemeen
relatief sterke afvloeiing uit deze bedrijfstak in het noorden,
die het gevaar in zich houdt van een tekort aan opvolgers,
ook op grotere bedrijven.
In een op te stellen ontwikkelingsplan van het noorden
des lands zou aan een
s
gestimuleerde verbeteting van de
agrarische structuur grote aandacht moeten worden be-
steed. De ten aanzien van de landbouw te treffen structuui.
verbeterende maatregelen zijn te onderscheiden in:
functionele (enkelvoudige) werken;
integrale werken (ruilverkavelingen nieuwe stijl).
Het wegnemen ‘van de belemmeringen, welke de be-
staande agrarische structuur in het noorden des lands
vertoont met betrekking tot de mogelijkheden tot verho-
ging van welvaart en welzijn ten plattelande, kân namelijk
op tweeërlei
wijze
geschieden. Men kan door een integrale
aanpak alle agrarische structuurelementen in een’ bepaald
gebied verbeteren. Hiervoor is een zgn.
ruilverkaveling
nieuwe stjjl
de aangewezen weg. Een afdoende verbetering
van de agrarische structuur in de noordelijke provincies
is voor verscheidene gebieden slechts mogelijk door deze
ruilverkavelingen nieuwe stijl, gepaard aan een intensieve
voôrlichting door middel van streekverbeteringsplannen.
Het is echter ook mogelijk meer functioneel te werk te
gaan door slechts
enkele onderdelen van de agrarische
structuur
tot grotere doelmatigheid te brengen. –
In dit verband blijkt uit het meerjarenplan voor ruilver-
kavelingen en andere cultuurtechnische werken in Neder-
land, dat de investeringen’ ten. behoeve van de waterbeheer-
sing en de ontsluiting het grootste rendement opleveren.
Tevens is het mogelijk deze werken in relatief korte tijd
voor
,
te bereiden en uit te voeren. In de huidige structuur
van het noorden vormen de waterbeheersing en de ont-
sluiting de belangrijkste knelpunten, terwijl in bepaalde
gebieden de verkaveling (de grondkwaliteit) en de bedrijfs-
groottestructuur ongunstig zijn. In sociaal-economisch
opzicht zijn in het noorden des lands de uitbreiding van
de nutsvoorzieningen en de verbetering van de woning-
kwaliteit urgent.
Het verdient onzes inziens dan ook ernstige overweging
– mede in verband met de beperkte capaciteit tot het uit-
voeren van integrale ruilverkavelingen – dat in de eerste
fase van het ontwikkelingsplan overwegend de eerderge-
noemde functionele werken zullen worden aangepakt,
d.w.L werken’ die van betekenis zijn voor uitgestrekte
agrarische gebieden, zôals waterbeheersings- en ontslui-
tingswerken, alsmede de krotopruiming op grote schaal.
Hierbij valt op te merken, dat ontsluitings- en krotoprui-
mingsprojecten door de verbetering van de infrastructuur
554
25-5-1960
ook van veel belang zijn voor de regionale industrialisatie.
In de tweede fase kunnen vervolgens de integrale werken,
die bedoeld zijn voor relatief kleinere gebieden met een
in alle opzichten ongunstige agrarische structuur, op de
functionele werken worden geënt.
Uitvoering van het hiervéôr in grote lijnen beschreven
ontwikkelingsplan voor de landbouw zal een waarborg
zijn voor de totstandkoming van een agrarisch klimaat
tussen de industriële ontwikkelingskernen in de noorde-
lijke provincies, waarin deze bedrijfstak onder zo gunstig
mogelijke omstandigheden kan produceren, zodat het
noordën des lands zijn vanouds zeer belangrijke agrarische
functie zal kunnen handhaven en er een redelijke mate van
welvaart en
welzijn
op het platteland zal heersen, voor
zover althans de agrarische structuur deze bepaalt. De
aangeduide structuurverbeterende werken zijn naar onze
mening het eerst- en hoogstnodige voor de
agrarische sec-
tor.
Dit neemt niet weg, dat een zeer snelle industrialisatie
in het noorden
een algemeen belang is
van de eerste orde
12)
Tevens zijn,-zoalshiervoor reéds is opgemerkt, bepaalde
structuurverbeterende maatregelèn tegelijkertijd zowel voor
de landbouw als voor de regionale industrialisatie van
groot belang.
Rolde.
.
Ir. J. D. DORGELO.
12)
Men vergelijke de conclusie van Dr. A. Vondeling, l.i.
in zijn artikel ,,De landbouw in het noorden” in ,,E.-S.B.”,
44ste jrg.,
No. 220812209, 7
november
1959, blz.
910.
De huidige stand van zaken met betrekking
tot de administratieve automatisering
(111)
1
)
Nadat in het eerste artikel enkele begrippen werden
omschreven, werd in het tweede een overzicht gegeven
van de ontwikkeling, en van de voordelen, die door de
uitvoering van elektronische apparatuur bereikt konden
worden. Tevens werden enkele opleidings- en voorlichtings-
problemen besproken.
Aanpassing van de conventionele kantoormachine-appara-
tuur.
Duidelijk is thans waarneembaar hoe de fabrikanten
van de traditionele boekhoudmachines zich trachten aan
te passen aan de nieuwere elektronische technieken. Kas-
registers, boekhoudmachines e.d. worden zo toegerust,
dat zij niet alleen gebruikelijke boekingen verrichten, maar
tevens dezelfde gegevens in gecodeerde vorm op een pons-
kaart vermelden, die dan dienst kan doen als invoer van
elektronische administratiemachines. Ook andere ontwik-
kelingen, zoals het automatische inlezen van beginsaldi,
kan men bij de traditionele boekhoudapparatuur onder-
kennen.
De conventionele ponskaartenapparatuur weet zich in,
verschillende gevallen goed te handhaven. Ook dezever-
toont allerlei opmerkelijke aanpassingen, verbeteringen,
grotere snelheden enz. Er blijken zich voorts situaties voor
te doen, waarin het conventionele ponskaartensysteem een
goede introductie voor een elektronisch administratie-
systeem is.
De kleinere bedrijven en de administratieve automatisering.
Het is een wijd verspreid misverstand, dat de elektro-
nische administratietechniek alleen betekenis heeft voor
het grote bedrijf. Weliswaar is deze tëchniek in de eerste
plaats van belang voor de grote onderneming, maar ook
in het kleinere en middelgrote bèdrijf kan zij toch vele en
goede diensten bewijzen. In dit verband is het dan ook van
belang dat in toenemende mate kleine apparaturen aan
de markt komen, die voor het middelgrote bedrijf geschikt
zijn. In tal van gevallen is het mogelijk deze installaties
1)
De voorgaande artikelen verschenen in ,,E.-S.B.” van 11
en
18
mei ji.
te huren, waardoor de financiering vergemakkelijkt wordt.
Kleinere bedrijven hebben voorts de mogelijkheid om
een deel van hun administratiewerk in loondienst te laten
verrichten ?f dooi leveranciers van kantoormachines ôf
door gebruikers, die reeds over een installatie beschikken:
Voorts ziet men een tendens tot concentratie van admini-
stratieve werkzaamheden in die zin, dat kleinere bedrijven
gemeenschappelijk elektronische administratie-apparatuur
aanschaffen en exploiteren. In’ Engeland hebben zeven
kleinere ,,engineering”-bedrijven een computerpool ge-
vormd voor de verwerking van technische en ‘administra-
tieve data. In ons land zijn hiervan, naar ik meen, nog
geen concrete voorbeelden: Wel is een vrij groot aantal
Twentse bedrijven er kort geleden toe over geaan hun
loonadministratie gemeenschappelijk op conventionele
ponskaartenapparatuur te doen verrichfen.
Een bijzonder belangwekkend initiatief is tegen het
eind van 1959 door het Centraal Sociaal Werkgevers-
Verbond genomen. Het Verbond heeft de directies van
de bij haar aangesloten ondernemingen medegedeeld, dat
het de oprichting van een Centrum voor Elektronische
Administratie – onder te brengen bij ,,Centraal Beheer”
– overweegt. Dit Centrum zal ten dienste staan van het
bedrijfsleven, voorlopig voor de loonadministratie.
Om-
trent de organisatievorm wordt het volgende medegedeeld:
,,Wat organisatievorm betreft zou het centrum’ – naar het
ôordeel van de werkgroep – rechtspersoonlijkheid moeten be-
zitten; hetzou gebruik kunnen maken van het bestaande –
geheel onafhankelijke – apparaat van ,,Centraal’ Beheer”, dat
reeds grote ervaring heeft met de administratie van instellingen,
die ten behoeve van het bedrijfsleven werkzaam zijn. Het is
uiteraard de bedoeling, dat het centrum als orgaan van ‘en voor
het bedrijfsleven, op kostenbasis met de deelnemers zal af-
rekenen”.
De circulaire, waarin het voornemen werd aangekondigd,
is een interessant. tijdsdocument. Een passage daaruit, die
de aandacht trekt, is de volgendç:
,,Van de kosten heeft de werkgroep zich al wel een voorlopig
beeld kunnen vormen, maar een vastomlijnde berekening kan
pas gemaakt worden als de omvang van het centrum – mede
door de antwoorden op deze brief – duidelijker is komen vast
te staan. Met vrij grote zekerheid kan echter nu al worden ge-
25-5-1960
.
. .
.
.
555
steld, dat bij deelname van een aantal bedrijven die samen bijv.
100.000 loontrekkenden in dienst hebben de jaarlijkse kosten
(dus exclusief de aanvangskosten) ongeveer 50
Y.
lager zullen
zijn dan de gemiddelde kosten, zoals die door de bezochte be-drijven voor de huidige wijze van administreren aan de werk-
groep zijn opgegeven.
Het is niet de bedoeling, dat het centrum de gehele loonadmi-
nistratie van de aangesloten bedrijven zou overnemen. Dit zou
evenmin mogelijk als wenselijk zijn. Het centrum zal zich slechts
kunnen belasten met het routinewerk, de rompslomp, die een
zo groot deel van de tijd en aandacht van de administratie der
afzonderlijke bedrijven opeist. Het bedrijfseigene van de admi-
nistraties der aangesloten ondernemingen blijft volkomen intact.
De aangesloten ondernemingen moeten geheel vrij blijven in
het bepalen van hun administratieve beleid. Wel krijgen op
deze wijze de administraties in de bedrijven de handen Vrij voor
het opstellen van die additionele gegevens op bedrijfseconomisch
en -technisch gebied, waaraan in vrijwel alle ondernemingen
dringend behoefte bestaat, maar die men zo dikwijls met de
beschikbare krachten niet verschaffen kan, omdat de loonadmi-nistratie een zo groot deel van de administratiecapaciteit opeist.
De taak van de loonadministrateurs in de aangesloten be-
drijven zal hierdoor enigszins veranderen: zij zullen het algemene
beheer van hun afdeling – zij het in kleinere omvang – blijven
voeren;
zij
zullen bovendien een belangrijk aandeel moeten
krijgen in de zg. voorprogrammering, de eerste rangschikking
van de gegevens die uiteindelijk door de electronische appara-tuur worden verwerkt. Hiervoor zullen zij een aanvullende op-
leiding moeten volgen, die overigens betrekkelijk kort zal zijn.
De werkgroep heeft inmiddels vastgesteld, dat de faciliteiten
hiervoor beschikbaar kunnen worden gesteld”.
Afgewacht moet worden wat de resultaten van dit be-
langrijke initiatief zullen zijn, aangezien de organisato-
rische moeilijkheden niet gering zullen blijken
2)
Afgezien van hét bovenstaande profiteert het kleinere
bedrijf indirect van de ontwikkelingen in de elektronische
administratietechniek doordat, gelijk opgemerkt, de con-
ventionele boekhoudmachines verschillende belangwek-
kende moderniseringen en aanpassingen ondergaan. In
het algemeen is er, èn in de administratieve èn in de fabri-
cagesector, een toenemende belangstelling voor ,,low cost
automation” waarneembaar. In dit verband is het interes-
sant waar te nemen hoe in de Verenigde Staten, wat betreft
het gebruik van computers in loondienst, een oorlog is
uitgebroken. Een van de mammouthbedrijven, de ,,Radio
Corporation of America”, tot nu toe nauwelijks van
betekenis op de computer-verkoopmarkt, heeft onverwacht
aangekondigd, dat het te beginnen met 1960 een twaalftal
centrale servicebureaus met ,,giant-computers” zal inrich-
ten, waarvan derden het gebruik per uur – met een mini-
mum aantal uren per maand – kunnen huren.
Uitgangspunt is, dat
zeer
grote computers zoveel goed-
koper dan grote computers werken, dat het voor kleine
en middelgrote bedrijven het voordeligst zal blijken van
centra met ,,reuzen”-apparatuur gebruik te maken. Het
ligt in de bedoeling hierbij tevens gebruik te maken van
de nieuwste ontwikkeling op het gebied van de data trans-
missie. I.B.M. heeft hierop geantwoord dat het naast de
2)
Kort voor het ter perse gaan van dit artikel werd een
rapport van het Verbond over het Centrum voor Elektronische
Administratie gepubliceerd. Hierin wordt gezegd, dat over enkele
maanden de oprichting te verwachten is van een Centrum voor
Elektronische Administratie ten dienste van het Nederlandse
bedrijfsleven. In antwoord op de genoemde circulaire, die in
november 1958 werd gestuurd aan de bij het Verbond aange-
sloten bedrijven, hebben nu reeds 300 ondernemingen met samen
meer dan 120.000 werknemers bericht, dat zij overwegen zich
bij het Centrum aan te sluiten. Gezien de steeds groeiende be-
langstelling voor centrale verwerking van administratieve ge-
gevens met behulp van elektronische machines, meent het Ver-
bond als richtdatum voor het beginnen van de werkzaamheden
1januari1961 te kunnen noemen,
Data Centres, die het reeds heeft, nog 25 nieuwe van deze
elektronische centra zal oprichten. Het zal nog moeten
blijken, of de speculaties die aan deze grootscheepse wijze
van equiperen van computer centra ten grondslag liggen,
een succes zijn, maar er zal voorshands wel een krachtige
impuls voor de exploitatie van elektronische informatie-
verwerkende apparatuur van de ,,war of the computers”
3)
– zoals deze átrijd in de Verenigde Staten wordt genoemd
– uitgaan.
Een ander bijzonder initiatief.
Door het Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank is
in oktober 1958 een Commissie van leden van deze Bank
en van de Raden van Arbeid, benevens van een viertal
buitenstaanders gevormd, teneinde na te gaan welke toe-
passingsmogelijkheden de nieuvere vormen van admini-
stratieve automatisering voor de verwerking van de gege-
vens met betrekkiig tot de sociale verzekeringen bieden.
Deze Commissie is, blijkens haar rapport van juni
1959,
allereerst tot de conclusie gekomen, dat door een wijziging
en aanvulling van de bestaande conventionele ponskaarten-
apparatuur ,,een jaarlijkse besparing van naar schatting
f. 250.000 op administratiekosten kan worden verkregen”,
terwijl bovendien ,,de administratie beter, sneller n effi-
ciënter zal kunnen plaatsvinden”.
De voorgestelde
wijziging
is door de leiding van de
Sociale Verzekeringsbank op zeer korte termijn geëffec-
tueerd. Om een idee te geven van de vraagstukken, welke
aan de invoering van elektronische administratie-appara-
tuur in een concreet geval verbonden kunnen zijn, vermeld
ik hieronder nog enige conclusies uit het rapport van de
Commissie:
,,In de huidige fase van ontwikkeling is het nog niet rationeel om ten behoeve van de administratie van de Algemene Ouder-
domswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet een elektro-
nische administratiemachine in te schakelen.
Indien na verloop van jaren de A.O.W.-pensioenen, waarvan
het bedrag een procentuele vermindering heeft ondergaan, sterk
in aantal zouden zijn toegenomen, zodat dit voor de dan aan-
wezige apparatuur mogelijk bezwaren zal opleveren, kan het
vraagstuk van het gebruik van een elektronische machine op-
nieuw aan de orde worden gesteld. Ten behoeve van de administratie van de Ongevallenwet en
ten dele evenzo van de Invaliditeitswet is de mogelijkheid niet uitgesloten dat met vrucht van een elektronische administratie-
machine gebruik zal kunnen worden gemaakt. Voor een ratio-
nele en efficiënte toepassing zal dan echter de huidige uitvoerings-
organisatie nog een aantal jaren (ten minste 5) ongewijzigd
moeten blijven.
Gezien de onzekerheid, die bestaat omtrent de tijd dat deze
wetten nog door Bank en Raden zullen worden uitgevoerd, kan
de Commissie geen oordeel uitspreken over de vraag of al dan
niet een nader onderzoek naar de mogelijkheden met betrekking
tot de administratie van de laatstgenoemde wetten dient te
worden gehouden”.
Na bestudering van het rapport heeft de Sociale Verze-
keringsbank dezer dagen de Commissie verzocht haar
werk te willen aanvullen met een nader onderzoek inzake
de mogelijkheden van de automatisering van de admini-
stratie met betrekking tot de uitvoering van de Ongevallen-
wet en ook na te willen gaan aan welke voorwaarden sociale
verzekeringswetten moeten voldoen om
bij
haar uitvoering
doelmatig van elektronische informatieverwerkende ma-
chines gebruik te kunnen maken.
Prijzen en merken.
Er ontwikkelt zich zowel in de Verenigde Staten als in
3)
Zie ,,Fortune”, oktober
1959,
P556
–
25-5-1960
Europa een toenemende concurrentie, ook van en onder
Europese fabrikanten. Toch merkt men op het ogenblik
in Europa nog niet veel van prijsconcurrentie; de hoge
Amerikaanse prijzen zijn nog steeds maatgevend voor
Europa. Het aanmerkelijk lagere loon- en kostenpeil van
Europa ten opzichtè van de Verenigde Staten komt dan
ook nog weinig in de prijzen tot uitdrukking, vermoedelijk
omdat de produktie in Europa nog zeer kleine series be-
treft. Aan de fabrikanten en de toenemende concurrentie
hoop ik overigens t.z.t. een afzonderlijke beschouwing
te wijden. –
Literatuur
en
onderwijs.
De voortgang van de elektronische administratietechniek
blijkt ook uit de toeneming van het aantal tijdschriften,
studieboeken e.d. Er vloeit op dit gebied een steeds om-
vangrijker wordende stroom van publikaties, die nog maar
‘net kan worden overzien. In ons land is thans een drietal
werkjes over âdministratieve automatisering van de hand
van Nederlandse auteurs verschenen. Bij automatisering
speelt vaak het beginsel van de tegenkoppeling of ,,feed
back” een belangrijke rol. Dit beginsel heeft na de laatste
wereldoorlog het aanzien gegeven aan belangwekkende
beschouwingen over de stuurkunde of Cybernetica, die
tal van levensgebieden blijkt te omvatten. Een beknopte
interessante publikatie van internationale allure is het
geschrift ,,Cybernetica” van de directeur van het Neder-
lands Centraal Instituut voor hersenonderzoek, Prof. Dr.
S. T. Bok. Uit de ondertitel ,,Hoe sturen wij ons leven,
ons werk en onze machines?”, blijkt de ruime conceptie
4).
Sinds kort is aan de Universiteit van Amsterdam een
buitengewoon hoogleraar, de heer R. W. Starreveld, be-
noemd, in wiens leeropdracht de administratieve automati-
sering nadrukkelijk is vermeld. Ook
zijn
intreerede: ,,De
automatisering van de informatieverwerking”, legt getui-
genis af van de opmerkeïijke eolutie, die zich met betrek-
king tot de administratie c.q. de informatieverwerkig
bezig is te voltrekken.
Administratie en produktie.
Het gebruik van elektronische informatieverwerkende
apparatuur in de fabricagesector voor de besturing van
gehele processen of van bepaalde machines is groeiende.
Hierbij wordt zowel van analoge als van digitale reken-
apparatuur gebruik gemaakt. In verband daarmede komt
de samenwerking c.q. samenkoppeling van elektronische
informatieverwerkende apparaten voor administratieve
doeleinden en die voor fabricageprocessen steeds dichter
– bij de mogelijkheden. Men neemt echter aan, dat het nog –
wel
5
â- 10 jaar zal duren voordat op dit gebied concrete
resultaten zijn te bereiken.
Slot.
De in dit drietal artikelen gegeven beschouwingen en
vermelde gegevens geven enig beeld van de
snelle
ontwikke-
ling van de elektronische administratietechniek of ruimer
van de elektronische informatieverwerkende techniek.
Zoals reeds vermeld wijzen verschillende tekenen erop,
dat deze ontwikkeling een tweede fase is ingegaan. Een
bijzonder verschijnsel daarbij is, dat men de voorzichtigen
en bedachtzamen in een vrij snel tempo hun reserves ten
aanzien van de mogelijkheden van de elektronische reken
en administratiemachines ziet prijsgeven, omdat steeds
duidelijker wordt, dat deze machines fantastische moge-
lijkheden in zich sluiten. In wezen liggen de belangrijkste
vraagstukken eigenlijk niet meer in de eerste plaats
bij
de
machines, maar
bij
de ontwikkeling van het menseljk
vermogen om huidige en toekomsti’ge mogelijkheden van
de elektronische informatieverwerkende machines uit te
buiten.
4
)Een pocketuitgave van Uitg. Het Spectrum.
– ‘s-Gravenhage.
H. REINOIJD.
Vervoersproblemen in Nederland
Toen op 18 maart jl. de Belgische Minister van Verkeers-
wezen, de heer Segers, in Scheveningen op uitnodiging
van de Nederlandsche Kamer van Koophandel voor
België en Luxemburg een rede hield over de vervoers-
problemen in België, nodigde hij zijn Nederlandse collega
uit naar België te komen om over dë Nederlandse vraag-
stukken op dit gebied te spreken. Op 16 mei ji. beantwoord-
de Zijne Excellentie Minister H. A. Korthals deze uit-
nodiging door in Brussel tijdens een zakenlunch van ge-
nôemde Kamer van Koophandel te spreken over vervoers-
problemen in Nederland.
De functie en de betekénis van het vervoer in Nederland.
In België is het vervoer steeds nauw verbonden geweest
met de eigen, dus de nationale, industrie en de landbouw;
daardoor heeft het vervoer in dit land een duidelijk ver-
zorgende functie gekregen. De Nederlandse vervoer-
ondernemingen zijn echter in sterke mate op het verlenen
van vervoerdiensten aan het buitenland geriâht. De
betekenis van de Nederlandse export van vervoerdiensten
is voor ons land bijzonder groot. De handelsbalans van
Nederland vertoont structureel een tekort; in de periode
1956 tot en met 1959 bedroeg het tekort bijv. f.
5.564
mln.
Voor meer dan de helft,
al.
voor f. 2.865 mln., werd dit
tekort echter goedgemaakt door een overschot op de ver-
voerdienstenbalans. Het verlenen van vervoerdiensten is
voor ons land dus van groot belang; het buitenland
profiteert daarbij van de gespecialiseerde kennis en de (nog)
gunstige prijzen.
Door de opheffing van contingenten en invoerrechten
zullen de uitvoermogelijkheden voor de industrie in de
E.E.G.-landen in ruime mate werden vergroot. Gezien het
levensbelang dat ons land heeft
bij
het behouden van de
mogelijkheid tot het verrichten van internationaal vervoer
is het de mening van Minister Korthals dat Nederland
het recht heeft aan te dringen op het opheffen van de
belemmeringen die aan onze export van vervoerdiensten
in de weg worden gelegd. In dit verband behoeft slechts te
worden gewezen op de mislukte onderhandelingen over
landingsrechten van de K.L.M. in Amerika, de bescher-
ming van de zeevloot door diverse landen, de beperkende
maatregelen ten aanzien van de binnenvaart en het weg-
verkeer in Europa etc. In Benelux-verband wordt aan
deze liberalisatie reeds veel gedaan: het wegvervoer en
25-5-1960
557
het vervoer per binnenschip worden ingevolge het Unie-
Verdrag de komende jaren al aanzienlijk vrijer, een politiek,
waaraan Nederland ook in EEG-verband van harte zal
meewerken.
De structuur van het Nederlandse vervoerapparaat.
De spoor wegen.
Het aandeel van de spoorwegen in het totaal aantal in
het binnenlands vervoer verrichte tonkilometers bedroeg
recentelijk in België 45 pCt. en in Nederland 28 pCt. De
oorzaak van dit verschil moet worden gezocht in het uit-
gebreide net van waterwegen in ons land. Ook vôôr de
opkomst van het gemotoriseçrde wegvervoer in ons land
hebben de Nederlandse spoorwegen door de aanwezig-
heid van dit waterwegennet niet de positie ingenomen die
de spoorwegen in België bezaten. De aanpassing van deze
vervoertak aan de situatie, ontstaan na het verschijnen van
de auto, is in Nederland vlot verlopen daar de spoorwegen
in ons land niet als de enige algemene, publieke vervoerder
werden beschouwd en daardoor gemakkelijker afstand
deden van relatief onrendabel vervoer; ten opzichte van
1930 werd het net voor reizigersvervoer met 33 pCt. en
dat voor goederenvervoer met 13 pCt. verminderd. Samen
met een commerciële opzet is de concurrentiepositie van
de spoorwegen sterk gebleven.
Minister Korthals besteedde veel aandacht aan het
commerciële beleid van de N.S. Zowel de vrijheid om
vervoer te verrichten tegen een met de’verlader overeen-
gekomen prijs als het geheime karakter van deze contrac-
ten zijn zeer omstreden in het buitenland,omdat hiervan
chaotische toestanden in het vervoerwezen worden ver-
wacht. Deze contractvrijheid is ingevoerd om de N.S.
een wapen te verschaffen tegen concurrerende vervoer-
takken, die bij hun tariefstelling wèl met alle markt-
omstandigheden rekening konden houden: met de soort
van de te bedienen relatie, de soort te vervoeren goed, de
regelmaat van het vervoer in de tijd, de snelheid van ver-
voer etc. Een naar deze grootheden genuanceerd prijs-
beleid is moeilijk met een stelsel van vaste tarieven te be-
reiken. De N.S. zijn niet verplicht de contracten te publi-
ceren: geen enkele handelaar of fabrikant wordt er immers
toe gedwongen zijn overeenkomsten openbaar te maken.
Dit zou in strijd zijn met het commerciële beleid, terwijl
publikatie van de contracten bovendien een gevaarlijke
tendens tot prijsverlaging in zich houdt. Deze opvattingen
schijnen langzanerhand ook in Duitsland bij de spoor
–
wegen ingang te yinden.
Het goederenvervoer over de weg.
De capaciteit van het autopark in het eigen vervoer en
het beroepsvervoer is in ons land vrijwel gelijk. Het aan-
deeLvan het wegvervoer in het totale binnenlandse vervoer
bedraagt voor Nederland thans 35 pCt. ‘tegen België 24
pCt. Hoewel het kleinbedrijf in deze vervoertak nog over-
heerst, is de toename van de bedrjfsgrootte verheugend:
in 1954 bezat. 76 pCt. van de ondernemingen minder dan
3 auto’s; einde 1959 was dit 61 pCt. De onvrjheid in het
internationale wegvervoer blijft echter zorgen baren.
De binnenvaart.
• Het aandeel van de binnenvaart in het totale vervoer in
Nederland is 37 pCt., in België 31 pCt. Steeds meer wordt
in de kringen van verladers en ook wel van vervoerders het
huidige bevrachtingsregime met de ,,tour de rôle”, de door
de Overheid beheerste schippersbeurzen en het margetarief
als een rem gezien op de commerciële bedrijfsvoering en
de rationalisatie. Binnen afzienbare
tijd
kan echter een
grotere vrijheid op dit gebied tegemoet worden gezien.
Op de moeilijke punten van het Moerdijk.kanaal en de
Rijnvaartpremies ging de Minister niet in, daar de Regerin-
gen van België en-Nederland deze kwesties aan het onder
–
zoeken zijn.
De zeehavens en de zeescheep vaart.
Ten aanzien van de Noordzeehavens worden veelal
slechts de onderlinge strijdpunten belicht in plaats van de
grote gemeenschappelijke belangen die beide landen hebben
bij een vrije toegang tot het achterland. De zeehavens en de
zeescheepvaa’rt zijn voor de Nederlandse economie van
groot belang. Al is het getal der direct
bij
de zeevaart be-
trokkenen slechts ca. 55.000, het’ getal der
bij
de Neder-
landse zeescheepvaart direct’ èn indirect betrokkenen is
aanzienlijk groter. Deze bedrijfstak leverde aan de Neder-
landse betalingsbalans over 1958 een bijdrage van netto
ca. f. 800 mln. Hoewel de Nederlandse reders het de
laatste jaren bijzonder moeilijk hebben (politieke ver-
houdingen, vlagdiscriminatie, goedkope vlaggen, over-
capaciteit) wisten zij door een voorzichtige bedrijfsvoering
en door ondernemingsgeest na de oorlog hun vroegere
positie te heroveren.
De luchtvaart.
Wanneer in Nederland over luchtvervoer wordt ge-
sproken, spreekt men over de K.L.M., de maatschappij
die maakt, dat Nederland een luchtvaart bezit die zeer
groot is in verhouding tot de betekenis van ons land als
mogendheid. Handhaving van deze positie is slechts moge-
lijk wanneer de lucht even vrij is als de zee. Nederland
voert ten aanzien van de luchtvaartrechten een uiterst
liberale politiek: binnen het raam van de internationale’
veiligheidsbepalingen van de ICAO en de tarief bepalingen
van de JATA speelt
bij
het toekennen van landingsrechten
aan vreemde luchtvaartmaatschappijen de bescherming
van het eigen luchtvaartbelang, geen rol. Samenwerking
in volle vrijheid wordt ook op dit gebied door Nederland
voorgestaan. De Minister sprak de hoop uit dat de JATA
niet verder in haar positie zal worden ondermijnd door
interne tegenstellingen en extern door het optreden van
outsidérs.
Na van het vorenstaande kennis te hebben genomen valt
het niet te verwonderen dat in ons land het vervoer wordt
beschouwd als een zelfstandige economische activiteit die
zijn plaats,heeft naast industrie, landbouw en handel en
daaraan niet ondergeschikt is. Gezien de functie en de
betekenis van het vervoer is het ontoelaatbaar deze bedrijfs-
tak in Nederland te gebruiken voor het nastreven van
allerlei doeleinden op economisch en sociaal terrein.
Nederland heeft deze opvatting lange tijd als enig E.E.G.-
partner moeten verdedigen, doch bij het opstellen van het
gemeenschappelijk vervoerbeleid van de Euromarkt-
landen valt thans over de principes van de vervoerpolitiek
tussen België en Nederland een belangrijke toenadering
te constateren. Nederland vertrouwt erop België aan zijn
zijde te ziillen vinden bij het bepleiten van een bestrijding
van te extreem doorgevoerde ideeën over Gemeinwirt-
schaftlichkeit” en ,,,Service public”. De Nederlandse
Regering is van mening dat een gezond en, krachtig ont-
wikkeld vervoer voor de welvaart der volkeren onmisbaar
is; een dergelijk vervoerapparaat kan slechts bestaan bij
558
25-5-1960
een zo groot mogelijke
Vrij-
held. Een zekere mate van
–
—
–
regeling is onontbeerlijk om
bandeloosheid te voorkomen.
Maak
rente
op
uw
belastingschulden!
Nederland zal gaarne in nauwe
samenwerking
met
België
meewerken aan de opstelling
tJ ontvangt van de fiscus voortdurend
vân gemeenschappelijke ver-
aanslagen voor vele belastingen.
voervoorschriftenin het kader
Verminder
uw
zorgen door de betaling
van de Europese Economische
in termijnen aan ons o-p te d ragen uit
een bij de
N.H.M.
aan te houden tegoed
Gemeenschap.
op spaarrekening. Stort op uw
Rotterdam.
H. H. HORSTING.
ij
1
spaarrekening regelmatig de noodzakelke
bedragen voor uw belastingschulden.
De N
H
.
M.
vergoedt over het saldo
4EL1)- EN
1
3¼
% rente tot f 30.000.-.
1
ICkPITAALMARKT
–
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
Geldmarkt.
De storting op 16 mei
jl.
van
f. 150
mln.,
uiteraard
onder aftrek van het disconto,
.
op
het
van
de
Belgische
Staat opgenomen schatkist-
–
papier, bracht op de eerste
dag van de verslagweek wel
belangrijke
geldbewegingen
mede, doch het vooruitzicht
hierop heeft de rechtstreekse
VERKOOPKANTOOR
VAN
DER HEEM
N.V.
•
DEN HAAG
betrokkenen het voorafgaan-
de weekend beslist niet be-
ZOEKT EEN
dorven.
De kaspositie van
het bankwezen was ruim en
bovendien
bevindt
zich
in
EXPORT
•” MA 1 AG E N-
het buitenland een zodanig
omvangrijke buffer,
dat er
heelwat
moet
gebeuren,
willen de
banken in liqui-
Deze functionaris heeft, in direct contact met en namens de directie, tot
diteitsmoeilijkheden
gera-
taak aan de exportactiviteiten leiding te gevn.
ken. De afwikkeling van de
Deze
functie vereist derhalve:
transactie vond in twee etap-
pes plaats. In de eerste plaats
een uitgesproken commerciële instelling van hoge stijl en met
hebbende desbetreffende ban-
ver vooruitziende blik,
ken haar aandeel in het to-
ruim voldoende technische kennis en feeling,
taalbedrag aan de leider van
beheersing der moderne talen in woord en geschrft,
de combinatie, De Twent-
sche
Bank,
overgemaakt.
een scherp inzicht in het karakter van internationale markt-
Blijkens de op 16 mei na
situaties,.
kassluiting opgemaakte week-
persoonlijk overwicht en leidinggevende capaciteiten t.a.v.
de
staat van De Nederlandsche
overige medewerkers in deze groep,
Bank, heeft België prompt
een representatieve perstionlijklieid met tact in sterk gevarieerde
over de opbrengst beschikt,
situaties,
hetgeen in de weekstaat zicht-
–
een ruime levens- en export7e.varing en -rijpheid.
baar is geworn in een da-
de
ling van de deviezenreserve
en met name van de post
Ingevolge de
aard dezer funclie zullen kandidalen derlalve aan hoge eisen
moeten voldoen en zich bereid moeten verklaren zich desgewenst aan een
,,Vorderingen en geldswaar-.
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
dig papier luidende in goud
of buitenlandse geidsoorten”.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige inlichtingen, zo mogelijk met
Deze afneming heeft min-
recente foto, te zenden aan de Chef Afdeling Personeelszaken, Postbus 1060,
der bedragen dan het bedrag
Den Flaag.
van het schatkistpapier, waar-
uit men de conclusie heeft
getrokken, dat sommige ban-
25-5-1960
559
_/
\._
Is
f&
Het
Rijkstuinbouwconsulentschap Amstelveen
vraagt
voor spoedige indiensttreding:
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
die belast zal worden met werkzaamheden op het gebied
van het economisch onderzoek en de economische be-
drijfsvoorlichtjng o.a. in het kader van Streekverbeterin-
gen. Studierichting tuinbouw strekt tot aanbeveling, maar
is niet vereist. Rang en salariëring naar gelang van leef-
tijd en ervaring. Eigenhandig geschr. soli, onder no.
03858/7188 (in linker bovenhoek env. en brief) aan het
bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag.
N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ
VOOR SOCIALE FONDSEN
jevestigd te Amsterdam
Onder verwijzing naar het Bericht d.d. 17 mei
1960
betreffende de
op 24
mei as. aanvangende ver-
handeling ter beurze van Amsterdam van gewone
aandelen, elk groot
f 50.-
nominaal (desgewenst
in de vorm van verzamelaandeelbewijzen van
2, 5
en
20
aandelen) in bovengenoemde vennootschap,
deelt ondergetekende mede dat
op
basis van de koersen
van vrijdag
20
mei
1960
de afgifteprijs per aandeel
van
f
50.-
nominaal
(140,91 zou
hebben bedragen.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
Amsterdam,
23
mei
1960.
Behoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42
–
Schiedani
ken om aan haar verplichtingen te voldoen, gebruik heb-
ben gemaakt van in het buitenland uitstaande middélen.
Na de storting bleef het tegoed der banken boven het
verplichte tegoed. De markt bleef derhalve ruim. Op
de kasgeldieningenmarkt is het de laatste tijd uiterst rustig.
Lopen posten op, dan bestaan voor de vrijkomende gelden
vaak twee mogelijkheden. Men kan proberen opnieuw
een kasgeldiening te sluiten, doch de behoeften bij de ge-
meenten zijn afnemend, hetgeen zich uit in een geleidelijke
daling van het totaal uitstaande bedrag aan kasgeldie-
ningen. De banken echter zijn thans doorgaans bereid geld
op termijndeposito’s te nemen, waarbij de geboden rente
gelijk, soms zelfs iets hoger ligt dan de rente van kasgeld-
leningen.
Kapitaalmarkt.
Van de verschillende onderdelen van de kapitaalmarkt
is in de afgelopen week de effectenbeurs wel het meest
op de voorgrond getreden. De grote politieke bewogen-
heid in onze tijd oefent doorgaans weinig invloed op de
koersvorming uit, doch het mislukken van de topconfe-
rentie schijnt toch velen met wantrouwen te hebben ver-
vuld. Reeds in de avond van 18 mei ontwikkelde zich een
grote verkoopdruk van Amerikaanse zijde, welke zich
op de officiële beurs de daaropvolgende dag voortplantte.
Het gemiddelde indexcijfer van de internationale concern-
aandelen, die in eerste instantie reageren op de stemming
in de Verenigde Staten, liep met 18 punten terug.
Bij
de
overige groepen, waarin de Amerikanen aanmerkelijk
minder zijn geïnteresseerd, was de reactie beperkter. Een
en ander weerspiegelde zich in het teruglopen van de alge-
mene index met 10 punten. Reeds vrijdag vond een herstel
plaats, zodat men de koersontwikkeling in de verslagweek
kan karakteriseren als incidenteel. De grondtoon is en
blijft een lichte schommeling zonder duidelijke op- of
neerwaartse tendenties. De berichten uit het bedrijfsleven
zijn hier een stimulerende factor. Philips bijv. kon in het eerste
kwartaal zijn omzet met 16 pCt. verhogen, waarbij de
nettowinst, vergeleken met het overeenkomstige kwartaal
van vorig jaar, met 40 pCt. omhoog sprong, hetgeen het
koersherstel in de hand zal hebben gewerkt. Koninidijke
deed het wat kalmer aan; het stijgingspercentage van de
omzetten bedroeg in de eerste drie maanden voor de olie
naar raming
5
pCt.
Indexcijfers aandelen
4
jan. 13
mei
20
mei
1953
=
100
1960 1960
1960
Algemeen
……………………………
372
364 362
Intern.
concerns
……………………
547
542
540
Industrie
………………………………
268
264 261
Scheepvaart
…………………………
187
156 156
Banken
……………………………..
190
188
184
C
ultures
………………………………
154
139
137
Bron:
ANP—CBS.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
……….. … ……….
f. 179,20 f. 145,30
f. 139,-
Unilever
………………………………
809
833%
817
Philips
…………………………………
535%
947 955
1
2
A.K.0..
….
……………………………..
514
461
1
/2
464
1
/2
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
900
619% 623%
Van
Gelder
Zn .
……………………
270
266
261
H.A.L.
…………………………………
186%
138
3
/1-
135%
An,sterd.
Bank
………………………
.
340
339
230’/
4
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
162%
162%
New
York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow
Jones Industrials
679
616
625
liffectieve rendementen
obligaties.
gem
8
jan.
13
mei
20mei
looptijd
1960
1960 1960
3
pCt. Invest. Cert.
…
4
J. 3,73 3,77 3.77
4
1
4 pCt.
Ned.
1959
……
12% j.
4,48
4,52 4,54
%
pCt. Ned.
1955
1
…
17% j.
4,31
4,35
4,32
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D.
JONGIvLAN.
560
25-5-1960
reaDseerQ de
.
.
jelledellije aufiomagisering
1
ffeweeuropesé
concepe naia2 kflein b
flnnen
•
Door van de
hieronder
afgebeelde basismachine de functies:
•
lezen,. programmeren, rekenen, afdrukken en .ponsen aan te
passen aan omvang en,aard van de te mechaniseren werk-
zaamheden
öntstaat
geleidelijk. een integraal
informatie-
verwerkend systeem.
Door produktie in Europa snel leverbaar en laaginprjj
1
1,
t
–
–
1111
ADMINISTRATIE- EN
STATISTIEKMACHINE MIJ
N
.
V
.
N E D E R L A N D
.
,• -.-
•-
‘
VLIEGTUIGSTRAAT 26
AMSTERDAM-W
TEL, 020-18655
•,
25-5-1960
–
–
561
uu
Bij de
TECHNISChE HOGESCHOOL TE EIND-
HOVEN
kan worden geplaatst een
MEDEWERKER’
voor orgaffisatie en taakanalyse
die zal worden belast met het analyeren van de binnen de
diverse organen .yan de technische hogeschool te verrichten
werkzaamheden op technisch en administratief gebied, als-
mede met het beschrijven van deze werkzaamheden en het
methodisch classificeren van functies.
V e r e i s t: middelbare schoolopleiding en diploma H.T.S.,
eventueet gevolgd door een cursus bedrijfsorganisat.ie.
G e w e n
S
t: ervaring op organisatdrisch gebied of in mo-
derne produktiemethoden.
Ervaring als taakanalist strekt tot aanbeveling.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het hoofd van de
cehtrale personeelsdienst van de technische hogeschool,
Inulindelaan 2 te Eindhoven, onder vermelding van no.
V 451.
!trut1fl
‘
Amsterda
– KASASSOCIATIE N.V.
BETALEN. BEWARENYBEHEREI4
EC. DRS., ECONOMISCH EN FISCAAL EXPERT,
zoekt in verband met promotie, werk voor enkele dagen per
week, of halve dagen. Er. no. E-S.B. 8-2, postbus 42, Schie-
dam.
/
N.V. HOLLANDSCHE
DRAAD- EN KABELFABRIEK
te AMSTERDAM
.
vraagt
I
medewerker
voor de
leider van
haar administa*ie
Het ligt in de bedoeling, dat deze medewerker de chef
van de boekhouding bij diens afwezigheid zal kunnen ver-
vangen en hem t.z.t. zal kunnen opvolgen.
Vereisten:
leeftijd ongeveer 35 á 40 jaar.
–
lid van het N.l.v.A., dan wel in het bezit van het academisch
. accountantsdiploma.
–
ruime ervaring op het gebied van moderne kostprijsadmini-
stratie in grote industriële ondernemingen.
Bekendheid met de toepassing van mechanische en electronische
administratieve hulpmiddelen is gewenst.
1P
j
Eigen handig geschreven brieven met uitgebreid curriculum vitae te richten
aan de afdeling Personeelzaken,
postbus 1013, Amsterdam, onder
vermelding van letter A.
562
.
25-5-1960
iF
CUNT”AAL
/ EN ER.
WET
–
RISICO
•
.
Motorrijtuigverzekering: w.a..dekking voor alle motorrijtulgen
f. 500.000.. per gebeurtenis
Bedrijfs-w.a.-verzekering.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
•
• \ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
•
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering
van goederenzendingen In binnen-
en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezenS en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon 134971
–
Postbus .8400
25-5.1960
•
•
63
W
7
at kon de bank voor U doen?
Het antwoord op deze vraag krijgt U in
onze nieuwe brochure
,,Wat de Bank voor U ‘kan doen”
Zend Uw aanvraag voor gratis toezending
van dit boekje in aan:
De Twentsc/e Bank, Postbus 407, Amsterdam.
DE TWENTSCHE BANK
Uw
financiële raadsman
Sluit uw verzekering hij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIG1NG VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
‘Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANL&IIUIS
AMSTERDAM, VAN
BRIENENHIJIS
R
°
TFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
Bij het
GIROKANTOOR DER GEMEENTE AMSTERDAM
is te vervullen de vacature van
ADJUNCT DIRECTEUR
De t a a k van deze functionaris bestaat uit:
het organiseren van en de cdntrole op de dagelijkse
werkzaamheden;
het medewerken aan nieuwe’ ontwikkelingen en toe-
passingen op het gebied der moderne kantoormachines
en technieken;
het vervangen bij afwezigheid van de Directeur.
De e is e n welke aan deze functionaris worden ge-
steld zijn:
academische of daarmee gelijk te stellen opleiding (be-
drijfseconomie, accoun
t
an
t)
;
:
grondige kennis van moderne vormen van admini-
stratie en organisatie, kennis van en/of belangstelling
voor de meest moderne apparatuur en zijn toepas-
singen;
leeftijd:
35
tot
45
jaar.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitanten naar deze functie worden verzocht onder
No. 72527 te schrijven aan de Directeur der Gem. Per-
soneelsvoorziening, Sarphatistraat 92 te Amsterdam.
564
25-5-1960