Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1980

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 25 1955

Eco no m is ch – S

Berichten.

Zestig jaar N.I.v.A.
Drs R. Rijneveld

De agrarische werkgelegenheid op

lange termijn

*

De wapenpool” in theorie en practijk

*.

Ir P. K. van Meurs

Voorstel voor een. .stelselrnatige kalender

Mr W. A. A. Aarts

De ondersteuningsnormen

volgens dé Armenwet

met een naschrift van Drs W. C. Kroft

UITGAVE VAN HËT NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG

. .

.

No1980

-WOENSDAG
25
MEI 1955

Spuistraat
in
Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Bewindvoering

en Executele

T
e

wetenschappelijke zowel als andere

S
•fl
behoren aan stilistische eisen te vol-
doen, hetgeen vaak vergeten wordt.
Hierdoorwordtde inhoud van boeken
en artikelen dikwijls droog en moei-
lijker te lezen dan de schrijvers be-
doelen. Een ervaren supervisor helpt
hen dit te voorkomen. –

U
w
gescbrift slijgi in waarde dbor een verzorgde laal

INLICHTINGEN ONDER No. ESB 21-1,
BUR. v. d. BLAD, POSTBUS 42, SCHIEDAM

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

. Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbagë

Delft – Schiedam – Vlaardingen

Beheer en Administratie

van Vermogens

Executele en Bewind-

_____

voering.

FRANK RIJSDIJK

s

INDUSTRIEELE ONDERNEMINGEN N.V.

gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht.

Uitgifte

van

1400 niet-royeerbare certificaten van 9andeen,

in .stukken groot nominaal f 500.– aan toonder,

ten volle delende in de resultaten van het boekjaar

1
Mei 1955-30 April 1956 en van volgende boekjaren.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op

bovengenoemde certificaten,
uitsluitend voor houders
van aandelen
openstelt op
1
.

Woensdag 1 Juni. 1955,

bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en

‘s-Gravenhage,

tot de koers van 100 pCt.,

op de voorwaarden van het bij
,
de inschrijvings-
kantoren verkrijgbare prospectus.

Nederlandsche Handel. Maatschappij, N.V.

Amsterdam, 20 Mei 1955.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen- weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele 7colom). De administratie beftoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

25 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

487

Zestig jaar N. T. v. A.

Bij gelegenheid van het zestig-jarig jubileum van het

Nederlands Instituut van Accountants, dat de afgelopen

week op feestelijke wijze is gevierd in tegenwoordigheid

van zeer vele zijner leden en van vertegenwoordigers van

buitenlandse zusterorganisaties, is het goed een ogenblik

stil te staan bij de rol, die het N.I.v.A. heeft gespeeld bij

de ontwikkeling van het accountantsberoep in Nederland.

Zonder enige aarzeling kan men stellen, dat de nog

steeds groeiende betekenis, welke. het accountantsberoep

heeft verworven in het maatschappelijk leven in Neder-

land, te danken is aan de activiteit, welke het Nederlands

Instituut van Accountants in de zestig jaren van zijn

bestaan heeft ontplooid.

In de tweede helft van de vorige eeuw onttond bij een
groep mannen, die als boekhouder verbonden waren aan

grotere bedrijven en die als leraren in het boekhouden een

goede theoretische kennis hadden verworven, het gevoel,

dat de sterk toenemende betekenis van de naamloze

vennootschappen de behoefte deed ontstaan aan zelf-

standige personen, die ten behoeve van de kapitaalver-

strekkers contrôle zouden uitoefenen op de beheerders

van het vermogen dezer vennootschappen.

Het oudste in de Nederlandse literatuur bekende boek-

houdbureau werd in 1883 te Rotterdam opgericht onder

de naam ,,Bureel voor Boekhouding Confidentia”. Aan-

genomen mag worden, dat de bekende Pincoffs-affaire

en de decon.fiture van de N.V. Afrikaansche Handelsver-

eeniging omstreeks 1880 in Rotterdam het terrein rijp

gemaakt hadden voor de contrôlegedachte.

Op initiatief van genoemd boekhoudbureau vond met

als datum 1 Januari 1895 de oprichting plaats van het
Nederlands Instituut van Accountants, in de trant van

het Engelse ,,Institute of Chartered Accountants”.

Vanaf liet begin heeft het N.I.v.A. er naar gestreefd om

de beroepsuitoefening op een zo hoog mogelijk peil te

brengen, enerzijds door het zelf ter hand nemen van de

opleiding van accountants, anderzijds door het vaststellen

van regelen, welke door de leden bij hun beroepsuitoefe-

ning in acht moeten worden genomen: deze laatste zijn

neergelegd in het Reglement van Arbeid en de Ereregelen,

terwijl daarnaast een tuchtrechtspraak in het leven werd

geroepen, welke de gedragingen van de leden van het

N.I.v.A. bijde uitoefening van hun beroep toetst.

De groei van ‘het ledental is bevorderd door de toege-

nomen behoefte van het bedrijfsleven aan de diensten

van accountants. De eerste wereldoorlog, welke ons

naliet de Oorlogswinstbelasting, bevorderde de vraag

naar voorlichting door accountants, zowel van de kant
van de Overheid als van het particuliere bedrijfsleven.

De sindsdien ingevoerde winstbelasting en de verschil-

lende contrôlemaatregelen van de Overheid op de onder-

nemingeifi, tijdens en na de tweede wereldoorlog; hebben

een toestand geschapen, waarbij deskundige hulp op

administratief terrein voor iedere onderneming bijkans

onmisbaar is geworden. Bedroeg ht aantal leden van

het N.I.v.A. omstreeks 1920 200, op 1 Januari
1945
was

dit reeds gestegen tot 757 en sindsdien is de stijging on-

verminderd doorgegaan. Op dit ogenblik telt het N.I.v.A.

1.147 leden en daarnaast ruim 3.000 assistenten, die de

cursussen van het Instituut volgen en aan de examens

deelnemen.

Het accountantsberoep in Nederland is niet .wetteljk

geregeld. Het gevolg hiervan is dan, ook, dat in de loop

der jaren diverse organisaties zijn ontstaan, wier leden

als accountant optreden, zonder dat zij voldaan hebben

aan de eisen, welke het Instituut voor zijn lidmaatschap
stelt. Pogingen, sinds tientallen jaren gedaan om tot een

wettelijke regeling te komen, hebben tot nu toe geen

succes gehad. Sinds kort is deze aangelegenheid door de

Minister van Economische Zaken opnieuw ter hand ge-
nomen en is er een commissie ter voorbereiding van een

wettelijke regeling ingesteld.

De opleiding tot accountant aan enkele Universiteiten
en Hogescholen heeft de behoefte aan de opleiding door
het Nederlands Instituut van Accountants niet doen ver-

minderen. Voor zeer vele jongelieden, die onmiddellijk

na de middelbare school in het bedrijfsleven te werk wor-

den gesteld, is de N.I.v.A.-opleiding de gegeven weg tot

het bereiken van de begeerde titel van accountant, lid

N.I.v.A., Daarnaast komen ook vele accountants met

een academische opleiding onder de N.T.v.A.-leden voor,

terwijl anderzijds aangename contacten bestaan tussen

het N.I.v.A. en de Vereeniging van Academisch Gevormde

Accountants. Samen hopen beide verenigingen in 1957

een internationaal accountantscongres in Nederland te

organiseren.

Moge het aan het Nederlands Instituut van Accoun-

tants gegeven zijn nog vele jaren zijn belangrijke bijdragen

te geven voor de instandhouding en ontwikkeling van het
accountantsberoep in Nederland!

Rotterdam.

Mr B. MORET.

INHOUD

Blz.

Blz.

Zestig jaar N.I.v.A.,
door Mr B. Moret ……
487 De ondersteuningsnormen volgens de Armenwet,

door Mr W. A. A. Aarts, met een naschrij’t van
De agrarische werkgelegenheid op lange termijn,

Drs W. C. Kroft ………………………
498
door Drs R. Rijneveld ………………..
489
Internationale notities:
De ,,wapenpool” in theorie en practjk …….493

Voorstel voor een stelselmatige kalender,
door

Ir P. K. van Meurs ………………….495

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet . …
503

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den .Berg; Ch. Glasz; L. V. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Menens de Wilmars;

J. van Tiche!en;
R.
Vandeputte; A. Vlerick.

AU11U1(K(L;t1Ï VUORtiOUJ)bN

De arbeidsverdeling tussen ontwikkelde en

onderontwikkelde landen,
door Drs J. H. Zoon
501

488

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25 Mei 1955
DE ARTIIELEN VAN DEZE WEEK

Drs R. RIJNE VELD, De agrarische werkgelegenheid op

lange termijn.

In dit artikel wordt de ontwikkeling van de agrarische

werkgelegenheid op lange termijn van economisch ge-

zichtspunt uit bezien. Schrijver meent, dat in de naaste

toekomst een geleidelijke daling van het absolute aantal
agrarische beroepspersonen gewenst en noodzakelijk is.

In de voorafgaande halve eeuw is de betekenis van de

landbouw weliswaar relatief verminderd, doch de totale

werkgelegenheid nam nog met ca 20 pCI toe. In het

bijzonder in de gebieden met overwegend kleine bedrij-

ven is het aantal agrarische beroepspersonen, zelfs bij

de huidige organisatie van het landbouwproductieproces,

te groot. Gaat men uit van een stijging der arbeidspro-

ductiviteit van 1+ pCt per jaar – waarvan
I
pCt door

stijging der productie per ha en 1 pCt door vermin-

dering van het aantal arbeidskrachten – dan zou dit

voor de akkerbouw- en veehouderjsector een daling van

het aantal agrarische beroepspersonen met ongeveer

140.000 in de eerste dertig jaar betekenen. Het spreekt

vanzelf dat de aanpassing aan veranderende economische

verhoudingen in de landbouw niet zonder spanningen

zal verlopen. Deze spanningen mogen echter niet resul-
teren in het uitvaardigen van maatregelen, welke een in

economisch opzicht gezonde ontwikkeling doorkruisen.

De ,, wapenpool” in theorie en pract(/k.

De oprichting van een permanente bewapeningscdm-

missie, in het kader van de begin Meiji. tot stand gekomen

Westeuropese Uniu, zet voorlopig een streep onder de

discussies over een ;,wapenpool”, die na de verwerping

van de E.D.G. door het Franse Parlement het lot der

Westeuropese samenwerking jn grote mate hebben be-

heerst. De oorspronkelijke Franse voorstellen voor een

dergelijke ,,pool”, op het oogeenvoudig en logisch van

opzet, bleken bij nadere beschouwing vele moeilijkheden

op te werpen. Zowel uit politiek als economisch oogpunt

hebben zij per saldo de toets der critiek niet kunnen door

staan. Een fundamentele tegenstelling was die tussen Frans

dirigisme en Duits liberalisme; dit laatste in de vorm van

een pleidooi voor toepassing van de beginselen der vrije

markteconomie bij de militaire materieelvoorziening der

WEU-landen. Alles bij elkaar genomen hebben de Franse

voorstellen niet veel weerklank gevonden. De thans p
gerichte commissie is dan ook bepaald geen ,,pooi” en

zelfs geen voorportaal daarvan; zij is uitsluitend een

forum voor onderling overleg, waar de militaire produc-

tieproblemen der WEU-leden, voor zover niet reeds in

NATO ‘in behandeling, op geheel pragmatische basis

kunnen worden besproken.

Ir P. K. VAN MEURS, Voorstel voor een stelselmatige

kalender.

De reden voor kalenderheriiening is, dat het maat-

schappelijk leven zich meer en meer van de thans geldende.

kalender verwijderL Sociale; deels econoi*ische, Yèran-

deringen doorbreken daarbij sterk religie georiënteerdé

tradities. Getracht moet worden de rationalisfie niet

culturele tradities te coördineren. Na te hebben betoogd,

dat het zuiver meten van de tijdgaten maatschappelijk,

in het bijzonder economisch, van veel belang is, doet

schrijver een voorstel tot kalenderherziening. Dit komt

/
er op neer, dat door tussenvoeging van extra dagen als

blanco-dagen, die bij voorkeur vrije dagen zijn gedurende

welke de productie goeddeels stil staat en geen inkomen

wordt gekweekt, naar werkdagen gerekend, een jaar

vier gelijke seizoenen, een seizoen drie gelijke maanden,

een maand vier gelijke wekén en een week in beginsel

zes gelijke dagen telt. Deze geljkheden veroorloven een

gemakkelijke en accurate verrekening van jaar-, maand-,

week- en daglonen enz. Aan het slot van het artikel wordt

nagegaan of deze kalenderherziening niet een verarming

van het culturele leven zou betekenen.

Mr W. A. A. AARTS, De ondersteuningsnormen volgens

de Armenwet, met een naschrift van Drs W. C. Kroft.

In een artikel, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 9 Maart

jLheeft Drs W. C. Kroft een systeem van berekening van

de ondeihoudsnormen volgens de Armenwet voorgesteld,

dat is gebaseerd op de resultaten van een door het C.B.S.

gehouden budgetonderzoek. Tegen dit systeem brengt Mr

Aarts – zowel theoretische dls practische bezwaren naar
voren. Hij neemt hierbij een tweetal veronderstellingen,

waarop het systeem-Kroft berust, als uitgangspunt.

Drs Kroft geeft in zijn naschrift een korte uiteenzetting

omtrent zijn veronderstelling, dat bepaalde uitgaven-

categorieën in de uitgavenrekeningen van geoefende en

ongeschoolde arbeiders het minimale welvaartsniveau

aangeven en gaat vervolgens in op de door Mr Aarts

tegen het door hem voorgestelde systeem aangevoerde

bezwaren.

– SOMMAIRE –

Drs R. RIJNE VELD, Examen â long terme, des possi

bilités d’emploi dans le domaine agricole.

L’auteur estime qu’une diminution graduelle du nombre

des agriculteurs de profession aux Pays-Bas est néces-

saire dans un proche avenir. Cette adaptation aux con-

ditions économiques changeantes dans l’agriculture,

entrainera de tensions. Celles-ci ne peuvent conduire â

la prise de mesures susceptibles d’entraver un développe-

nient sain du point de vue économique.

Théorie et pratique d’un ,,pool d’aimements”.

L’établissernent d’un Comité Permanent d’Armements,
dans le cadre de la nouvelle Union Européenne Occiden-
tale, termine les débats sur la création d’un ,,pool d’arme-
ments”, comme propoée par la France en janvier dernier.

Autant que l’OTAN n’aurait pas encore résolu leurs

problèmes d’approvisionnement militaire, les membres

de l’UEO trouveront, au sein du nouveau Comité, un

forum pour discuter des solutions pratiques.
Ir P. K. VAN MEURS, Projet de réforme du calendrier.

L’auteur propose une réforme du calendrier, divisant

l’année en saisons, mois et semaines comprenant chacun

un nombre identique de jours ouvrables. Cette identité

permettra un calcul aisé et précis des salaires annuels,

mensuels, hebdomadaires et quotidiens.

Mr W. A. A.- AARTS, Les critères de soutien suivant la

Xrmenwet”, âvec un post-scriptum du Drs W. C. Kroft.

Cet article rejroduit le texte d’une controverse entre
Mr W. A. A. Aarts et le
Drs
W. C. Kroft, â la suite de

l’article publié par ce dernier dans l’,,E.-S.B.” du 9 mars

1955.

25
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

489

De agrarische werkgelegenheid op lange termijn

Bij het begin van deze eeuw telde de agrarische bedrijfs-
tak in ons land 491.000 mannelijke beroepspersonen. Door

ontginning van woeste grond, landaanwinning, intensi-

vering van het bodemgebruik en de ontwikkeling van de

tuinbouw kon de werkgelegenheid zich in de loop van

deze eeuw verder uitbreiden, ondanks het feit, dat in deze

periode de mechanisatie op het land- en tuinbouwbedrjf
haar intrede deed. In 1947 waren 589.000 mannen in de

een of andere tak van landbouw werkzaam. Relatief

gezien had de landbouw echter aan betekenis ingeboet;

maakte in 1899 de agrarische beroepsbevolking nog

33 pCt van de totale beroepsbevolking van ons land uit,

in 1947 was dit percentage gedaald tot 20. Er zijn vol-

doende redenen om aan ‘te nemen, dat dit percent4ge

sindsdien nog verder is gedaald.

Verdiept men zich in de vraag, in welke richting de

werkgelegenheid in de agrarische sector zich in de toe-

komst zal ontwikkelen, dan komt men tot interessante
gevolgtrekkingen. Bij de beschouwingen hierover kan

worden aangeknoopt bij twee rapporten, welke in de

laatste jaren door het L.-E.I. zijn gepubliceerd, nl. het

rapport over het kleine-boerenvraagstuk
1)
en het rapport

over de landarbeiders
2).

Algemene opmerkingen.

Alvorens in te gaan op de verschillende aspecten van

de agrarische werkgelegenheid op lange terihijn, enkele
opmerkingen van algemene aard.

In dit artikel zal de ontwikkeling van de agrarische

werkgelegenheid op lange termijn van economisch

gezichtspunt uit worden bezien. Het is denkbaar, dat

men op grond van sociale, militaire of andere overwegin-

gen een ontwikkeling, welke uit de economische gezichts-
boek het meest wenselijk is, af zal wijzen.

In de tweede plaats zal bij de volgende beschouwingen

worden uitgegaan van de stelling, dat de productiefactoren

zodanig dienen te worden aangewend, dat zij in elke

productierichting een even grote waarde voortbrengen
3).

Met andere woorden, dat een bedrijfstak met een relatief

lage arbeidsproductiviteit niet door kunstmatige middelen

(minimumprjzen, steun) op lange termijn in stand dient

te worden gehouden. Ook in de geleide economie is dit
een gezond beginsel. De beweeglijkheid der productie-

factoren – dankbaar onderwerp voor de theoretische

economie – is, met name wat betreft de factor arbeid,

vaak minder groot dan voor een gezonde ontwikkeling

van de welvaart gewenst ware. Het kan dan ook, indien

de omstandigheden dit wenselijk maken, van belang zijn
van overheidswege een vergroting van dè beweegljkheid

van de factor arbeid na te streven.

Een nivellering van de productiviteit van de factor

arbeid in de verschillende aanwendingen betekent ook,

dat de beloning van vergelijkbare categorieën arbeids-

krachten weinig uiteen zal lopen. De thans in sommige

Westeuropese landen bereikte nivellering van de inkomens

berust in een aantal gevallen op ethische overwegingen;

men wil de productiefactor arbeid in de ene bedrijfstak

minstens eenzelfde inkomen garanderen als in een andere

bedrijfstak. Deze situatie kan tct gevolg hebben, dat bij

een geleide loon- en prjspolitiek in de meest winst-

1)
Het kleine-boerenvraagstuk op de zandgronden, Vau Gorcum en Co., Assen
1951.
‘)
De landarbeiders in Nedérland, L.-E.I..publicatie, 1954.


‘)
Zte hiervoor ook: ,,Westeuropese cconQmischo integratie en landbouw”,
Rapport van de E.L.E.S., 1951.

gevende productierichting een opwaartse druk op de

lonen kan ontstaan. Voor de nationale economie zou het

dan voordelig zijn meer arbeiders in deze richting in te

schakelen door onttrekking aan minder rendabele be-

drijfstakken. Op deze wijze zou op ,,klassieke” wijze

weer het evenwicht in de beloning der productiefactoren

worden hersteld.

Voorts de opmerking, dat de Nederlandse landbouw

‘zich op lange termijn niet kan isoleren van de landbouw-

productie in andere landen van de wereld. De Neder-

landse landbouw zal door middel van de prijzen der

landbouwproducten een zekere samenhang moeten ver-

tonen met de ontwikkeling en de veranderingen, welke

zich elders in de agrarische productie voltrekken. Een

bescherming van de eigen landbouw ,,ten koste van alles”

is op lange termijn en uit zuiver economische over-

wegingen niet aanvaardbaar.

Ten slotte de opmerking, dat in het navolgende zal.

worden uitgegaan van een toestand van volledige werk-

gelegenheid op lange termijn en een geleidelijke stijging

van de arbeidsproductiviteit. Het gaat hierbij om de

trend op lange termijn; met incidentele depressies wordt

geen rekening gehouden.

Gebieden met overwegend gro’tere landbouwbedr(jven.

Zeer globaal genomen kan in het kader van dit artikel

ons land in twee delen worden onderscheiden: een gebied

met overwegend grotere landbouwbedrjven
(zeeklei- en

weidegebieden en de veenkoloniën) en de gebieden met

overwegend ., kleinbedrif
(zandgronden en rivierklei-

gebieden). In beide gebieden heeft men met geheel ver-

schillende vraagstukken te maken.

In het eerste gebied vraagt het vraagstuk van de land-

arbeidersgroep de aandacht; 36 pCt van de werkzaam-

heden op de landbouwbedrijven wordt hier verricht door

arbeidskrachten in loondienst; de gemiddelde bedrijfs-

grootte bedraagt 13 ha. In het tweede gebied treedt het

probleem van de te kleine bedrijven sterk op de voor

grond; 41 pCt van de bedrijven is hier kleiner dan 5 ha;

de gezinsarbeidskrachten nemen 90 pCt van de werk-

zaamheden voor hun rekeni,ng.

Bepalen wij ons allereerst tot de gebieden, waar de

landarbeidersgroep een essentiële functie vervult in de

agrarische arbeidsvoorziening. Ut het hiervoor vermelde

onderzoek van het L. -E.I. is gebleken, dat in vele land-
bouwgebieden van ons land ten tekort aan landarbeiders

bestaat
4).

Vanzelfsprekend wordt de geringe animo voor het

landarbeidersberoep beïnvloed door de hoge graad van

werkgelegenheid in de niet-agrarische bedrijfstakken,

maar er zijn voldoende redenen om aan te nemen, dat het

tekort aan landarbeiders een
blijvend
verschijnsel is.

Men kan het ook als volgt formuleren: de omvang van

het tekort aan landarbeiders wordt wel door de algemene
conjunctuur bçïnvloed, het bestaan van een tekort is hier

evenwel onafhankelijk vah en vertoont een structureel

karakter;

Het hierboven genoemde verschijnsel vindt zijn oorzaak

in liet geringe concurrerend vermogen van het land-

arbidersberoep als resultante van vele factoren, zoals de

4)
Voor enkele akkerbouwgebieden werd berekend, dat
– ceteris paribus –
het aantal
landarbeiders in 1967 50pCt van hetaantal in 1952 zal bedragen.

490

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25
Mei
1955

huisvestingssituatie, de arbeidsvoorwaarden en -omstan-

digheden, de lonen, de verhouding boer-arbeider,- de

promotiekansen en het maatschappelijk prestige van het

beroep in engere zin. Zonder de betekenis van de andere

factoren t.a.v. de geringe animo voor landarbeid te willen

uitschakelen, zal hier vooral de aandacht op de loon-

factor worden gericht
5).
Ondanks de ,,gelijkstelling”

liggen de in concreto uitbetaalde lonen in de industrie

hoger dan in de landbouw.

Bezint men zich op maatregelen om het tekort aan

landarbeiders op te heffen, dan ligt het voor de hand te

trachten het concurrerend vermogen van het beroep

landarbeider te vergroten, o.a. door verhoging van de

landarbeiderslonen. De vraag is nu, welk effect de vol-

ledige gelijkstelling van landarbeiders- en industrielonen

op lange termijn voor het agrarisch productieproces zal
hebben. Bij de beantwoording van deze vraag kan men

er o.i. van uitgaan, dat in de toekomst – gezien de

politiek van volledige werkgelegenheid en gezien de steeds

toenemende beroepsmobiliteit onder de landarbeiders –

de lonen in de landbouw gelijke tred zullen moeten houden

met die in de industrie. Grote loonverschillen tussen

landbouw en industrie zullen in de practijk niet meer

mogeljk zijn.

Voor de boer is een Vrij sterke stijging nu en een ge-

leidelijke stijging in de toekomst van de arbeidslonen

slechts mogelijk, indien hij de verhoging van zijn voort-

brengingskosten doorberekend krijgt in de prijzen van

zijn producten. Bij een sterke stijging van de binnenlandse

kostprjzen voor agrarische producten kan er een ogen-

blik komen, waarop de export van agrarische producten

niet meer lonend is of waarop het voordeliger wordt

bepaalde producten te importeren in plaats van in eigen

land voort te brengen. De prijzen stellen dus bepaalde

grenzen aan de mogeljkhid, de verhoogde productie-

kosten door te berekenen. Het alternatief is te streven

naar een verhoging van de arbeidsproductiviteit in de

agrarische sector.

Ziet men de arbeidsproductiviteit als het quotiënt van
de landbouwproductie en het aantal agrarische beroeps-
personen, dan is vergroting van de productiviteit te be-

reiken door vermeerdering van de productie en/of ver-
mindering van het aantal arbeidskrachten. Ofschoon de
mogelijkheden om door een productiever veeslag, door

nieuwe gewassen of nieuwe variëteiten van reeds bestaan-

de gewassen de productie op te voeren niet moeten worden

onderschat, biedt het laatste middel, gezien de reeds zeer

hoge productie per ha in Nederland het meeste soulaas
6).

De Nederlandse boer zal zich moeten richten op een

verdergaande rationalisatie, mechanisatie
en wellicht in

zekere zin ook extensivering.

De mogelijkheden tot rationalisatie van de bedrijfs-

voering lijken in Nederland nog groot. Deskundigen van

het – Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie

zijn van mening, dat door betere werkmethodn, doel-

matiger werktuigen etc. nog een besparing van ongeveer

25
pCt op de arbeid kan worden verkregen.

Wat de mechanisatie betreft, zuiver technisch gezien

moeten de mechanisatiemogelijkheden in de Nederlandse

landbouw nog groot worden genoemd. In de akkerbouw-

gebieden valt met name te denken aan de verplegings-

werkzaamheden en de oogst van bieten en aardappelen.

‘) Van hoeveel belang factoren in het sociale of sociaal-psychologische vlak
kunnen zijn, blijkt bij de trek naar de administratieve beroepen – de witte-boorden-
beroepen – in de steden.
‘) In een artikel in ,,Agrarwirtschaft” van 1953 geeft Krohn dc volgende ver-
houdingscijfers over de bruto-productie perha: Nederland 190, Denemarken 145,
West-Duitsland 100, Italie 78 en Frankrijk 68.

In de weidegebieden moet allereerst worden gedacht aan

de mechanisering van de melkwinning; daarnaast zou

ook de voerwinning nog verder kunnen worden gemecha-

niseerd. Het behoeft geen betoog, dat een verandering in

de verhouding van machinekosten en arbeidskosten een

sterke drijfveer zal zijn in de richting van een verdergaande
mechanisatie.

Wat de extensivering betreft, in een verdergaande

mechanisatie ligt reeds een zekere extensivering besloten.

De zorgvuldigheid van het met de hand bewerken is met

een aantal werktuigen niet te bereiken. Belangrijker is

echter, dat hogere arbeidslonen in de agrarische sector

op zichzelf reeds een extensiveringstendentie in het leven

roepen. Voor de boer kan het voordeliger worden arbeid

af te stoten en de grond in een extensevere richting te

gebruiken. Te verwachten is dan ook, dat als gevolg

hiervan de productie per ha, welke in Nederland thans

op een zeer hoog niveau ligt, zal dalen.

Rationalisatie, mechanisatie en extensivering betekenen

in feite een verandering in de verhouding, waarin de pro-

ductiefactoren in de landbouw worden gecombineerd.
Een

verandering in die zin, dat per arbeider meer kapitaal in

de vorm van werktuigen en land wordt aangewend dan

thans het geval is, waardoor het absolute aantal arbeids-

krachten zal dalen. Zo bezien dient men het tekort aan

landarbeiders niet al te tragisch op te vatten; het is-eco-

nomisch gezien geen ongezonde ontwikkeling.

Gebieden met overwegend kleinbedrijf.

Richten wij thans onze aandacht op de gebieden met

overwegend kleine bedrijven. Op de klçine bedrijven in
deze gebieden bestaat veelal een overschot aan arbeids-

krachten als gevolg van het feit, dat op de gezinsbedrjven

het aantal arbeidskrachten niet beneden een bepaald

minimum kan dalen. Het minimum aantal arbeidskrachten

is 1, ni. de boer. In de gevallen, waarin ook nog een

opvolger aanwezig is – 30 â 40 pCt der bedrijven -,

bedraagt dit minimum 2 arbeidskrachten. Deze omstan-

digheid heeft tot gevolg, dat op vele bedrijven de opper-

vlakte cultuurgrond per werker klein is en dat, ondanks

alle pogingen welke in het werk worden gesteld om de

grond zo intensief mogelijk te benutten, de arbeids-

produciviteit op deze bedrijven in vergelijking met de

grotere bedrijven in deze gebieden zeer laag ligt. In het
rapport van het L.-E.I. over het kleine-boerenvraagstuk

is berekend, dat alleen op de zandgronden reeds een

potentieel arbeidsoverschot
van 50.000 arbeidskrachten

zou bestaan.

Het verschil in problematiek tussen de gebieden met

overwegend grote en overwegend kleine bedrijven is wel
zeer opmerkelijk. In het eerste gebied doet zich een wan-

verhouding voor in de zin van een
tekort
aan arbeids-

krachten bij de huidige voortbrengingsmethoden. In het

tweede gebied manifesteert zich ook een wanverhouding,

maar dan in de richting van een
teveel
aan mensen.

Dat deze frappante verschillen in een klein land als

het onze naast elkaar kunnen bestaan zonder dat er enige

compensatie plaats heeft, moet worden toegeschreven

aaii het feit, dat het hier twee sociaal totaal uiteenlopende

groepen personen betreft. In het eerste geval wordt de

wanverhouding veroorzaakt door het wegtrekken van

landarbeiders uit de landbouw. Als werknemer hebben zij

er belang bij hun arbeid aan de, mçestbiedende ter be-

schikking te stellen. De industrie blijkt nu in dit opzicht

vaak meer te kunnen verschaffen dan de landbouw.

De tweede groep personen betreft zelfstandige onder-

25 Mei 1955

ECONOMÏSCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN

491

nemers, die onder zeer specifieke omstandigheden leven

en werken. De hoogte van het inkomen is voor hen niet

de allesbeheersende factor bij de keuze, ôf in de landbouw

te blijven ôf elders aan de slag te gaan. Behalve dat zij als

eigen baas ook een zeker psychisch inkomen toucheren,

betekent het boer-zijn meer dan het zakelijk uitoefenen
van een beroep; het is een manier van leven, verankerd

in de gehele samenleving. Dat onder deze omstandigheden

het verschil in beloning tussen agrarische en niet-agra-

rische beroepen tot Vrij grote hoogte kan stijgen, zonder

dat er enige trek uit de landbouw valt waar te nemen,

zal duidelijk zijn.

Er zijn evenwel ook tekenen, dat de ,,psychische”

drempel, die op de zandgronden de agrarische sector

van de overige bedrijfstakken scheidt, lager wordt. De

verbreking van het sociale isolement van de boerenstand

(verkeersontwikkeling, radio, courant, cultuurspreiding)

en het beroepsisolement (gedecentraliseerde industriali-

satie, ontwikkeling van het pendelverkeer door autobus

en bromfiets) zijn belangrijke elementen in deze slijtage-

slag. Zeer kenjierkend is bijv. dat in Zuid-Limburg het

aantal bedrijven in tegenstelling tot de meeste andere ge-

bieden op de zand- en rivierkleigronden sinds het begin

van deze eeuw niet groter is geworden. Hier heeft op

grote schaal een trek van agrarische jongeren naar de

mijnstreek plaats zonder dat zulks in de ogen van de

plattelandsgemeenschap een degradatie is. Deze ontwikke-

ling begint zich thans ook elders op de zand- en rivier

kleigronden af te tekenen.

Strikt economisch gezien valt
een vergroting van de

beweegljkheia van de arbeidsfactor op
de zandgronden

slechts toe te juichen. Een afneming van het aantal

agrarische beroepspersonen betekent, dat de wanverhou-

ding tussen aantal mensen en grond – thans nog resul-

terend in een potentieel arbeidsoverschot van 50.000

personen – geleidelijk aan zal verdwijnen, waardoor de

landbouw op de zandgronden een gezonder economisch

fundament krijgt.

Het is echter zaak de landbouw op de zandgronden en

rivierkleigebieden in een iets wijder verband te bezien.

Evenals in de zeeklei- en weidegebieden en veenkoloniën

ziet de landbouw zich voor de noodzaak van een geleide-

lijke stijging van de arbeidsproductiviteit gesteld. De

mogelijkheden om deze te bereiken liggen weer enerzijds

in een verdere verhoging van de productie en anderzijds

in een afneming van het aantal arbeidshachten. Wij zijn

van mening, dat uitgaande van het gezonde gezinsbedrjf

zonder arbeidsoverschotten een verdere daling van het

aantal agrarische beroepspersonen—rationalisatie, mecha-

nisatie en wellicht ook extensivering dus – de beste kan-

sen biedt voor een geleidelijke. productiviteitsverhoging.

Het is in dit verband, dat wij nog enkele kanttekeningen

willen plaatsen bij het vraagstuk van de te kleine bedrijven.

Bij het onderzoek van het L.-E.I. is geconstateerd, dat

het doorsneebedrjf op de zandgronden minimaal 5 h 6 ha

groot moet zijn, wil het aan één arbeidskracht volledig

emplooi bieden. De vastste.11ing van deze grootte-grens is

gebaseerd op de toenmalige verhouding in de combinatie

der productiefactoren. Indien de economische ontwikke-

ling dwingt tot een herziening van deze verhouding – en
zoals hiervoor is betoogd zal dit zich o.i. in de toekomst
gaan voltrekken—, dan vloeit hieruit voort, dat de grens

van de minimum-bedrijfsgrootte ook naar boven op

zal schuiven.

In een artikel in ,,De Economist” wijst
Drs De
Widt er

op, dat op de zandbedrijven een stijging van de produc-

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONÂLE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

B E TA LI N G SV E R K EE R

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)
tiviteit met
5
pCt per jaar voor de eerstkomende jaren

gewenst moet worden geacht ). Indien deze stijging van

de productiviteit zich geheel langs de weg van mechanisatie

en rationalisatie zou voltrekken, zou dit een noodzakelijke

vergroting van het éénmansbedrijf met 1 ha per 8 jaar

betekenen. Houdt men bovendien nog rekening met de

hiervoor bedoelde wijziging in de combinatie van de
productiefactoren, dan zal de minimumgrens van het

rendabele landbouwbedrijf nog sneller omhoog gaan.

Deze gang van zaken schept bijzondere verwikkelingen

ten aanzien van de mogelijkheden om de, onder’

de huidige verhoudingen te kleine, bedrijven op de zand-

gronden te saneren met behulp van gronden uit de IJsel-

meerpolders,
welke gedachte hier in den lande in de laatste
jaren wortel heeft geschoten
8).
De gedachte is om aan een

bepaald aantal grondgebruikers van het oude land een

bedrijf in de nieuwe polders ter beschikking te stellen

onder voorwaarde, dat de vrijkomende grond ter beschik-

king van een ,,fonds” iordt gesteld. Met behulp van dit
fonds zou mn dan de te kleine bedrijven boven een be-

paalde groottegrens kunnen brengen. Als nevengedachte

geldt hierbij, dat gelijktijdig met deze bedrjfsgrootte-

sanering ook de cultuurtechnische omstandigheden

(waterstaatkundige toestand, verkaveling en ontsluiting),

welke thans veelal nog te wensen overlaten, kunnen

worden verbeterd.
Nu is het vaststellen van een minimum-bedrijfsgrootte,

zoals hiervoor is aangetoond, een zeer moeilijke zaak. Op

welke combinatie van productiefactoren dient men deze im-

mers te baseren? Kan momenteél misschien een bedrijf van

ongeveer 12 ha als een rendabel tweemansbedrjf worden

beschouwd, binnen één generatie is de economisch meest ge-
wenste grootte van een dergelijk bedrijf wellicht 18 of 24 ha.

Een bedrijfsgrootte-sanering in de zin als hierboven aan-

jegeven loopt, indien men zich baseôrt op een onder de
huidige omstandigheden geldende minimum-grens van

bijv. 6 ha, alle kans door de feiten te worden achter-

haald, waardoor een deel van de – overigens zeer kost-

bare – investeringen verspild zullen blijken te zijn.

Anderzijds vormt het vraagstuk van de te kleine bedrijven

‘)
Drs R.
A.
de Widt: Bedrijfsgrootte en verkaveling in de Nederlandse land-
bouw. ,,De Economist”, Mei 1954.
‘) Zie hiervoor Dr Ir A. Mans: Het kleine-boerenvraagstuk in groter verband, T.E.S.O. 1952.

492

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25Mei 1955

in Nederland een dermate wonde plek in de Nederlandse

landbouwpolitiek, dat alle pogingen in hetwerk dienen

te worden gesteld oii tot een,afdoende oplossing van dit

vraagstuk te komen.

Er zijn o.i. dan ook voldoende redenen aanwezig om

– rekening houdende met de richting, waarin de economie

van ons land zich beweegt – de oplossing van het vraag-

stuk van de te kleine bédrijven in de eerste plaats na te

streven door middel van een
vermindering van de agra-

rische bevolkingsdruk,
welke in wezen de oorzaak is van

dit vraagstuk. Daarnaast en daarna zou men het middel

van de bedrjfsgrootte-sanering te baat kunnen nemen,

waarbij men bij de vaststelling van de minimum-groôtte

zou moeten anticiperen öp de toekomstige ontwikkeling.

Vermindering van de agrarische bevolkingsdruk kan

o.â., worden bereikt door om- en herscholings-

cursussen eventueel met doorbetaling van loon voor

oudere personen, subsidies op het fôrensenverkeer,

stimülering van het volgen van het niet-agrarisch, onder-

wijs, school- en beroepskeuzevoorlichting. Daarbij kan

men zich allereerst als doel’ stelln een zodanige vermin-

dering van de agrarische beroepsbevolking, dat de poten-
tiële arbeidsoverschotten verdwijnen. In tweede instantie

zal men zich echter moeten richten op een’ verdergaaiide

vermindering van de agrarische bevolking.

In welke takken vaii landbouw?

De critisch ingestelde lezer zal zich afvrigen, of’ de ‘in

dit artikel gesuggereerde verandering in de combinatie

van de productiefactoren zich in alle onderdelen van de

Nederlandse landbouw ook inderdaad zal voltrekken.

O.i. is dit afhankelijk van de positie der voortgebrâçhte

producten op de nationale en internationale markt.

Voor de stapelpioducten, welke regelmatig op de inter-

nationale marktworden verhandeld – broodgranen,

voedergranen, suiker; melkproduct.en als boter; gecon-
denseerde melk, melkpoeder – zal de Nederlandse land-

bouw voor zijn binnen- enbuiteniandse afzet rekening

moeten houden met het icostenpeil, waaronder deze

producten elders worden voortgebracht. Export van deze

producten tegen prijzen beneden de binnenlandse kost-

prijs kan tijdelijk met behulp van exportsubsidies wel

wenselijk zijn, doch is o.i. op lange termijn geziep. geen

gezonde politiek. Evenzeer staat de afzet ôp de binnen-

landse markt in relatie tot de prijzen op de wereldmarkt;

het opbouwen van hoge tariefmuren is in beginsel een
economisch kwaad. Voor zover
,
de Nederlandse lahd-

bouw gericht is op de voortbrenging van stapelproducten

– en dit is een zeer belangrijk deel er van – zijn er o.i.

geen redenen, dat een minder arbeidsintensieve voort-

brengingswijze zich niet zal voltrekken.
Wat de voortbrenging van producten betreft, waarvoor

in zekere zin van een monopolistische marktstructuur

kan’ worden gespioken – bijv. verse melk voor de binnen-

landse markt, groenten voor afzet in het binnenland en

de ohiringende landen liggen de papieren géheel

anders. Daar hier de concurrentie 6f afwezig is 6f ‘veel

minder groot is dan bij de stapelproducten;efi’ goede

vervangingsartikelen niet aanwezig zijn, kunnen deze

goederen worden afgezet tegen hogere prijzen. M.a.w.

een geleidelijke stijging van de agrarischë lonen, in deze

sector .en doorberekening van de stijging der productie-

kosten in de consumentenprijzen zal voor de nationale

economie geen moeilijkheden opleveren.

Samenvatting.

In enkele woorden de strekking van dit betoog samen-

vattend, menen wij, dat in de naaste toekomst een geleide-

lijke daling ‘van hèt absolute aantal agrarische beroeps-

personen gewenst en noodzakelijk is. In de voorafgaande

halve eeuw is weliswaar relatief gezien de betekenis van

de landbôuw verminderd, doch de totale werkgelegenheid
nam nog ongeveer net 20 pCt tOe.

Van strikt’ economisch standpunt bèzien moet, aan-

genomen dat
ôp
lange termijn de toestand van volledige

werkgelegenheid kan word&n gestabiliseerd, een dergelijke

ontwikkeling als gezond worden beschouwd. In het

bijzonder in ‘de gebieden met overwegend kleine bedrijven

is het aantal agrarische beroepspersonen – zelfs bij de

l{uiidigè’ organisatie van het landbouwproductieproces te

groot. In deze gebieden zou een vergroting van de be-

weeglijkheid’ van de arbeidsfactor met alle mogelijke

middelen moeten worden gestimuleerd.

Gaat men uit van een stijging van de arbeidsproduc-

tiviteit van 1+ pCt per jaar – waarvan j- pCt door stijging

van de productie per ha en 1 pCt door vermindering van

het aantal

arbeidskrachten -, dan zou dit voor de

akkerbouw- en veehouderij sector een daling van het

aantal .agrarische beroepspersonen met ongeveer 140.000

in de eerste dertig jaar betekenen. De gehele agrarische

beroepsbevolking zou dan kunnen teruglopen van

589.000 tot 450.000 mannelijke beroepspersonen.
9).

De bestaande arbeidsoverschotten
1
in de zand- en

rivierkleigebieden en de mogelijkheden tot rationalisatie

in de gehele Nederlandse landbouw in aanmerking ge-

nomen, moet een productiviteitsstijging van l pCt per

jaar zeker als bereikbaar worden beschouwd.

Dat de aanpassing aan veranderende economische

verhoudingen in de landbouwniet zonder spanningen zal

verlopen, is vanzelfsprekend. Deze spanningen mogen,

echter niet resulteren in het uitvaardigen van maatregelen,

welke een in economisch opzicht gezonde ontwikkeling

doorkruisen. Met name dient hier te worden gedacht

aan prjspolitieke maatregelen, welke zijn gericht op een
instandhouding van de te kleine bedrijven. Overigens is

het: nog niet duidelijk, hoe men juist t.a.v. dit punt tot

meer gezonde verhoudingen kan komen. Het ten onder

gaan van sub-margii:ale bedrijven op de wijze van de

klassieke theorie wordt waarschijnlijk door geen enkele

bonalide politieke partij in ons land meer aanvaard.

Voor de landbouw en de welvaart van ons land als g-ii’el

is het echter van groot belang, dat de aanpassing aan zich

wijzigende economische verhoudingen zo soepel mogelijk

verloopt. Hoewel in dit artikel uitsluitend economische

overwegingen naar voren zijn gebracht blijkt hieruit, dat

het wel.goed is rekening te houden met politieke, sociale
ofandere aspecten, gezien de consequenties.

) ilierbij wordt afgezien van uitbreiding der agrarische verkglegcnhcid door
lartdaanwinning (o.a. Jisselmeerpolders), terwijl een gelijkblijvende werkgelegen-
heid in de tuinbouw, ctc. wordt aangenomen,

Rotlerdanir’

Drs R. RIJNEVELD.

/’,….
.

25
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

493

De ,,wapenpool” in theorie en practijk

Men schrij’t ons:

De Mei-maand maakt opnieuw historie. Ditmaal in

hoofdzaak uit politieke gezichtshoek bezien: toetreding

van de Westduitse Bondsrepubliêk tot de NATO, tot-

standkoming van de Westeuropese Unie, voorbereiding

van een Conferentie der Grote Vier. Uit economisch

oogpunt is er, onder de veelheid der gebeurtenissen, niet

veel dat rechtstreeks boeit. Met enkele uitzonderingen

echter, waarvan er één naâr voren moge worden gehaald:

de oprichting, in het kader van de Westeuropese Unie

van een permanente bewapeningscommissie.

Uit hetgeen over deze nieuwe ,commjssie in de pers is
medegedeeld, blijkt dat zij zal bestaan uit vertegenwoor

digers der 7 ,,WEU”-landen (d.z. de vroegere .EDG-

landen België, Luxemburg, Frankrijk, Italië, West-

Duitsland en Nederland, alsmede Groot-Brittannië), met

medewerking van een internationaal secretariaat. De taak

der commissie kan worden omschreven als: het bevor-

deren van een zo nauw mogelijké samenwerking tussen de
genoemde landen op het gebied van de militaire materieel-

voorziening, waarbij vooral moet worden toegezien op

een zo practisch en efficiënt mogelijke benutting van de

hulpbronnen, waarover de partners èp dit gebied beschik-

ken, daarbij rekening houdend met ieders belang. Bij dit

alles moet voorts worden gelet op het vermijden van

doublures met hetgeen de NATO reeds op het stuk der

militaire productie verricht; vandaar ook, dat de nieuwe

commissie haar zetel te Parijs zal hebben.

Deze taakomschrijving is voldoende algemeen om bij

de niet gewaarschuwde lezer de verzuchting te recht-

vaardigen, dat het hier alleen maar om ,,weer zo’n com-

missie” gaat. De werkelijkheid is echter, dat de oprichting

van deze commissie voorlopig een streep zet onder de

,,wapenpool”-discussies, de na de verwerping van de

Europese Defensie Gemeenschap door het Franse Parle-

ment (op 30 Augustus 1954) het lot der Westeuropese

samenwerking in grote mate hebben beheerst. Vooral in

Frankrijk immers wensten velen de totstandkoming van

een wapenpool te beschouwen als prealabele voorwaarde

voor de ratificatie van de zgn. Parjse accoorden – en

daarmee voor de herbewapening van West-Duitsland;

een gedachtengang, die door de meeste onderhandelings-

partners van Frankrijk niet kon worden aanvaard.

De Fransèn bevonden zich met hun opvattingen in een

vrijwel geïsoleerde positie; belangen van hogere orde

maakten de geesten rijp voor het compromis. Waardevol,

ook voor de toekomst, blijven echter de over en weer

gebruikte argumenten, die zich – te oordelen naar

hetgeen in de pers is verschenen – veelvuldig op econo-

misch terrein hebben bewogen.

De oorspronkelijke Franse voorstellen.

De Franse voorstellen omtrent een wapenpool, zoals

die begin Januari jl. ter tafel kwamen en vervolgens door

een werkgroep in studie werden genomen, zeiden als

algemene doelstelling de efficiency in de militaire mate-

rieelvoorziening der ,,WEU”-landen te willen verbeteren.

Daarvoor was het naar Franse opvatting noodzakelijk de

fondsen, waarover de partners in de materieelsector

beschikten, zodanig in te zetten, dat de benodigde goede-

ren – teruggebracht tot gestandaardiseerde typen –

zoveel mogelijk in massa zouden worden geproduceerd.

Gebruikmakend van de voordelen, die internationale

arbeidsdeliiig te bieden heeft, zou aldus de kostprijs der

militaire goederen omlaag kunnen worden gebracht,

waardoor de op ieder drukkende bewapeningsiast zou

worden verlicht. De verwezenlijking van deze doeleinden

wilden de Fransen opdragen aan een ,,Agence”, een supra-

nationaal orgaan (supranationaal omdat beslissingen bij

2/3 meerderheid zouden worden genomén), dat verant-

woordelijk zou zijn voor standaardisatie van militair

materieel, voor opstelling en.uitvoering van gezamenlijke
productieprogramma’s (plaatsing van orders bij de diverse

deelnemers) en voor planning en coördinatie van inves-

teringen in de verschillende bewapeningsindustrieën; de

,,Agence” zou voorts belast dienen te worden met de

coördinatie van militaire research, en ten slotte met de

verdeling van eventuele buitenlandse militaire hulp. In

de Franse plannen werd toegegeven, dat dit alles wellicht

niet in één slag te verwezenlijken zou zijn, zodat een over-

gangsperiode werd voorzien; het terrein zou worden ge-

effend door enkele commissies, waarna op 1 Januari 1957

de ,,Agence” in werking zou treden.

Op de diepere motieven, die aan deze Franse voorstellen

ten grondslag hebben gelegen, behoeft niet nader te

worden ingegaan. Zij werden zonder twijfel gevormd

door tal van overwegingen van nationale en internationale
politiek. In elk geval lag aan Frankrijks partners de torpe-

dering van de EDG nog te vers in het geheugen, dan dat

zij de schijn van eenvoud en logica in de Franse gedachten-

gang zonder meer voor waar konden aannemen. Niet ten

onrechte kenmerkte ,,The Economist” de Franse voor-

stellen als ,,a desire to seli the same horse, shown from

different angles, to too many people”
1).
Tegenwerpingen

lieten dan ook niet lang op zich wachtçn

Zo werd er op gewezen, dat voorstellen tot internatio-

nale arbeidsdeling, op grond van overwegingen van

industriële efficiency, moeilijk au serieux konden worden

genomen, nu zij afkomstig waren van een land, dat iii de

internationale concurrentie moeiljk mee kan
2).
Voorts

werd op politieke gronden bezwaar gemaakt tegen de

verkapte verscherping van de contrôle op de Duitse

militaire productie, die in de Franse voorstellen lag op-

gesloten; voor de Duitsers betekende dit een moeilijk aan-

vaardbare discriminatie, terwijl objectieve derden er op

wezen, dat de contrôle op de Duitse herbewapening toch

reeds voldoende was geregeld, ten eerste dank zij de zeg-

gingschap van SHAPE (de hoogste militaire NATO-

autoriteit in Epropa) over pijpleidingen, vliegvelden en

ammunitie-reserves
3);
ten tweede dank zij het ,,Agence

pour le Contrôle des Armements”, waarvoor in de

Parjse accoorden reeds voorzieningen waren getroffen
4).

Een verdere tegenwerping, opnieuw in het politieke vlak,

is vooral ook in Nederlandse parlementaire gedachten-

wisselingen naar voren gekomen; het zgn. EDG-argument,

hierin bestaande, dat het ondoelmatig en zelfs ongewenst

moest worden geacht, enkele scherven van de EDG-

conceptie bijeen te rapen en deze, aan elkaar gelijmd, te

presenteren als een bruikbaar iets. Ook de EDG-opzet

kende de supranationale samenwerking op het gebied

van de militaire materieelvoorziening, maar als onder-

‘) Vgl. het artikel ,,Argument of Arms”, in het nummer van 15 Januari ii.,
blz. 167.
‘) Dit argument is overigens van weinig practische waarde, wanneer de be-
wapeningsindustrieën van een dergelijk land staatsbedrijven
zijn,
die met een
kunstmatig lage
kostprijs
kunnen werken.
‘) vgl. .,The Economist” t.a.p. blz. 168.


4)
Men dient dit laatste orgaan, dat zich zuiver met de
contrôle op
de fabricage
van een aantal specifiek omschreven wapenen zal bezighouden, inderdaad uit-
drukke!ijk gescheiden te houden van de gedachte van een wapenpool, resp. van de
nieuwe permanente ,,WEU”-commissie; bij dit laatste gaat het om samenwerking
op het stuk der materieelvoorziening in het algemeen.

494

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25
Mei 1955
deel van een groter geheel, waarin tevens was voorzien in

een integratie van de militaire staven en van de militaire

begrotingen (het ,,budget commun”). In het kader even-

wel van de Westeuropese Unie blijft de nationale souye-

reiniteit op het gebied der militaire bevelvoering onaan-

getast, en ook de defensiebegrotingen blijven nationaal

bepaald. In deze opzet zou een wapenpool naar Frans

model een ‘anomalie vormen; een sterk hinkende supra-

nationaliteit zonder jeële inhoud. Een volgende tegen-

werping, eveneens in het Nederlandse Parlement gehan-

teerd, berustte in de overweging, dat de nauwe samenwer

king met Groot-Brittannië, die in de WEU bloofde te

worden gerealiseerd, niet in de waagschaal mocht worden

gesteld door een’,,pool”, waaraan van Engelse zijde be-

paald nimmer zou worden medegewerkt. Deze lijn door-

trekkende werd betoogd, dat voor internationale samen-

werking op het gebied van de militaire productie reeds

een uitstekend forum beschikbaar was in de NATO,

waarvan immers ook de Bondsrepubliek deel zou gaan

uit maken
5);
in de NATO had men bovendien het voor-

deel van directe samenwerking met de Verenigde Staten

en Canada, die in de achterliggende jaren de materile

uitrusting der WEU-troepen voor een groot deel hadden

verzorgd en wier medewefking – alleen al bij pogingen

tot standaardisatie – dus onontbeerlijk moest worden

geacht.

De Duitse these.

De weergegeven argumenten hebben alle op zichzelf

hun waarde. Zij wordn echter in draagwijdte over-

schaduwd door een fundamenteel economisch bezwaar,

als volgt te formuleren: het Franse plan wil op het gebied

der militaire productie komen tot een internationale taak-

verdeling, een zo rationeel mogelijke fabricage in zo groot

mogelijke series; de verantwoordelijkheid voor de uit-

voering van dit plan zou in handen van een ,,Agence”
worden gelegd, maar:
volgens welke criteria
zal deze

,,Agence” de orders verdelen? Volgens het criterium van

de laagste kostprijs? Op grond van betalingsbalansover

wegingen, of op grond van de werkgelegenheidssituatie

in de partnerlanden? De Franse voorstellen brachten het

op dit punt niet verder dan enkele vage aanduidingen;

zij wilden bij opzet en uitvoering der gezamenlijke pro-

ductieprogramma’s ,,op redelijke wijze” rekening houden

met nationale overwegingen van sociale, economische,

budgetaire en financiële aard, ter bereiking van een ,,juste

équilibre des intérêts légitimes des nations participantes”.

(En dan beslissingen met 2/3 meerderheid!).

De bezwaren tegen deze principiële zwakte van de

Franse constructie zijn het meest systematisch van Duitse

zijde naar voren gebracht, en waar de Minister van

Economische Zaken van de Bondsrepubliek, Dr Erhard,

persoonlijk een belangrijk aandeel in de besprekingen
heeft genomen, behoeft het geefl betoog, dat deze be-

zwaren een sterk liberalistische inslag hebben gehad
6).

De Duitse zienswijze kwam neer op eenpleidooi voor de

toepassing van de beginselen van de Vrije markteconomie

bij-de voorziening van de WEU-leden met militair mate-

rieel. Alleen met behulp van deze beginselen zou een

efficiënte onderlinge arbeidsdeling tot stand kunnen

komen, die de last der herbewapening binnen dragelijke

grenzen zou terugbrengen. Dit alles
,
zou geen ,laisser faire,

‘) Een goed overzicht van hetgeen de NÂTO op het terrein der militaire pro-
ductie verricht, treft men aan iis het boek van Lord Ismay, ,,The first Ave years
ofNATO 1949-1954″, Hfst. Xi. .’
.
. . –
) Vgl ook .,The Economist’ vaA 22 Ianuaq jl opdçr de titêl ,A libetal’Gelman
arms plan”, blz, 260; De Speculatie ‘i6 w’elewettigd, .dat tijden 4e’derh.me-
lingen de Duitse argumenten steun Itebben
gekregen
van
tl ie, partners, dia b4n
na-oorlOgse welvaart aan een toepassin8 vn de zelfde beginseleü te danken hebben.

laisser passer” in klassieke stijl behoeven te betekenen;

integendeel, de WE1J-1anden zôuden voortdurend onder-

ling overleg moeten plegen, zoals dat bijv. ook in de

O.E.E.C. gebeurt. Met andere woorden: in de bestaande

vormen van Europese economische samenwerking tussen

regeringen, op vrijwillige grondslag, waarin naar een zo

vrij mogelijk goederen- en betalingsverkeer wordt ge-

streefd, onder erkenning echter van de plicht der Over-

heden om in te grijpen bij betalingsbalans- en andere

verstoringen, zou de militaire goederenstroom eenvoudig

moeten ‘worden ingepast. Daarbij zou de internationale

samenwerking op productiegebied zoveel mogelijk moeten

worden overgelaten aan het particulier initiatief; de Over-

heid zou in eerste instantie slechts dienen te waken tegen
ongewenste kartelvorming. Aldus zou ook een van boven

geleide planning en coördinatie van investeringen in de

bewapeningssector kunnen worden gemist. ,,The German

proposal”, aldus ,,The Economist” t.a.p., ,,was drawn up

after consultation with German industrialists who say

they want a division ‘of labour in arms production, but

not one planned by a supranational bureaucracy”.

Pragmatische oplossing als uitweg.

Terugziende op de verschillende argumenten en contra-

argumenten, en met name op de zojuist gereleveerde tegen-

stelling tussen Frans dirigisme en Duits liberalisme, valt

te constateren, dat over de
doelstelling
van een zo rationeel

mogelijke voorziening der ,,WEU”-partners met militaire

goederen (vooral ook in het licht van de daling der

Amerikaanse hulpverlening) eigenlijk geen verschil van

opvatting heeft bestaan. Het grote strijdpunt – waarbij

de Fransen, zoals reeds vermeld, vrijwel alleen hebben
gestaan – werd gevormd door de vraag, welke
middelen

het beste tot het doel zouden kunnen leiden. Naar het wil

voorkomen, is deze vraag niet tot een duidelijke oplossing
gebracht. Wel is men het eens geworden over de instelling

van een permanente bewapeningscommissie, maar nôch

uit de hogeromschreven taak dezer commissie, nôch uit

een artikelsgewijze opsonuning van haar mandaat
7)

komt helder naar voren, vlgens welke criteria de aldus

geregelde samenwerking tot het gestelde doel zal moeten

leiden. Zo komt bijv. artikel 10 van het mandaat – in de

tekstweergave van ,,Le Monde” —’niet verder dan de
algemene formule, dat de commissie ,,s’emploiera, en

rapport étroit avec l’OTAN, â améliorer les consultations

et la coopération dans le domaine des armements en vue
de rechercher des solutions communes, qui faciliteraient

aux Gouvernements des pays membres Ja satisfaction de
leurs besoins en matériels”.

Wellicht verbergt een dergelijke formule een grote mate

van realiteitszin. De werkelijkheid immers is deze, dat

het enerzijds onmogelijk moet worden geacht de militaire

productie van West-Europa supranationaal te besturen,

wanneer niet tevens de militaire bevelvoering en de mili-

taire begrotingen supranationaal zijn geregeld; ander-

zijds zijn bewapeningsindustrieën nu niet ‘bepaald de

bedrjven waarbij men het eerst aan het begrip ,,vrije

concurrentie” denkt. Daarnaast dringt zich nog de over-

weging op, dat ook de conceptie van een ,,zo rationeel

.mogelijke” militaire goedrenvoorziening – al is zij dan

als algemene doelstelling aanvaardbaar – aan zekere

grenzen is gebonden. Op civiel gebied is het een algemeen

geaccepteerde practijk geworden, dat de Overheid uit

sociale overwegingen waakt tegen excessen der moderne
massaproduôtie; op rnilitair gebied verzetten zich boven-

‘) O.a. te vinden in ,,Le Monde” van 10 Mei ji., blz. 3.

25 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

495

dien v
,
,aak strategische overwegingen tegen concentratie

in grote bedrjfseenheden. Militaire productie is voorts,

vooral in het huidige tijdsbestel, aan voortdurend wijzi-

gende inzichten onderhevig. Het onlangs verschenen

Engelse Witboek over defensie-aangelegenheden bevat

op dit punt de volgende interessante passage: ,,In general

the current rate of development leads, if we are to keep

pace, tô relatively short runs of production. This factor,

added to technical complexities, makes the organisation

of production by no means easy. The problem to-day is

less one of mass production of relatively simple equipment,

than of the ,,tailor-made” production of relatively small
quantities of highly complicated equipment” (t.a.p. blz.

20, par. 86). Er ligt hier een dynamiek, die zich niet een-

voudig in een schema laat vatten; wil men tot inter-

nationale samenwerking komen, dan is wel de hoofdzaak

het instellen van een forum voor gezamenlijke gedachten-

wisseling. Voor de rest geldt, dat de tijd het leren zal.

Dat deze zienswijze thans in de Westeuropese Unie is

aanvaard, opent goede vooruitzichten. Weliswaar heeft

ALM
1 t 0

Centrum voor

Industrievestiging In Twente

Tel. 05490-5301


(Advertentie)

de Franse pers reeds medegedeeld, dat de nieuwe com-

missie als voornaamste taak onverwijld zal streven naar

het tot stand brengen van een ,,véritable Communeauté

européenne des armements”, naar een ,,wapenpool” dus,

maar dit is een visie, die voor binnenlands-politieke

consumptie bestemd lijkt. De feiten zijn, dat dé West-

europese Unie de gezamenlijke problemen op het terrein

der militaire productie en voorziening – voor zover niet

reeds in NATO in behandeling – pragmatisch zal aan-

pakken, geval voor geval op zijn mérites beoordelend.

Dit is geen spectaculaire methode van werken, maar wel

een verstandige. Moge de soliditeit van de Europese

constructie er mede zijn gediend.

Voorstel voor een stelselmatige kalender

In de Economische en Sociale Raad van de Verenigde
Naties is in overweging, of aanbevolen moet worden, de

kalender te herzien. Het voorstel tot invoering van een

wereldkalender volgens de ,,World Calender Association”

te New York zou, van de zeer vele daarvoor opgemaakte

ontwerpen, het meest in aanmerking komen. Hieronder

wordt de vraag gesteld, of niet een ander voorstel én beter

is, én op minder weerstanden zal stuiten.

Waarom kalenderherziening?

De reden voor kalenderherziening is, dat het maat-

schappelijk leven zich van de huidige Gregoriaanse ka-
lender, die sinds 1582 binnen de sfeer der Westerse be-

schaving overwegend in gebruik is, meer en meer ver-

wijderde en nog steeds verwijdert. Sociale, deels econo-

mische, veranderingen doorbreken daarbij sterk religieus

georiënteerde tradities. Die maatschappelijke veranderin-
gen hebben een zeer zakelijke inslag. Men moet trachten,

die rationalisatie te coördineren met deze culturele tradi-

ties. De Gregoriaanse kalender vormde reeds een compro-

mis tussen maatschappelijke gebruiken en een Christelijke

cultuur – die aansluit bij Joodse en vôôr-Christelijke

culturen. Zij behoeft niet het laatste woord ter zake te

zijn. Zij is veel jonger dan de religie, die haar heeft voort-

gebracht. Ook religieuse opvattingen staan open voor

veranderingen in dergelijke aangelegenheden.

In het volgende wordt getracht, een coördinatie te

bereiken wat het sociale leven binnen de Westerse be-

schaving en de Christelijke cultuur betreft. Daarbij wordt

van het eerste uitgegaan en aan de tweede tegemoet ge-

komen. Zeer te betreuren valt, dat hetzelfde niet mogelijk

is voor de Mahomedaanse cultures, voor andere, -en

wellicht ook niet voor de Joodse. De verschillen tussen de

Gregoriaanse kalender en die van de Islam zijn te groot

(het jaar loopt te veel uiteen) dan dat hier gelijkschakeling

mogelijk zou zijn. Hoopvol stemt in dezen slechts, dat

Turkije reeds tot de Westelijke kalender is kunnen over-

gaan. Ten aanzien van de Joodse kalender zou met een

compromis – van die zijde genoegen moeten wo;den

genomen, zoals ook thans het geval is. –

De ,,World Calendar” lijkt niet voldoende zakelijk én

nog onvoldoende aangepast aan de Christelijke tradities.
Deze opmerkingen komen helaas laat, maar wellicht nog

op tijd.

De jaartellingen werken met de eenheden decade of

decennium, eeuw en millennium, volgens het decimale

stelsel (grondtal 10). De onderverdeling van de dag heeft

in het maatschappelijk leven plaats naar de eenheden

uur, minuut en seconde volgens een meertallig stelsel met

de grondtallen 24 of 2
x
12, 60 en 60. Tussen jaar en dag

legt de kalender verband. Zij werkt thans met een ge-

mengd stelsel: een eerste indeling
in
maanden met het

grondtal 12 en een tweede indeling, binnen de maanden,

volgens het decimale stelsel. Zij kent echter, naast de

maand, nog de week als meeteenheid.

Aangezien het jaar niet een vol aa’ntal dagen telt, maar

bijna 365/
4
dag, kunnen de verhoudingen jaar : maand

week : dag niet alle ronde cijfers zijn. De eerste is gesteld

op 12, de laatste op 7. Daardoor moet de maand
ruim
30

dagen, het jaar
ruim
52 weken tellen. De maand wordt

niet in weken uitgedrukt (zij- zou er
ruim
4 tellen).

Week- en maandteffing lopen door elkaar. En bovendien

zijn de maanden niet alleen ongelijk, maar is ook niet

gestreefd naar een zo goed mogelijk gemiddelde voor de

duur van elke maand. Ook de seizoenen – een tussenmaat

tussenjaar en maand – zijn ongelijk.

Over de hierv66r genoemde eenheden van tijd valt het

volgende op te merken, waarbij afgezien wordt van de

tijdmeting voor wetenschappelijke doeleinden.

Het
jaar
is als tijdmaat van grote maatschappelijke be-

tekenis. Een voldoend nauwkeurige bepaling van deze

maat is reeds met de Gregoriaanse kalender bereikt.

Het
seizoen
is, in het bijzonder buiten de tropen, als

tijdmaat van practische, maar meer nog van culturele

betekenis.

De
maand
is als tijdmaat ontleend aan de maanfasen.

Practisch noch cultureel spelen deze echter in de Westerse

beschaving – zulks in tegenstelling tot de Oosterse –

een rol van betekenis meer. Vandaar dat men, bij het
meten van de maand, reeds- ver van de maanfasen is

afgeweken. Maatschappelijk, in het bijzonder economisch,

is een zuiver meten van de maand echter van veel belang.

496

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25 Mei 1955

Men denke aan het maandloon, de maandhuur, de maand-
rente. Een kalender met gelijke maanden zou daarom veel

vôér hebben. Maar de vôorgestelde ,,World Calendar”

stelt geen gelijke maanden in uitzicht.

De
week
is als tijdmaat zowel traditioneel-cultureel als

sociaal-economisch van grote betekenis. Zij berust op de
Joods-Christelijke religieuze basis van zes werkdagen en

één daarop volgende rustdag. Het maatschappelijke leven

heeft zich daaraan in beginsel aangepast en hierin een

bevredigend rhythme gevonden. Voor de economische

betekenis denke men aan weekl,00n, weekhuur en week-

rente.

De
dag
ten slotte is als tijdmaat, buiten de pool-

gebieden, van de meest veelzijdige betekenis.

Opmerkelijk is, dat de maatschappelijke vorm, die de

week heeft aangenomen, afwijkt van haar traditionele

basis. Zij telt eigenlijk niet meer zes werkdagen en een

rustdag, maar normaal vijf en een halve werkdag en

anderhalve vrije dag. Voor bepaalde groepen in overwe-

gend Angelsaksische landen telt de week 5 werkdagen

en 2 vrije dagen. Maar iets dergelijks is ook elders het

geval, voor zover het gaat om de weken na Pasen en na

Pinksteren, en die, waarin Hemelvaartsdag, Kerstmis en

Nieuwjaarsdag vallen. Die weken tellen voor velen 44

werkdag en 24 vrije dag, soms 34 werkdag en 34 vrije dag,

en in Angelsaksische landen soms nog een halve werkdag

minder en een halve vrije dag méér. En dit, terwijl een

zuive’? meten van de week economisch van veel belang is.

De normale week telt voor velen ca 48 werkuren op een

totaal van 168 uren. Maar er zijn Kerstweken, waarop

dezelfde mensen maar ca 31 uren werken. Dit geeft wel

tot moeilijkheden aanleiding.

Een nieuw voorstel.

Het is zowel traditioneel als economisch gewenst,

dergelijke verschillen, zo mogelijk, weg te nemen. Hoe

is dit mogelijk?

Het is gewenst, hierbij te zien naar de manier, waarop

de jaren zijn gelijk gemaakt. Men telt steeds, na ruim

vier jaar, een jaar met één dag meer: het schrikkeljaar,

een normaal jaar waaraan één dag is toegevoegd: de

schrikkeldag. Men had dit ook z6 kunnen doen, dat

eenmaal in ruim vier jaar een extra-dag tussen de jaren

was ingevoegd. Alle jaren waren dan gelijk geweest.

Hetzelfde is nu mogelijk voor de verhouding, tussen maand

en week. Men moet dan de maand stellen op vier weken,
en tussen de weken twee extra-dagen invoegen, bijv. om

de twee weken. Men krijgt dan gelijke maanden van dertig

dagen en gelijke seizoenen van negentig dagen. Voêgt men

dan tussen de seizoenen weer telkens één dag in, dan

krijgt men een jaar van 4 x 90+4 x 1 = 4 x 91 = 364

dagen. Men heeft dan per jaar nog één extra-dag nodig,

om het aantal dagen van een normaal jaar te bereiken.
Dit zou dan 48 weken van 7 dagen tellen benevens 29

extra-dagen. Men krijgt dan per jaar vier seizoenen; per
seizoen drie maanden, per maand vier weken, per week
zeven dagen. Economisch gezien, verdient het de voor-

keur, dat de extra-dagen Vrije dagen zijn, waafin de

productie goeddeels stil staat. In die dagen wordt dan als

norm geen ‘arbeid verricht en geen inkomen (loon, huur

of rente) gekweekt. Wel gaat uiteraard de consumptie

goeddeels door. Worden de extra-dagen zo gelijkmatig
mogelijk over het jaar verdeeld – zoals nu de Zondagen

wél, maar veel andere vrije dagen niet – dan ontstaat

de grootst mogelijke evenredigheid, per tijdseenheid,

tussen arbeid (productie), loon, huur en rente, en con-

sumptie.

Naar de werkdagen geteld, krijgt men per jaar vier

gelijke seizoenen, per seizoen drie gelijke maanden, per

maand vier gelijke weken en per week zes in beginsel

gelijke dagen. De grondtallen 4, 3, 4 en 6 (12, 4 en 6 of

48 en 6) sluiten niet onaardig aan bij die van de dagtelling.

Zij veroorloven een gemakkelijke en accurate verrekening

van jaarloon, maandloon, weekloon en dagloon onderling

en hetzelfde voor huur en rente.

Economisch is het invoegen van extra-dagen als blanco-

dagen alleszins verantwoord. Traditioneel gezien, zal het

grote bezwaren ontmoeten, dagen buiten het week-

rhythme te brengen. Maar het is voor discussie vatbaar,

of die traditionele bezwaren voldoende gefundeerd zijn.

En er dient te worden opgemerkt, dat de ,,World Ca-

lendar” hetzelfde doet, zij het op de veel meer beperkte

schaal van één blanco dag per normaal jaar. Sociaal ge-

zien, liggen de extra-dagen, als vrije dagen, in de lijn der

ontwikkeling. Deze tendeert naar méér geheel vrije dagen

dan thans, en zulks, zoals reeds is aangeroerd, in de vorm

van het ,,Engelse weekeinde” van twee vrije dagen achter-

een. In verscheidene andere dan Angelsaksische landen

gaan stemmen op, om meer algemeen daartoe te komen.

Zouden nu de 29 extra-dagen per jaar naast Zondagen

komen te liggen, dan zouden van de toekomstige 48

werkweken er in beginsel 29 een ,,Engels weekeinde”

kunnen krijgen, en 19 niet. Dit lijkt een aanvaardbaar

gemiddelde.

De werkdagen zouden, in de voorgaande gedachten-

gang, gelijk of nagenoeg gelijk zijn. Eerst na zes volle

werkdagen zou een weekeinde of Zondag volgen. Het is

de vraag, of het eerste zal bevredigen. Economisch zou het

zeker de voorkeur verdienen. De weinig productieve

halvè Zaterdag zou worden afgeschaft. Wellicht zal ter

zake een compromis getroffen moeten worden, eventueel

zelfs verschillend naar de aard der bedrijven. Continu-

bedrijven, bepaalde landbouwbedrijven en bejaalde

dienstverleningen op Vrije dagen zullen overigens uiter

aard, in de practijk, van het opgestelde schema moeten

afwijken. Dit is ook bij de huidige kalender het geval, en

zal bij elke kalender het geval zijn. Het volgende is ter

zake nog van belang.

Men zou, volgens het ontwikkelde schema, per jaar in

beginsel ruim 29 extra-dagen en 48 Zondagen, d.i.

tezamen ruim 77 vrije dagen krijgen. Hoe groot is dit

aantal nu? Algemeen gebruikelijke vrije dagen zijn: ruim

52 Zondagen, ruim 52 bijna halve Zaterdagen, 2e Paasdag,

2e Pinksterdag, Hemelvaartsdag, en voorts twee Kerst-

dagen en Nieuwjaarsdag, die echter af en toe met Zater-

dagen en Zondagen samenvallen en tezamen gemiddeld

nog geen 24 Vrije dag opleveren. Het totaal is
52
+ ca 24

+
1
+
1
+
1
+ bijna 24 = ca 814 Vrije dag (en dus ca

2834 volle werkdag per jaar). Dit is dus ca 44 vrije dag

méér dan volgens het ontwikkelde schema. Ter tegemoet-

koming hieraan – en aan de bezwaren van het huidige

arbeidstempo – ware de werkdag korter te kiezen dan

thans. Werktijd per jaar ‘zou niet verloren behoeven te

gaan. Het is echter de vraag, of 288 vrijwel gelijke werk-

dagen van bijv. 74 uur, d.i. 2.160 werkuren per jaar, niet

even productief zullen blijken als de 283
4
werkdag van 8

uren, d.i. 2.268 werkuren per jaar, van thans.

Het in het voorgaande beredeneerde schema is hiernaast

afgebeeld. De Zondag staat, zoals traditioneel zinvol i,
aan het einde van een week van steeds zes werkdagen.

De maand is in twee maandheiften, voorlopig genoemd

A en B, verdeeld. De twee extra-dagen per maand –

vergelijkbaar met de calendae en idus van de Romeinse

25 Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

497

ONTWERP
VOOR EEN
STELSELMATIGE KALENDER

S

.
II

S

,

S

S,

S

,•
S)

IS

S

S

uiuuii•muiu

uuui••u•u•au

•………..
4

. . . . 1 1 1 1 1 • •
1
•,


MI

.

.

‘S,

1 • 1 1 1 1 1 1 1 • 1

1

•IIUlUIUIiUI

1

• 1 • •
1 1 1
• • 1 •
1

•,•

IU..I…U…

•1I.I.I…..

S’

•’•

-‘•

•iuuuuuuu••u

-‘•

1
1
1 • • . . . .
1
1

..

4

•,•

•uiiu••••iui

1

••

i•uui•ui••uu
‘S

1 1 1 1 1 • • 1 1 1 1 1
•1

•i•i•uiuiu•

-‘•

. 1 • 1 1 1 1 1 • 1 • 1

•’•

aa

•.•


0•

,•

498

ECONÖMISCH-SÏATISTÏSCHE BERICHTEN

2
5
vIei 1955

kalender – zijn met de voorlopige namen va maandheift-

dagen A en B midden in de maandhelften ingevoegd. Zij

volgen dus op een Zondag. De seizoendagen zijn inge-

voegd tussen de seizoenen, dus eveneens na een Zondag.

De .vijfde extra-dag per jaar. is niet geplaatst op Nieuw-

jaarsdag, maar om nader te noemen reden na de tweede

maandhelftdag A van het tweede seizoen. De schrikkeldag
is, nogal willekeurig, maar om een zo gelijkmatig mogelij-

ke spreiding der vrije dagen te bereiken, in hetzelfde

verband geplaatst na een gewone Zondag in het vierde

seizoen.

Culturele implicaties.

Thans moet de vraag worden gesteld, of het schema,

dat neerkomt op een rationalisatie, niet een verarming

van het culturele leven zou betekenen, zoals met zoveel

rationalisaties het geval is. Hierbij wordt eerst aandacht

besteed aan het algemeen-culturele, dan aan het religieuze

aspect.

Een verarming is ongetwijfeld het verlies van de Zater-

dag, met zijn typische activiteiten en sfeer. Daar staat de

winst van de (tot 28 gereduceerde) Engelse weekeinden

tegenover. Deze zullen een andere, maar ook eigen sfeer

hebben. Men kan voorts nog denken aan winkeisluitingen

op een andere dan de tweede weekeinddag, om de huidige

Zaterdagse sfeer daarheen te verplaatsen. Het onregel-

matige in de weekeinden geeft voorts een zekere verrijking

xan het levensrhythme. De maand wordt levendiger ge-

scandeerd dan thans. De extra-dagen na elk seizoen

kunnen als winterdag, lentedag, zomerdag en herfstdag,

ongeveer samenvallend met de zonnewenden en eveningen,

een culturele verrijking bieden.

Op een positief traditioneel-religieus winstpunt is rçeds

gewezen: het feit dat de Zondag steeds volgt op
zes

werkdagen. Maar ook de ligging van de ‘Christelijke

feestdagen kan zeer gunstig zijn. Pasen en Pinksteren

kunnen op vrije weekeinden vallen en een vaste plaats in

het jaar krijgen, hetgeen hitorisch meer zinvol is, dan de

tegenwoordige toestand. Hemelvaartsdag, waarvoor het-

zelfde geldt, kan liggen op de extra-jaardag, veertig

dagen na eerste Paasdag, zonder een werkweek te door-

breken. Pinksterzondag ligt dan een week na de

op Hemelvaartsdag volgende Zondag. De tweede

Paasdag kan samenvallen met de lentedag (ongeveer op
de lente-evening), volgens vôér-Christelijke traditie. En

Kerstmis kan liggen op het laatste weekeinde van het

jaar,’ met tweede Kerstdag als winterdag (omstreeks de

kortste dag op het noordelijke halfrond), hetgeen zowel
Christelijk als v66r-Christeljk zinvol is. Het verlies van

de afzonderlijke Nieuwjaarsdag zal dan materieel een

verarming, maar ideëel een verrijking zijn ten opzichte

van de huidige toestand.

De ge.schetste kalender heeft, evenals de ,,World

Calendar”, de eigenschap dat een bepaalde maand in elk

jaar gelijk is. Men zal dus steeds op dezelfde werkdag

jarig zijn. Dit valt misschien als een verarming te beschou-

wen, maar is aan de andere kant, behalve een vereen-

voudiging, als een meer karakteristiek herdenken van een

geboortedag te beschouwen. In tegenstelling tot de ,,World

Calendar” heeft de geschetste echter nog opmerkelijke

eigenschappen. De maanden worden alle gelijk. Tot dusver

noemt men een dag in het jaar alleen naar maand en

datum, dus met verwaarlozing van de week, waarin hij

valt. Het zou echter mogelijk worden, de misplaatste

decimale telling in de maand te vermijden. Noemt men de

weken in de maand met eigen namen – voorshands zij

hier gesproken van Ie, Iie, Iiie en IVe week – dan kan

men een dag aanduiden met maand, week en naam.

17 Februari wordt dan bijv. Dinsdag III Februari; 23

October wordt maandhelftdag B in October. In de figuur

is de oude maandtelling dan ook alleen ter zijde geplaatst,

om de oude datering in de nieuwe te kunnen omzetten.

Er volgt ook uit, dat zij, die thans op 31 Januari, 31 Mei;

31 Juli, 31 Aügustus of 31 October jarig zijn, voortaan

een keuze zouden moeten doen tussen Zondag IV dezer
maanden of Maandag
1
der daarop volgende. Dit is iets,

wat thans geregeld alleen zij doen, die op een schrikkeldag

geborén werden.

Nationale feestdagen zijn – uiteraard – in deze alge-

mene kalender niet aangegeven. Voor die dagen, en

eventueel voor Goede Vrijdag, zal gehandeld moeten

worden zoals voor vacantiedagen nodig en gebruikelijk is

en blijft, al naar de behoeften van elk land.

Conclusie.

De bezwaren, die tegen kalenderherziening steeds

zullen bestaan, zijn in het voorgaande niet onderschat.

Zij kunnen slechts overwonnen worden, indien daar zo

groot mogelijke voordelen tegenover staan. De geschetste

kalender biedt méér voordelen dan de voorgestelde

,,World Calendar”.

Overveen.

Ir P. K. VAN MEURS.

INGEZONDEN STUK

De ondersteuningsnormen volgens dè Armenwet

Mr W. A. A. Aarts te Amersfoort schrijft ons

In ,,E.-S.B.” van 9 Maart
1955,
blz. 185, komt een

artikel voor van de heer Drs W. C. Kroft, onder boven-

staande titel. De geachte schrijver oefent hierin critiek uit

op de normen ioor ondersteuning, zoals die alom in den

lande worden toegepast en die beiusten .op een poging

vast te stellen, hoeveel een gezin
minimaal
behoeft, oni in

de allereerste levensbehoeften te voorzien; vervolgens

beveelt de schrijver een systeem aan dat is gegrond op de

resultaten van een door het C.B.S. gehouden budget-
onderzoek. Het komt mij echter voor dat het door de

heer Kroft ontwikkelde systeem theoretisch zeer – aan-

vechtbaar is.

Het systeem-Kxoft berust op twee
veronderstellingen:

de uitgavenrekeningen van ,,geoefende en on-

geschoolde arbeiders” geven het minimale welvaarts-

niveau aan
1);

de door het C.B.S. gepubliceerde gegevens zijn

representatief vôor’ de verbruiksgewoonten in het milieu

van de bedoelde arbeiders.

1)
Met ,,minimaal welvaartsniveau” kan hierniet anders bedoeld zijn dan ,,kosten
van noodzakelijk levensonderhoud” – evenals ik, gaat de heer Kroft uit van de door art. 29 van de Armenwet gestelde eis.

25Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

499

Om
eens m’et veronderstelling b. te beginnen: deze lijkt

mij al vrij zwak.. Het lijkt mij niet overdreven te.zeggen,

dat de huisvrouwen, die zich bereid hebben verklaard en

in staat bleken de hun door het C.B.S. verstrekte huis-
houdboekjes geregeld bij te houden, wel een bijzonder

sterk
geselecteerde groep
vormen. De mening is algemeen

verbreid, dat juist in het hier besproken milieu de in-

komsten gewoonlijk zeer onoordeelkundig worden be-

steed; bewijztn kanik deze mening niet, maar elk maat-

schappelijk werker zal ze bevestigen; de ,,commissies voor

huishoudelijke en gezinsvoorlichting” hebben in deze

groep een nog vrijwel onontgonnen werkterrein gevonden.

Ik betwijfel dus sterk, of uit de verbruiksgewoonten

van deze groep, waaromtrent overigens geen betrouwbare

gegevens ter beschikking staasi, conclusies mogen worden

getrokken ten aanzien van de kosten van noodzakelijk

levensonderhoud.
.
S

Maar, een ogenblik aannemende dat er wèl betrouwbare

budgetstatistieken zouden bestaan, blijft veronderstelling

a. toch nog een uiterst wankele basis voor een systeem van

steunnormen; zij is in ieder geval onbewezen, neen erger

nog: zij is een petitio principii, want zij gaat uit. van de

reeds beschikbare middelen om aan te tonen hoe groot

deze middelen minstens moeten zijn. Wil men de stelling

toetsen aan andere gegévens, dan moet men er toch weer

toe komen na te gaan hoeveel voedingsmiddelen een be-
paald gezin minstens nodig heeft om gezond te blijven en

wat deze minimale hoeveelheid voedingsmiddelen kost.

Maar dit systeem, waarop de algemeen gebruikelijke

steunnormen gegrond zijn, wordt door de heer Kroft als

onwetenschappelijk veiworpen!

Laat ik eens trachten een vergelijking van de twee

systemen te maken. De heer Kroft deelt mede, dat de door

hem gevonden bedragen voor kleine gezinnen hoger liggen

dan cle gebruikelijke steunbedragen,’en dat het verschil

geringer wordt naarmate de gezinsgrootte toeneemt.

Ruwweg kunnen. de resultaten der beide systemen

aldus grafisch worden voorgesteld:

Inkomsten

tCezinsgrootte
2

3

4

5 – 6

7

8

9

10
..oud” systeem ( minimum levensonderhoud)
— Systeem-Kroft (= uitgovenrekeningen)

Wat zegt ons nu deze grafiek? Naar mijn mening iets

zeer voor de hand liggends, nl. dit: hoe groter een gezin is,

hoe dichter de beschikbare middelen en de minimale be-

hoefte elkaar naderen; hoe kleiner een gezin is, hoe meer

speling daarin zit en hoe gemakkelijker men dus kan

rondkomen (steeds uitgaande dus van een gelijk inkomen,

rekening houdend met de wettelijke kinderbijslag). Een

waarheid als een koe dus, maar blijkbaar geeft de grafiek

in grote lijnen de werkelijkheid weer; conclusie: de uit-

komsten van het systeem-Kroft lopen parallel aan de
beschikbare middelen, de uitkomsten van het ,,oude”

systeem, 1opn parallel aan de kosten van het allernood-

zakelijkste levensonderhoud. Veronderstelling a., die

beide lijnen zou willen laten samenvallen, is niet alleen
theoretisch aantastbaar maar ook practisch onjuist.

(Advertenti8)

Tegen toepassing van het door de heer Kroft verdedigde
systeem zijn vervolgens meerdere practische bezwaren aan

te voeren. Indien men nl. aanneemt, dat de lonen van

ongeschoolde en geoefende arbeiders niet veel verschillen

van de voor ondersteuning noodzakelijke uitkeringen,

moet men zich toch afvragen hoe het komt dat de uit-

keringen oj grond van de werkloosheidswet, de sociale

voorzieningsregelingen, de ziektewet en de ongevallen-

wetten nog steeds gefixeerd zijn op maximaal 80 pCt van

de lonen, terwijl bijv. het burgerlijk pensioenfonds aan

gepensioneerde overheidsdienaren slechts maximaal 70

pCt van het laatst genoten loon uitkeert.

Afgezien van de omstandigheid dat over de hoogte van

die uitkeringen in het algemeen weinig klachten worden

geuit (hetgeen misschien nog een aanwijzing
tegen
de
juistheid van het systeem-Kroft zou kunnen zijn) is het

voor de gemeentebesturen en plaatselijke instellingen,

die de Armenwet uitvoeren, om voor de hand liggende

redenen onmogelijk hogere uitkeringen te doen dan de

hierboven genoemde; al ware het alleen maar om de

weskoze arbeiders niet in de verleiding te brell.gen zich-

zelf tot ,,armlastigen” te degraderen
2).

En nu kan men niet zeggen: ,,goed, dan stellen we de

uitkeringen vast op bijv. 80 pCt van de bereknde be-

dragen”, want dan worden de gevonden uitkeringen eerst

recht irreëel. Om nog even naar het bovenstaande grafiekje

te verwijzen: het niveau van de volgens het systeem-Kroft

gevonden lijn kan men niet verlagen zonder ook de rich- –

ting te veranderen; men beschikt evenwel niet over de

daarvoor nodige gegevens. Extrapoleren lijkt me hier niet

goed te verantwoorden.

Een practisch bezwaar van andere aard lijkt me nog,

dat de meest recente budgetstatistieken van 1951 dateren.

Sedertdien hebben belangrijke verschuivingen in de prijzen

plaatsgevonden. Het voortdurend aanpassen van de be-

schikbare gegevens doof verienigvuldiging met de prijs-

indexcijfers leidt tot verhoging van het niveau van de lijn,

ook weer zonder de richting daarvan te veranderen.

Ik meen dat men dit slechts binnen zeer enge grenzen

mag doen. Als men ni. weet wat een gezin van vier per-

sonen, met een iiikomen van f 50 per week, in 1951 aan
voedingsmiddelen heeft uitgegeven, we& men toch nog

niet hoeveel ditzelfde gezin
thans
verdient en uitgeeft!

Mijn conclusie is, dat het door de heer Kroft uit-

gewerkte systeem, hoe interessant de daardoor gevonden

correlaties ook mogen zijn, niet geschikt is om de in

artikel 29 der Armenwet bedoelde kosten van nood-

zakelijk levensonderhoud te vinden: het systeem is in

strijd met het ervaringsfeit, dat een groot gezin meer

moeite heeft om de touwtjes aan elkaar te knopen dan een

klein gezin. De uitkomsten van het ,,oude systeem” zijn

veel meer in overeenstemming met de werkelijkheid.

Enkele andere punten zou ik, om dit stuk niet te lang

te maken, -slechts even willen aanstippen. In de eerste

‘) Hiermee wordt implicite de bewering van de heer Kroft bestreden, als zou een
,,koppeling van de uitkeringsnormers aan het loonpeil” (zie blz. 185, 2e kolom,
2e alinea) inhaerent zijn aan het thans gebruikelijke systeem. De vaststelling van
maxima geschiedt slechts uit practische beleidsoverwegrngen.

500

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25 Mei
1955

plaats meen ik, dat de ,,inkomsten”, waarvan de budget-

statistieken uitgaan, niet uitsluitend bestaan uit loon van

het gezinshoofd, maar ook voor een deel uit inkomsten

van andere gezinsleden; indien dit zo is, dan komt de

gehele berekening natuurlijk op losse schroeven te staan.
Vervolgens zou het feit, dat de normen van de heer Kroft

parallel lopen aan de lonen, doen vermoeden dat hierop

nog wel eens een correctie zou moeten worden toegepast

met het oog op de progressie der loonbelastingtabellen:

armiastigen behoeven nl. in het geheel geen loonbelasting

te betalen, omdat de ondersteuning, juridisch gesproken,

geen inkomen is (er staat ingevolge de Armenwet een

schuld tegenover). En laatstelijk: de heer Kroft spreekt
(wijselijk!) niet over de verrekening van inkomsten uit

anderen hoofde. Dit is echter een belangrijk onderdeel

van de steunnormen; het komt me voor dat in het systeem-

Kroft alle neveninkomsten voor 100 pCt op het steun-

bedrag in mindering moeten worden gebracht, maar daar-

door zou weer iedere prikkel om ,,legaal” arbeid te gaan

verrichten verdwijnen, en het aantal steunfraudes waar-
schijnlijk sterk toenemen. Afgezien van de theoretische

bezwaren van het besproken systeem, lijken mij de prac-
tische bezwaren werkelijk onoverkomelijk.

Ik nioge ten slotte nog even ingaan op de bezwaren,

die de heer Kroft op blz. 188 tegen het in de practijk ge-

bruikte systeem aan’,oert. Men stelt, aldus de heer Kroft,

de uitkeringen voor een belangrijk gedeelte vast op grond

van medisch verantwborde voedingstabellen, doch men

verzuimt zich na uitkering af te vragen, df de onder-
steuningsbedragen ook inderdaad volgens dit ‘ideale

voedingspakket worden uitgegeven; zou men dit echtér

wel doen, dan zou dit een aanzienlijke aantasting van de

consumptievrijheid betekenen. Dit is een interessante op-

merking, die me bij nadere beschouwing toch wel een

beetje gezocht voorkomt. Uiteraard blijft de besteding

van de ondersteuningsbedragen voor de verantwoording

van de ondersteunde – de Overheid is slechts verant-

woordelijk voor het garanderen van een

bestaans-

minimum, en demeeste gemeenten geven, behalve de op

grond vân een tninimum-voedingspakket berekende

bedragen, nog wel een klein percentage voor enige speling,
en bovendien nog, kleine bedragen voor iakgeld. Het parti-

culier initiatief heeft gezorgd dat er overal ‘commisies

voor huishoudelijke en gezinsvoorlichting zijn, dié de

huisvrouw kunnen leren haar huishoudgeld zo nuttig

mogelijk te besteden, en natuurlijk behoort de Overheid

dit maatschappelijk werk bij uitstek te steunen, en te

stimuleren; dit gebeurt dan ook reed alom in den lande.

NASCIIIUFF

De heer Aarts heeft zowel theoret’ische
als
practische

bezwaren tegen het door mij voorgestelde systeem van

berekening van de onderhoudsnormen volgens de Armen-

wet. Alvorens een aanvang te maken met de bespreking

van deze bezwaren, wil ik gaarne nog een korte uiteen-

zetting geven omtrent mijn veronderstelling, dat bepaalde

uitgavencategorieën in de uitgavenrekeningen van ge-

oefende en ongeschoolde arbeiders het ,,minimale wel-

vaartsniveau” aangeven. Dit. minimim is te beschouwen

als een sociaal minimum, en wordt bepaald door het

welvaartsniveau op een bepaalde plaats en in een bepaalde

tijd. Met dit ,,minimaal welvaartsniveau” wordt dus door

mij bedoeld het op grond van een evenwichtige sociale

structuur noodzakelijk geachte.

Mijn uitangspunt is nu, dat de ondersteuningsbedragen

gelijk moeten zijn aan dit minimaal welvaartsniveau.

Aangezien dit minimaal welvaartsniveau nu in de tijd aan

veranderingen onderhevig is in verband met wijzigingen

in het reële inkomen en de verbruiksgewoonten van de

groep geoefende en ongeschoolde arbeiders, impliceert dit

dus, dat de ondersteuningsnormen.zich• eveneens zullen

moeten wijzigen.
In een noot stelt de heer Aarts terecht,dat met minimaal

welvaartsniveau niet anders bedoeld kan zijn dan kosten

van noodzakelijk levensonderhoud en dat wij beiden

uitgaan van de door art. 29 van de Armenwet gestelde eis.

De inhoud van het begrip noodzakelijk levensonder-

houd is bij ons beiden evenwel totaal verschillend. De

heer Aarts acht het noodzakelijk levensonderhoud bepaald

door ,,na te gaan, hoeveel voedingsmiddelen een bepaald

gezin minstens nodig heeft om gezond te blijven en wat

deze minimale hoeveelheid voedingsmiddelen kost”. De

idee dus van het physiologisch noodzakelijke, van de

medisch verantwoorde voedingstabel, waarop de gebrui-

kelijke berekeningen van de steunnormen zijn gebaseerd.

Het essentiële in mijn artikel is, dat wordt gesteld, dat

aan het begrip noodzakelijk levensonderhoud, waarover

art. 29 spreekt, niet wordt tegemoet gekomen door de

medisch verantwoorde voedingstabellen, maar wel door

het begrip ,,minimaal welvaartsniveau”, dat ik hanteer.

Het komt mij voor, dat de heer Aarts dit centrale punt

in mijn betoog niet heeft onderkend. Dit verbaast mij,

aangezien ik van mening .ben dat dit vraagstuk in mijn

artikel duidelijk is uiteengezet.

Wanneer de heer Aarts in zijn ingezonden stuk zegt

van de hierboen gegeven veronderstelling, dat zij een

uit’erst wankele basis vormt voor een systeem van-steun-

normen, dan had men toch mogen verwachten, dat deze

uitspraak zou worden gefundeerd. Dit geschiedt echter

niet. De heer Aarts volstaat met te schrijven, dat het

onjuist is uit te gaan van reeds beschikbare middelen om

aan te tonen hoe groot deze middelen minstens moeten zijn

en-dat dus in feite een cirkelredenering wordt gevolgd.

Dit zou inderdaad het geval zijn, indien ik de berekening

van de ondersteuningsnormen zou baseren op de uitgaven-

rekeningen van ondersteunden. Mijn berekeningen zijn

echter gebaseerd op de uitgavenrekeningen van de ge-
oefende en ongeschoolde arbeiders. En deze uitgaven-

rekeningen geven, volgens mijn veronderstellidg, het
minimale welvaarts niveau, aan. Het is onnodig deze

stelling te toetsen bijv. door te bepalen hoeveel voedings-

middelen een gezin minstens nodig heeft om gezond te

blijven en wat deze minimale hoeveelheid kost. Het heeft

geen zin dit te doen, daar ik onder het noodzakelijke

levensonderhoud iets anders versta dan de heet Aarts.

Het is dan ook niet verwonderlijk, dat laatstgenoemde

in de grafische voorstelling tot onjuiste conclusies komt.

Wanneer ik de schrijver goed begrijp, ishij vân mening,

dat de gebroken lijn de beschikbare middelen weergeeft

(systeem Kroft) en de getrokkn lijn de minimale behoefte

(,oud” systeem). Nu heb ik in mijn artikel duidelijk uiteen-

gezet, dat en waarom het ,,oud” systeem niet recht doet

aan de juiste betekenis van het begrip noodzakelijk

levensonderhoud en dat dit met het door mij voörgestelde

systeem wel het geval is. Het is dus onwetenschappeljk

en weerspreekt hetdoor’mij .geeven betoog, wanneerdeze

twee systemen met elkaar worden vergeleken, dus bij

voorbaat wordt aangenomen, dat de getrokken lijn het

minimum levensonderhoud weergeeft
1)..

‘)
Wat de heer Aarts bedoelt met inkomsten langs de Y-as van de’grafiek is mij
niet duidelijk. Waarschijnlijk is hier bedoeld ondersteun ingsbed rag.

25 Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

501

De opmerkingen omtrent het niet representatief zijn
van de door het C.B.S. gepubliceerde gegevens ben ik

geneigd niet au serieux te nemen. De heer Aarts spreekt

van ,,een bijzonder sterk geselecteerde groep”. Uit het

betoog krijgt men de indruk, dat hier sprake is van een

selectie in ongunstige zin en dat de huisgezinnen die

hebben meegewerkt aan het budgetonderzoek van het
C.B.S. juist de gezinnen zijn, die hun inkomen foutief

besteden. Waarom dat zo zou moeten zijn, is mij echter
niet duidelijk. Trouwens de heer Aarts geeft toe, dat hij
dit niet kan bewijzen. Overigens maakt de schrijver een

vergissing, wanneer hij meent, dat de ,,commissies voor

huishoudelijke en gezinsvoorlichting” hun werkterrein
vinden in het wijzigen van de verbruiksgewoonten van

het normale Nederlandse gezin. Is de heer Aarts misschien

van mening, dat de uitgaven welke beantwoorden aan het

medisch verantwoorde voedingspakket de ideale ver-

bruiksgewoonten aangeven?

Gaarne wil ik nu komen tot de practische bezwaren,

welke mijn opponent heeft tegen het door mij voorge-

stelde systeem.

Een groot bezwaar is, dat deze tegenwerpingen niet

worden gestaafd met practische voorbeelden van steun-

berekening. Op deze wijze zouden de standpunten dui-

delijker tegenover elkaar worden gesteld, waardoor een

goede discussiebasis zou zijn verkregen. Dit geldt in sterke

mate voor de alinea’s die de heer Aarts aan de hoogte der
uitkeringen wijdt.

Wanneer de heer Aarts spreekt over ,,voor de hand

liggende redenen”, waardoor het voor de, gemeentebe-

sturen onmogelijk is hogere uitkeringen te doen, dan

wil men graag weten, welke deze voor de hand liggende

redenen zijn. De mogelijkheid dat werkloze arbeiders

in de verleiding worden gebracht zichzelf tot ,,armlas-

tigen te degraderen”, had mt een cijfervoorbeeld moeten

worden aangetoond.

Een ander bezwaar van de heer Aarts is, dat de meest

recente budgetstatistieken van 1951 dateren en dat het

maken van correcties door middel van prijsindexcijfers

tot onjuistheden leidt. Beide bezwaren moet ik van de

hand wijzen. Door middel van de prjsindexcijfers van

het gezinsverbruik wordt rekening gehouden met de

prijswijzigingen. Eventuele andere wijzigingen in de uit-

gegeven bedragen kunnen dus alleen worden verklaard

uit veranderingen in de gebruikte hoeveelheden, niet

alleen van voedingsmiddelen, maar ook van de overige

artikelen, die in mijn berekëningen zijn opgenome
p
.

Wijzigingen hierin kunnen geschieden door de bereke-
ningen aan nieuw verschijnende budgetstatistieken aan

te passen. Dit is uitdrükkelijk door mij gesteld.

Vreemd, en volkomen in tegenspraak met zijn tot

dusverre gevolgde gedachtengang, is evenwel dat de heer

Aarts hier een pleidooi houdt voor een juiste bepaling

van de verbruiksgewoonten in de loop van de tijd. Dit

kan toch niet in overeenstemming zijn met de gedachten-

gang van het starre voedingspakket, dat de heer Aarts

voorstaat?

De conclusie dat mijn systeem in strijd is met het er

varingsfeit, dat een groot gezin meer moeite heeft om de

touwtjes aan elkaar te knopen dan een klein gezin is mij

niet duidelijk. Aan de twee lijnen in de grafiek van de

heer Aarts liggen twee geheel verschillende veronderstel-

lingen ten grondslag wat betreft de inhoud van het be-

grip noodzakelijk levensonderhoud.

Ten slotte wil ik nog enkele practische bezwaren van

de heer .Aarts aanstippen.

Dat mijn berekening op losse schroeven komt te staan

wanneer de inkomsten waarvan de budgetstatistieken

uitgaan ook uit andere inkomsten bestaan dan het

loon van het gezinshoofd, zie ik niet in. Een nadere uit-
eenzetting zou ook hier op zijn plaats zijn geweest.
Dat de door mij berekende normen parallel lopen met

de lonen, is voor mij een verrassing. Misschien kan de

heer Aarts mij meedelen, wat hij hiermee bedoelt, even-

als met de progressie der loonbelastingtabellen.

Wat de verrekening van neveninkomsten betreft en

ten aanzien van mijn oordeel hierover zou nadere uiteen-

zetting ook hier op zijn plaats zijn geweest. Het komt de

heer Aarts voor, dat in mijn systeem alle neveninkomsten

voor 100 pCt op het steunbedrag in mindering moeten
worden gebracht. Duidelijk is door mij echter gesteld,

dat de berekeningen betrekking hebben op de basisbe-

dragen wat betreft de uitkeringen voor gezinnen zonder

andere inkomsten.

Wat de opmerkingen in de laatste alinea betreft zij

slechts vermeld, dat de Overheid het bestaansniveau niet

kan garanderen, omdat de verbruiksgewoonten afwijken

van de medisch verantwoorde voedingstabellen. En dit

is dan ook de oorzaak van het feit, dat ik in mijn artikel

voor een gezin bestaande uit man en vrouw een uitkerings-

bedrag bereken dat f 9 hoger ligt dan de norm voor Zuid-

Holland. Is het spelingspercentage, waar de heer Aarts

over spreekt, voldoende om dit verschil op te heffen?

Kan de heer Aarts mij misschien nader informeren om-

trent de grootte van dit percentage? Het voorkomen van

deze spelingspercentages vormt in ieder geval een er

kenning van het feit, dat de op grond van de voedings-

tabellen berekende uitkeringsbedragen ten enenmale on-

voldoende zijn on de ondersteunde een voldoende levens-

onderhoud te garanderen. –

Samenvatting en conclusie.

ik voel het als een groot bezwaar, dat de heer Aarts

in zijn ingezonden stuk zijn tegenwerpingen niet staaft

met practische voorbeelden van steunberekening. Hier-

door degradeert de heer Aarts zijn bezwaren tot louter

beweringen. Aangezien ik van mening ben, dat het hier

behandelde vraagstuk van zo’n groot belang is, dat een
nadere discussie hierover is gerechtvaardigd, zou ik de

heer Aarts willen verzoeken met practische voorbeelden

van steunberekeningen te komen en op die grond de

discussie voort te zetten. Tot dit laatste ben ik gaarne

bereid.

Wegens de veelheid van ongefundeerde bezwaren,

diè de heer Aarts tegen het door mij voorgestelde systeem

heeft en in verband met het feit, dat mijn opponent ge-

volgtrekkingen maakt, waartoe mijn artikel geen aanlei-

ding geeft, handhaaf ik dan ook de conclusie die ik in

mijn vorig artikel heb getrokken ten aanzien van het in

de practijk gebruikelijke systeem van steunberekening.

Deze conclusie luidde, dat dit systëem niet tegemoet komt

aan de eis van de vaststelling van het noodzakelijke levens-

onderhoud, zoals art. 29, derde lid van de Armenwet stelt.
N.E.I..

Drs W. C. KROFT.

INTERNATIONALE NOTITIES

De arbeidsyerdeling tussen ontwikkelde en

onderontwikkelde landen

Het vraagstuk der onderontwikkelde landen is, zoals

o.a. blijkt uit de aandacht die er in de organen der

Verenigde Naties aan wordt geschonken, én van de be-

502

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25
Mei,1955

langrijkste problemen van onze tijd. Het Bestuur van de

Vereniging van Afgestudeerden der Nederlandsche Eco-

nomische Hoogeschool heeft er dan ook goed aan gedaan

ter gelegenheid van de Hogeschooldag 1955 Prof. Dr

J. Tinbergen, die zich intensief – en sedert het begin van

dit jaar op het Nederlandsch Economisch Instituut –

met dit
,
vraagstuk bezig houdt, uit te nodigen enkele

aspecten van het ,,waarom en hoe tot ontwikkeling

brengen” dezer landen voor in de aula der N.E.H. tezamen

gekomen economisten te behandelen. De inhoud van ‘spre-

kers betoog laten wij hieronder in hoofdtrekken volgen.

Wijs economisch beleid moet er, aldus ving Prof.

Tinbergen zijn rede aan, op zijn gericht onevenwichtig-

heden in de economische ontwikkeling te voorkomen.

Onevenwichtigheden immers, leiden tot spanningen, die

op hun beurt een bedreiging vormen voor ons toekomstig

welzijn. Spanningen kunnen optreden, indien grote groe-

pen zich ongelukkig gevoelen. De factoren, die het

menselijk welzijn, het geluk, bepalen, zijn deels van

materiële, deels van immateriële aard en ook hiertussen

dient evenwicht aanwezig te zijn. Een minimum aan

materiële verzorging, welk minimum mede afhankelijk is

van hetgeen men wéét wat anderen in hetzelfde land of

in andere’ landen hebben, is nodig.

De armoede die in onderontwikkelde landen heerst,

is geen nieuw verschijnsel. Wél nieuw is, dat de levens-

standaard in de ontwikkelde landen steeds hoger en de

divergentie in levensstandaard tussen deze en de, onder-

ontwikkelde landen steeds groter wordt. Nieuw is ook,

dat de onderontwikkelde landen zich deze divergentie

door het intensiever contact tussen de landen onderling

in toenemende mate bewust worden, en het groeiende

besef, dat de grote verschillen in welvaart niet nodig zijn.

Het streven naar evenwichtige ontwikkeling eist het tot ont-

wikkeling brengen der in welvaart achtergebleven landen.

Het ontwikkelingsvraagstuk i zeer gecompliceeid en

kent vele aspecten. Prof. Tinbergen beperkte zich, na er

op te hebben gewezen dat niet voor de economische

wetenschap alleen bij het tot een oplossing brengen van

dit probleem een taak is weggelegd, tot het economische

aspect, verbonden aan de opvoering van de welvaart in

onderontwikkelde landen. Als maatstaf voor de welvaart

kan worden gekozen het reëel inkomen per hoofd der

bevolking, de uitkomst van een breuk, die het totale reële

inkomqn van een land als teller en de totale bevolking

als noemer heeft. Het reëel inkomen per hoofd heeft dus

zowel een prcductie- als een bevolkingsaspect.

Hoewel het onderwerp dat ter behandeling was gekozen,

meebracht, dat de aandacht zou worden geconcentreerd

op het productie-aspect, wilde spreker niet geheel voorbij

gaan aan het ernstige vraagstuk, dat door de snelle

bevolkingsgroei in de onderontwikkelde landen is ont-

staan. Weliswaar kan een snelle bevolkingsgroei een

dynamisch aspect hebben in die’ zin, dat deze stimulerend

werkt, maar Prof. Tinbergen achtte het statische aspect,

tot uitdrukking komend in de zegswijze: ,,vele varkens
1)

maken de spoeling dun”, van meer belang. Hij illustreerde

dit met behulp van de kapitaal-coëfficiënt, de verhouding

– tussen het vermogen en het inkomen van een land. Deze

coëfficiënt is vrij constant. Is de kapitaal-coëfficiënt 3, dan

houdt dit in, dat, indien men het welvaartspeil per hoofd

der bevolking wil handhaven, door een uitbreiding ,der

bevolking met 1 pCt een besparing van 3 pCt van het
nationaal inkomen nodig is. In India.bijv. belopen de

1)
Prof. Tinbergen creëerde een variant op deze zegswijze door te spreken van
,,personen”.

• besparingen ca 6 pCt: minstens de helft dezer besparingen

is
alleen al nodig om het welvaartspeil per hoofd der

bevolking te handhaven! Het bevolkingsvraagstuk is een

subtiel geestelijk probleem, dat alleen kan worden opgelost

,.in overeenstemming met de geestelijke leiders van het

betreffende land. De economist’ dient echter steeds op de

samenhang tussen bevolkingsgroei en welvaart ‘per hoofd

te wijzen.

In’ de teller van de breuk, het nationaal product, is een

grote bottleneck het gebrek aan kapitaal. De mening dat

de menselijke factor een nog grotere rem vormt, werd door

Prof. Tinbergen niet bij voorbaat verwbrpen; hij vestigde

er echter de aandacht op, dat het wegnemen van deze

rem, door scholing van arbeiders, kapitaal vergt. Het-

zelfde geldt voor de grond: irrigatie vereist kapitaal.

Illustratief is in dit verband, dat in hét vijfjarenplan van

India van de 18 mrd rupiah’s niet minder dan 6 mrd is

bestemd voor irrigatiewerk&n-e.d. Dit alles wijst er op,

dat kapitaalverschaffing vermoedelijk één der belang-

rijkste voorwaarden voor het tot ontwikkeling ‘brengen

der achtergebleven landen is.

Het is noodzakelijk, dat men zich een beeld vormt van

de bedragen die met het opvoeren van de welvaart in de

onderontwikkelde landen zijn gemoeid. Daartoe dient

men echter eerst een doel en een periode, waarin dat doel

moet worden bereikt, voor ogen te hebben. Prof. Theil

heeft in zijn inaugurele rede geraamd welke bedragen het

eerste jaar nodig zijn ôm de levensstandaard der onder-
ontwikkelde landen binnen een periode van resp.
25, 50

en
75
jaar op te trekken tot het niveau dat een land met
een reëel inkomen per hoofd van $100,
$150
of $ 200

na verloop van de genoemde perioden zou hebben

bereikt. Een bedrag van $
5,3
mrd, in prijzen van 1949,

zou bijv. vereist zijn om de welvaart in de achtergebleven

landen – exclusief China – in 25 jaar op te voeren tot

een grensniveau, beginnend bij $ 100 per hoofd, het

Japans niveau; $ 2,6 mrd, resp. $1,8 mrd om he(zelfde

niveau te bereiken in
50,
resp.
75
jaar. Voor het bereiken

van een inkomen per hoofd van $ 150, het Joegoslavisch

peil, zou het aanvangsbedrag voor pen periode van 25,

50 en
75
jaar resp. $12,1, $ 6,1 en $ 4,0 mrd moeten

belopen
2);

Een belangrijke vraag is, welke soorten goederen de

onderontwikkelde landen moeten gaan voortbrengen. Op
dit punt zijn belangentegenstellingen tussen ontwikkelde

en onderontwikkelde landen mogçljk, omdat sommige

Westerse industrieën gekant zijn tegen de vestiging van

,söortgelijke industrieën in de

achtergebleven landen.

Prof. Tinbergen waarschuwde in dit verband voor een

herhaling van wat hij het ,,Japanse drama” noemde. De


economiekanons, wat de’bij de werkverdeling te volgen

spelregels aangaat, iets leren, nl. dat ieder land datgene

moet produceren, waarvoor het het best geschikt is.

Arme landen zouden zich op arbeidsintensieve, rijke lan-

den op kapitaalintensieve voortbrenging moeten concen-

treren. Een bp het eerste gezicht eenvoudige oplossing

lijkt de werkverdeling tussen ontwikkelde en onder-

ontwikkelde landen te doen plaatsvinden aan de hand van

Leontieff’s berekeningen van de kapitaalintensiteit in. de

diverse industrieën.
Een zo eenvoudige oplossing om de keuze te bepalen is

niet mogelijk omdat zich nog een aantal complicaties

voordoet, doordat sommige producten niet vervoerbaar

zijn, een aantal, activiteiten complementair is en geschool-

‘) Zie: Dr H. Theil:
,,Enige kwantitatieve aspecten van het probleem der
hulpverlening aan onderontwikkelde landen’S, blz. 13 en 29.

25
Mei
1955

-ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

503

de arbeid op zichzelf ook als kapitaalintensief moet

worden beschouwd. Bovendien zijn tussen dezelfde

industrieën in verschillende landen verschillen in kapitaal-

intensiteit mogelijk. Uit onderzoekingen op het Neder-

landsch Economisch Instituut naar de kapitaalintensiteit

van dezelfde industriesoort in verschillende landen –

waarbij, door de onbetrouwbaarheid van het beschikbare

cijfermateriaal en de moeilijkheid de prjsniveaux van ka-

pitaalgoederen internationaal te vergelijken, tal van pro-

blemen moesten worden opgelost – is gebleken, dat in

rijke landen de kapitaalintensiteit ‘in zeer uiteenlopende

bedrijfstakken hoger is dan die in arme landen, ver-

moedelijk omdiit men, bij
,
dezelfde techniek, wel meer

arbeid gebruikt. Z.

GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.

De krapte, die zich de afgçlopen weken op de geld-

markt manifesteerde, werd – in verband met het bereiken

van het einde van de lopende kaspercentageperiode –

gedurende de verslagweek nog geaccentueerd. Cailgeld
bleef schaars; de notering hiervan bleef onveranderd op

het maximum van 1 pCt gehandhaafd. De open-markt-
noteringen voor schatkistpapier ondergingen nog enige

verdere stijging. Papier met een looptijd tot enkele maan-

den werd tegen 1/
8
â 1/
4
pCt gelaten. Voor biljetten met

een resterende looptijd van 1,
2,
3 en
4
jaar was het dis-

conto ca
11/4,
1
3
/81
en pCt, ook iets hoger

derhalve dan tot voor kort.

Een sterk symptoom van de krapte vormde wel de

stijging vân de post voorschotten in rekeningcourant

van de Centrale. Bank tot het ongekend hoge cijfer van

f254
mln per
16
Mei (d.i.
f
156
meer dan de week tevoren).

Tot dit dure en derhalve laatste redmiddel gingen de

banken over,-teneinde hun saldo bij deze instelling te

kunnen aanvullen tot f
660
mln. Opvallend was, dat
De Nederlandsche Bank nog steeds niet op de markt

intervenieerde,.zulks in tegenstelling tot vorige perioden

van krapte, ten door dergelijke interventie de gevolgen

daarvan grotendeels werden opgevangen.. –

De kapitaalmarkt.

Gedurende de verslagweek vertoonde Walistreet weder

om een Vrij sterke koersbeweging als reactie op stemmings-

veranderingen. Aanvankelijk werd de daling van de vorige

week verder Voortgezet, waarna echter een scherp herstel

intrad. Het koersgemiddelde Dow Jones Industrials, dat

13 Mei op
419,6
stond, bereikte 17 Mei een minimum van

414,1,
terwijl het
20
Mei weer tot
422,9
was gestegen

(tot dusverre in
1955
bereikte minimum- resp. maximum-
stand:
391,9
per
6
Januari resp.
430,6
per
26
April).

Het lijkt niet onwaarschijnlijk,, dat deze tijdelijke baisse

vooral verband hield met hoger aangeslagen kansen op
een vredes-economie, waartoe sommigen op grond van

een verwachte internationale politieke ontpanning

concludeerden.

Bovengenoemde koersbeweging vond op de Amster

damse aandelenmarkt – zoals de laatste tijd gebruikelijk

– getrouwelijk ‘navolging. Ook Ili& werd Dinsdag een

minimumstand bereikt (algemene index
190,5),
waarna

een herstel volgde. Van een reactie op de kabinetscrisis

of op het daarmede waarschijnlijk gepaard gaand uitstel
van de belastingverlaging was niets te bespeuren.

Van het grote reservoir aan onbelegde middelen dat

boven de aandelenmarkt zweeft maken geregeld onder

nemingen gebruik om hun aandelenkapitaal door emissie

uit te breiden: Zo emitteert de H.B.U. thans f
5
mln

certificaten van aandelen â
150
pCt en f
3
mln h 100 pCt

(resp. voor aandeelhouders en oprichters) en Fr. Rijsdijk

f 0,7 mln certificaten v
4
n aandelen â 100 pCt. Voorts

vinden er op de Nederlandse markt voortdurend intro-
ducties van Amerikaanse certificaten plaats, waarbij de

bescheiden rendementen (vaak
3
pCt en lager), d.w.z. de

relatief hoge koersen dezer stukken, de aandacht trekken.

De middelenstroom van de institutionele beleggers naar

de niet-risicodragende sector van de kapitaalmarkt houdt

onverminderd aan. Zo stegen de beleggingen der Neder-
landse levensverzekeringmaatschappijen gedurende, het

eerste kwartaal van
1955
met f
141
mln; de voornaamste

groei, vertoonde hierbij de post leningen op schuldbeken-

tenis (+ f 51
mln). Op de markt voor deze leningen blijft

de positie der kapitaalvragers (vnl. gemeenten) dan ook

sterk; zoals o.a. tot uiting komt in de rentevoet ad ca
31/4
pCt resp.
3/8
pCt bij een gemiddelde looptijd van
ca
15
resp.
25
jaar. –

Aand. indexcijfers (1953 = [00)

13 Mei 1955

20 Mei 1955
Algemeen

……………………………
192,7

192,0,
Internat, concerns
……………………
242,2

243,0
Industrie
………………………………
152,3

149,8
Scheepvaart

…………………………
141,3

138,9
Banken
…………………………………
145.6

143,6
Indon. aand
………’
..
…….
149,2

147,9

Aandelen
Kon.

Petroleum

…………………..
554 556
Unilever

……………………………
Philips

…………………………………,
411 411 379 383
A
.K.0.

…………………………………
2961/4
2961/,
Kon. N. Hoogovens
322
319½
Van

Gelder

Zn

………………………
278
277
H.A.L.

…………………………………
180%
183½
Amsterd. Rubjér
……………………
122%
119%
H.V.A

………………………………..
155%
154
1
/
,

Staatsfondsen
2%

pCt N.W.S.

………………………
79%

iOOl5/
jj

79%
3-3%

pCt

1947

……………………….
101
1
/
4

3 pCt Grootboek 1946
.

997/
9911/16
3

pCt

Dollarlening

…………………
971,,!
97/1.

Diverse
obligaties
3% pCt’ Gem. R’dam 1937 VI

1023

.
101%
3% pCt Bk v. Ned. Gem. 1954 11/111
101%
101
3
/je
3%

pCt Philips

1948

………………
103½
103%
3% pCt Westl. Hyp. Bank
100
7
/8
100%
J.

C.
BREZET.

(Advertentie)

iiiiii

Td1

11
De aanstelling van de’ Nederland-

II
sche Handel-Maatschappij tot ,,exe-

‘1

cutrice-testomentaire” biedt belang-

II

rijke voordelen. U vindt deze ver-

H

meld

in

onze

nieuwe

brochure,

welke wij
u
op aanvraag gaarne

H
kosteloos
toezenden.

.

Nederlandsche

M
Handel-Maatschappij N.V.

M=

N

H
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vii zeistraat 32

H
H
.
M
.
•i:iii

111111

111111

== iil

=•

t

Advertentie-opd rachte n

gelieve U uitsluitend te
adresseren aan:

Advertentie-afdeling

,ECONOMISCH-

StATISTISCHE

BERICHTEN”

*

Postbus 42

Schiedam

HET EOOFDBESTUUR DER PTT

vraagt voor de Afdeling Organisatie7 en Efficiency

academisch gevormde

medewerkers’

en assistenten niet SPD, MTS of gelijkwaardig diploma.

Gegadigden met ervaring genieten de voorkeur.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Hoofddirecteur Financiële

en Economische Zaken, Hoofdbestuur der PTT, Kortenaerkade 12,

‘s-Gravenhage.

DE KLM VRAAGT:

voor haar Centraal Planbureau op het
Hoofdkantoor te s-Gravenhage een

DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE

met enige jaren practijkervaring.

Gezocht wordt imand, die door zijn
persoonlijkheid en ervaring overwicht heeft. Kennis van mathematische eco-
nomie en interesse in techniek strekken
tot aanbeveling.

TEVENS WORDT GEZOCHT:

M.T.S.-er

met studierichting vliegtuigbouw, die

zich zal moeten belasten met problemen
van technische aard, de planning in
algemene zin betreffende.

?ollicitaties, lief
t:
met pasfoto, te richten aan de Afdeling Personeel’s.
zaken KLM Postbus
121,
Den Haag.

KLM

De Vries Robbé &. Co. N.V.

te GORINCHEM

zoekt ter voorziening in een vacature een

ASSISTENT-CHEF

voor de AFDELING PERSONEEL

die onder andere tot taak zal hebben de aanneming,
selectie en opleiding van personeel.

Leeftijd omstreeks 30 jaar.

Sollicitatie uitsluitend schriftelijk onder bijvoeging van
recente pasfoto.

DE NEDERLANDSE VERENIGING

KUST- EN OEVERWERKEN

zoekt een

SECRETARIS

Deze moet zich geheel aan de naar bekwaamheid en

prestatie te honoreren werkzaamheden voor de Vereni-

ging kunnen geven.

Kennis van loon- en arbeidsvoorwaarden en van de aard

van aannemerswerkzaamheden kan, evenals een acade-

mische opleiding, tot aanbeveling strekken.

Gegadigden wordt verzocht zich met volledige gege-

vens, iii eigenhandig geschreven brieven te wenden tot het

Secretariaat der Vereniging: B 70 te Sliedrecht.

Bij de
Afd. Woningbouw
van de
Centrale
Directie
van de
Wederopbouw en Volkshuis-
vesting wordt gevraagd een

– .

econoom

met belangstelling voor financieél-economische vraag-stukken. Aanstelling kan geschieden volgens de schaal
van referendaris
II
klasse. Uitv. soli, onder motto vD/
Woning 51 (in linker bovenhoek env. en brief) aan de
Centrale Personeelsdienst, Bezuidenhoutseweg 15, Den.
Haag.

7

UW11 NOME”
op
REIÇ

De Rietschans

Nieuw-Loosdrecht

Tel. K 2958.556

Café

Restaurant

Een diner met Uw zakenrelaties slaagt bij ons altijd!

Auteur