Economisch
m
Stat is t £s
che
Benchten
Econoimsche modellen
Autoritair kapitalisme en socialisme
*
De loonbeheersing op de viersprErng
*.
Prof. Mr D. Simons
De financiële verhouding tussen het Rijk
en de gemeenten
*
Dr J. Karsemeijer
De salarissen bijhet v.h.rno.
*
Mr F. ‘H. Gerritzen
De toekomst van het G.A.T.T.
*
Drs:H. W. J. Bosman
De cornmissionnairsdwang in Nederland
UITGAVE VAN HET, NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
38e JAARGANG
No 1891
WOENSDAG 26 AUGUSTUS 1953
111
EERSTE NEDERLANDSCH E
Verzekering-Mij,
op
het Leven en tegen Invaliditèit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
R. MEES & ZOONEN
AD 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM- ‘s.GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM – VLA”ARDINGEN
Nationale Handelsbank, N.V
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
Ondergétekende deelt mede, dat op
DINSDAG 1 SEPTEMBER 1953
ter Beurze van Amsterdam de verhandeling
zal aanvangen van
NOMINAAL II. 10.000.000,-
41/
4
0/
OBLIGATIEN
LENING 1952
11
in stukken van nominaal f1. 1000,- aan toon-
der ten laste van de
GEMEENTE ROTTERDAM
Exemplaren van een BerIcl,
:jn
bij onder-
getekende verkrijgbaar.
LABOUCHERE
&
CO. N.V.
Amsterdam, 25 Augustus 1953
Alleenstaand Heer.
42
jaar, wenst van betrekking te
veranderen en zoekt leidinggevende
Cornmercieel
Administratieve Functie
met gelegenheid tot initiatiefontplooiing.
Prima correspondent
F., D.,
E; en Sp. Praktijkdipl.
mod. talen, boekh. Tot
1952
jarenlang procuratiehouder
in Indonesië geweest. Event. spoedig beschikb. Gewenst
aanvangssalaris
f
450.—.
Brieven aan Postbus
425,
Rot-terdam.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoocizweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluék, Zwj/naardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Larrge Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
,
f
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
658
26 Augustus 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
659
Economische modellen
II
Autoritair kapitalisme en socialisme
Het autoritair kapitalisme en het autoritair socialisme
worden niet autoritair genoemd om de regeringsvorm die
dergelijke maatschappijen zouden hebben. Het is in het
geheel niet noodzakelijk dat er dictators aan het hoofd
staan. ,,Autoritair” duidt, in dezin waarin Halm het ge-
bruikt
1),
op de afschaffing van vrije consumptiekeuze.
Vrije consumptiekeuze houdt niet alleen in dat de consu-
ment vrijelijk mag kiezen uit de geproduceerde goederen,
maar ook dat de consument de richting bepaalt van de
te produceren goederen. In autoritaire maatschappijeh
kan de consument nog wel vrijgelaten worden in de keuze
tussen de aanwezige consumptiegoederen, de consument
zal echter nooit de richting bepalen van de productie
2).
Dit is de taak van de centrale Overheid. De autoritaire
maatschappijen in economische zin worden bestuurd naar
een centraal plan, dat het gehele economische leven be-
treft.
In het autoritair kapitalisme zijn de productiemiddelen
particulier eigendom. Het is mogelijk, datdit louter een
juridische kwestie is en economisch gezien van geen be-
lang. De Overheid immers stelt een plan op en dit plan
kan zodanig zijn, dat er voor het particulier initiatief
slechts in enkele sectoren ruimte blijft en dat de inkomsten
uit de productiemiddelen niet aan de eigenaars ten goede
komen.
De Overheid geeft de richting aan de productie door
direct ingrijpen in het prijzenstelsel en/of door directe
taakoplegging. Bij analyse blijkt de vrijheid van investeren
en beroepskeuze niet onverkort te kunnen worden ge-
handhaafd. De mate er van hangt af van de doelstellingen
die de Overheid nastreeft. Als de doelsteffingen niet
kwantitatief worden uitgedrukt, kunnen de individuen ge-
noemde vrijheden wellicht in sterker mate behouden.
Deze economische orde wordt echter niet gekarakteri-
seerd door deze vrijheden.
‘)
G. N. Halni, Economic Systems. A comparative analysis. New York-Toronto
1951, blz. 263.
‘) Dit wordt ook wel zo geformuleerd: er is wel passieve, doch geen actieve
consumptievrijheid.
Kent het individu in deze economische orde meer
zekerheid dan in het laissez faire kapitalisme? Dit hangt
geheel af van de normen van de planning van de centrale
Overheid. Het is denkbaar dat de individuen de mogelijk-
heid hebben om onafhankelijk van elkaar deelplannen
op te stellen en uit te voeren. Dit kan tot gevolg hebben
dat het economisch leven aan ifuctuaties onderhevig is.
De centrale planning in het autoritair kapitalisme houdt
niet per definitie in, dat de zekerheid in het economisch
leven toeneemt. Dit is geheel afhankelijk van de doelein-
den die de Overheid stelt en de middelen die ze daartoe
gebruikt.
In het autoritair socialisme zijn de productiemiddelen
eigendom van de Overheid. De Overheid bepaalt de hoe-
veëlheid te produceren productiemiddelen en de richting
van de productie. Dit houdt in dat de vrijheid van con-
sumptiekeuze en de vrijheid van investeren in deze eco-
nomische orde onbekend zijn en de vrijheid van beroeps-
keuze aan beperkingen onderhevig is.
Doordat de Overheid de omvang van de investeringen
en hun prioriteiten vaststelt, zal de planning de tendentie
vertonen gedetailleerd te zijn naar physieke eenheden.
Het opstellen van een dergelijk sluitend plan wordt be-
reikt langs de weg van ,,trial and error”. De Overheid
zal tevoren in een plan haar doelsteffingen vastieggen.
Het is echter practisch onmogelijk dat die precies in elkaar
passen en daarom zal het plan gecorrigeerd moeten wor-
den door de ,,men on the spot”, want deze hebben de
juiste gegevens omtrent de technische relaties die er be-
staan tussen de productiefactoren onderling en de relaties
tussen productiefactoren en de te produceren hoeveelheid
goederen.
De autoritair socialistische maatschappij zal er toe
neigen geen deelplannen ten aanzien van de productie
toe te staan; de economische ontwikkeling binnen deze
economische orde geeft daardoor meer grond voor voor-
speffingen.
Alphen ajd Rijn.
H. BOOIJ.
INHOUD
Blz.
Blz.
Economische modellen (II). Autoritair. kapita-
A a n t e k e n
i
n g e n:
lisme en socialisme,
door Drs H. Boo(/ ……..
‘659
De vrijmaking van het internationaal kapitaal-
De loonbeheersing op de viersprong ………..
661•
verkeer
…………………………..
671
De financiele verhouding tussen het Rijk en de
De
demografische
situatie
in
Italië,
door
gemeenten voor de jaren 1953, 1954 en
1955,
D r L.
van Egeraat
………………….
672
door Prof. Mr D. Simons ………………..
664
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
…
674
De salarissen bij het v.h.m.o.,
door Dr J. Karse-
S
t a t
i
s t
i
e k e n:
meijer
………………………………
667
In- en uitvoer van Nederland
……………
674
De toekomst van het G.A.T.T.,
door Mr F. H.
.
G r a fi e k e n:
Gerritzen
…………………………..
669
Groei der Nederlandse beroepsbevolking sinds
De commissionnairsdwang ih Nederland,
door
1948
.. ……………………………..
675
Drs .U. W. J. Bosman ………………….
670
Verloop der werkloosheid van 1948 t/m 1952
.
675
Voor de niet-gesigneerde artikelen is de commissie van redactie verantwoordelijk.
• COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:. F. Collin; J. E. Mertens;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
660
ECONOMISCH-STATISTISCHE.BERICHTEN
26 Augustus 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
De loonbeheersing op de viersprong.
De ontwikkeling van de loonpolitiek kan in verschil-
lende richtingen worden gezocht. Deze richtingen worden
in dit artikel behandeld. 1. Handhaving van het be-
staande systeem van loonbeheersing, maar waarbij meer
wordt gestreefd naar loondifferentiatie. 2. Het bedrijfs-
leven verwerft een zekere vrijheid tussen de door de
Overheid vastgestelde grenzen. De speelruimte kan door
het bedrijfsleven worden benut om de differentiaties
aan te brengen. De vraag is of de differentiaties zodanig
zullen uitvallen dat zij stroken met een rationeel loon-
patroon. Bovendien kan deze politiek leiden tot een
niet-verplichte algemene loonronde. 3. Vrijheid voor de
organen vân het bedrijfsleven, waarbij echter de indivi-
duele werkgever door loonplafonds in zijn bewegings-
vrijheid bepeikt blijft. De eenvoudigste constructie is
die, waarbij de bedrjfschappen loonverordeningen vast-
stellen. De Sociaal-Economische Raad zou kunnen
toezien op het evenwicht in de loonstructuur. Een andere
constructie is die, waarbij de S.-E.R. de bevoegdheden
overneemt die het College van Rijksbemiddelaars heeft.
4. Vrije loonvorming, d.w.z. het régime van v66r de
oorlog. Dit zou geleidelijk bereikt kunnen worden. De
tweede richting wordt niet juist geacht en de oveiçlracht
van de bevoegdheden van het College aan de S.-E.R.
nauwelijks practicabel. De overblijvende kunnen ge-
combineerd worden.
Prof Mr D. SIMONS, De financiële verhouding tussen
het Rijk en de gemeenten voor de jaren 1953, 1954
en
1955.
Schrijver geeft voor de on-ingewijde een historisch
overzicht van de ontwikkeling van de financiële ver-
houding tussen het Rijk en de gemeenten. Vervolgens
behandelt schrijver het wetsontwerp betreffende een
noodvoorziening van de financiële verhouding voor de
jaren 1953, 1954 en 1955. Het belangrijkste nieuwe
element in het wetsontwerp is volgens schrijver het ver-
zekeren van, een minimumuitkering aan speciaal de
kleinere gemeenten. Administratief is een verbetering
het in een algemene uitkering . samenvatten yan ver
chi1lende vroegere uitkeringen. In het wetsontwerp
wordt bovendien voorgesteld rente toe te kennen over
de reserve van het gemeentefonds.
Dr J. KARSEMEIJER, De salarissen bij het v.h.m.o.
Schrijver geeft in dit artikel een overzicht van de
recente ontwikkeling van de salarissen bij het v.h.m.o.
en het aantal lesuren der leraren. Schrijver acht het
noodzakelijk dat de Regering maatregelen neemt ter
verhoging van de animo om de studie voor het leraars-
âmbt te aanvaarden. Daartoe dient de bezoldiging zo-
danig te zijn, dat de leraren financieel en physiek in staat
gesteld worden hun ambt naar behoren uit te oefenen.
Hiertoe moet de overbelasting met lesuren verdwijnen
en de salarissen moeten zo zijn, dat een leraar ziçh de
nodige hulpmiddelen kan verschaffen om op de hoogte
te blijven van zijn vak.
Mr F. H. GERRITZEN, De toekomst van het G.A.T.T.
Van 1 Januari 1954 af hebben de verdragsluitende par-
tijen bij het G.A.T.T. het recht over een wijziging in,
rep. een terugtrekking van een tariefconcessie te onder
–
handelen met die verdragsluitende partij aan wie zij deze
tariefconcessie heeft verleend, waarbij een compen-
serende concessie aangeboden moet worden. Indien
geen overeenstemming over compensaties kan worden
bereikt, mag de verdragsluitende partij toch zijn con-
cessie intrekken resp. wijzigen. In dit geval heeft echter
het land aan wie de concessie aanvankelijk werd ver-
leend, alsook het land dat geacht kan worden bij deze
eii aanmerkelijk belang te hebben, het recht uiterlijk
zes maanden nadat de maatregel is genomen, nagenoeg
gelijkwaardige concessies in te trekken. Tciepassing
van deze procedure kan leiden tot een geleidelijke af-
b.raak van het. samenhangende stelsel van tariefcon-
cessies. Het is de Verenigde Staten onmogelijk v66r
30 Juni 1954 deel te nemen aan tariefonderhandelingen.
Hierdoor vormt de toetreding van Japan dit jaar een
moeilijk probleem voor de leden van het G.A.T.T.
Drs H. W. J. BOSMAN, De commissionnairsdwang in
Nederland.
In Nederland bestaat de bepaling dat de aankoop en
de verkoop van effecten tussen ingezetenen van Neder-
land niet vrij kunnen geschieden, doch moeten plaats-
vinden door bemiddeling van een lid van de Bedrijfs-
groep Effectenhandel. Schrijver is van mening dat geen
voldoende argumenten zijn aan te voeren om de corn-
missionnairsdwang, zoals de bovengenoemde bepaling
in de literatuur wordt genoemd, te handhaven.
SOMMAIRE
La réglementation des salaires â un carrefour.
Cet article étudie les voies vers lesquelles le dévelop-
pement de la politique des salaires aux Pays-Bas peut
s’orienter.
Prof Mr D. SIMONS, Les relations financières entre
le Royaume et les communes, pour les années 1953,
1954, et 1955.
L’auteur commente le projet de bi concernant la pré-
vision des besoins pour les rapports financiers entre le
Royaume et les communes pour les années 1953, 1954
t
1955.
Dr J. KARSEMEIJER, Les salaires et le. ,,v.h.m.o.”.
L’auteur en vient â conciure que l’impôt complé-
mentaire par heures de cours doit disparaître et que les
.émoluments doivent être tels qu’un professeur .puisse
se procurer les moyens auxiliaires nécessaires afin de
rester â la hauteur de sa tâche.
Mr F. H. GERRITZEN, L’avenir du G.A.T.T.
Cet article énumère les difficultés devant lesquelles
sont placés les membres du ,,General Agreement on
Tariffs and Trade”, entre autres, en raison de la mis&
en oeuvre le Ier janvier 1954, des dispositions de l’article
28 du G.A.T.T.
Drs H. W. J. BOSMAN, Le commissionnaire obligatoire
‘h
aux Pays-Bas.
En Hollande,, l’achat et la vente des effets entre habi-
tants des Pays-Bas doivent se faire par l’intermédiaire d’un
membre du groupe professionnel du commerce des
titres. L’auteur ne voit aucune raison valable pour le
maintien de cette mesure.
26Augustus
1953
,ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
661
De loonbeheersing op de viersprong
De arbeidsvoorwaarden zijn in Nederland niet vrij.
Een collectieve arbeidsovereenkomst behoeft de goed-
keuring van het College van Rijksbemiddelaars; maar
dit is niet het meest wezenlijke. De wezenlijke vrjheids-
beperking ligt bij een, van hetzelfde College afkomstig
en deels met de collectieve arbeidsovereenkomsten sa-
menvallend, stelsel van loonplafonds, dat naar boven
grenzen stelt aan hetgeen de individuele werkgever terzake
van het loon met zijn werknemer mag overeenkomen.
Wie deze grens overschrijdt, kan in de verte de geldboete
en de deur van de gevangenis zien opdoemen. Voor de
binnen- en buitenlandse buitenstaander lijkt dit alles
bar, en boos en bijster star; ingewijden weten echter dat
het stelsel soepel, in overleg en vaak in volledige overeen-
stemming met het bedrijfsleven, i’c. de bedrijfstaksge-
wijze organen en de Stichting
van
den Arbeid, wordt ge-
hanteerd. Het College van Rijksbemiddelaars kan ge-
makkelijk als een samenzwering van dictatoren worden
afgeschilderd, maar met even veel – of weinig – recht
kan men het als de loopjongen van het bedrijfsleven be-
titelen.
Hoe dat ook zij, de loonbeheersing sluit de volledige
vrijheid van het bedrijfsleven – zowel van de organen
daarvan als van de individuele werkgevers en werknemers
– uit. Men heeft dit zeven jaar lang aanvaard. De loon-
beheersing heeft trouwens datzëlfde bedrijfsleven, en
meer in het algemeen onze volkshuishouding, geen wind-
eieren gelegd.
Thans kentert het tij. Reeds lang schreven de kranten
over meer vrijheid in de loonpolitiek. Zij kunnen dat ge-
makkelijk doen. Wie verantwoordelijkheid draagt in de
loonsector is minder gauw tot krachtige uitspraken ge-
neigd. De Sociaal-Economische Raad adviseerde in. Maart
van dit jaar de Regering; unaniem was hij van mening, dat
de Organisatie van de loonbeheersing dezelfde moest
blijven. Er zouden echter, volgens een kleine meerderheid
van de Raad, bij overigens gelijke organisatie, zekere
speelruimten moeten komen tussen door het College vast-
gestelde loonvloeren en loonplafonds; daartussen zou
het bedrijfsleven zelf zijn weg mogen vinden. Maar deze
,,margepolitiek” zou niet aanstonds worden ingevoerd
maar pas later – over één of twee jaar. Een grote min-
derheid van ‘de Raad was er trouwens helemaal op tegen.
Om de maat der voorzichtigheid vol te maken vond men
elkaar, in dit advies, weer op een aantal ondergeschikte
punten, die nog ter sprake komen.
In Juli bleken de werkgevers zich te hebben bedacht.
Hun vier verbonden stuurden een verklaring in zee. De
inhoud er van was echter meer geruchtmakend dan helder.
Mannentaal, maar dan in het vage. ,,Na 1 Januari 1954
zal, behoudens bijondere omstandigheden, niet meer aan
algemene loonmaatregelen worden meegewerkt”. Dat is
in zoverre duidelijk, dat men van overheidswege opgelegde
loonsverhogingen over de gehele linie, dus loonronden,
verwerpt. Maar betekent het ook dat men tegenstander
is van loonplafonds, zoals deze thans door het College
worden gehanteerd? Of willen de genoemde verbonden
deze, of soortgelijke, plafonds, dus de onvrijheid voor de
individuele ondernemer, laten voortbestaan? Men mag
er naar raden. Ook nadat commentatoren en explica-
toren in de pers en voor de radio hun nuttig werk hebben
gedaan. Zo blijkt uit het artikel van A. Albregts in
,,E.-S.B.” van 12 Augustus wel van een gewenste coördi-
nerende taak van het georganiseerde bedrijfsleven, maar
het hoe en in hoeverre is – zoals de schrijver, in aanslui-
ting bij de verklaring der werkgevers zegt – nog in stu-
die. Toch is zoveel wel duidelijk, dat men in deze kring
verandering van lucht wil, dat men bordjes wil verhangen.
Eenzelfde streven is merkbaar bij de confessionele
vakbeweging: er wordt decentralisatie gevraagd, meer
verantwoordelijkheid voor de bedrijfstaksgewijze Orga-
nen. Men wil hier in de richting van de bovengenoemde
marges. Wil men ook verder? Het is niet duidelijk. Maar
ook hier leeft onbehagen.
Duidelijk is slechts het standpunt van het Nederlands
Verbond van Vakverenigingen. De roep om vrijheid in
de loonpolitiek vindt in deze kring geen weerklank. Men
is bereid in de toekomst over een loonvaststelling door de
P.B.O.-organen te praten; maar voorshands moeten wij-
zigingen beperkt blijven tot versoepeling binnen het be-
staande stelsel, dat – en daar wordt van die kant met
klem op gewezen – zijn deugdelijkheid, ook volgens de
verklaring der werkgevers, heeft bewezen. Het artikel van
H. Vos in ,,E.-S.B.” van 12 Augustus geeft dit standpunt
helder weer.
Het is aannemelijk, dat ook de Overheid zich met de
zaak bezighoudt. Haar standpunt is echter tot nog toé
in diepe duisternis gehuld. Van alle bij de loonvorniing
betrokken pattijen is zij tot nog toe de zwijgzaamste
geweest. Ook tegenover onze Belgische vrienden? Uit
de Belgische pers, die vaak meer weet en althans meer
zegt dan de onze, zou men opmaken, dat het wel zo was.
Er is dus deining rondom de loonbeheersing. Welke
wind jaagt de golven op? Daar is in de eerste plaats de
frisse bries van het vrijheidsverlangen. Waarom zou de
Nederlandse Overheid haar subjecten een beperking van
de bewegingsvrijheid opleggen, die men elders in de de-
mocratische wereld niet kent? Wie het subsidiariteitsbe-
ginsel hoog houdt vindt daarin een extra reden, om te zoe-
ken naar een grotere rol voor ,,lagere” organen. Verder
schrijft men de loonbeheersing starheid toe; en al weten,
ingewijden vaak beter (het S.-E.R.-advies heeft hier
voortreffelijke uiteenzettingen gegeven, die opvoedend
kunnen werken op de niet-ingewijden), een systeem ‘is
ten slotte een systeem en de soepelheid moet derhalve gren-
zen kennen. De loonbeheersing heeft voorts’geleid tot een
zekere uniformering van het loon; met name leidt de
werkclassificatie in beginsel tot ,,gelijk loon voor gelijke –
arbeid”. Dit heeft zekere voordelen, vooral van psycho-
logische aard, maar de econoom zal aanstonds opmer.ken,
dat een hoger loon in de expanderende bedrijfstakken en
bedrijven de functie heeft, de arbeid te leiden naar de
plaats, waar hij het nuttigst is. Dergelijke loonverschil-
len hebben tevens de strekking de arbeider te doen delen
in de hogere bedrijfsresultaten van het bloeiende bedrijf,
en ook dat achten velen een voordeel. Een verder – be-
weerd – nadeel van de loonbeheersing: zij bévorderde
de nivellering, en dat is in veler ogen wel het afschuwe-
lijkste wat men een systeem zou kunnen aanwrjven.
(Hierbij zij aangetekend, dat de nivellering toch ook haar
aantrekkelijke zijden heeft, en dat het voorts allerminst
vaststaat, dat een ,,vrje” loonvorming, waarbij dus de
macht der bonden een grote rol speelt, niet tot een nog
groter nivelleiing zou hebben geleid). Ten slotte hebben
onze Benelux-partners hun eigen visie en hun eigen cri-
tiek op onze loonbeheersing. De wind, die uit’ al deze
662
ECONOMISCH-STAISTISCHE BERICHTEN
26 Augustus 1953
hoeken komt aanwaaien wordt versterkt, doordat zij
gestuwd wordt door een hogedrukgebied van optimisme
inzake onze economische positie. De betalingsbalans
heeft een overschot, de deviezenvoorraad groeit en groeit,
en waarom zouden wij dan niet een straf régime vervan-
gen door een, dat meer ruimte biedt?
• Zo staan dezaken. De concrete plannen der critici
van het huidige systeem zijn weinig scherp omschreven;
maar de teneur is te onderkennen. Laten wij, ter nadere
precisering, nagaan in welke richtingen de ontwikkeling
van de loonpolitiek kan worden gezocht. Het zijn er een
viertal.
De eerste weg is de handhaving van het bestaande sys-
teem van loonbeheersin met binnen het bestaande loon-
systeem zodanige wijzigingen in de loonpolitiek, dat enkele
der boven aangesilp’te desiderata worden vervuld. De
functie en de bevoegdheden van het College van, Rijks-
bemiddelaars blijven dezelfde; collectieve arbeidsover
–
eenkomsten moeten evénals thans worden geflatteerd,
het College kan loonregelingen treffen en er blijft voor de
individuele werkgever een door straffen gesanctionneerd
loonplafond. Het verschil, met de bestaande toestand is,
dat er meer dan thans gestreefd zou kunnen worden naar
loondifferentiatie, en wel in tweeërlei zin.: bloeiende
bedrijfstakken betalen voor dezelfde arbeid een hoger
loon dan kwijnende; en de, met verschillen in functie
samenhangende, beloningsverschillen nemen toe. Een
dergelijke loonpolitiek zou meer dan tot dusverre ge-
richt zijn op een toestroming van arbeiders naar die
plaatsen van het economisch leven, waar zij een hoog
economisch nut afwerpen. Als extra criterium voor de
differentiëring der lonen tussen bedrijfstakken zou men
het werkloosheidscijfer in de betrokken bedrijfstak
kunnen bezigen, zoals door de Sociaal-Economische
Raad is aanbevolen. Er zou langs deze weg gebroken
worden met een der belangrijke, zij het niet steeds star
volgehouden principes van de huidige loonpolitiek:
gelijk loon voor gelijke arbeid.
Wat de denivellering betreft zou verder kunnen wor-
den gegaan dan het College thans, met name op basis
van de werkclassificatie, nastreeft. De werkclassiflcatie
is bij de denivellering een nuttig middel, maar de heffing
van de loönlijn – die het verband tussen het door de
werkclassiflcatie aangegeven puntental en het daarbij
behorend loon aangeeft – zou kunnen worden vergroot.
Voorts kunnen – en ook dat is door de Sociaal-Econo-
mische Raad aanbevolen – de scholings- en omscholings-
premies op groter schaal worden toegepast, teneinde de
scholingsprikkel te verhogen.
Deze eerste weg kan tot bepaalde resultaten leiden,
maar tot meer vrijheid leidt hij niet. Men zou het bedrijfs-
leven – in casu de Sociaal-Economische Raad – in
versterkte mate kunnen inschakelen bij de loonpolitiek
in bovenbedoelde zin, maar de Overheid – in casu het
College van Rij ksbemiddelaars – houdt. de uiteindelijke
zeggenschap.
De tweede weg biedt een wezenlijke’ liberalisatie: de
margepolitiek. Het bedrijfsleven verwerft hier een zekere
vrijheid, zij het tussen de door de Overheid vastgestelde
grenzen. Ten principale blijft de loonvorming onvrij,
maar er ontstaat een zekere speelruimte. Deze’speelruimte
kan door het bedrijfsleven worden benut om de differen-
tiaties aan te brengen, waarvan boven sprake was. Zullen
zij zodanig uitvallen, dat zij stroken met een rationeel
‘loonpatroon? Men moet het hopen, maar men hoeft er
geen vertrouwen in te hebben. Indien de machtsfactor
bij de loonbepaling binnen de marge de doorslag zou
geven, valt te vrezen, dat van de denivellering weinig
t9echt komt en dat krachtig georganiseerde bedrijfstakken
6f bedrijfstakken waar een sterke E.V.C.-agitatie heetst,
o
1
waar de schaarste aan arbeidskrachten het grÖotst is,
ae marge het eerst zullen opvullen. De bouwvakken,
waar een loonsverhoging economisch gezien misplaatst
zou zijn, zouden wel eens een slecht exempel kunnen op-
leverèn.
,Daarnaast heeft deze weg een principieel aspect. In-
dien de Overheid een marge openstelt betekent dit, dat
zij geen beperking oplegt aan de opvulling er van. Zou
iedere bedrijfstak de lonen tot het maximum willen ver-
litgen, dan behoort de Overheid dit niet tegen te gaan.
‘o gezien is het onwaarschijnlijk dat er werkgevers en
werkiemers gevonden zullen worden die de gereser-
veerdheid op kunnen brengen om de loonsverhoging
achterwege te laten; De toestand in de bedrijfstak moet
al zeer sl’echt zijn wil men aan de invitatie – want dat is
het – tqt loonsverhoging weerstand bieden. Maar dan
betekent de marge weinig anders dan een niet-verplichte
algemene loonronde.
De derde weg is die van de vrijheid voor de organen
van het bedrijfsleven, waarbij eçhter de individuele werk-
gever als tevoren door loonplafonds in zijn bewegings-
vrijheid beperkt blijft. Men kan deze weg aanduiden als
,,overdracht der bevoegdheden ‘aan het bedrijfsleven”.
De eenvoudigste en meest in de lijn van de ontwikke-
ling liggende constructie is die, waarbij de bedrjfschappen
loonverordeningen vaststellen, welke eventueel een loon-
maximum omvatten. Deze’ organen hebben daartoe de
bevoegdheid krachtens de Wet op de Bedrijfsorganisatie,
zij het dat hun vrijheid beperkt wordt doordat de Minis-
ter de verofdeningen moet goedkeuren. Wenst men de
vrijheid verder te vervolmaken, dan zou de Minister
deze bevoegdheden, onder voorwaarde dat zekere richt-
lijnen gehandhaafd blijven, geheel of ten dele aan de
Sociaal-Economische Raad kunnen delegeren. Dit top-
orgaan zou dan kunnen toezien op het evenwicht in de
loonstructuur.
Deze weg is echter niet aanstonds te, bewandelen. De
schappen zijn er nog niet, en al mag men vertrouwen dat
er eerlang een aantal tot stand zullen komen, dan nog is
de wijziging in de loonbeheersing slechts gradueel. Wil
men in dezen sneller voortgaan dan zou de overdracht
der bevoegdheden in dier voege kunnen geschieden, dat
aanstonds datgene, wat thans door het College van Rijks-
bemiddelaars, krachtens het Buitengewoon Besluit Ar-
beidsverhoudingen
1945,
wordt verricht, door het top-
orgaan van het bedrijfsleven – laten wij zeggen de So-
‘ciaal-Economische Raad – zal worden gedaan. De col-
Jectieve arbeidsovereenkomsten en de eventuele loonver-
ordeningen der bedrijfschappen behoeven dan de goed-
keuring van deze Raad’; hij kan loonregelingen treffen
n de aldus gestelde loonnormen hebben kracht van wet.
Aldus zou men inhoud kunnen geven aan de in de ver-
klaring der werkgevers te berde gebrachte gedachte,
‘de S.-E.R. richtlijnen te doen geven – en kracht te doen
bijzetten. – voor de bedrjfstaksgewijze organen, al
dn niet met publiekrechtelijk karakter.
De Overheid kan bij deze laatste constructie een vinger
n de pap houden, doordat zij krachtens de Wet op.de
‘P’ubliekrechtelijke Bedrjfsorganisatie een vernietigings-
recht kan uitoefenen met betrekking tot de door de So-
ciaal-Economische Raad genomen besluiten. Het zal
26 Augustus 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
663
daarbij een kwestie van tactiek blijken, in hoeverre de
Overheid, met haar vetorecht op
.
de achtergrond, haar
bedoelingen zal weten te realiseren. Een dergelijke ver-
schuiving van bevoegdheden ligt in zekere zin in de lijn van
de ontwikkeling. Zij bekleedt dé Sociaal-Economische
Raad met vèrgaande bevoegdheden; zo vèrgaand zëlfs,
dat sommige voorstanders van de publiekrechtelijk&
drijfsorganisatie er voor zullen terugdeinzen; de
S.-E.R.
is in het systeem van de P.B.O. niet geconcipieerd als
een orgaan met grote bevoegdheden. Dit maakt het hir
geschetste stelsel misschien tot, een slechts in heorie
bestaande mogelijkheid. Te bedenken is, dat de poliici
er hun zegen aan moeten geven: er is, in tegenste1lingidt’
de overige drie wegen, een wijziging van het B.B.A. voor
nodig, die slechts bij de wet kan geschieden. In het Pâ-
lement zou wellicht nauwelijks een meerderheid voor de
hier bedoelde constructie kunnen worden gevonden.
Toch is het goed de gedachte van een zodanige machts-
verschuiving nog even verder uit te werken, omdat zij
een inzicht geeft in de terzake bestaande verhoudingen.
Een cynicus zou bij deze machtsverschuiving kunnen
aantekenen, dat er in feite heel weinig verandert. Eerst
had het College van Rij ksbemiddelaars het heft in handen,
daarna de Sociaal-Economische Raad. Beide organen kan
men, juist uit hoofde van hun bevoegdheden, bestempelen
als overheidsorganen. Er worden door deze verschuiving
slechts enkele bordjes verhangen: het adres der loonbe-
heersers verplaatst zich van Emmapark 4 naar Bezuiden-
houtseweg 60.
Intussen is deze cynische kijk op de machtsverschuiving
te oppervlakkig. Het College van Rij ksbemiddelaais ver-
tegenwoordigt de Overheid; de Sociaal-Economische
Raad vertegenwoordigt het bedrijfsleven. Het maakt een
reëel verschil of de macht primair ligt bij de Overheid’ of
bij het bedrijfsleven, zelfs al bekleedt men dit bedrijfs-
leven met bevoegdheden, die het in zekere zin tot Over-
heid stempelen. Hetzelfde geldt voor een loonbeheersing
door de bedrjfschappen. Men zal, als men deze weg op-
gaat, ervaren dat de sfeer van de loonvorming, en het
gedrag van de daarbij betrokken partijen, een wezenlijke
wijziging ondergaat. Vakbonden, die het ,,neen” van het
College, zij het mokkend, accepteren, omdat zij achter
het College het gezag van de Regering ontwaren, zullen
in de P.B.O.-organen soms gedwongen zijn het been stijf
te houden. De vrijheid voor het georganiseerde bedrijfs-
leven, die langs deze weg wordt verworven, zal ,zich mani-
festeren in de loonstructu.ur en in het loonniveau. De
vrijheid is een groot goed, maar men’verkrijgt haar niet
om niet.
Ten slotte is er een vierde weg: die van de vrije loon-
vorming. Vrijheid betekent in deze, dat de individuele
werkgever Vrij wordt zijn loon naar believen te verhogen.
Dit is het régime dat wij v66r de oorlog kenden. De cl-
lectieve arbeidsovereenkomst beperkt de vrijheid van de
individuele werkgever naar beneden, niet naar boven.
Schaft men de op het B.B.A steunende loonplafonds’ af,
dan treedt deze toestand in. Het is daarbij niet uitgesloten
dat de Overheid zeggenschap behoudt of een richtlijn
geeft inzake de collectieve arbeidsovereenkomsten. De
vrijheid der organen van het bedrijfsleven behoeft niet
een volledige te zijn: zij zijn, meer dan de individuele
ondernemer, beperkt door de eisen van het algeméen
belang, en het behoeft niet in strijd te zijn met een vije
loonvornting wanneer de Overheid aan deze eisen eén
zekere kracht weet bij te zetten. Dit laatste zou wçllicht
zijn juridische basis kunnen vinden in, de bevoegdheid,
let eens op
hoeveel U er
R. S.
sTa
KylS & ZONEN N.V.
op de weg
140 dealers en subdealers,
ziet
overal in Nederland.
,
welke de Minister van Sociale Zaken op grond van de
Wet van 1937 heeft (en die thans, krachtens het B.B.A.,
bij het College berust) om collectieve arbeidsovereen-
komsten onverbindend te verldaren.
De vrije loonpolitiek in deze
zih
ligt niet aanstonds
binnen ons bereik. Onze economische, positie .is nog te
kwetsbaar om de loonsverhogingen te kunnen dragen, die
uit een geforceerde stap in deze richting met stelligheid
zouden voôrtvloeien. Maar het grote voordeel van deze
vierde weg is, dat men hem geleidelijk en met bedacht-
zaamheid kan bewandelen. Men kan bedrijfstakken los-
maken uit het huidige systeem van de loonbeheersing;
de vrijheid wordt aldus stap voor stap herwonnen. Men
kan ook eerst andere arbeidsvoorwaarden – zoals pen-
sioenregelingen, winstdelingsregelingen, e.d. – vrijgeven.
Voorts ware te overwegen of bij de grootte van de onder-
neming een criterium zou kunnen liggen: ondernemingen
met min4er dan tien arbeiders zouden in sommige bedrijfs-
takken wellicht uit het systeem kunnen worden losge-
maakt. Bij de keuze der bedrijfstakken kan men zich laten
leiden door de mate waarin een loonsverhoging te dezer
plaatse al dan niet schadelijk. zou zijn voor de economie
als geheel. Een bloeiende bedrijfstak waar men een
zekere loonsverhoging .wenst, kan wellicht eerder worden
geliberaliseerd dan een kwijnende. Men kan voorts in
aanmerking nemen in hoeverre er psychologische ket-
tingreacties kunnen ontstaan. Ten slotte kan men let-
ten op de .,,rijpheid” van de bedrijfstak, bijvoorbeeld
in verband met de.totstandkoming van P.B.O.-organen.
Zo kan de beheersing der arbeidsvoorwaarden door de
Overheid stap voor stap worden opgeheven. Langs deze
weg is ook de prijsbeheersing en een reeks van physieke
contrôles geleidelijk tot een zaak van het verleden ge-
worden.
Vier wegen. Welke men wil inslaan is een kwestie van
politieke voorkeur, meer nog dan van economisch in-
zicht. Het wil ons voorkomen dat de tweede weg, die
der marges, niet de juiste is: hij leidt waarschijnlijk niet
tot een juiste loonstructuur, maar tot een min of
meer algemene loonsverhoging. De Sociaal-Economische
Raad heeft deze methode alleen maar aanbevolen en
geen verderstrekkende liberalisatiemethoden in zijn advies
getrokken, omdat het tot de
S.-E.R_
gerichte verzoek om
advies in beperkte termen was vervat. Voorts lijkt de
overdracht der bevoegdheden van het College aan de
S.-E.R. nauwelijks pricticabel, omdat de politieke hinder-
nissen daartoe te groot zijn. Blijven over: de loondiffe-
rentiatie binnen het bestaande systeem van loonbe-
heersing, deinschakeling der bedrjfschappen zodra deze
er zijn, en het losmaken van bedrijfstakken, groepen
van bedrijvçn, groepen van arbeiders of bepaalde ar-
beidsvoorwaarden uit het stelsel der plafonds. Deze drie
664
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26Augustus
1953
wegen hebben het grote voordeel, dat zij gecombineerd
kunnen worden. Bij deze combinatie kan men handelen
naar gelang de omstandigheden het voorschrijven. Zo
wordt geen dogmatische politiek gevoerd,waarbij prin-
cipes op onvruchtbare wijze botsen, doch men kan zich
richten naar de feitelijke situatie in de bedrijfstakken
en in de bedrijven. Ven verstandige liberalisatie van
de loonbeheersing in deze zin kan het risico van versto-
ring van de arbeidsvrede tot een minimum reduceren,
leiden tot een rationele loondifferentiatie en tot een ge-
zonde inschakeling der bedrjfstaksgewijze organen en
ten slotte tot bevrediging van het vrijheidsverlangen.
Het slagen van een dergelijke politiek heeft de voort-
gezette wil tot samenwerking van alle betrokkenen als
voorwaarde. Men beseffe daarbij intussen, dat een toe-
gestane vrijheid zal worden benut, en dat de gewenste
loondifferentiatie grosso modo een verhoging van het
loonniveau impliceert. Een land dat een hoge en stabiele
werkgelegenheid nastreeft en dat in sterke mate van de
export afhankelijk is zal in dit opzicht voorzichtig moeten
zijn. De Regering zal zich altijd moeten voorbehouden
om, indien de ontwikkeling haar in dit yerband beden-
kelijk voorkomt, de teugels weer aan te halen: het in-
strument der loon- en prijspolitiek is te belangrijk om
het uit de hand te laten lopen. Veel zal dus afhangen
van de zelfbeperking, welke het bedrijfsleven zich weet
op te leggen.
De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten
voor de jaren 1953,
1954
en
1955
Zelfs voor de ingewijde is het moeilijk zich voor de
geest te halen wat de laatste regeling van de financiële
verhouding tussen Rijk en gemeenten behelsde, en zich
met dit beeld voor ogen te realiseren in welk opzicht een
nieuw voorstel tot regeling daarvan afwijkt. Hoe moet
het dan de on-ingewijde vergaan, die periodiek over dit
probleem in ,,E.-S.B.” een artikel voorgezet krijgt,
waarvan de titel reeds van de lezing afschrikt? Aan hen,
die zich misschien toch aan die lezing hebben gewaagd,
zij in herinnering gebracht, dat de financiële verhouding
tussen Rijk en gemeenten de regeling is voor uitkeringen
van het Rijk aan de gemeenten ter voorziening in haar
niet op andere wijze gedekte behoeften aan algemene
middelen. Zij is een gevolg van de semi-zelfstandige
positie, die de gemeenten in ons staatsbestel innemen.
Waren de gemeenten slechts administratieve onderdelen
vân de Staat, wier besturen zich geheel moesten richten
naar de bevelen van ‘s Rijks Regering, dan zou de finan-
ciële verhouding slechts tot uitdrukking komen in enkele
posten van de Rijksbegroting, waaruit de Regering de
uitgaven van het door haar bevolen of gesanctionneerde
beleid zou vergoeden.
Maar aan de gemeenten is in de Grondwet de regeling
en het bestuur van haar huishouding onder zekere be-
perkende voorwaarden overgelaten en met deze autono-
mie, die daarom juister als ,,beperkte zelfstandigheid”
kan worden gekenschetst, moet een eigen financieel be-
leid gepaard kunnen gaan. De Grondwet opende hiertoe
de mogelijkheid van het heffen van plaatselijke belastin-
gen, waarvoor de wet algemene regels diende te geven
en die in concreto door de Kroon moesten worden goed-
gekeurd. Zolang deze plaatselijke belastingen aan de
gemeentebesturen voldoende middelen verschaften tot
het bestrijden van hun uitgaven, bestond het vraagstuk
van de financiële verhouding niet. Het deed zijn intrede
toen de macht der gemeentebesturen tot eigen belasting-
heffing zodanig werd beperkt, dat zij in het dekken hun-
ner uitgaven zonder hulp tekort moesten schieten. Aldus
heeft reeds in 1865, bij de afschaffing van de gemeente-
lijke accijnzen, de financiële verhouding haar aanvang
genomen, doordat toen aan de gemeenten viervijfde
deel van de opbrengst der door het Rijk geheven personele
belasting werd uitgekeerd. Sindsdien is de financiële ver-
houding, die in 1897 door de wet-Sprenger van Eijk deze
naam heeft ontvangen, een onvermijdelijk element in
de gmeentelijke financiën en een der moeilijkste pro-
blemen van het staatsbestuur gebleven.
In dit artikel zal ik de geschiedenis van de financiële
verhouding niet beschrijven. Uit het door mij vermelde
begin dier geschiedenis blijkt de nauwe samenhang met
de aan de gemeenten gelitten mogelijkheden tot belasting-
heffing. Die mogelijkheden werden in de laatste decennia
der negentiende eeuw en tot de twintiger jaren dezer eeuw
geleidelijk verruimd. Met name waren hierdoor de plaat-
selijke inkomensheffingen in de meeste gemeenten vol-
doende om, naast de opbrengsten van andere belastingen,
de winsten van gemeentelijke bedrijven en niet bijster
belangrijke financiële verhoudingsuitkeringen, de be-
hoeften der gemeenten te dekken.
Maar bij deze van gemeenterechtelijk standpunt gezien
vrijwel ideale toestand ontstonden zodanige verschillen
in belastingdruk, dat deze door de inwoners van de ge-
meenten met hoge belastingen als onrechtvaardig .verden
gevoeld. Die verschillen waren ook zeer aanzienlijk. In
de gemeenten met de zwaarste belastingdruk werd bij
een gelijk inkomen meer dan tienmaal zoveel aan gemeen-
telijke inkomstenbelastingen geheven dan in gemeenten
met lage belastingdruk. De financiële verhouding kreeg
daarom – naast het dekken van een deel der gemeente-
lijke uitgaven – een tweede ‘doel, het nivelleren van de
belastingdruk in de diverse gemeenten. Het accent werd
hierdoor verplaatst van de eigen belastingheffing naar
de ontvangsten uit algemene uitkeringen. Sinds de wet van
1929 mochten de gemeenten geen gemeentelijke inkom-
stenbelasting meer heffen, wel slechts een beperkt aantal
opcenten op de toen ingevoerde gemeentefondsbelasting
en op de vermogensbelasting. De hoofdsom der door het
Rijk geheven gemeentefondsbelasting en 50 opcenten op
de vermogensbelasting waren de middelen, waarmede
het toen geschapen gemeentefonds (naast een aanvullende
rijksbijdrage aan het fonds) werd gevoed.
Deze tendentiewerd in 1935 versterkt toen bij de wet
op het werkloosheidssubsidiefonds aan de gemeenten
een vierde van haar belastingcapaciteit werd ontnomen
en de opbrengst daarvan met een rijksbijdrage in een
fonds tot dekking der werkloosheidsuitgaven werd ge-
bracht, waaruit de gemeenten naar gelang van hun werk-
loosheidsuitgaven en draagkracht uitkeringen ontvingen.
Sinds 1940 hebben andere beweegredenen er toe ge-
leid, dat het gemeentelijk belastinggebied nog meer werd
26Augustus 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
665
beperkt. De nieuwe wijze van heffing van een groot deel
der inkomstenbelasting, namelijk, door de heffing bij
de bron van loonbelasting en dividendbelasting, maakte
het voortbestaan van de gemeentefondsbelasting en
haar opcenten bezwaarlijk. Ook de gemeentelijke op-
centen op de vermogensbelasting vervielen en met de
nieuwe belastingen op de gehele winst der naamloze ven-
nootschappen eveneens de tot dusver aan de gemeenten
uitgekeerde heffing van 48 opcenten op de hiermede
afgeschafte dividend- en tantièmebelasting. Bij de in-
voering in 1942 van de ondernemingsbelasting werd aan
de gemeenten weer wel een belangrijk aandeel daarin ge-
geven en in de bepaling van de hoogte van dit aandel
waren de gemeenten althans theoretisch vrij. Doch na
de oorlog is in 1950 ook de ondernemingsbelasting weer
verdwenen.
De gaten, die door al deze maatregelen in de gemeente-
lijke financiën werden geslagen, zijn wel telkens gedicht
met rij ksuitkeringen. Doch aldus werden de gemeenten
meer en meer van de algemene uitkeringen van het Rijk
afhankelijk. Aan de inleiding van de heer L. H. H. R.
van Wensen voor het laatste congres der Vereniging van
Nederlandse Gemeenten, dat handelde over de betekenis
en de grondslag van het eigen belastinggebied door de
gemeenten, ontieen ik het navolgende overzicht van de
onderlinge verhouding der gemeentelijke inkomsten uit
belastingen en algemene uitkeringen
1).
In de totale inkomsten der gemeenten aan belastingen
en algemene uitkeringen droegen bij: –
Belastingen
Alg. uitkeringen
1920-1928
.
92 pCt
8 pCt
1940
66 pCt
34 pCt
1948
37 pCt
–
63 pCt
1951
21 pCt 79 pCt
Men begrijpt, dat bij een dergelijke groei van de alge-
mene uitkeringen de regelen volgens welke deze worden
gegeven, steeds van meer belang zijn geworden. Indien
die regelen zouden hebben ontbroken, indien dus slechts
een fonds zou zijn gevormd, waaruit de Regering naar
eigen inzicht uitkeringen aan de gemeenten kon verstrek-
ken, zou elke zelfstandigheid in het financiële beleid der
gemeenten zijn verdwenen. Het . tegendeel werd nage-
streefd bij de regeling der financiële verhouding en daarom
werd gezocht naar een zo groot mogelijke objectivering.
in de toekenning der uitkeringen.
Sedert de oorlog wordt bovendien gepropageerd aan
de gemeenten gezamenlijk meer invloed op die toekenning
en op het. beheer van het gemeentefonds te verschaffen.
Ten dele is dit ook een gevolg van de moeilijkheid voor
de verdeling van de beschikbare middelen tussen de ver-
schillende gemeenten objectieve maatstaven te geven.
Uit hetzelfde fonds moeten uitkeringen worden gedaan
aan alle gemeenten, dus zowel aan de grote als aân de
kleinere gemeenten. Naar gelatg van de bevolkings-
grootte verschilt de financiële structuur der gemeenten
en tussen gemeenten met- gelijke bevolkingsgrootte be-
staan weer talrijke verschillen op grond van omstandig-
heden van economische of sociale aard. Verdelingssleu-
tels te vinden, die zonder zich precies te richten naar de
werkelijke uitgaven van iedere gemeente, voor het over
–
grote deel toch een bevredigende uitkomst geven, is zo
moeilijk, dat het probleem, terecht meer dan eens is ver
–
geleken met dat van de quadratuur van de cirkel.
Het is reeds daarom niet te verwonderen, dat de Corn-
missie-Oud, die na de oorlog is ingesteld om maatregelen
te beramen voor het herstel van de, financiële zelfstandig-
heid van de gemeenten en van de provinciën,
1
nog slechts
ten dele in haar taak is geslaagd. Voor de elf provinciën,
waarvan de financiën vrij gemakkelijk te overzien zijn,
heeft zij een redelijk werkende oplossing voorgesteld,
die door de wetgever werd geaccepteerd. Voor de gemeen-
ten heeft zij het nog niet verder kunnen brengen dan tot
voorstellen tot het regelen van de financiële verhouding
telkens voor enige jaren. Het eerste voorstel betrof een
noodvoorziening voor de jaren 1948, 1949 en 1950, die
ingevolge het tweede voorstel, met enige wijzigingen,
voor de jaren 1951 en 1952 is verlengd.
Thans is dan wederom naar aanleiding van een voor
–
stel der Commissie-Oud bij de Staten-Generaal een
wetsontwerp (No 3053) ingediend betreffende een nood-
voorziening voor de jaren 1953, 1954 en 1955. Die ruimere
periode hangt samen met de gedachte van de Commissie-
Oud, dat voor de zelfstandigheid van de gemeenten in
elk geval enige teruggave van het afgenomen eigen be-
lastinggebied aan de gemeentën nodig is. Men zie om-
trent de motieven daarvoor de inleidingen van de heren
Oud en Vân Wensen en de debatten van het reeds ge-
noemde congres der Vereniging van Nederlandse Ge-
meenten
2)
.
Gedacht wordt aan een plaatselijke inkom-
stenbelasting, die zou worden .geheven van het belastbare
inkomen, verminderd met de hierop reeds aan het Rijk
betaalde inkomstenbelasting. Bij de tegenwoordige hoogte
der inkomstenheffingen is het echter niet mogelijk ook
maar enige vrijheid in dit opzicht aan de gemeenten te
geven. Maar volgens de thans geldende wetgeving zullen
de verhogingen van belastingen, die ter dekking van de
bijzondere uitgaven voor de defensie worden geheven,
na de afloop van 1954 beëindigd zijn. Als dit bewaarheid
mocht worden, zal in
1955
kunnen worden getracht een
regeling te treffen, die een beperkte gemeentelijke in-
komstenbelasting zou, mogelijk maken. Het is voor de
Commissie-Oud een zekere voldoening, dat nu in een
officieel regeringsstuk, nI. de memorie van toelichting
van het wetsontwerp, deze mogelijkheid wordt
,
genoemd.
De Regering van thans staat dus in beginsel niet afwij-
zend tegenove1′ het dçnkbeeld van die gemeentelijke in-
komstenbelasting.
De voorgestelde regeling zelf sluit overigens nauw
aan bij wat in de vorige noodvoorziening reeds was be-
paald. Technisch wordt het uitkeringenstelsel vereen-
voudigd, doordat een aantal objectieve en subjectieve
uitkeringen uit de vroegere jaren wordt samengevat en
tot grondslag gemaakt voor een hierdoor thans objec-
tief vast te stellen uitkering voor de nieuwe periode. Deze
nieuwe ,,algemene uitkering” is dus gebaseerd op het
werkelijke uitgavenpeil yan het verleden; in vele geval-
len zal zij daardoor niet voldoende rekening houden
met de werkelijke behoeften der gemeenten op grond ook
van sindsdien nodig of wenselijk gebleken voorzieningen.
Enigermate wordt hieraan tegemoetgekomen voor de
kleinere gemeenten, doordat een minimum voor de uit-
kering per inwoner wordt bepaald, waarvoor in het
wetsontwerp regelen worden gegeven (art. 4 lid 2).
De naar vaste regelen bepaalde algemene uitkering
kan dan nog op subjectieve wijze worden verhoogd, nI.
indien ,,zich in een gemeente omstandigheden voordoen,
welke doen verwachten, dat de uitkering aanmeikelijk
tekort zou schieten in de voorziening in de behoefte de-
zer gemeenten aan algemene inkomsten” (art. 4 lid 3).
Het is rliet te verwachten, dat deze subjectieve verhoging
‘) Tijdschrift Bestuurswetenschappen, Juli 1953, blz. 207.
‘) Tap. blz. 189 e.v.
666
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26 Augustus
1953
dikwijls zal worden toegepast. De vroegere subjectieve
uitkering, die zeer vele gemeenten nodig hadden, is im-
mers al begrepen in de algemene uitkering en zij is dus
als onderdeel van deze geobjectiveerd. of juister, be-
vroren. De nieuwe subjectieve verhoging van de uit-
kering is dan ook niet in de eerste plaats bedoeld voor
gemeenten, die een acuut begrotingstekort hebben.
Veel meer heeft zij tot strekking tegemoet te komen aan
wijziging in de behoefte aan algemene inkomsten, welke
als gevolg bijv. van structuurverandering in een gemeente
kan ontstaan. Men denke hier aan gemeenten, waar de
industrialisatie in de laatste jaren met kracht is aangevat
en wier behoefte aan middelen dientengevolge van ge-
heel andere’ aard is geworden dan in vroegere jaren, ter-
wijl de gegevens dier vroegere jaren tot de vaststelling
van de algemene uitkering hebben geleid. Volgens het
ontwerp zullen de Ministers van Binnenlandse Zaken en
van Financiën omtrent een verzoek van het gemeente
bestuur tot een dergelijke subjectieve verhoging naast
het advies van Gedeputeerde Staten ook dat der Rijks-
commissie van Advies voor de Gemeentefinanciën
vragen.
Voor het gemis van de vervallen ondernemingsbelas-
ting wil het, ontwerp aan
•
de gemeenten toewijzen de op-
brengst van de hoofdsommen der grondbelasting en van
de personele belasting en voor het nog overblijvende na-
delige verschil een uitkering toekennen uit het gemeente-
fonds, met de naam van ,,belastinguitkering”.
Het stelsel, dat de uitkeringen uit het fonds naar
gelang van de beschikbare middelen verhoogd of ver-
laagd worden en dat een gedeelte eventueel wordt gereser-
veerd voor uitkering in volgende dienstjaren, is ook bij
dit ontwerp behouden.
Als novum is nog te vermelden het voorstel, dat het
Rijk aan het gemeentefonds rente zal vergoeden wegens
in ‘s Rijks Kas aanwezige middelen der reserve van dat
fonds. Daarmede wordt uitdrukkelijk erkend, dat dezé
reserve toekomt aan de gezamenlijke gemeenten, voort-
gekomen als zij is uit een overschot der inkomsten van
‘wat men tegenwoordig het ,,collectieve belastinggebied”
der gemeenten pleegt te noemen.
Voor de voeding van het fonds wil het ontwerp ook
het bestaande stelsel volgen, nl. dat in het fonds een
percentage van de zuivere opbrengst der rij ksbelastingen
wordt gestort. Dit gedeelte wordt gesplitst in een percen-
tage voor de algemene uitkeringen
(9,75
pCt van de op-
brengst der rijksbelastingen) en een percentage ten be-
hoeve van de belastinguitkeringen
(3,25
pCt dier op-
brengst).
Al met al brengt het ontwerp niet veel nieuws. Admi-
nistratief is een verbetering het in een algemene uitkering
samenvatten van verschillende vroegere uitkeringen, de
rentetoekenning over de reserve van het gemeentefonds
is meer van principiële betekenis en het belangrijkste
nieuwe element is m.i. het verzekeren van een minimum-
uitkering aan speciaal de kleinere gemeenten. Volgens
een in de memorie van toelichting opgenomen staat
zouden hiermede
319
gemeenten een verhoging ontvangen
tot een totaal bedrag van ruim f
5
mln. Erg gewichtig is
deze verbetering ‘dus ook weer niet.
Men zal naar mijn mening het’ voorstel moeten be-
schoûwen naar wat het is, een noodvoorziening voor enige
jaren in afwachting van een meer definitieve regeling.
Zoals de Regering reeds aan de Staten-Generaal heeft
medegedeeld, verwacht zij, dat die meer definitieve rege-
ling niet anders zal zijn dan een grondsiagenwet, waarin
de eigenlijke normen voor de verdeling van de inkomsten
van het gemeentefonds niet zullen zijn opgenomen, doch
die de vaststeffing dier normen aan algemene maat-
regelen van bestutir zal overlaten. Zuiver practisch be-
zien is dit misschien geen verwerpelijke oplossing. Het
zal ook in de toekomst moeilijk blijken voor een vrij
lange tijdsduur bevredigende regelen te vinden, naar
welke op objectieve wijze aan de gepleenten algemene. in-
komsten zouden kunnen worden verzekerd. De mogelijk-
heid van periodieke herziening der normen zonder dat
hiervoor de medewerking van de Staten-Generaal behoeft
te worden gevraagd, is daarom voor de âdministratie
aanlokkelijk. Doch strookt die gedachte met het in de
aanvang van dit artikel weergegeven grondwettelijke
stelsel, dat voor de regeling van de gemeentelijke belas-
tingen – men leze hiervoor wat ruimer de verschaffing
van gemeentelijke inkomsten – een wettelijke voorzie-
ning vereist als noodzakelijk complement van de aan de
gemeentebesturen toegekende beperkte zelfstandigheid?
De Commissie-Oud zal dunkt mij anders oordelen en
dus althans trachten ‘in haar ontwerp voor een meer
definitieve regeling zoveel mogelijk vaste normen neer.
te leggen.
Mocht echter een vrijwel volledige objectivering van
het uitkeringenstelsel ook in latere jaren onmogelijk
blij ken, dan zou te hopen zijn, dat door de versteviging
van het eigen belastinggebied der gemeenten de betekenis
dier uitkeringen althans enigermate zal zijn teruggelopen.
En daar bij een grondslagenwet de parlementaire mede-
werking aan de concrete vaststelling van de verdelings-
normen zou ontbreken, zou het dan naar mijn mening
voor de gemeentebesturen meer aanvaardbaar zijn, dat
die verdeling – zij het onder toezicht van de Regering –
werd overgelaten aan een raad van advies voor de. ge-
meentefinanciën, die het beheer van het fonds zou voeren.
De collectieve inkomsten der gemeenten zouden dan
worden verdeeld ingevolge de beslissingen van een derge-
lijke raad, waartoe de sinds
1929
bestaande Rijksconimis-,
sie van Advies voor de Gemeentefinanciën zou kunnen
worden omgevormd; op die wijze zouden de vertegen-
woordigers van de ver,schillende groepen van gemeenten
hieraan zelf
,
kunnen medewerken.
Het is m.i. jammer, dat de Regering het voorstel van
de Commissie-Oud, betreffende de omvorming van de
Rijkscommissie tot een Raad van advies met een grotere
bevoegdheid, niet heeft overgenomen en dit punt tot de
meer definitieve regeling heeft, aangehouden. Juist bin-
nen het beperkte kader van de noodvoorziening zou
nuttige en onschadeljke ervaring kunnen zijn verkregen
met de functionnering van een dergçlijke raad. Nu zal
die omvorming dus, als hij latet komt, met de meer defini-
tieve reeling moeten worden verbonden.
“Waarschijnlijk waag ik mij al te veel aan voorspellingen
wanneer ik deze blik in de toekomst werp. Misschien
moet over enige jaren worden ërkend, dat ook dan de
gooi naar een meer- definitieve regeling der financiële
verhouding nog niet mogelijk is en dat opnieuw voor
enige jaren een noodvoorziening moet worden getroffen.
Als die weer enige kleine verbeteringen in de vorige
regeling brengt, zullen de gemeentebesturen dunkt mij
evenals thans hun oordeel kunnen samenvatten in de
woorden ,,dankbaar, maar niet voldaan”.
s-Gravenhage.
D. SIMONS.
26Augustus
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
667
De salarissen
bij
hét v.h.m.o..
Langzamerhand is het nu wel zo ver gekomen, dat dat
deel van het Nederlandse volk, ‘dat in kwesties als deze
tot oordelen bevoegd is – en dat deel is uit den aard der
zaak niet zo heel groot – de mening is toégedaan, dat
er met de salarissen bij het v.h.m.o. op het ogenblik iets
niet in orde is.
Bij het nader beschouwen van deze zaak moet men
twee dingen goed onderscheiden. Vooreerst betreft het
hier de salariëring van de zgn. middengroepen in het
algemeen. De middengroepen, waarvan de leraren bij het
v.h.m.o. — zonder tegenspraak te duchten mag dat wel
worden geponeerd – deel uitmaken.
Teh gevolge van de nivellerende salarispolitiek van de
na-oorlogse Regeringen zijn deze bijzonder in het nauw
geraakt. Aan de ene kant waren voor deze groepen de
salarisverhogingen percentsgewijze veel geringer dan die
van de lagere ambtenaren, waardoor dus de bruto-marge
aanzienlijk kleiner werd dan v66r de oorlog het geval
was. •Anderzijds bewerkte de progressieve belasting-
heffing, dat de netto-marge nog een heel stuk kleinër
werd dan de bruto-marge is, zodat de consumptiekracht
van deze groepen belangrijk minder werd.
Deze sterk nivellerende tendentie werd in het jaar 1951
nog geaccentueerd, toen bij de derde salarisverhoging het
maximum bedrag dier verhoging gesteld werd op f 200.
Dientengevolge werd door die verhoging, daar de be-
lastingaftrek bij de hogere salarissen ingrijpender is
dan bij de lagere, opnieuw de vervlakking in de hand
gewerkt. Daarbij kwam nog, dat de toen toegekende
vacantietoeslag zijn maximum vond in een bedrag van
f75, waardoor nogmaals het verschil tussen de verschil-
lende groepen geringer werd.
Dat de Regering, na er gedurende twee jaar bij her
–
haling op gewezen te zijn dat het zo werkelijk niet langer
ging, ook tot het inzicht gekomen is dat hier inderdaad
iets goed te maken is, blijkt wel uit de tweeledige maat-
regel die dit jaar genomen werd: de vacantietoeslag werd
bepaald op twee procent van het salaris dat men op
1 Juli .genoot, waarbij dus het maximum verviel. De
Regering vroeg de Staten-Generaal een bedrag van ruim
23 millioen om tegemoet te komen aan de nood van
de middengroepen. De Tweede Kamer héeft inmiddels
dit regeringsvoorstel aanvaard en het lijdt geen twijfel,
of ook de Eerste Kamer zal er mee accoord gaan.
Wanneer we in het bijzonder handelen over de sala-
rissen van de leraren bij het v.h.m.o., moeten we wel
van bovengenoemde feiten melding maken; de hoofd-
aandacht moet evenwel gericht worden op andere fac-
toren. Zeker, ook de algemene nood van de midden-
groepen heeft onder het lerarencorps zijn sporen na-
gelaten en heeft ook daar verzet gewekt tegen de tot nu
toe gevolgde regeringspolitiek. Maar daarnaast werkten
andere – als onrechtmatig gevoelde – feiten in belang-
rijke mate mee. Daar zijn dan vooreerst betrekkelijk
kleine feiten, als men het zo noemen wil.
Toen in 1947 voor het eerst na de oorlog de salarissen
werden herzien – de overbruggingstoelage van f240
voor alle ambtenaren, die de eerste nood moest opvan-
gen, had de nivellering op het krachtigst bevorderd –
werd er anders gehandeld met betrekking tot de leraren
bij het m.n.o. dan met die bij het v.h.m.o. Niet alleen
ontvingen de eersten per maand enkele tientallen guldens
meer aan salaris, maar bovendien ging voor de eerste
groep de verhoging in op 1 Januari .en voor de laatste
op 1 September, welk laatste verschil in behandeling tot
nu toe, ondanks herhaald dringend beroep van de zijde
yan de organisaties van leraren v.h.m.o., niet is teniet
gedaan.
Het salarisverschil per maand werd in 1950 in zoverre
weggewist, dat de leraren toen voor het 27e en het 28e
lesuur in plaats van f
5
per maand f 10 per maand ont-
vingen, waardoor dus hun jaarsalaris met f 120 werd
verhoogd. Het merkwaardige daarbij was, dat de direc-
teuren en rectoren, wier salaris maar enkele honderden
guldens boven dat der leraren ligt, niet in die verruiming
deelden, zodat gedurende de laatste jaren de in ver-
gelijking met andere landen werkelijk belachelijk geringe
marge tussen deze beide categorieën opnieuw ruim hon-
derd gulden geringer werd.
Een ander verschil, als onrecht gevoeld door de docen-
ten bij het v.h.m.o., is dit: de burgerteraren bij de Marine
en aan de K.M.A. ontvangen een bezoldiging van f 660
per maand bij 22 uren en 14 dienstjaren, terwijl een
leraar v.h.m.o. f620 ontvangt bij 18 dienstjaren en 26
lesuren. Bij 6 overuren komt de burgerleraar bij Defensie
op f720 per maand bij de genoemde diensttijd, en zijn
collega v.h.m.o. bij 18 jaar en hetzelfde getal lesuren
op
f 650 (ik maak er op attent, dat deze getallen exclusief
de drie verhogingen van
5
pCt genomen zijn). Het is be-
grijpelijk, dat dergelijke verschillen niet nalaten ont-
stemming te wekken.
Het allerbelangrijkste echter is m.i. dit: de waardering
voor onderwijsfuncties was en is’ uiterst bescheiden. Dat
is al een heel oude geschiedenis. Het onderwijzersberoep
was gedurende eeuwen niet veel meer dan een zeer matig
beloond baantje; de beoefenaar van dit ambt moest
immer trachten op allerlï wijzen door bijverdiensten en
vervuffing van onaanzienlijke functies zich een bestaan
te verzekeren voor zich en de zijnen. En al werden in
çle loop van de 19e eeuw, toen in en iia de Franse tijd
de onderwijswetgeving ontstond, de bezoldiginen wel
aanmerkelijk verbeterd in verhouding tot hetgeen ze
voorheen geweest waren, toch bleef nog al te sterk de
doem van het verleden drukken op hen, die met het
geven van onderricht waren belast. Ook bij andere takken
van onderwijs dan het lager werkte de geringe waardering
sterk door, zodat ook leraren bij het middelbaar en
gymnasiaal onderwijs en hoogleraren in beloning ver
ten achter stonden bij hen met wie ze in vooropleiding
en ontwikkeling zekenop één lijn mochten wordenge-
steld. Daar kwam bij, dat bij noodzaak van bezuiniging
het onderwijs steeds het eerste was, waar het mes in gezet
werd. En het was en is steeds gemakkelijker te snoeien
en af te kappen dan wat weggenomen werd weer terug
te geven.
Zo is bij het v.h.m.o. de afbrokkeling al begonnen in
1923. Van 1920 tot 1923 hadden de leraren een behoorlijk
salaris. In 1923 echter begon de grote bezuiniging. Het
beruchte 30-30-systeem deed zijn intree, d.w.z. de
leraren moesten ’30 uur per week les geven aan klassen,
waarin 30 leerlingen konden zitten, terwijl daarvâôr een
volledige betrekking geacht werd 19-24 uur te omvatten.
Nu – na dertig jaar – is nog steeds de situatie van
v66r 1923 niet hersteld. In dit opzicht staat Nederland
ver achter bij de meeste andere Europese staten. Nergens
– behalve naar ik meen in Portugal en Joegoslavië –
668
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26. Augustus 1953
wordt zoveel van een docent gevraagd. Hier ligt een van
de moeilijkste punten met betrekking tot de salariëring
van de leraren.
Nog kleiner toch dan het percentage Nederlanders,
dat juist beoordelen kan welk salaris toekomt aan een
vertegenwoordiger van de middengroepen, is het per-
centage dergenen die een juiste mening kunnen vormen
omtrent de omvang en de zwaarte van een leraars-
betrekking. Indien de Overheid . hier niet krachtig en
doelbewust véôr gaat, zal de publieke opinie nooit ge-
wonnen worden voor de eis, die de leraren rechtmatig
en verantwoord achten.
In 1946 stelde Minister Gielen – het verdient de voile
aandacht, dat dit besluit kwam van een Minister die
het onderwijs uit de practijk kent – vast, dat een vol-
ledige leraarstaak bestond in ht gedurende 26 uren per
week les geven. Ten gevolge van de grote lerarennood,
die al sedert 1945 onverminderd voortduurt, verklaarden
de leraren zich bereid voorlopig per. week 29 lesuren
te geven. Maar hoe maakt men iemand, die het onderwijs
niet uit de practijk kent, duidelijk dat deze 29 lesuren
een volle leraarstaak vormen? Zelfs leidende figuren in
onze samenleving is dat niet duidelijk te maken, laat
staan dat het grote publiek dit zou kunnen snappen.
En dan die grote vacanties! Geen zomer gaat er voorbij,
of er komen uitvoerige beschouwingen in de grote pers
over die veel te lange vacanties.
Alleen wie bij ervaring weet, wat er vastzit aan een
volle leraarsbetrekking, beseft, wat er van zo’n func-
tionaris gevergd wordt. Hij weet, dat de leraarstaak niet
afgelopen is met het geven van deze lesuren aan leer-
lingen, van wie een niet onbelangrijk getal voor iedere
studie weinig voelt, dat, door de ouders gestuurd, met
tegenzin op de schoolbanken zit en dat er meer op uit
is de goede gang van het onderwijs te storen dan zelf
krachtig mee te werken om al wat mogelijk is op te
steken. Hij weet, dat de docent, die zijn verantwoor-
delijkheid beseft – en dat doet de overgrote meerder-
heid – zijn taak niet geëindigd acht als de les is afge-
lopen. Hij is er op uit om met groot geduld te helpen
en bij te staan, waar bij goede Wil de leerlingen toch de
stof niet behoorlijk kunnen verwerken ten gevolge van
allerlei’bezwaren van slechte behuizing, van verscheurde
gezinnen, die complexen opleveren, die de studie vaak
maanden lang belemmeren of onmogelijk maken. De
leraar doet huisbezoek en hij tracht te krammen wat
st-uk is en te helen wat gewond is. Verknoeide proef-
werken – door oorzaken van buiten – laat hij over-
maken. Kortom, hij is vaak de steun en de troost van
de zwoegers, die hij heel gemakkelijk afmaken kan, maar
die hij tracht te behouden door opoffering van vrije tijd
en eiget) ontspanning.
Maar er is geen statistiek die dit vermeldt. Er bestaan
geen cijfers, die doen zien hoeveel zenuwspanning dit
deel van het ambt vergt. Dat weet alleen de man die
dag in dag uit zich met zijn hele persoon wijdt aan zijn
moeilijke taak en die de liefde heeft voor de jeugd, dië
alleen in staat is deze offers te brengen. Men telt de uren
en komt zo tot geringe waardering van de leraarstaak.
Alleen uit de negatie kan men bewijzen, dat de aan-
trekkelijkheden van het ambt niet groot zijn. Het aan-
houdend lerarengebrek na de oorlog is er een duidelijk
bewijs van, dat er iets hapert. Vooral voor die vakken,
die ook mogelijkheid bieden om in het vrije bedrijf
opgenomen te worden, is het tekort ontstellend groot.
Voor de vakken natuur- en scheikunde en biologie zijn
geen leraren te krijgen. Met de grootste moeite tobt
men van maand tot maand om toch maar alle lessen te
doen geven. Bevoegdheid speelt geen rol meer. Keus
maken bij benoemingen behoort tot liet verleden. Ieder
die het wagen durft, is welkom en krijgt een kans, tot
grote schade van het -onderwijs natuurlijk. De teleur-
stellende resultaten blijven dan ook niet uit.
Hier moet> de Regering ihgrijpen, om de functies bij
het onderwijs aantrekkelijker te maken. En dit geschiecl’t
alleen door het leraarsambt goed te bezoldigen. Te vaak
wordt vergeten, dat het leraarsambt weinig promotie-
kansen biedt. Een leraar is een leraar en blijft in de
meeste gevallen een leraar. Voor de zWakken is dat een
veilige schut en een zekere toekomst. Maar de krach-
tigen en zij die wat presteren kunnen, kiezen een beroep
dat meer perspectieven biedt. Ook voor de weinigen die
promotie maken bestaat deze eigenlijk maar naar de
schijn. Directeur, rector, inspecteur worden, wil zeggen:
veel groter verantwoordelijkheid op zich nemen en zich
beloond zien met een uiterst geringe verhoging.
Het is naar mijn mening de taak van de Regering er
voôr te zorgen, dat het leraarsambt weer in ere komt, en
wel zo, dat er weer animo komt om de studie voor het
leraarsambt’ te aanvaarden. Daartoe dient de bezoldiging
zodanig te zijn, dat de leraren financieel en physiek in
staat gesteld worden, hun ambt naar behoren uit te
oefenen. Dit betekent, dat overbelasting met lesuren
dient te verdwijnen en verder dat de salarissen z6 moeten
zijn, dat een leraar, zich de nodige hulpmiddelen kan
verschaffen om op de hoogte van zijn vak te blijven.
Maar al te vaak vergeet men, dat de leraar, die bij blijven
wil, alle boeken en tijdschriften zelf dient te kopen.
Hoe anders is dat bij de staf van grote bedrijven, zowel
van Vrije bedrijven als van staatsbedrijven. De nood-
zakelijke studielectuur en de onontbeerlijke tijdschriften
worden door het bedrijf gratis ter beschikking gesteld
van de employé’s. De scholen zijn hiertoe niet in staat,
omdat voor het aanschaffen’ van studiemateriaal in het
geheel geen of uiterst karig gelden ter beschikking wor-
den gesteld.
De kwestie van de salariëring van de leraren is d’us
een zaak die veel meer omvat dan de vrij eenvoudig
lijkende verhoging der wedden
1).
Het gaat hier om de
verheffing, om de reclassering van het ambt. En deze is
dringend nodig. Niet in de eerste plaats voor de leraren
zelf, maar bovenal voor de toekomst van ons volk. Gaat
het nl. bij het v.h.m.o. voort op de wijze als na de oorlog
het geval is, dan kan het niet uitblijven of het peil van
het onderwijs gaat snel naar beneden. Niet slechts kan
de vereiste kennis niet meer behoorlijk worden bij-
gebracht, omdat bevoegde leraren ontbreken, maar vooral
– èn dat weegt niet minder zwaar – zal de culturele
vorming ernstige schade lijden, omdat uit de milieu’s,
waar voorname cultuur tot een tweede natuur geworden is,
geen docenten meer zullen komen voor het v.h.m.o.
Nogmaals, het gaat hier niet om een groepsbelang, het
gaat om de toekomst van ons volk. En er is periculum
in mora.
Dordrecht.
Dr J. KARSEMEIJER.
) Dit artikel werd geschreven v6ârdat dc nieuwe salarisregeling openbaar
werd. Red.
26Augustus 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
669
De toekomst van het G,A,T,T.
Er heerst onzekerheid over de toekomst van het
G.A.T.T. (General Agreement on Tariffs and Trade).
Eén der redenen hiervan is de onoverzichtelijkheid die
bestaat ten opzichte van de door de Verenigde Staten te
voeren handelspolitiek en de omstandigheid, dat ná 1
Januari 1954 de bepalingen van Artikel XXVIII van het
G.A.T.T. in werking treden.
De in sommige kringen heersende mening, dat nl 1
Januari
1954
alle te Genève, Annecy en Torqay over
en weer verleende verlagingen op invoerrechten auto-
matisch zouden komen te vervallen, berust op een mis-
vatting.
Artikel XXVIII, lid 1 van het G.A.T.T. bepaalt na-
melijk, dat de verdragsluitende partijen bij het G.A.T.T.
van 1 Januari 1954 af
1)
het recht hebben over een wijzi-
ging in, resp. een terugtrekking van een tariefconcessie
te onderhandelen met die verdragsluitende Partij aan
wie zij deze tariefconcessie heeft verleend. Bij dergelijke
onderhandelingën moeten de belanghebbende verdrag-
sluitende partijen trachten de overeengekomen weder-
kerige en wederzijdse voordelige concessies te handhaven
op een peil dat voor de handel niet minder gunstig is dan
wat bereikt werd vöérdat de onderhandelingen begonnen.
Dat wil dus zeggen, dat, wanneer men een tariefconcessie
wenst in te trekken resp. te wijzigen, men de partij met
wie men deze concessie oorspronkelijk was overeengeko-
men een compenserende concessie moet aanbieden.
Zoals bekend mag worden verondersteld, worden de
tariefonderhandelingen steeds op basis van het ,,do ut
des” principe gevoerd met de voornaamste leverancier
van het betrokken product, d.w.z. het land, dat het
grootste belang heeft bij verlaging van het betreffende
invoerrecht. De over en weer verleende tariefconcessies
komen krachtens de meestbegunstigingsbepaling in het
G.A.T.T. automatisch aan
alle
verdragsluitende partijen
ten goede.
Tijdens de tariefonderhandelingen te Torquay in l5l,
toen verschillende partijen op grond van bedoeld artikel
onderhandelden over wijzigingen resp. terugtrekkingen
van hun te Genève in 1947 en te Annecy in 1949 verleende
tariefconcessies, heeft de practijk bewezen dat het niet
eenvoudig is compenserende concessies te vinden. Een
complicaje is hierbij dat derde belanghebbende landen,
dat zijn de één na voornaamste, ja zelfs de twee na voor-
naamste leveranciers, zich bezwaard kunnen voelen door
het terugtrekken ener concessie en op hun beurt compen-
satie kunnen verlangen. De één na voornaamste leve-
rancier van een artikel heeft bijv. als eerste leverancier
van een ander product alleen op dit laatste product een
een verlaging kunnen verlenen omdat hij wist dat het
land, waarmede hij onderhandelde, op eerstgenoemd
product een concessie deed waarvan hij indirect voordeel
zou trekken. Hieruit blijkt, dat het geheel van de weder-
zijds verlaagde invoerrechten berust op een uitgebalan-
ceerd systeem.
Het G.A.T.T. is, zoals de Canadese ,,Financial Post”
stelde, te vergelijken mèt een kaartenhuis. Wordt één
kaart weggetrokken dan valt het gehele bouwwerk in
• elkaar.
Het tweede lid van artikel XXVIII van het G.A.T.T.
daarentegen heeft een veel verdergaande strekking. Dit
‘) Oorspronkelijk was de datum 1 Januari 1951, doch deze is aan het slot van
de zitting te Torquay in 1951 bij protocol gewijzigd in 1 Januari 1954.
lid geeft ni. de verdragsluitende partij het recht, indien
-geen overeenstemming over compensaties kan worden
bereikt, toch zijn coflcessie in te trekken resp. te wijzigen.
In dit geval heeft echter het land aan wie de concessie
aanvankelijk werd verleend, alsook het land dat geacht
kan worden bij deze een aanmerkelijk belang te hebben,
het recht uiterlijk 6 maanden nadat de maatregel is ge-
nomen, nagenoeg gelijkwaardige concessies in te trekken.
Het behoeft geen betoog dat toepassing van deze pro-
cedure kan leiden tot een geleidelijke afbraak van het
samenhangende stelsel van tariefconcessies. Voordat het
daartoe kan komen, moeten de mogelijkheden, hierboven
bij het’eerste lid van artikel XXVIII genoemd, echter
ontoereikend zijn gebleken.
Zoals reeds betoogd, staat het dus van 1 Januari 1954
af de leden van het G.A.T.T. vrij hun tarieföoncessies te
wijzigen. Een aantal leden van het G.A.T
:
T. wenst tarief-
verlagingen ongedaan te maken omdat in de loop der
tijden is gebleken dat deze verlagingen repercussies had-
den op de binnenlandse markt.
De consequenties van een eventi.iele terugtrekking van
een concessie, indien geen overeenstemming volgens lid
1 is verkregen, t.w. de represailles op grond van lid 2
van artikel XXVIII door de wederpartij, zijn evenwel
niet te overzien.
Bij deze gehele situatiekomt nog bovendien het pro-
bleem dat het de Verenigde Staten van Amerika onmoge
lijk is véér 30 Juni 1954 deel te nemen aan tariefonder
–
handelingen. Dit b.etekent, dat niet te verwachten is dat
v66r het einde van dit jaar een nieuwe ronde van tarief-
onderhandelingen binnen het kader van het .G.A.T.T.
gehouden zal worden.
De onmogelijkheid van de Verenigde Staten om thans
tariefonderhandelingen te voeren, berust op een situatie
verband hpudende met de verlenging van de Reciprocal
Trade Agreements Act. Krachtens deze Act staat het
de President vrij zonder goedkeuring van het Congres
onder bepaalde voorwaarden tariefonderhandelingen te
voeren.
De Republikeinse overwinning in de Verenigde Staten
heeft een protectionistische tendentie met zich gebracht,
die zich hierdoor uitte, dat toen op 12 Junijl. de tweejaar-
lijkse periode waarvoor de Reciprocal Trade Agreements
Act gold, .eindigde, grote weerstand in het Congres be-
stond om deze Act opnieuw voor 2 jaar te verlengen. Pre-
sident Eisenhower heeft toen om een verlenging van één
jaar verzocht en tévens een commissie benoemd die rap-
port uit zal brengen over de door Amerika te volgen
handelspolitiek.
In feite komt de situatie in de Verenigde Staten dus
hierop neer, dat, in afwachting van het door genoemde
commissie uit te brengen rapport, waarover het Congres
zich na verschijning zal uitspreken, de status-quo in de
Verenigde Staten op het gebied van invoerrechten blijft
gehandhaafd, ook thans, nu het besluit tot verlenging yan
de Reciprocal Trade Agreements Act door het Congres
is aanvaard.
De Amerikaanse regeringsinstanties schijnen, blijkens
berichten uit de pers, tevens gebonden te zijn door een
toezegging van Foster Dulles aan een commissie uit het
Congres. Dulles verklaarde, dat geen nieuwe belangrijke
tariefonderhandelingen gevoerd zullen worden gedurende
de éénjarige periode van verlenging van de Reciprocal
670
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26Augustus 1953
Trade Agreements Act. De Amerikaanse Regering schijnt
te hopen dat de overige. G.A.T.T.-leden zullen overeen-
komen de status-quo voor ten minste 6 maanden na 1
Januari
1954
– dat is dus tot omstreeks 1 Juli
1954
–
te handhaven. Afgewacht moet worden of de Verenigde
Staten alsdan in staat zullen zijn een bijdrage te leveren
tot een verlaging van invoerrechten.
Japan, dat de wens te kennen heeft gegeven als lid
tot het G.A.T.T. toe te treden, dient, zoals bekend mag
worden verondersteld, alvorens te kunnen toetreden,
tariefonderhandelingen met de leden van het G.A.T.T.
te voeren. Het feit, dat geen tariefonderhandelingen vÔér
het einde van dit jaar te verwachten zijn, betekent dat de
toetreding van Japan nog dit jaar een moeilijk probleem
voor de leden van het G.A.T.T. vormt. Japan heeft reeds
aangedrongen op een spoedige beslissing. Dit komt voort
uit practische noodzaak, omdat toetreding tot het
G.A.T.T. voor Japan betekent de behandeling op de voet
van de meestbegunstigde natie door alle verdragsluitende
partijen van het, G.A.T.T.
De hierboven omschreven, met elkaar verband hou-
dende kwesties vormen één van de vraagstukken waarvoor
de aan het G.A.T.T. deelnemende landen zich geplaatst
zien, wanneer zij in September te Genève bijeenkomen
voor hun jaarlijkse zitting.
‘s-Oravenhage.
F. H. GERRITZEN.
De commissionnairsdwang in Nederland
In tegensteffing tot de toestand v66r de laatste oorlog
bestaat er thans in Nederland de bepaling, dat de aan-
koop en de verkoop van effecten tussen ingezetenen van
Nederland niet vrij kunnen geschieden, doch moeten
plaatsvinden door bemiddeling van een lid van, de Be-
drjfsgroep Effectenhandel. Deze bepaling, die men in
de literatuur commissionnairsdwang noemt, is neergelegd
in de Beschikking Beursverkeer 1947 (Staatsblad no H
105, gewijzigd bij Staatsblad no J 124), waarvan artikel 2,
eerste lid, als volgt luidt:
,,De aankoop en de verkoop van effecten is, onverminderd de daartoe vereiste
vergunning van de Afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechts-
herstel, niet toegestaan anders dan door tussenkomst van een lid van de Ver-
eeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel), tenzij met toe-
stemming van de Minister van Financiën. Deze toestemming kan betrekking
hebben op bepaalde gevallen of op groepen van gevallen”.
Een bepaling van dezelfde strekking kwam ook reeds
in de Beschikking Beursverkeer 1946 voor.
Sinds met ingang van 1 Februari van dit jaar de iden-
titeit tussen de ,,Vereeniging” en de Bedrijfsgroep niet
langer bestaat en de ,,Vereeniging” opnieuw een zuiver
privaatrechtelijke status heeft, zal men in de beschikking
m.i. alleen de verplichte tussenkomst van een lid van de
Bedrijfsgroep Ejfectenhandel,
welke
alle
effectenhandelaren
omvat, moeten lezen.
De Beschikking Beursverkeer 1947 is een regeling, die
indertijd werd getroffen op grond van de geldzuiverings-
voorschriften en als zodanig gedoemd is om t.z.t. te
verdwijnen. De vraag rijst of althans de aangehaalde
bepaling, die de zgn. commissionnairsdwang behelst, niet
reeds thans kan vervallen.
De voornaamste oorspronkelijke aanleiding, nl. de in
het kader der geldzuivering noodzakelijke contrôle op
effectentransacties (gedeeltelijke biokkering van de op-
brengst bij verkoop e.d.), is reeds sinds lang niet meer.
aanwezig. Door de Afdeling Effectenregistratie van de
Raad voor het Rechtsherstel zijn eigen regelen gegeven,
op grond waarvan van die zijde t.a.v. de meeste effecten
geen bezwaar tegen geheel vrije verhandeling kan be-
staan. Het enige beletsel zou nog kunnen zijn, dat bij
verkoop van effecten de heffing van 1
0
/
00
voor het Waar-
borgfonds Rechtsherstel is verschuldigd en dat alleen
door verplichte inchakeling van een bank of commis-
sionnair in effecten contrôle op de naleving van deze
bepaling mogelijk is. Het lijkt echter niet rationeel ter-
wille van de inzameling van deze 1
0
/00
een verplichting
op te leggen, die een veelvoud van deze afdracht aan
kosten meebrengt. Men zou m.i. eenvoudig de heffing
voor het Waarborgfonds kunnen beperken tot die trans-
acties, die toch reeds via een lid van de Bedrjfsgroep
Effectenhandel plaatsvinden.
Bezien vanuit het oogpunt van de oorspronkelijke
bedoelingen schijnt er dus thans geen reden te zijn om
artikel 2, lid (1) van de Beschikking Beursverkeer 1947
te handhaven. Er is echter aanleiding om deze kwestie
wat diepgaander te bezien. Sommigen verdedigen name-
lijk de cômmissionnairsdwang als een permanent instituut
in het kader van een goede regeling voor de verhandeling
van effecten en bovendien bestaat deze dwang, ook in
meer permanente vorm, in het buitenland. Het loont de
moeite de hiervoor aangevoerde argumenten nader te
bezien.
Dr W. H. C. Schukking toont zich in zijn proefschrift
,,Beurswetgeving” (Groningen-Batavia 1947) een voor-
stander van de commissionnairsdwang. Hij schrijft hier-
over op blz. 187 het volgende:
,Laten wij de motieven van de effectenregistratie en rechtsherstel en mogelijk
fiscale overwegingen, welke slechts van tijdelijke kracht zijn, buiten beschouwing,
dan menen wij, in afwijking tot de uitspraak van anderen, dat, afgezien van zuiver
onderhandse overdracht van incourante fondsen tussen particulieren, er wel
degelijk redenen aanwezig zijn om de verplichte tussenkomst voor bepaalde cate-
gorieën van personen en instellingen aan te houden. Het is immers een bekend
feit, dat sedert de vorige wereldoorlog de handel buiten de beurs om steeds groter
afmetingen heeft aangenomen. Was dit enerzijds een gevolg van de toenemende
popujariteit van de beteggingsvorm der onderhandse leningen, ook de onderlinge
uitwisseling van belangrijke fondsenpakketten tussen de institutionele beleggers
kwam steeds meer in gebruik. Neemt men hierbij nog de stijgende omvang der
collectieve besparingen ten koste van de particuliere in aanmerking, dan is het
wel duidelijk, hoe nadelig deze ontwikkeling voor de eigenlijke beurshandel is.
In dit alles zit ongetwijfeld een grote onbillijkheid jegens de betreffende bedrijfs-
tak, in welker financiële draagkracht steeds een belangrijke waarborg aanwezig
is, en die door het uitvallen van de handel in buitenlandse fondsen reeds lange
tijd sterk benadeeld is en dit wellicht ook in de toekomst nog zal zijn. Bovendien
bestaat de kans, dat het opheffen van de commissionnairsdwang tot een nog
verdere uitschakeling der particuliere commissionnairs in effectq zou leiden,
welke ontwikkeling er zeker niet een is zonder gevaar voor het behouden van
een ,,brede macht”.
Een gedeeltelijke handhaving van de commissionnsirsdwang, in ieder geval voor ter beurze genoteerde fondsen, lijkt ons dus gewenst”.
Dit lijkt mij een zonderling argument. Het betoog van
de schrijver komt er op neer, dat de commissionnairs-
dwang gehandhaafd moet worden, omdat de ontwikke-
ling juist in een andere richting.was gegaan en dit nadelig
is voor de beurshandel. Ook indien er dus in een bepaald
geval geen behoefte aan inschakeling van een bank of
commissionnair is, dan dient een zodanige inschakeling
toch verplicht te zijn om de betrokken bedrijfstak finan-
cieel te steunen. Ik zou daartegenover willen stellen, dat
in principe de consument slechts behoort te betalen voor
diensten van de producent, waaraan hij behoefte heeft,
doch dat hij niet gedwongen moet worden van die dien-
sten gebruik te maken als hij die in een bepaald geval
niet nodig heeft. .
Een geheel ander betoog is te vinden in de dissertatie
van Prof. Dr F. de Roos: ,,De algemene banken in
26 Augustus 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
671
Nederland” (Utrecht 1949), blz. 49. Hij schrijft het
volgende over artikel 2, lid (1) van de Beschikking 1947:
,,Deze concentratie van de effectenhandel is vooral uit een oogpunt van be-
scherming van het publiek van uitnemend belang. Hierdoor is zo goed mogelijk
gewaarborgd, dat de koersvorming tot stand komt onder de conditie, dat de
marktpartijen de feitelijke vraag- en aanbodverhoudingen kennen, een van de
voorwaarden dus, welke tot het bestaan van een volkomen rt,arkt behoren”.
Ten aanzien van het begrip volkomen markt” verwijst
De Roos naar Prof. Tinbergen, die in zijn boek ,,Be-
perkte Concurrentie” (Leiden 1946) hiervan zegt, dat
een zodanige markt gekenmerkt is door het verhandelen
van slechts één scherp gedefinieerd goed tegen één prijs,
geldend voor alle verkopers en kopers. Verder mag bij
geen der kopers of verkopers een preferentie bestaan
voor bepaalde verkopers resp. kopers, en voorts moeten
de deelnemers aan het ruilproces op de betreffende markt
alle gegevens kennen, die de theorie bekend veronder-
steld (t.a.p. blz. 13).
Ik vraag mij nu af, of de verplichte inschakeling van
een lid van de Bedrjfsgroep Effectenhandel de markt
zoveel meer volkomen maakt. De koper en verkoper,
die met elkaar een effectentransactie willen afsluiten, zijn
immers van het koersverloop ter beurze op de hoogte.
Zij hebben in het algemeen geen preferentie voor elkaar,
doch menen, doordat zij toevallig ieder een tegengestelde
transactie willen aangaan, tot kostenbesparing te kunnen
komen door in dit geval geen gebruik te maken van het
beursapparaat. Hun kennis van de marktverhoudingen
behoeft niet geringer te zijn dan wanneer zij dit laatste
wèl hadden gedaan.
Men kan natuurlijk opmerken, dat door concentratie
van vraag en aanbod ter beurze de prijsvorming zuiverder
wordt en dat de bemiddelende commissionnairs beter de
totale vraag en het totale aanbod kunnen overzien. Dit
laatste is per definitie juist, aangezien door de concen-
tratie alle vraag en aanbod tezamen komt. (Op een om-
standigheid, waardoor ook bij de thans bestaande corn-
missionnairsdwang de concentratie niet volkomen is,
kom ik dadelijk terug). Ik meen echter niet, dat door die
concentratie de prijsvorming veel zuiverder wordt. Het
volgende cijfervoorbeeld moge dit aannemelijk maken.
Stel, dat op een willekeurige dag ter beurze van een
bepaald fonds f20.000 is omgezet tegen een koers van
150. Daarnaast zijn er twee personen of instellingen, die
besluiten tegen dezelfde koers nog f2.000 met elkaar te
verha’hdelen buiten de beurs om. De verkoper A zou,
indien hij aan éen commissionnair een opdracht had
gegeven, een limiet van 145 hebben opgegeven, de koper B
een limiet van 154. Tegen 150 zouden alle partijen inclusief
A en B bevredigd kunnen worden. Indien de koers hoger
dan 150 was geworden (tot max. 154) zouden A en B
evenee’ns tot zaken hebben kunnen komen, doch bij
bijv. 151 zouden vermoedelijk een of enkele kopers, wier
limiet 150 was, zich hebben teruggetrokken en zou de
koers dus weer gezakt zijn. Bij daling van de koers
beneden 150 zou hetzelfde zich in omgekeerde zin hebben
voorgedaan.
Indien A en B dus ter beurze waren gekomen, zoude
koers vermoedelijk niet anders hebben geluid dan zonder
hun deelname, althans als men kan aannemen, dat de
grote massa van kopers en verkopers
in ieder geval
van
het beursapparaat gebruik maakt en dus een gehele
schaal van nauw op elkaar volgende waarderingen, tot
uiting komende in de limieten, vertoont.
Aan deze laatste voorwaarde zal naar mijn mening
voldaan zijn. De overgrote meerderheid van kopers en
verkopers van effecten zal zich uiteraard tot het beurs-
apparaat wenden, omdat alleen dit apparaat voor de ruime
markt kan zorgen, door middel waarvan iedereen on-
middellijk geholpen kan worden. Sleçhts een minderheid
heeft daar op een bepaald moment geen behoefte aan,
omdat men zelf een tegenpartij heeft gevonden, doch het
is dan m.i. niet juist om deze minderheid te dwingen
toch van het beursapparaat gebruik te maken. Bij een
dergelijke constellatie zal de invloed van het niet ter
beurze komen van deze minderheid op de prijsvorming
te verwaarlozen zijn.
In het bovenstaande betoog is er van uitgegaan, dat
de orders, die aan de leden van de Bedrjfsgroep Effecten-
handel wprden opgegeven, ook werkelijk aan de.Amster
–
damse beurs worden uitgevoerd. Dit is in feite niet het
geval: voor zover mogelijk worden de orders door de
banken en commissionnairs reeds tevoren in elkaar ge-
sloten, waardoor slechts het restant op de beurs zelf
komt. In feite vindt er dus toch al geen concentratie van
vraag en aanbod plaats ten aanzien van de orders, die
aan de bemidçlelende instellingen worden opgegeven.
Er is dus reeds daarom geen reden om het afsluiten van
transacties buiten deze• instellingen om te verbieden.
Doch ook indien het in elkaar sluiten niet voorkwam,
zouden er voor handhaving van de commissionnairs-
,dwang uit een principieel oogpunt geen voldoende argu-
menten zijn aan te voeren, zoals ik in het bovenstaande
gemeend heb te kunnen aantonen. Dat dit voor de niet
ter beurze genoteerde effecten a fortiori geldt, is zonder
meer duidelijk.
Mijn conclusie, die zoals het gehele betoog overigens
zuiver persoonlijk is, luidt dan ook, dat er voor handha-
ving van de commissionnairsdwang thans geen aanleiding
meer bestaat, zowel indien men alleen let op het ontstaan
van die dwang hier te lande, als wanneer men deze
kwestie meer algemeen en principieel beziet. Artikel 2,
lid (1), van de Beschikking Beursverkeer 1947 zou daarom
kunnen worden ingetrokken.
‘s-Gravenhage.
Drs H.
W. J. BOSMAN.
AANTEKENING EN
De .vrijmaking van het internationaal kapitaalverkeer
Het verslag van de Kredietbank, één der drie voor-
naamste Belgische bankinsteffingen, wijdt dit jaar een
belangwekkende studie aan de vrjmaking van het inter-
nationaal kapitaalverkeer.
De internationale kapitaalbewegingen werden in de
huidige betalingsaccoorden tot nu toe slechts stiefmoe-
derlijk behandeld; de verschillende na-oorlogse inter-
nationale conventies als Bretton-Woods, de O.E.E.S.
en de Europese Betalingsunie beoogden alle een vrij-
making van het betalingsverkeer, doch alleen voor lopen-
de transacties en, stipuleerden uitdrukkelijk dat de uit-
voer van, kapitalen in het liberalisatieproces niet. diende
ingeschakeld. Het is nochtans een illusie te verwachten
dat vrijheid en normale werking in het lopende posten-
verkeer kunnen worden verkregen indien men vasthoudt
aan een gebonden betalingsverkeer; de dringende nood-
zaak de buitenlandse handel op peil te houdenen “zelfs
uit te breiden vereist internationale kapitaal- en krediet-
verstrekkingen. Het voorbeeld van Groot-Brittannië in
de 19e en het begin van de 20e eeuw toont aan dat de
vrije kapitaalbewegingen de industriële en commerciële
expansie ten zeerste bevorderen en dat een land, dat kapi-
talen exporteert voor productieve aanwending, vrij spoe-
672
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26Augustus
1953
dig in de gelegenheid wordt gesteld niet lIeen zijn netto-
internationale beleggingen te handhaven, maar zelfs te
verhogen door middel van de verkregen inkomsten.
Na de oorlog werd een reeks wisselbeperkingen inge-
voerd, die voornamelijk de kapitaalbewegingen troffen
met als opzet de artificiële valutakoersen te kunnen
handhaven. Een gevolg hiervan was een nijpend tekort
aan bepaalde deviezensoorten,. o.a. dollars, dat waar-
schijnlijk verholpen ware geweest in geval van vrije
kapitaalbewegingen •en dus zekerheid voor de Amen-
kaaise beleggers van vrije aanwending van de door hen
verstrekte kapitalen.
In het lopend internationaal betalingsverkeer zijn zeer
zelden globale betalingen en ontvangsten gelijk in waarde,
nooit is er evenwicht tegenover elk der handelspartners
afzonderlijk genomen.
Een eventueel deficit tegenover een bepaalde handels-
partner bestrijden door inkrimping, van het handelsver-
keer is slechts een lapmiddel en kan ten hoogste worden
gerechtvaardigd in overgangsperioden, zoals men die
heeft gekend onmiddellijk na de oorlog; zulk een maatregel
heeft tevens een nadelige invloed op de levensstandaard
van de bevolking en op het algemeen streven naar een
rationele behoeftenbevrediging.
Kapitaalbeweging is de enige mogelijkheid tot duur-
zame compensatie van de normale en onvermijdbare
onevenwichtigheden in de lopende verrichtingen. De
huidige strekking vaii kredietverlening door de Overheid
is de slechtste vorm van kapitaalexport, want intern
monetair ondersteunt en bevordert dit de infiatoire span-
ning en inzake solvabiliteit bestaat het gevaar dat minder
kredietwaardige landen het meest met dergelijke leningen
zullen worden bedeeld.
Export van private kapitalen daarentegen heeft een
deflatoir effect en verschaft de overheden richtlijnen voor
hun monetaire en financiële politiek.
De vrees voor kapitaalviucht ligt meestal aan de basis
van de wisselreglementerinigen. Omvangrijke kapitaal-
verschuivingen kunnen inderdaad een sterk storend
element uitmaken op de geld- en deviezenmarkt, maar
door deze weerslag te willen bestrijden met beperkingen
op het kapitaalverkeer, wordt de diepere oorzaak van
dergelijke kapitaalexport, die voornamelijk in een in-
fiationaire financiële politiek en onevenwichtige wissel-
koersen gelegen is, niet weggenomen.
De ervaring van de’jaren 1938 en 1939 leert dat de ge-
volgen van kapitaalexport om politieke redenen niet
mogen overschat worden. En indien dit de reden is, waar-
om dan de kapitaalexport blijven hinderen naar landen,
die in feite aan dezelfde politieke risico’s zijn bloot-
gesteld?
Het verslag van ‘de Knedietbank noteert verder dat het
trouwens te betwijfelen valt of onder een democratisch
regime de Overheid over afdoende middelen beschikt
om een spontane kapitaalexport totaal in te dijken door
een gebonden kapitaalverkeer. Private compensaties,
onderlinge overeenkomsten, onder- en overfactureren,
valutasmokkel zijn enkele voorbeelden van kapitaal-
export die aan een contrôle-organisme gemakkelijk ont-
snappen.
In dë gebonden na-oorlogse deviezensystemen werd
de noodzakelijkheid van een vrij kapitaalverkeer ten
onrechte over het hoofd gezien, omdat de meest nijpende
tekorten gedekt werden door de vloed van overheids-
kapitaal, waarin de Verenigde Staten natuurlijk het be-
langrijkste aandeel hadden, maar ook België zijn rol
speelde.
• Deze na-oorlogse overheidsfinanciering opgevat als
overgangsmaatregel en als voorbereiding tot een volledige
afschaffing van alle wisselbeperkingen heeft echter haar
doel niet bereikt, daar het precies aan die aanhoudende
overheidsinvoer te wijten is dat in de debiteurlanden niet
altijd de nodige waarbdrgen werden verstrekt voor vrije
aanwending en terugbetaling van geïnveteerd vreemd
kapitaal; de debiteurlanden gaven zich geen moeite pri-
vate vreemde kapitalen aan te trekken, daar de vreemde
giften en overheidsleningen toch het lopende deficit
dekten.
Bestaat er in monetair opzicht, geen verschil tussen
overheids- en privékapitaal voor de debiteurlanden, dan
is dit wel het geval voor de crediteurlanden, enerzijds om
dat het niet meer de belastingbetalers in het algemeen
zijn, die de last van de hulpverlel)ing aan de vreemde
dragen, anderzijds omdat de uitvoer van privaat kapitaal
een deflatoire invloed uitoefent, hetgeen met overheids-
investeringen meestal niet het geval is, daar deze vaak
niet door besparingen worden gefinancierd.
De Amerikanen hebben dit begrepen en in het kader
van Marshall-plan en M.S.A. en door het inschakelen
van de I.B.R.D. bepaalde waarborgprogramma’s uitge-
werkt om de Amerikaanse beleggingen in het buitenland
aan te moedigen.
Ook bedrjfstechnisch is de private kapitaalbeweging
te verkiezen omdat de looptijd over het algemeen langer
is en aangepast aan de aard der investeringen, omdat de
technische kennis en de optimale beheersvoorwaarden,
die private beleggers aanbrengen, een economisch ren-
derende benuttiging nastreven en omdat het privaat
kapitaal voor bepaalde nieuwe nijverheden, het ontslui-
ten van economische hulpbronnen en voor industriële
projecten in het algemeen meer rekening zal houden met
de hieraan verbonden risico’s en productiever zal worden
belegd dan overheidsinvesteringen.
Ten slotte wordt in het verslag het algemeen -effect
van de internationale investeringen onderlijnd, o.a. hun
rechtstreekse invloed op productie, werkverschaffing
en totale inkomsten in het kapitaalverknijgende land en
hun onrechtstreekse invloed langs de betere deviezen-
positie en de hogere koopkracht van de debiteurenlanden
en de buitenlandse handel om, op het kapitaalverstrek-
kende land; zij zijn tevens van groot nut voor de ont-
plooiing van de natuurschattenrjkdom in de wereld en
het verbeteren van de arbeidsverdeling.
Als besluit drukt het verslag van de Kredietbank de
wens uit, dat de monetaire overheden, nu dat het vraag-
stuk der convertibiliteit weer in het brandpunt van de be-
langstelling staat, zich niet zouden laten leiden door voor-
oordelen en dat zij de ware betekenis en de nuttigheid
van de kapitaaibewegingen niet zouden miskennen.
Brussel.
De demografische situatie in Italië
Afgezien van de ongeveer 120.000 vreemdelingen wordt
Italië bevolkt door 46.738.000 zielen, waarvan44,2 pCt
in het Noorden woont, 18,5 pCt in het midden, 25,2 pCt
in het Zuiden en 12,1 pCt op de eilanden. Brengt dit getal
van bijna 47 millioen Italianen geen moeilijkheid op het
stuk der eenheid, het doet dat wel terzake van de bestaans-
mogelijkheden.
De toeneming der bevolking verliep als in hef volgende
staatje is weergegeven.
26Augustus 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
673
-Bevolking
1
Gem. jaartoeneming Diclitheid per kni’
!aar
(grenzen 1953)
per 1.000
1871
27.437.000
6,8
91,1
1901
33.172.000
6,8
110,2
1911
35.442.000 6,4
117,7
1921
37.143.000
4,5
123,4
1931
40.310.000
8,7
133,9
1936
42.025.000
–
.8,4
139,6
1952
46.738.000
6,9
155,2
V66r 1935 was de Italiaanse bevolking in aantal ge-
ringer dan de Franse. Nadien echter wordt zij in Europa
(buiten Rusland) nog slechts door die van Engeland en
Duitsland overtroffen. Het geboorte-overschot is echter
groter dan in deze beide landen en volgt achter dat van
Nederland, Portugal en Noorwegen. Uit een vergelijking
van de bevolkingsdichtheid van Italië, die
155
bedraagt,
met enkele andere landen – Nederland 311, Engeland
206, West-Duitsland 195, Zwitserland 115 en Frankrijk
76 – blijkt weliswaar, dat Italië in deze door andere
landen wordt overtroffen, doch de voorzieningsmogelijk-
heden liggen in Italië ongetwijfeld ongunstiger. Zonder
het bestaande welvaartspeil aan te tasten, kunnen slechts
ca 60.000 nieuwe mensen per jaar worden geabsorbeerd,
terwijl de jaarlijkse toeneming 458.000 mensen bedraagt.
Emigratie is. voor dit volk dus een levenskwestie en het
valt niet te verwonderen, dat buiten Italië momenteel
11 mln Italianen leven (in New York bijv. méér dan in
Rome zelf).
Jaar
Geboorten
Sterften
Overschot
1872-’80
36,9
39,9
7
1891-1900
35
.
24,2
10,8
1901-
1
10
32,7
21,6
II,!
(inNed. toen: 31-I5
=
16)
1911-20
27,2
22,1
5,1
1921-30
28,4
16,7
11,6
1931-’35 23,9
14,1
9,8 (in Ned. toen: 21,1-8,9
=
12,2)
1939
23,6
13,4
10,2
1946
23
12,1
10,9 (in Ned. toen: 30,2-8,5
=
21
1
7)
1949
20,4
10,5
99
1951 18,1
10,3
7,8
Uit bovenstaande geboorte- en sterftecijfers blijkt:
le. geboorte- en sterftecijfers zijn beide dalende; de
laatste méér dan de eerste, zodat het overschot niet af-
neemt; 2è. de bevolkingsgroei gaat langzamer dan in
Nederland, in hoofdzaak ten gevolge van hogere sterfte-
cijfers; 3e. tijdens het fascisme -vond tijdelijk een lichte
stijging van ,het geboortecijfer plaats. Op 26 Mei 1927
verklaarde Mussolini in de Kamer: ,,Als wij in getal af-
nemen, zullen wij nooit een imperium, wel een kolonie
worden”. Hij gaf daarom aan soldaten, die wilden huwen,
een extra uitkering van 500 lire en 3 weken extra verloT;
hij belastte de vrijgezellen; gaf subsidies aan jonggehuw
–
den en werk aan de gezinshoofden. Mede daarom, was
hij ook tegen urbanisatie, omdat het ovrschot’in de ste-
den negatief was. Men ziet echter, dat zijn politiek een
geringer effect had, dan wel eens wordt verondersteld.
Alvorens verdere conclusies te trekken, zullen wij eerst
de volgende cijfers, die betrekking hebben op 1950,
bezien.
Italië
Nederland
1
Engeland
1
Frankrijk
1
Duitsland
huwelijks-
cijfer
7,7
8,2,
8
7,9
10,7
geboorte-
cijfer
19,6
22,7
16,1
20,4
16,2
sterftecijfer
9,8
7,5
11,7
12,6
10,4
Onze conclusies kunnen wij dus aanvullen met: 4e.
het Italiaans geboortecijfer is niet abnormaal hoog te
noemen. Zij, die het Italiaans bevolkingsvraagstuk willen
oplossen door middel van geboortebeperking, zoeken dus
de oplossing, waar zij niet te vinden,is. 5e. Het sterfte-
cijfer ligt lager dan vaak wordt verondersteld; het is zelfs
ideaal te noemen. De daling sinds 1871 is aanzienlijk.
6e. Zuiver demografisch gezien kent Italië geen grotere
problemen dan anderé landen. De moeilijkheden ont-
staan slechts uit relatief te geringe economische moge-
lijkheden.
Letten wij op de geboorte- en sterftecijfers binnen de
Italiaanse gewesten, dan blijkt dat alle Zuidelijke gewesteri
een hoger geboortecijfer hebben dan het landelijk gemid-
delde. Calabrië bereikt met 26,9 het maximum. De Noor-
delijke gewesten liggen beneden het landelijk gemiddelde;
Piemont is met 10,8 het laagst. Merkwaardig – en min
of meer yerrassend – is nu, dat het sterftecijfer slechts
zéér geringe regionale verschillen aanwijst. Van een ver-
schil tussen Noord en Zuid is in dezen eigenlijk geen
sprake meer; in 1938 echter lag het Zuiden nog hoger.
Uit dit alles volgt: 7e. de Zuidelijke gewesten vertonen
de grootste toeneming en we omdat de geboortecijfers er
hoger liggen. Binnen Italië zal dus een voortdurende
migratie van Zuid naar Noord plaatsvinden. . Dit feit –
de meridionalisering van het land – is van grote betekenis.
Aangezien het bedrijfsleven grotendeels in Noordelijke
handen is, richt-de Zuidelijke bevolking zich op het ambte-
narendom, het leger en de lager gequalificeerde beroepen.
Deze conclusies kunnen we nog aanvullen met de vol-
gende gegevens. 8e: De bevolking van Piemont vertoont
geen natuurlijke groei meer. Dat zij toch toeneemt, ligt
aan de toestroming van zuiderlingen. 9e. In alle Noor-
delijke gewesten ligt het geboortecijfer lager dan in Ne-
derland, Duitsland, Engeland en Frankrijk.
Resten nu nog de volgende cijfers:
Jaar
IZuigelingensterfte per 1.000 levend
geboren kindeçen
Algemeen
sterftecijfer
1872-1880
1
213,5
.
39,9
1891-1900
1
176,5
24,2
1911-1920
1
145,1
22,1
1921-1930
123,3
.
16,7
1931-1935
1
104,7
14,1
1946
1
86,8
12,1
1949
75
10,5
1951
1
67,4
10,3
Percentages der bevolking in diverse leeftijdsgroepen
Land
jonger dan IS jaar
van 15 tot 65 jaar
65 jaar en ouder
Italië
–
26,2
65,7
8,!
Nederland
29,3
63
7,7
Frankrijk
21,7 66,6
11,7
Engeland
22,5
66,8
10,7
West-Duits- land
25,1
621
12,8
Land
wonen41 in plaatsen <2.000 inwoners
Italië
–
12 pCt ‘der bevolking
Frankrijk
50 pCt
Duitsland ‘
33 pCt Engeland
20 pCt
Uit bovenstaande cijfers zijn onze conclusies weer aan
te vullen met: 10e. de daling van het sterftecijfer loopt
tamelijk parallel met die van de zuigelingensterfte; dit
laatste is echter nog steeds vrij hoog,-lager slechts dan
in Portugal en even hoog als in Spanje en Oostenrijk.
Het Nederlandse cijfer is mindef dan de helft van het
Italiaanse. Alle Zuidelijke gewesten (en zij alleen) liggen
bovendien boven het landelijk gemiddelde. Daaruit volgt,
dat de meridionalisering van Italië verdere voortgang
zal maken, naarmate de hygiëne in het Zuidèn verbetert.
Tevens zal, naarmate men .het Zuiden tot verdere ont-
wikkeling zal brengen op sociaal en economisch gebied,
het effect op de vermindering der binnenlandse migratie
dus minder dan evenredig zijn! lie. De bevolkingsopbouw
gelijkt op de Nederlandse, doch in minder geprononceerde
vorm. 12e. Itlië is het lafid, waar de kleine dorpen ont-
674
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26Augustus 1953
breken. Omdat echter slechts 20 pCt der bevolking in
steden boven de 100.000 inwoners woont (in Nederland
32 pCt, in Engeland 50 pCt) is Italië toch ook niet het
land van de grote steden. Overwegend zijn juist de kleinere
steden. De helft der bevolking woont ni. in plaatsen
tussen de 3.000 en 30.000 inwoners.
Ter afronding nu van dit demografisch beeld, merken
wij nog op, dat Italië een vrouwenoverschot heeft van
1.000 vrouwen tegenover 950 mannen. Dit is méér dan in
Nederland, doch minder dan in Frankrijk, Duitsland en
Engeland. Onder de 21 jaar overwegen de mannen nog,
daarna niet meer. /
Breda.
Dr L. VAN EGERAAT.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De geidmarkt bleef ook gedurende de verslagweek
ruim, mèt onveranderde marktdisconto’s en cailgeld-
notering. Van een verkoopdruk van papier op de markt
in verband mèt de storting op de nieuwe staatslening,
die 1 September a.s. moet plaatsvinden en die de over-
making van een bedrag van naar schatting ca f 340 mln
zal vereisen, was niets te bespeuren. Verwonderlijk is
dit niet, daar de saldi van banken bij de circulatiebank
volgens de weekstaat van 17 Augustus niet minder dan
f302 mln bedroegen, terwijl, naast de middelen ‘die
regelmatig uit aflopend schatkistpapier binnenkomen,
de laatste weken ook tengevolge van de stijging van de
deviezenvoorraad steeds ‘middelen naar het bankwezen
vloeien.
De kapitaalmarkt.
Het koersniveau op de aandelenmarkt vertoonde ge-
durende de verslagweek een geringe daling. De invloed
van de gebeurtenissen in Perzië op het hoofdfonds Ko-
ninklijke en daarmede op de gehele markt bleef per saldo
slechts van zeer beperkte omvang. De noteringsaanvrage
voor f 10 mln nieuwe aandelen Koninklijke vestigde
nog eens de aandacht op de snelle voortgang van het
omzettingsproces van cônverteerbare obligaties in aan-
delen dezer onderneming.
Op de obligatiemarkt heerste een vaste stemming. De
nieuwe staatslening deed op
.
de laatste beursdag van de
week een aovan 14 pCt boven de emissiekoers; ook
de andere staatsfondsen ondergingen blijkens onder-
staand staatje een niet onaanzienlijke koersstijging.
Van een ‘opdroging van de overtollige, voor belegging
beschikbare liquide, middelen door de uitgifte van de
nieuwe lening kan dan ook niet worden gesproken.
Voor het eerst sinds geruime tijd viel een, zij het klein,
agio van de koers van arbusdollars te constateren, het-
geen werd toegeschreven aan vraag van de zijde van
institutionele beleggers, die vergunning hadden verkregen
om met dergelijke dollars originele dollarobligaties te
kopen. Motief voor deze aankopen is niet zozeer een
voorkeur voor de dollar boven de gulden, dan wel het
betere rendement dat aldus kan worden gemaakt, en
dathet gevolg is van het loslaten van de lage rentepolitiek
door de monetaire autoriteiteh in de Verenigde Staten.
Aand.
lndexcijfers.
14 Aug. 1953 21 Aug. 1953
Algemeen
……………………………
157,5 157,0
Industrie
………………………………
218,4
218,0
Scheepvaart
…………………………
165,0
165,5
Banken
…………………………………
135,6 134,3
Indon.
aand .
…………………………
57,6
57,3
Aandelen.
A
.K.0 .
…………………………………
172 170
Philips
…………………………………
174%
173
1
/2
Unilever
………………………………
196
3
/4
193½
H.A.L
………………………………….
135½
135%
Amsterd.
Rubber
…………………
94
3
/4
94%
H.V.A.
………………………………….
109%
108
Kon.
Petroleum
……………………
329%
328
1
/
2
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S.
……………………
78’/i
799
1i6
3-3%
pCt
1947
………………………
98%
98
13
11e
3
pCt
Invest.
cert
………………
98%
98
13
11
3%
pCt
1951
…………………………
101%
102%
3
pCt
Dollarlening
…………………
9551,6
951116
Diverse obligaties.
3
1
/2
pCt
Gem. R’dam 1937 VI
100%
100
3
/4
3½
pCt
Bataafsche Petr
….. …..
102
101151
3% pCt Philips 1948
………………
100%
100%
3% pCt
Westi.
Hyp. Bank
98
98%
J. C. BREZET.
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND
9
(waarde in millioenen guldens)
Dekkingsper-
Jaar
1
Invoer
Uitvoer
1
centage
120
117
78
82 65
70
412
395
209
198
51
50
410
437
284
281
69
64
1938
……………
1948
…………..
627 619
444
390
71
63
1949
…………..
905 863 574
571
63
66
1950
…………..
1951
…………..
727
736
651
681
90
93
1952
…………..
1953
…………
.’759
713
627
636
83
89
1)
Bron:
C
.
B
.
S.
) Maandgerniddelden.
AANGEBODEN:
voor
Hansa,
type 1100, een
Kroon en Pignonwiel, nieuw,
een stel distributiewielen, nw,
en gebruikte onderd. voor bo-
vengenoemde wagen, alles voor
elk aann. bod. H. H. Hamster,
Zuidbroek, Tel. 409.
N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ
VOOR SOCIALE FONDSEN
*
Toetreding per ultimo Augustus
Gelegenheid tot deelneming tegen de afgifteprijs per ulti-
mo Augustus 1953 staat open tot en met9 September e.k.
(afgifteprijs per ultimo Juli 1953: f1181,68)
Inlichtingen bij de Directie:
N.V. Hollandsche Belegging en
Beheer Maatschappij
KEIZERSGRACHT 706 – AMSTERDAM-C
Telefoon 35634 – 35173 – 33454— 36592
AMER. FORD 1947
aangebodesi, ook genegen te
ruilen met bijbetaling voor mo-
derne na-oorlogse draaibank.
Machinefabriek , Gerstel”, Tel.
56620, .Anisterdam-C.
toeneming
werkgelegenheid
‘
0
1948
19
49
1950
1951
–
–
1952
1953.
•
.
Groei beroepsbevolkinc
-J
Toeneming binnenlandse
‘i;rati
beroepsbevolking
../foeneming werkloosheid
300
200
10
,
0
0
300
200
100 1
26 Augustus 1953
ECONOMÏSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
675
Groei der Nederlandse beroeps-
bevolkin9.sinds 1948
xl000
400
xl000
400
Nevenstaande grafieken
zijn ontleend . aan het
Centraal Economisch Plan
1953.’ –
HiT
Vet&e’teand £Titade,
u&?etitz
ontvangt vooral de laatste tijd
‘regelmatig brievn. van buiten-
landse firma’s, gevestigd in
de meest verschillende landen,
die reeds vele jaren diverse
Ïuitse en Engelse fabrieken
vertegenwoordigen, maal’ nim-
mei’ ,zulks deden voor enige
Nederlandse firma.
Dit wijst er op, dat de Ne-
derlandse kansen geleidelijk
beter worden, waartoe het ,,Ne:
therlands Trade Bulletin” het
zijne bijdraagt.
Profiteert U ook van deze
verbetering in het klimaat en
zendt ons omgaand Uw
nonce voor de volgende edities
van het N.T.B., die aan het
‘éind dezer maand verschijnen:
de
Bngelse
editie met spe-
ciale verspreiding in Tanga-
nyika, Oeganda,
,
de Goudkust,
Rhodesia, Brits Somaliland en
Êthiopië;
de Franse editie met speciale
verspreiding in Marokko, Al-
gerije, Tinis enTanger.
Adm. Netherlaids Trade,
Bulletin, Postus 42, Schiedâm,
Uitgave vn de
Koninkl, Nederl. Boekdrukkerij
JI, A.
M.
ROELANTS
te Schiedarn.
Koninklijke
•
Nederlandsche
*
Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANJS
• –
SCHIEDANI
J
Voor tienduizenden werkers
uit honderden bedrijven
werden de pensioenen
bij Amstieven ondergebracht.
Advieze”n worden
gaarne vestreki door
‘1
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING – N. Spiegelstraatl7 te Amsterdam – Tel 63272
REPUBLIIC INDONESIA
Ten behoeve van het Ministerie van Economische
Zaken in Djakarta kunnen worden uitgezonden:
ACCOUNTANTS
(N.I.V.A. of V.A.G:A.)
Dienstverband 3 jaar, extra uitkering 45 pCt. van ge-
noten basissalaris á pari in Ned.Crt.; bij eventuele ge-
zinsscheiding gunstige delegatieregeling.
Sollicitaties of verzoeken om inlichtingen te richten tot de Afdeling Aanname Buitenlandse Deskundigen,
Jan Evertstraat 1, Den Haag.
BEDRIJFSVERENIGINGEN VOOR HET
AGRARISCH BEDRIJF
AFDELING F.O.V. – GRONINGEN – HEREWEG 25
Het Hoofdbestuur van de F.O.V., afdeling van de Be-
drijfsverenigingen voor het Agrarisch Bedrijf (uitvoe-
ring sociale verzekeringswetten), roept sollicitanten op
naar de betrekking van
DIRECTEUR
DER VERENIGING
De voorkeur wordt gegeven aan academisch gevormden
met ruime ervaring op het terrein van de sociale ver-
zekering. Gegadigden dienen hun sollicitatiebrieven met
opgaaf van diploma’s, referenties ed. bij de Directie in te dienen voor 1 September aanstaande.
GROOTHANDEL iN BOUWMATERIALEN
TE ROTTERDAM
zoekt een
CHEF. VAN DE AFDELING
BOEKHQUDI N G
Opleiding:
M.O. Handeiswetenschappen of vergevor-
derde acc. studie.
Leeftijd:
omstreeks 30-35 jaar.
Deze functie omvat het geven van de alge-
hele leiding aan de mechanische boekhou-
•
ding, het opstellen .van resultatenoverzich- ten en prognoses.
Vereist is de nodige scholing en ervaring
• op bedrijfs-economisch gebied om de boek-
houding te kunnen gebruiken als instru-
ment voor het bedrijfsbeheer.
Verdere vereisten: Organisatievermogen
en tact in de omgang met personeel.
Eigenhandig geschreven brieven met
korte levensbeschrijving en opgave van re-ferenties onder no. 6030 aan Adv. Bur. van
Staal & Co., Postbox 1061, Rotterdam.
t