Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1463

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 5 1944

5 JULI 1944

AUTEURSRECHT VÔÖRBEHOUDÉN

c

T

Berichten-

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANIDSCH . ECONOMISCH. INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 5 JULI 1944

No, 1463

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J.
‘J?
ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig).;

J.
‘Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

M. F.
J.
Cool (Redacteur-Secretaris).

II. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.

Abonnemen.tsprjs oan het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch- Statistisch Maandberich, franco

p. p. in, Nederland . f 20,85″ per jaar (,,Prijsoaststelling

JVo. 052. IM 312″): BRitenland en koloniën f 23,— per

jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en

slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden oan het Ne-‘

derlandsch. Economisch Instituut onwangen het blad gratis

en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-

wijziingeri op te geven aan de administratie.

Administratie: .Nieuwe Binnenwëg 175a, Rotteidam (C.).

Telefoon 88340. Giro 8408.

Aan geteekende stukken aan ‘het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).
Adoertenties Qoorpagina f 0,2 per mm. Andere pagina’s

t
0,22 per mm. Plaatsing bij abonne,nent e’ölgens tarief.

INHOUD:

Blz.

De ontwikkeling van den langen rentestand gedu-
rende den oorlog door
J.
C. Brezet ………….350

De Inspectie der Rijksfinanciën door
C. A. Canne-
gieter

. ……………………………….354

Beschouwingen over’ monetaire en conjunctuur-
politiek in het jaarverslag der ,,B.l.B.” door
Prof.
Dr. G. M. Verrijn Stuart ………………….856

Eenige beschouwingen over het Duitsche bank-
wezen in den oorlog door
Th. L. M. Thurlings ….’ 358

A a n t ee k e n i n’g en

Maatregelen tegen zwevende koopkracht in Dene- –
marken ………………………………
860

S t a t is tie k e n

Bankstaten …………………………….
861

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De geheele week heeft de
geidmarkt
onder den invloed

gestaan van de maatregelen ‘tot afrooming van het geld-

marktoverschot. Op verschillende punten is de situatie

na de aanvankelijke summiere en onjuiste mededeelingen

nu duidelijker geworden. Zoo speciaal t. a. v. de aanvan-

kelijk vermeende blokkade van het nieuw uit te geven

papier. Van zulk een blokkade is geen sprake, alleen

van een verbod tot doorverkoop van papier aan

particulieren. De markt heeft zich nog niet geheel

aan de nieuwe situatie weten aan te passen. ‘De om-

zetten waren over het algemeen, gering, vraers zoowel

als aanbieders zijn kennelijk terughoudend. Kortom, een

markt in overgangstoestand, waarbij men ‘iiog niet recht

weet, welken kant het uit gaat: Jaarspapier wordt ge-

noemd op
23/8
á
2
/16
%. Zoolang men nog niet weet, of

de afgifte van papier voldoende ruim zal
zijn
om prac-

tisch alle vraag te bevredigen, zal de terughoudendheid

onder de verkoopers jan papier nog aanhouden. heeft

men daaromtrent wat meer zekerheid, dan kan de markt

in een wat meer stabiel stadium komen.

De
obligatiemarkt
heeft geen grootere fluctuaties ver-

toond. Zij was afwisselend prijshoudend en wat luier.

1-Jet slot van de week is practisch op het hoogste punt.

Opvallend was de zeer vaste houding van de
3-3k %

leening
1938,
die, ook toen de rest van de markt lager

was, vast ‘gestemd bleef. Wat op de obligatiemarkt het

meest frappeert, zijn de uiterst geringe omzetten, waarvan

de omvang nog steeds verder afbrokkelt.

DENEMARKEN
ENGELAND
FRANIRUK
NEOERLANO

0/

5,0
5,5

5,0

‘t ,5

tt,0

3,5

3,0

2,5

850

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Juli 1944

DE ONTWIKKELING. VAN DE LANGE

RENTESTAND GEDURENDE DE OORLOG.

Welke ontwikkeling heeft de ren,testand op langlopende
leningen in de huidige oorlog doorgemaakt en is het
mogelijk enige tendenties aan te wijzen, diè zich in de
toekomst zouden kunnen voordoen? Met deze vragen
zullen wij ons bezighouden, terwijl ter vergelijking het

verloop van de lange rente gedurende de vorige wereld-
oorlog. en de ‘onmiddellijk daarop volgende jaren zal
worden weergegeven.
Het hier behandelde vraagstuk betreft dus typisch de
ontwikkeling ,,op korte termijn” van de rentestand voor
lang crediet
1)

Statistische beschrij’ing t’au het ç’erloop van de lange rente-

stand in enige landen.

Aan de theoretische behandeling laten wij een beschrij-
ving voorafgaan van de feitelijke ontwikkeling van de
rentestand. De moeilijkheid hierbij is, dat men niet kan
spreken van ,,de” lange rentestand,, een “ondubbel-
zinnig bepaalde grootheid. Zo bedraagt bijv. thans het rendement op 2, resp. op 3 % Nederlandse grootboek-
inschrijvingen 3,03 resp. 8,27 %; m. a. w. er bestaat een
rendementsverschil van
f
% tussen twee in bijna alle

opzichten overeenkomende leningen.
In overeenstemming met de veelal gevolgde methode,
zullen wij bij voorkeur het rendement op onaflosbare
staatsobligaties als maatstaf voor de rentevoet gebruiken.
De onaflosbaarheid brengt mede, dat bij vergelijking
tussen de vorige en de huidige wereldoorlog de rente wordt
afgeleid uit de koersen van één en dezelfde lening.
In het verleden was het rendement op deze leningen

meestal tegelijkertijd het laagste rendement, dat op
lange beleggingen werd gemaakt. De rendementen
Op

andere beleggingen overtroffen dit minimumrendement met
percentages, die een maatstaf waren van het groter

‘)
Voor de ontwikkeling”,,op lange termijn” zij verwezen naar
het artikel ,,Het verloop op langen termijn van de rentestandefl”,
gepubliceerd In het ,,Maandsclirift van het C. B. S.”, 1943, No. 213.

risico, aan die, beleggingen verbonden, en derhalve als
risicofactor werden aangeduid. Deze toestand is thans
veranderd. Aandelen en sommige pandbrieven renderen

thans lager dan de onaflosbare staatsobligaties, terwijl
bijv. bij hypotheken de in deze richting werkzame tendentie
slechts door een verbod tot renteverlaging beneden 4 %
niet effectief werd.
Wij zullen echter deze lagere rendementen niet opvatten
als een daling van de rentestand beneden het rendement
op prima staatsfondsen, doch aannemen, dat hier een
negatieve risicopremie op wordt gelegd. Een argument voor
deze opvatting is, dat deze verschillen zijn terug te brengen
tot overwegingen bij de beleggers, in welke de ver-
wachtingen t.a.v. de koopkracht van het geld van
invloed zijn. In dit artikel zullen wij deze factor verder
buiten beschouwing laten. Voor ons doel bruikbare on-
aflosbare leningen stonden uit in de volgende landen
(in alphabetische volgorde): Denemarken (3
Engeland (2 %), Frankrijk (3 %) en Nederland (2 %).
Daar de rentetypen dezer obligaties verschillen, zijn,
zoals boven reeds aangeduid, hun rendementen onderling
niet geheel vergelijkbaar.
Voor de overige door ons beschouwde landen, nl. België

(3 %)
2),
Duitsland (4 %), de Verenigde Staten, Zweden
(3 %) en Zwitserland waren geen cijfers van onaflosba’e
leningen aanwezig. Een vetgelijking met het tijdvak
1914-1918 kon voor deze landen daarom niet worden gemaakt; volstaan moest worden met de ontwikkeling
gedurende deze oorlog
8).

De resultaten der berekeningen zijn weergegeven in de
grafieken
1
t.e.m. III. In de eerste figuur vindt men
gelijktijdig het verloop van de lange rentestand in de
vier eerstgenoemde landen in deze en de vorige oorlog af-
gebeeld. De tijdas werd daarbij i.v.m. het tijdstip van
uitbreken van de oorlog voor Engeland en Frankrijk
1′)
De
onaflosbare lening van Belgie werd In de wereldoorlog
1914-1918 niet genoteerd.
‘) Voor alle onderzochte landen werden door ons kwartaal-
cijfers berekend, aangezien jaargemiddelden voor ons doel te ruw
zijn en maandcijfers door hun vele Iluctuaties aan de overzichtelijk-
heid afbreuk doen.

GRAFIEK I.

Lange rentestand
1913-1919
en
1938-1943
in enige landen
1).

•_
=
i5l_i
1
1

15

16
’17 ‘IS

9
1913


1
15
16
1
17
18

19
1913
‘1¼

IS

16

17

18

’19
1913 ‘1¼
’15 ’16 ’17 ‘
18 ’19

/0

5,
t:

5,5
5,
t:

4,5

4,G

3,5

3

C

2,5

1939 ‘4
,
0
‘¼1
1
42

1
43

1938 ’39 .5 •0

“iS

1938
39 ’40 ‘
91

’42 ’93

1939 ‘yO ’91

41 “f3
1)
De
pijlen geven de datum van het uitbreken van de oorlog aan.

‘ . ‘

S Juli 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

351

GRAFIEK II.
Lange rentestand
1938-1943
in enige landen.

-ZWITSE

LAND’

/ZWEDEN

VEF
.
STATEN

N.E.I

zo gekozen, dat het derde kwartaal 1914 correspondeert
met het derde kwartaal 1939. Voor Denemarken en
Nederland zo, dat het derde kwartaal van 1914 samenvalt
met het tweede kwartaal van 1940.

De ontwikkeling
1938-1943.

Wanneer wij de grafieken bezien, kunnen wij, aan-gaande de ontwikkeling van de interest, het volgende
constateren.
Gedurende. het jaar, dat aan het uitbreken van de oorlog
voorafging, onderging de rentestand een scherpe stijging
(met uitzondering van Duitsland en de Verenigde Staten).
In de oorlog zelf trad een Vrij continue daling in, welke echter tegen het einde van 1943 reeds aanmerkelijk was
verzwakt en in enige
ianden
zelfs voor een stijging had
plaats gemaakt. Slechts in Denemarken was gedurende
de oorlogstijd sprake van een tijdelijke scherpe opgang.
Tengevolge van deze ontwikkeling bewogen de rente-
standen zich in alle onderzochte landen in het laatste kwar-
taal van 1943 weinig boven het in 1938-1948 bereikte
minimumpunt, doch aanzienlijk beneden de behaalde top.
(Zie ook tabel 1).
Opvallend is, dat per einde 1943 slechts 3 van de 9
beschouwde landen een rentestand hadden, gelegen buiten

het interval
3-3
+ %. In het onderstaande zal nog nader
blijken, dat hiervoor specifieke redenen zijn aan te geven.

TABEL 1.
Rentestand

Hoogste

Laagste
4e kwartaal

kwartaalcijfer kwartaalcijter
Land

1943

1
1938-44

1938-’44
De ontwikkeling gedurende deze oorlog vormt een
tegenstelling tot die gedurende de vorige oorlog, zoals
uit de grafieken duidelijk blijkt. In het jaar, voorafgaande aan het uitbreken van de oorlog in 1914, vond bijna geen rentestijging plaats. Nâ het begin der oorlogshandelingen
trad deze echter juist wèl op.
Tenslotte zij hier gewezen op enige bijzonderheden in
het verloop der curves, waarbij ook reeds enige aandacht
wordt besteed aan de oorzaken daarvan.
Denemarken.
De curve van deze oorlog vertoont van
het 4e kwartaal van 1942 af een stijging in plaats
van een verdere (zij het afgezwakte) daling als in de overige
landen. De gedachte ligt voor de hand, dat hier verband
aanwezig is met de indit land genomen maatregelen tot
afroming van zwevende koopkracht.
In de vorige oorlog zal het verloop in 1916 wellicht
beïnvloed zijn door de lange beurssluiting (li jaar), waar-
door na heropening geforceerde Verkopen en een reactie hierop plaatsvonden.
Engeland.
Merkwaardig is het tot in details volkomen
tegengesteld verloop gedurende de vorige en de huidige
wereldoorlog.
Frankrijk.
De stijging zette zich in. de jaren na de eerste
wereldoorlog scherp door; hier kan een verband met de
aanzienlijke prijsstijging gedurende de na-oorlogs-infiatie
worden gelegd.
Nederland.
Ook hier kwam (evenals bij Denemarken)
gedurende de vorige wereldoorlog geen top voor. De grote
stijging kwam pas nâ de oorlog.
Dtitsland. •Op
het eerste gezicht wekt deze zeer gelei-
delijk dalende curve de gedachte, hoezeer een sterk ge-
leide ecoromie er in slaagde ook de rentestand te stabili-
seren.
De gebruikte cijfers zijn echter van zodanige aard, dat
wij niet met zekerheid op grond hiervan van een rente-
stabilisatie mogen spreken. Zij berusten ni. op 4 % en
4 % beleningen, welke bij dalende rentestand wegens de
aflossingskans niet evenredig boven pari stijgen. Inder-
daad noteren 3 % Rijksieningen slechts een fractie
beneden pan, waaruit dus een rentéstand van 3 %

i.p.v.
4
1
1
%
zou volgen. Dit bezwaar is dusdanig, dat

GRAFIEK III.
Lange rentestand
1919-1925
in enige landen.

F1
ANKP’JK
(

ENEMARKEN

r

.NGELAND’,.”.

..

“,’.

‘2’1”

”22′

‘”23’

1
”2””

•2”

0/

49

4
,
0

3,3

3,0

2,5


1
1

1

‘j’Q

‘.
41′

1
”’2′

II3

In
procenten

Nederland
3,04
4,22
3,00
Belgiê

……….
3,25
4,56.
3,25
Engeland
3,13
3,86
3,02
Frankrijk
3,14
4,38 3,08
Zweden
3,29
4,22
3,21
Zwitserland

. . .
3,30

..

4,60
3,10
Denemarken

..
.
4,15
5,59
8,96
Duitsland
4,25
4,59 4,24
Ver. Staten

. . .
1,84
2,54
1,82

0/

5 ,

S

5,1:

4

:

4,C

”20

352

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Juli 1944

wij aan deze cijfers in dit opzicht weinig betekenis mogen
toekennen.
Verenigde Staten.
Deze curve beweëgt zich op een veel
lager niveau dan die der andere landen. Hierbij kan
worden gewezen• op de omstandigheid, dat in dit land
banken de grote, houders ook van de langlopende staats-
obligaties zijn. 1-Jet ontbreken van grote schommelingen
kan hier ook verband mee houden, daar deze houders
zich minder door psychologische factoren tot liquideren
zullen laten verleiden.
Verklarende factoren bij het geschetste verloop de, rente-
standen. 1. De eraagzijde oan de kapitaalmarkt.

In het algemeen gesproken zullen voor de verklaring van de besproken ontwikkeling de vraag en het aanbod op de kapitaalmarkt moeten worden onderzocht; waar-
naast het overheidsingrijpen een afzonderlijke behandeling verdient.
In de eerste plaats gaan wij dus na de factoreh, werkend
aan de vraagzijde.
Overheersend is hier de grote vraag naar nieuw ka-
pitaal door de Overheid. Het verschijnsel, dat de overheids-
schuld voornamelijk gedurende oorlogstij den ontstond,
is reeds zeer oud en wôrdt door tabel II geïllustreerd.
Van jongere datum is het aangaan van leningen in vredestijd ter dekking van tekorten in de staatshuis-
houding.

TABEL II.
Ontwikkeling .’an de totale staatsschuld in enige landen.

Nederl.

Duitsland Engeland

Frankrijk
X 1 miii.

x 1mili.

x 1 miii.

x 1 miii.
f1.

Mik

1

£

1

frs.

Voor en na Napo-
leontische oorlogen
1800

787
160
465
800
1816

1.726
700
1
)
874
1.250
Voor en na oorlog
1914-1918
1913

1.159 4.926
717
32.974
1919

.

2.465
156.500
5.920
147.500
Tussen beide oorlo-
gen

1926

3.183
2.200
7.620
403.000
1931

2.683
12.089
7.583
480.822
Voor en in de twee-
de

wereldoorlog
uit. 1938

4.027
30.846
8.149
420.555
uit.

‘1963

10.303 253.070

)
19.137
1.320.000 ‘)

1)
Aiié0n’ Pruisen.

‘)
Resp. 31 Maart 1939 en 1944.
‘)
Geschat.

Opgemerkt moet nog worden, dat tabel II aangeeft de
totale staatsschuld, dus lang en kort lopende leningen
tezamen. Een indruk van het beroep, door de Overheid
gedaan op de kapitaalmarkt afzonderlijk, wordt in tabel III
voor Nederland gegeven. Tevens kan hier worden gecon-.
stateerd, hoe gering de vraag ‘van het bedrijfsleven in
deze oorlog was. Het laatste vormt een tegenstelling tot
de emissiecijfers gedurende de vorige oorlog, doch een
voortzetting van een tendens, welke reeds sinds 1931
werkzaam is.

Uiteraard omvatten de in tabel III vermelde emissies
van het bedrijfsleven medé aandelenemissies, hetgeen
geen groot bezwaar is, daar de aandelenmarkt als een
deelmarkt van de kapitaalmarkt is te beschouwen.
Uit deze ‘cijfers kan worden geconcludeerd, dat de Over-
heid de laatste jaren practisch als enige vraagster ter
kapitaalmarkt optreedt. Nu zou men kunnen opmerken,
dat deze monopolist toch in elk geval in ae noodzaak
verkeert, grote hoeveelheden obligaties op de markt te
plaatsen, hetgeen een koërsdalend, dus rentestijgend,
effect zou kunnen hebben. Behalve, dat hiertegenover
aan’ de aanbodszijde tegenwerkende factoren staan (waar-
over straks meer), is er echter ook aan de vraagzijde
nog een factor werkzaam, die deze rentestijging tegengaat.
De Overheid kan zich, indien zij geld behoeft, in plaats
van tôt de kapitaalmarkt, ‘ook tot de geldmarkt wenden,

TABEL III.
Binnenlandse op0nbare nieuwe emissies in Nederland.
(x f 1 mililioen).

Jaar
Overheid
Bedrijfsleven
Totaal

1913
42
114 156
1914


90
103
193
1915
434 143
577
1916
372
176 548
1917
442
211
653
1918
689 256 945
1919
1.027
410
1.437
1920
794
490
1.284
1921
240
215 455
jaargem.1922/’29
123
124
247
jaargem. 193036
186 28 214
1937
16 58 74
1938
10
29 39
1939
300
118 418 1940

*
229
2
231
1941
989
13
1.002 1942
600
10
610 1943
700
15
716

welke middelen tegen een lagere rente verschaft. De al
of niet wenselijkheid van het op korte termijn lenen voor
de oorlogsdoeleinden kan hierbij buiten discussie blijven.
De mogelijkheid bestaat en wordt op zeer grote schaal gebruikt. In principe worden in ons land tot nog toe de
door de Overheid benodigde middelen in eerste aanleg

kort geleend. Acht zij de aanbodsituatie gunstig, dan
werd een deel dezer korte leningen geconsolideerd. Alleen
reeds door deze monopoliepositie als vraagster ter kapitaal-
markt, kan de Overheid besciikken over een gröte mate
van macht bij het bepalen van de prijs, waartegen zij
voldoende kan lenen. Zoals vanzelf spreekt, is hierin een
tendens tot renteverlaging gelegen.

2. De aanbodzijde oan de kapitaalmarkt.

1

Jet aanbod van nieuw kapitaal wordt bepaald door
het totaal der inkomens, dat gedeelte, dat daarvan worçlt
bespaard, en het deel van deze besparingen, dat ook
werkelijk voor belegging wordt bestemd (d.w.z. niet
in liquide vorm wordt aangehouden). Hiernaast is het
van belang, of bezitters van reeds belegde kapitalen zullen
trachten hun beleggingen van de hand te doen, hetzij om
de verkregen geldmiddelei voor consumptie te besteden dan wel in liquide vorm aai’i te houden. Voor de ontwikkeling van het aanbod moeten wij dus
nagaan het inkomen, de spaarquote en het streven naar
liquiditeit. Het is duidelijk, dat voor ,een beschouwing
op zeer korte termijn (bijv. over enige maanden) de factor
der liquiditeit overheerst. Nieuwe besparingen kunnen
dan niet in grote omvang zijn ontstaan en bovendien
is binnen een dergelijk kort tijdsverloop geen grote nieuwe
vraag opgetreden. Het streven naar liquiditeit verklaart
daarom de rentestijginé geduxende de maanden van oor:
logsspanning, onmiddellijk vôÔr en in 1940 in alle landen.
Wanneer wij de motieven voor deze liquiditeitsdrang
willen verklaren, komen wij op ‘psychologisch terrein.
Keynes wees erop, dat reeds de’ verwachting van een
rentestijging de oorzaak van liquiditeitsdrang kan zijn;
het gevolg ervan is dus een werkelijke rentestijging. Dit kan in en vöôr 1940, naast de ‘oorlogsvrees, hebben ge-
golden, daar velen, de ontwikkeling in.1914-1918 gedach-
tig, het begrip ,,00rlog” ook met rentestijging vereen-
zelvigden.

Eveneens kan in prijsstijging een motief zijn gelegen.
Wanneer een aanzienlijke prijsstijging gaande is, wordt
het onvoordelig geldvorderingen te kopen of aan te houden;
men kan in dat geval beter liquide middelen bezitten,
teneinde daarmede ,;Sachwerte” te kunnen kopen. Een
voorbeeld hiervan geeft grafiek III voor de prijsstijging
in alle landen van 1919-1921 en speciaal voor de Franse
prijsstijging gedurende de inflatie na 1922.
Wanneer wij perioden van iets langere duur beschouwen,
komen de factoren inkomen en spaarquote steeds meer op de voorgrond.
liet totaal der geldinkomens zal in het verloop van de
oorlog waarschijnlijk sterk zijn toegenomen, voornamelijk

5 Juli 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

353

als gevolg van de vergrote overheidsuitgaven, terwijl voor
sommige landen de ëxporttoename hetzelfde effect had,
beide in zodanige omvang, dat een zeer aanzienlijke geld-
creatie onvermijdelijk was. Weliswaar verminderden de
particuliere investeringen, hetgeen dus in zoverre een
inkomensverlagende tendens betekende, doch de uit-
breiding der overheidsuitgaven overtrof deze tendens verre.

De derde der genoemde aanbodfactoren, de spaarquote, wordt in normale tijden voor een belangrijk deel vrijwillig
bepaald door afweging van de gewenste verhouding côn-
sumptie en sparen. In de oorlogstijd moet ze echter als een restpost worden opgevat, voornamelijk bepaald op
grond van het inkomen (na aftrek van belastingen) en
consumptieve uitgaven. Daar de inkomens, zoals wij zagen,
een stijgende tendens vertoonden, de totale consumptieve
uitgaven echter vermoedelijk niet, als gevolg van rant-
soenering en prijsstop, kan worden aangenomen, dat het
totale nietverteerdeinkomen een vermeerderirg zal
hebben ondergaan. De vraag is echter, welke deel hier-
van door de inkomensontvangers zelve als besparing
wordt opgevat en welk deel als koopkracht, welke zo
snel mogelijk voor consumptieve uitgaven zal worden be-
steed, waarbij ook de mogelijkheid van ontduiking van
rantsoenering en prijsstop een grote invloed heeft.
Zoals eerder in dit blad werd uiteengezet
4)
wordt dit
voor een deel bepaald op grond van toekomstverwach-
tingen. Naarmate het vertrouwen in de geldswaarde groter
is, zullen de bezitters dezer koopkraht mëèr bereid zijn
hun middelen in spaarkâpitaal om te zetten.

In deze derde factor zien wij een voorname, van de
aanbodzijde werkende, oorzaak van de lage rentestand
gedurende de huidige oorlog. Door Vrij scherpe rant-
soenering en prijshandhaving worden de consumptieve uitgaven in een sterke stijging belemmerd. De oorlogs-
noodzaak dwingt de Overheden tot grote uitgaven, waar-
door de totale inkomensstroom wordt vergroot. Het niet geconsumeerde inkomen stijgt •en op grond van boven-
genoemde maatregelen wordt het niet volledig voor het
verrichten van , ,inkomeiisbetalingen” aangehouden, maar
blijven belangrijke bedragen voor belegging beschikbaar.
In deze gedachtengang zou dus de rentestand ceteris pa-ribus een stijgende invloed moeten ondergaan van maat-
regelen, welke de zwevende koopkracht beperken. In
Denemarken nu steeg de rentestand sedert het derde
kwartaal van 1942 vrij aanzienlijk. Deze stijging is, volgens
het verslag van de B.I.IB. 1942/’43, het rechtstreeks gevolg
van de maatregelen tot binding van de zwevende koop-
kracht, daar te lande genomen, welk standpunt door de
Deense Centrale Bank wordt gedeeld
5).
De daarna in
Denemarken wederom ingetreden rentedaling is toe te
schrijven aan de aanmerkelijk versnelde aangroei van de geldcreatie in het tweede halfjaar van 1943
6),
welke dus
de koopkrachtbinding overtrof.
Twee opmerkingen kunnen nog ten aanzien van het
aanbod worden gemaakt.
1. Uiteraard word€ niet het gehele verschil tussen in-
komen en consumptieve uitgaven in spaarkapitaal omgezet.
In feite is er een geleidelijke overgang; een deel wordt in
bankbiljetten of rekeningcourantsaldi bij banken aan-
gehouden; hieronder zullen vele voor latere consumptieve
uitgaven bedoelde gelden voorkomen. In mindere maté
zal dit het geval zijn bij bankdeposito’s en inleggelden
bij spaarbanken. Bij vrijwillig gekochte obligaties zal
deze bedoeling niet voorzitten en evenmin bij gedwongen
gekochte obligaties, die worden aangehouden. Daar deze
liquider vorm van, belegging als substituut voor lange
belegging kan optreden, volgt hieruit reeds een verband tussen korte en lange rentestand.

4)
Zie P. G. Ridder: ,,De bestrijding van het verschijnsel der
zwevende koopkracht” in ,,E.-S.B.” van 3 Mei 1944. Zie de aantekening: Maatregelen tegen de zwevende koop-
kracht in Denemarken” in dit nummer.
) Zie: ,,De economische toestand in Denemarken”, in ,,E.-S.B.”
van 28 Juni ji.

2. Tenslotte kan er nog op worden gewezen, dat het
aanbod voor een belangrijk deel is geconcentreerd in handen
van de institutionele beleggers. Dit aanbod wordt dus
op indirecte wijze door de drie bovenvermelde factoren
bepaald. De grotere besparingen uitten zich bijv. door een
aanzienlijke toeneming van nieuwe levensverzekeringen,
eveneens een teken van het omzetten van inkomens-
excedent in spaarkapitaal. De institutionele beleggers
kregen op deze wijze ook hun aandeel in het groter aanbod.
Relatief is hun rol t.a.v. het totale aanbod’ waarschijnlijk
eerder toe- dan afgenomen; wij ontmoeten de tendens
tot monopolisering, dus evenzeer aan de aanbods- als,
zoals vermeld, aan de vraagzijde van de kapitaalmarkt.

3.
Het overheidsingrijpen.

Tenslotte komen wij ‘na deze behandeling van vraag
en aanbod nog
tt
een derde factor bij de prijsvorming
ter kapitaalmarkt, ni. het overheidsingrijpen.
Deze beïnvloeding vindt voornamelijk plaats via
vraag en aanbod; daarnaast is bok een zelfstandige acti-
viteit mdgelijk. Officiële koersen en stopkoersen voor
staatsobligaties kwamen echter in deze oorlog niet voor.
Bij de bespreking van de vraag, zagen wij de machts-
positie van de Overheid steunen op de mogelijkheid tot
het opnemen van kort crediet over te gaan. Vooral hier-door wordt de politiek van goedkoop geld mogelijk. Zo
kwam de verlagihg van de lange rentestand in Enge-
land in de depressie grotendeels tot stand, doordat de
.Regering in 1932 de grote 5 % staatslening aflosbaar
stelde en een conversielening van
n
% aanbood. Hoewel
deze cônversie vrijwillig was, bevonden de houders zich
als ‘het ware ineen dwangpositie. De grote meerderheid
koos ‘dan ook conversie boven terugbetaling plus her-
belegging van de hoofdsom, bijv. in laag rentende bank-
deposito’s (de rente op korte termijn was ook verlaagd,
als gevolg van geldcreatie door middel van plaatsing
van schatkistpapier bij de banken). Het rendement op
de andere staatsobligaties paste zich hierbij snel aan.
Gedurende deze oorlog voerde de Overheid in de meeste
landen een voorzichtige leningspolitiek, lang emitterend,
voorzover voldoende aanbod bereid was de obligaties
op te nemen en voor de rest de middelen,kort opnemend.
Dit blijkt wel hieruit, dat de semigedwongen leningen,
in Nederland uitgegeven, zich over het a1gmeen goed in
koers konden handhaven. Het element van semidwang
zelve speelde o.i. dus slechts een geringe rol bij de daling
van de rentestand. –
De uitlatingen van oveï’heidszijde dat zij vast van
plan is de lpge rente te handhaven, zoals gedaan door
De Nederlandsche Bank, Duitse autoriteiten en anderer-zijds ook in Engeland, zijh bedoeld om eén verwachting
van het optreden van een rentestijging, waaruit gemakke-
lijk een werkelijke rentestijging kan resulteren, bij het
publiek tegen te gaan.
• De overheidsinvloed werd voorts uitgeoefend, doordat
zij
,
de institutionele’ beleggers sterker in de hand heeft
dan de individuele beleggers. Dikwijls werd dezen be-
legging in overheidsfondsen, dan wel verbod • tot het
beleggen in bepaalde andere categorieën, opgelegd. Ook
verrichtten bijv. in ons land de rijksfondsen vaak ‘steun-aankopen bij het plaatsen van nieuwe obligatieleningen.
Het is uit deze opsomming duidelijk, dat de Overheid
ook aan de aanbodzijde van de kapitaalmarkt een aan-
zienlijke macht bezit, al is deze ook niet zo groot als haar
heerschappij aan de vraagzijde.

Conclusies.

De lage rentestand in de huidige oorlog moet vooral
worden gezien als uitvloeisel van een grote geldruimte,
bepaald door hoge overheidsuitgaven, gepaard met be-
heersing van het prijsniveau, het in het algemeen gehand-
haafd blijven van vertrouwen in de valuta en de zeer
sterke positie van de Overheid als vraagster ter kapitaal

354

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Juli 1944

markt. Van de ontwikkeling in deze factoren na de oorlog

hangt o.i. de toekomstige hoogte van de rentestand
primair af. Van groot belang zal het daarbij zijn, tot op
welke hoogte men de huidige geldovorvloed dan zal gaan
bestrijden. Gaat men daarmede zeer ver, dan zou het o.i.
moeilijk zijn, gelijktijdig een politiek van goedkoop geld te
handhaven. Liet men echter de zwevende koopkracht
lang in aanmerkelijke omvang voortbestaan, dan dreigt
op de duur het gevaar van een ongewenste prijsstijging.
Daar het laatste veel nadeliger is dan een gering aan-
trekken van de rentestand – en tenslotte tôch tot rente-
stijging zou leiden – zal men o.i. een matige rentestijging
op de koop toe nemen. Een tweede factor is, of na deze
oorlog een emissie-activiteit van Overheid en particulieren
zal optreden van een omvang als na de vorige oorlog.
Hierbij spelen kwesties als vermindering of cönsolidering
van staatsschuld, investeringscontrole e.a. een rol. O.i.
zou de hierdoor te verwachten vraagvermeerdering geen
exceptioneel grote omvang behoeven aan te nemen.
Het handhaven van de prijsbeheersing gedurende zekere
tijd, van het vertrouwen in het geld, het vermijden van
de gedachte aan een sterke rentestijging bij het publiek
en het handhaven van de sterke overheidspositie ter
kapitaal’inarkt, alles veronderstellingen, die niet als on-
waarschijnlijk zouden kunnen worden aangemerkt, zouden
tezamen echter de tendens hebben, de omvang van de
te verwachten rentestijging binnen tamelijk beperkte

grenzen te houden. J. C. BREZET.

DE INSPECTIE DER RIJKSFINANCIËN.

De taak oan de Inspectie der Rjks/inanciën.

De ‘afdeeling Begrootingszaken van de Generale The-
saurie (Departement van Financiën) heeft een bureau
,,Inspectie der Rijksfinanoiën”, dat volgens zijn instructie
tot taak heeft:
het onderhouden van contact met de verschillende
Departementen van Algemeen Bestuur over de samen-
stelling der begrootingscijfers en in het algemeen het
waken over de ontwikkeling van de rijksuitgaven en
ontvangsten;
het toezicht op een zoo goed mogelijke besteding
van ‘s Lands gelden, waaronder begrepen subsidiën,
bijdragen e. d., alsmede het doen van voorstellen, welke
tot besparing van uitgaven, dan wel tot vermeerdering
van inkomsten kunnen leiden;
het geven van voorlichting ten aanzien van en het
houden van toezicht op de wijze van boekhouding van de
Departementen, de diensten en bedrijven;
behalve het bovengenoemde, waarmede de Inspectie
in haar instructie uitdrukkelijk wordt belast, kan dë In-
spectie uiteraard ook speciale opdrachten ontvangen. Zoo
is de Inspectie belast met de permanente opdracht, de door
den Rijksbetalingsdienst verrichte betalingen dagelijks te
controleeren, terwijl ook incidenteele opdrachten voorkomen.
Ter uitvoering van deze taak verricht de Inspectie
tweeërlei soort werk: T. het. min of meer ,,gewone” inspectiewerk, waaraan
hieronder voornamelijk aandacht zal worden besteed;
II. werk, waar een zekere accountancykant aan zit,
zooals bij het sub c en vaak ook bij het sub d genoemde gedeelte van de taak.
Omtrent het sub 1 genoemde werk (voornamelijk ver-
band houdende met het tevoren suba en subb genoemde),
zij het volgende opgemerkt. Wanneer Departementen van
Algemeen Bestuur en de daaronder ressorteerende over-
heidsdiensten en
;
bedrijven over geld willen beschikken,
kan dit als regel alleen geschieden, anneer deze gelden
in een door het Departement van Financiën goedgekeurde
begrooting zijn opgenomen.
Artikel 14 van de Comptabiliteitswet bepaalt hierom-
trent: ,,Over de geidsommen, bij een begrootingswet
1)

toegestaan, wordt, behoudens het bepaalde in artikel 36,

beschikt door Onzen Minister, die over het betrokken hoofdstuk het beheer voert.”
Deze uitspraak wordt aangevuld door de Memorie van
Toelichting op de Comptabiliteitswet, welke naar aan-
leiding van artikel 36 opmerkt: ,,Het spreekt vanzelf,
dat geen enkele betaling uit ‘s Rijks kas mag geschieden
zonder medewerking van den Minister van Financiën.”
Dit principe wordt door artikel 36 als volgt nader uit-
gewerkt: ,,Geen betalingsstuk wordt aan den belang-
hebbende toegezonden, noch wordt op diens rekening een bedrag bijgeschreven, dan nadat het daarvoor benoodigde
crediet door Onzen Minister van Financiëh is geopend.
Deze kan, behalve om administratieve redenen, de
credietopening weigeren:
indien hem blijkt, dat de voorgenomen betaling niet
is aangewezen op het juiste begrootingsartikel;
indien voor de voorgenomen betaling op het be-
trokken begrootingsartikel geen voldoende gelden be-
schikbaar zijn;
indien het betrokken hoofdstuk der begrooting van
uitgaven nog niet bij de wet is vastgesteld en van het
bepaalde in artikel 15, eerste lid
2),
zonder noodzaak
zou worden afgeweken;
indien op grond van het aan hem in artikel 12
8
)
opgedragen toezicht daartoe naar zijn oordeel termen
bestaan”.
Het Besluit van den Secretaris-Generaal van het De-partement van Financiën van den 25sten Januari 1943,
betreffende nadere regeling van het toezicht op de in-
komsten en uitgaven des Rijks, bepaalt bovendien in
artikel 6, respectievelijk lid 1 en 4, het volgende: ,,Maat-
regelen, welke financiëele gevolgen hebben, worden door
de Secretarissen-Generaal van de Departementen van
Algemeen Bestuur niet genomen, tenzij de financiëele
gevolgen van die maatregelen in de begrooting zijn voor-
zienen het desbetreffende stuk ten bewijze daarvan door
het Hoofd van de afdeeling Comptabilïteit van te voren
geviseerd is.”
,,In bijzondere gevallen van spoedeischenden aard kan
de Secretaris-Generaal van liet Departement van Financiën,
onder door hem te stellen vôorwaarden, toestaan, dat de
in het eerste lid bedoelde maatregelen getroffen worden,
zonder dat de finançiëële gevolgen van die maatregelen
in de begrooting zijn voorzien.”
Bij het vaststellen der begrooting en eventueele ver-
hoogingen en aanvullingen daarvan, alsmede omtrent de
maatregelen met financiëele gevolgen, die de verschil:
lende Departementen denken te nemen, wordt nu als
regel door het Hoofd van de Afdeeling Begrootingszaken
het advies van de Inspectie der Rijksfinanciën ingewonnen.
Bij het opstellen van dit advies, zal de Inspectie gebruik
kunnen maken van de bevoegdheden, welke de meeste
van haar ambtenaren op grond van artikel 26, lid 2, van de Comptabiliteitswet en op grond van artikel 7 van het
reeds bovengenoemde Besluit van den Secretaris-Generaal
van het Departement van Financiën, uitdrukkelijk is
verleend. Art. 26 van de Comptabiliteitswet bepaalt nl.:
,,Aan alle Departementen van Algemeen Bestuur
en aan alle daaraan ondergeschikte administratiën wordt
de boekhouding ingericht en bijgehouden met macht-

1)
Ingevolge de Verordening van den Rij kscommissaris van 31
October 1940, betreffende het vaststellen en het wijzigen van be-
grootingen en betreffende het valtstellen van rekeningen van het
Rijk, de rijksfondsea en de staatsbedrijven, hebben dc door den
Secretaris-Generaal van Financiën, omtrent de vaststelling en de
wijziging van de begrootingen genomen, besluiten kracht van wet.
‘) Art. 15, eerste lid, bepaalt: Wanneer eenig hoofdstuk der
begrooting van uitgaven niet vOOr den ten Januari van het dienst-
jaar, waarvoor het moet strekken, bij de wet is vastgesteld, is Onze
Minister, aan wien over het betrokken hoofdstuk het beheer is
opgedragen om den dienst gaande te houden, bevoegd, te beschik-
ken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen,
welke in de verschillende artikelen van uitgaven der laatstelijk bij
de wel vastgestelde begrooting voor een geheel jaar zijn toegestaan.”
‘) Art. 12, eerste lid, bepaalt: ,,Onze Minister van Financiën
is belast met het toezicht op de uitgaven ten laste van ‘s Rijks kas,
ook voorzoover de noodige gelden daarvoor op de begrooting zijn
toegestaan.”

5 Juli 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

855

neming van de voorschriften, daaromtrent door Onzen Minister van Financiën, na overleg met den betrokken
Minister en de Algemeene Rekenkamer, gegeven.
Aan de door Onzen Minister van Financiën aan te
wijzen ambtenaren wordt te allen tijde inzage van deze
boekhouding gegeven en worden alle daaromtrent ge-
vraagde inlichtingen verstrekt.
De in het tweede lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd
in alle bureelen van openbaren dienst en bij alle comp-
tabelen opnemingen van kassen en voorraden te doen.”
En artikel 7 van het bovengenoemde Besluit bepaalt
o.a.: ,,Alle ambtenaren en beambten, werkzaam in bu-
reelen van openbaren dienst, en alle comptabelen zijn
gehouden de inlichtingen te verstrekken, welke de door
den Secretaris-Generaal van het Departement van Fi-
nanciën aan te wijzen ambtenaren voor de uitoefening
van de hun opgedragen taak noodig achten.”

Overwegingen bij het vast stellen der begrootingsbedragen.

De Afdeeling Begrootingszaken zal hij het opstellen
van haar ontwerpen en het nemen van haar beslissingen,
inzake het beschikbaar stellen van gelden aan de ver-schillende Departementen en diensten, al of niet door
middel van vaststelling of wijziging van de desbetreffende
begrootingen, rekening moeten houden met de volgende
oVerwegingen:
of de uitgave op zichzelf wel economisch is. Hierbij
moet worden nagegaan, of hetzelfde doel niet op een
andere wijze met aanwending van minder middelen zou
kunnen worden bereikt;
of de uitgave wel toelaatbaar is tegenover de andere
Departementen. Hierbij moet met het geheele overheids-
budget rekening worden gehouden. Evenals in het par-
ticuliere budget moeten in het overheibudget niet te
veel middelen in één bepaalde richting worden aangewend,
daar anders de middelen& niet hun grootst mogelijke
nuttigheid opleveren. In het huishoudbudget zal een
goede huisvrouw ook niet alléén voor kleeding uitgaven
doen met verwaarloozing van de voeding. Zoo zal de
Staat ook niet eentijdig al zijn middelen aan één Departe-
ment mogen besteden met verwaarloozing van de andere
Departementen;
8.
of de overheidsuitgaven in totaal niet te groot worden
en daardoor teveel middelen aan de particuliere huis-
houdingen oiittrekken. Wij zouden het zoo kunnen stellen,
dat de econonische middelen, zoowel in de particuliere
als in de overheidshuishoudingen kunnen worden aan-
gewend, respectievelijk voor de voorziening in individueele en collectieve behoeften. Bij de verdeeling van de middelen
over deze twee soorten van aanwendingen moet ook weer
een zeker evenwichtin acht worden genomen. Hierbij mag
weer niet te veel in deeene en niet te veel in de andere
richting worden aangewend, daar danS de optimale nuttig-
heid, welke met de middelen kan worden verkregen, net wordt bereikt. 01, om het met de woorden van Gerloff
4)

te zeggen: ,,Bezien van het standpunt van het totale
economische leven hebben de overheids- en de particuliere
behoeften volstrekt gelijken rang en gelijke rechten naar
gelang van de urgentie van deze behoeften, waardoor
hun rangorde uitsluitend wordt bepaald. De toewijzing
van economische middelen aan deze verschillende behoef-
ten moet aan den beperkten middelenvoorraad het hoogst nuttig effect geven, dat wil zeggen, zij moet een toestand
van evenwicht in de behoeftebevrediging scheppen. Deze
is aanwezig, wanneer de beschikbare middelen (het so-
ciale produçt) op zoodanige wijze worden gebruikt voor
de bevrediging van de overheids- en particuliere behoeften,
dat de toewijzing van middelen tegenover alle eischen
der behoefte wordt gestaakt bij een punt van gelijke
intensiteit der behoeften (voorzoover het punt van ver-
zadiging niet reeds lager ligt).” Zooals Gerloff er op wijst,

‘)
Wilhelm Gerloft, ,,Dle Ôffentliche Finanzwirtschaft”, 1942,
blz. 173.

is dit een geval van toepassing van de leer van het grensnut.
Bij de Verdeeling van de

iiddelen over de particuliere
en de overheidshuishoudingen treedt de Qverheid beslis-
send op en de particuliere huishoudingen hebben slechts af te wachten, hoeveel middelen er voor de individueele
bëhoeftebevrediging overblijven. Dit is een reden te meer
voor de Overheid om ‘er nauwgezet op toe te zien, niet
te veel op de economische middelen beslag te leggen en
er, door vermijding van een te hoog overheidsbudget, voor te zorgen, dat ook de particuliere huishoudingen hun even-redig deel der algemeene middelen krijgen.
Te beslissen, hoever de Overheid op do algemeene
middelen beslag mag leggen en hoeveel zij aan de mdi-
vidueele behoeftebevrediging moet laten, is geen gemak-
kelijke zaak. Nadat Gerloff
5)
er op heeft gewezen, dat
het ook in de particuliere huishouding al vaak moeilijk is
de juiste grens tusschen de verschillende aanwendingen van de middelen te trekken, wijst hij, sprekende over de
,,öffentliche Wirtschaft”, op het volgende: ,,Hier moeten
beslissingen .worden genomen over offers en genot van
anderen. Het gaat om voordeelen (genot) van de gemeen-
schap of van de verschillende klassen en evenzoo om
offers, die de gemeenschap of de verschillende klassen,
vaak ook nog latere generaties, moeten brengen. Deze
moeten nu tegen elkaar worden afgewogen en met elkaar
worden vergeleken.”
De beteekenis van het inspectiewerk.

Daar de andere Deparlementen, welke de uitgaven
bij Financiën aanvragen, doorgaans wel het sub 1 ver-
melde zullen hebben overwogen, maar niet het sub 2 en
sub 3 vermelde, zij hiermede tevens de beteekenis van het
werk van de Afdeeling Begrootingszaken aangetoond.
De andere Departementen zouden trouwens moeilijk in
overweging kunnen nemen, of de door hen voorgestelde
uitgave wel toelaatbaar is, in verband met de behoeften
van de overige Departementen en in verband met de
grens van aanwending van de algemeene behoeftebevre-
digingsmiddelen voor collectieve behoeften, daar de andere
Departementen geen overzicht hebben van het geheele
overheidsbudget, noch van de totale overheidsuitgaven.
Deze twee omstandigheden zijn vaak de bron van allerlei
moeilijkheden. Want het desbetreffende Departement
zal zelf overtuigd zijn, dat de door hem voorgestelde
uitgave zeer belangrijk en nuttig is. Bij Financiën ziet
men dan bijv., dat de totale overheidsuitgaven met deze
uitgave niet meer kunnen worden belast, of, dat andere
Departementen meer dringende behoeften hebben, die bij
eventueele verhooging van de totale overheidsuitgaven vöÔr
moeten gaan. Vaak is het dan moeilijk het desbetreffende
Departement van deze feiten te overtuigen.
Bij een dergelijk conflict beslist onder de huidige om-
standigheden Financiën; in laatste instantie moet daar
over de overheidshuishouding worden beslist. Financiën
mag hierbij echter niet te ver in details gaan ten aanzien
van het regeeringsbeleid van de andere Departementen
en zich daarbij op de andere regeeringszetels plaatsen.
Eenerzijds moet Financiën de belangrijkheid van de voor-
gestelde uitgave afwegen tegenover andere overheids- en
particuliere behoeften en de doelmatigheid van de voor-
gestelde uitgave beoordeelen, anderzijds mag Financiën
niet te ver in het regeeringsbeleid van de andere De-
partementen treden. Dit dualisme is eveneens een bron
van moeilijkheden.
In verband met het oplossen van de genoemde moei-
lijkheden is het onderhouden van rechtstreeksch contact
met de- andere Departementen voor Financiën van groot
belang. De vaak netelige kwesties kunnen nl. dikwijls
moeilijk van achter het schrijfbureau worden bezien, maar kunnen beter ter plaatse worden besproken. De
Inspectie der Rijksfinanciën wordt nu als regel in eerste
instantie belast met de voorbereiding van de oplossing

) tap., blz. 174. –

356

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Juli 1944

van de gerezen moeilijkheden door een onderzoek ter

plaatse.
Aan de hand van haar adviezen wordt dan door het
Hoofd van de Afdeeling l3egrootingszaken nader over-
wogen en beslist, dan wel een nader voorstel aan de hoogste
instanties van het Departement van Financiën voorgelegd.
Zoowel in dezen tijd, nu de begrootingsvoorbereiding
en het financiëele beleid niet meer aan de contrôle van
de Staten-Generaal zijn onderworpen, als hij den véÔr
de bezetting van ons land bestaanden toestand, rust
op de Inspectie der Rijksfinanciën als adviseerende in-

stantie een verantwoordelijke taak. De Minister van
Financiën had toen tot opdracht, de begrootingsontwerpen
niet klakkeloos hij de Staten-Generaal in te dienen, maar
de ontwerpen den Generaal sleèhts voor te leggen, indien
zij hem toelaatbaar voorkwamen. Artikel 11 van de
Comptabiliteitswet bepaalde ook toen reeds onder andere:
,,Het ontwerp der begrooting wordt Ons jaarlijks ter in-
diening bij de Tweede Kamer aangeboden door Onzen

Minister van Financiën.
Onze Minister van Financiën ontvangt daartoe jaarlijks
van iederen Minister de wetsontwerpen tot vaststelling
van die hoofdstukken der begrooting van uitgaven, waar-

over. deze het beheer voert.
Onze Minister van Financiën maakt bezwaar de in het
tweede lid bedoelde wetsontwerpen in het ontwerp der begrooting op te nemen, indien en voorzoover het toe-
staan van de gelden, welke worden aangevraagd, met het
oog op den toestand van ‘s Rijks financiën hem niet.toe-
laatbaar voorkomt.”

De bemoeiin gen inzake de nzandeljhsche crediettoeeijzingen.

1-let sub 1 genoemde werk omvat, behalve het reeds
genoemde, ook de werkzaamheden, welke verband houden
met de inschakeling van de Inspectie der Rijksfinanciëri bij het systeem van maandelijksche crediettoewijzingen.
Dit systeem komt hierop neer, dat de verschillende De-
partementen naandelijks een raming aan Financiën
moeten overleggen van de middelen, die zij de eerst-
volgende maand meenen noodig te hebben. Deze maan-
delijkscheaming moet binnen de perken van de jaar-
lijksche begrootirig blijven. De Inspectie der Rijksfinan-
ciën moet maandelijks haar advies over deze verschil-
lende ramingen uitbrengen. Dit komt, evenals bij de jaar-
lijksche begrootingen, hierop neer, dat in eerste instantie
de Inspectie der Rijksfinanciën de verschillende Departe menten langs gaat om de ramingen aan een nader onder-
zoek te onderwerpen. De beslissing, welke Financiën
op dit advies inzake de maandelijksche aanvragen om
crediettoewijzing neemt, bepaalt de gi’ens, tot welke de
Departementen in de desbetreffende maand over middelen
uit de Schatkist kunnen beschikken. Ter verkrijging van
deze middelen moeten de Departementen dan nog een

aanvrage om credietopening indienen. Deze aanvragen
mogen slechts geschieden binnen het raam van de zoo-
juist genoemde crediettoewijzingen.
Dat de Inspectie der Rijksfinanciën bij de behandeling
van de maandelijksche aanvragen om crediettoewij zing is ingeschakeld, komt haar, in verband met haar overige
werkzaamheden, goed van pas, daar zij daardoor op de
hoogte blijft, van wat er bij de verschillende Departe-menten op financiëel gebied gebeurt, hoe de in de be-
grooting vastgestelde bedragen geleidelijk worden op-

genomen, e.d.
C. A. GANNEGIETER.

BESCHOUWINGEN OVER MONETAIRE EN

CÖNJUNCTUURPQLITIEK IN HET

JAARVERSLAG DER ,,B. 1. B7,

In aansluiting op het in het vorige nummer aan het
B.I.B.-verslag gewijde artikel’), volgen hieronder enkele
beschouwingen, naar aanleiding van het standpunt,

‘)
,,Het dertiende jaarvers’ag van de ,,B.I.B.” in ,,E.-S.B.”
van 28 Juni ji.

dat
door.cten
President der B.I.B. wordt ingenomen, ten

opzichte van enkele belangrijke vragen van

geld- en con-

junctuurpolitiek en van de ordening van het economisch
leven. In de eerste plaats verdient daarbij het inflatie-
gevaar de aandacht; eenig desbetreffend cijfermateriaal,
waaruit de toeneming van de geldhoeveelheid in een
aantal landen duidelijk bleek, werd in ons vorig artikel
reeds afgedrukt.

Bestrijdingsmiddelen tegen infiatietendenzen.

• Overziet men de stijging van de totale geldcirculatie in
de verschillende landen, dus van bankpapier en giraaigeld tezamen, dan is het duidelijk, dat van deze stijging de oor-logsfinanciering (waaronder begrepen de financiering van abnormale uitvoersaldi met geld van cle centrale bank) de
hoofdoorzaak is. Over de middelen, om de uit de vergroote
geldcreatie voortspruitende inflatorische tendenzen tegen te
gaan, wordt in het verslag uitvoerig gesproken. De Presi-
dent der B.I.B. stelt zich daarbij op het standjunt, dat,
indien de Staat uit belastingen en uit van spaarders ver-
kregen leeningen niet genoeg ontvangt voor het bekostigen
van den oorlog en het ontbrekende uit geldcreatie aanvult,
inflatie slechts dan kan worden vermeden, indien de nieuwe
middelen via de banken of rechtstreeks, hetzij in den vorm
van belastingen, hetzij als leening, weder bij den Staat
terugkeeren: ,,Dieser Vorgang wird haufig als em ,,Kreis-
lauf” des Geldes dargestellt, er würde sich aber nur dann

als ein solcher abspielen, d.h.
ohne dasz eine Infiation statt-

findet
(cursiveering van ons. V. S.), wenn die vom Staat
verausgabtén neu geschaffenen Mittel (nlimlich die bei
den Banken entliehenen Betriige) tatsiichlich in Form
von Steuern oder echten Ersparnissen wieder zurück-
flössen. Die Behörden müssen also gleichsam die zusâtz-
liche Kaufkraft überall, wo sie sich zeigt, verfolgen. und
abfangen” (blz. 21). – Ook hier past eenige kritiek. Wanneer de Staat bij ge-
brck aan op andere wijze verkregen geldmiddelen een
beroep doet op geldcreatie, zoo werkt dit ,,ceteris paribus”
altijd inflatorisch. Ook als de Staat met het nieuw ge-
creëerde geld slechts éénmaal goederen koopt en dit geld
dan terstond weder als belasting of leening van den ver-
kooper terugontvangt om het daarna niet wederom uit
te geven, is er reeds een begin van inflatie geweest. Erger
wordt het echter, wanneer de Staat het door belasting of
leening weder tot hem terugkeerende geld opnieuw in
omloop brengt; ook al blijft het bij een éénmalige geld-
creatie, zoo wordt dan toch het inflatorisch effect daarvan
verduurzaamd. En dit kan dadelijk of na verloop van tijd
ernstige gevolgen hebben, daar de Staat gewoonlijk zijn
rekening onderhoudt bij de centrale bank; het door deze
gecreëerde giraalgeld verruimt de kasmiddelen van de
particuliere banken en vormt op* die wijze de basis der
credietuitbreiding dezer laatsten. Alleen wanneer de Staat
het aanvankelijk gecreëerde geld terstond weder tot zijn
kas doet terugkeeren en het niet verder in omloop brengt, blijft de inflatie, ook al ontbreekt zij’ ook dan niet geheel,
tot een minimum beperkt; de praktijk toont echter, dat
dit in den regel niet geschiedt. Ook daar, waar maatregelen
getroffen worden tot binding van het door den Staat ge-
schapen surplus aan koopkracht door middel van belasting
of leening, is dus gewoonlijk in feite wél degelijk een zekere

mate van inflatie.
In het verslag worden zeven middelen tot bestrijding
van de gevaren van extra geldcreatie opgesomd, zonder dat daarmee voor het overige de materie uitgeput wordt
geacht; deze middelen zijn:

belastingheffing;
gedwongen of half gedwongen sparen;
bevordering van belegging van geld in staatsfondsen;
beperking van het opnemen van geld bij de particu-
liere banken en bij de centrale bank en verhindering van
het gebruik van opgenomen gelden voor andere dan opr-

logsdoeleinden;

S Juli .1944

-ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

357

het vermijden van geldcreatie bij de financiering van
uitvoeroverschotten;
prijscontrôle ter vermijding van de ,,inflatiespiraal”; beperkingvan de koersstijging van kapitaalwaarden.
Over enkele van deze middelen moge hier uit het verslag
één en ander worden aangehaald.

De eerste drie middelen spreken voor zichzelf. Het
vierde middel heeft betrekking op al die maatregelen,
welke de Staat toepast om de geldmarkt te beheerschen
en ongewenschte inflatie te vermijden. Hieronder vallen
dus ook maatregelen over de minimum kasreserve der
banken en over de toepassing der openmarktpolitiek.
Op dit gebied zijn in 1942 belangwekkende experimenten
verricht; zoo heeft bijv. Denemarken niet alleen minimum
kasreserves voor de particuliere banken ingevoerd, doch
ook —hetgeen, voorzoover ons bekend, een novum is –
staatsleeningen uitgegeven, welker provenu in den vorm• van een niet verder gebezigd tegoed hij de centrale bank
werd gesteriliseerd ter bestrijding van de zwevende koop-
kracht. –
Terecht wordt er in het verslag op gewezen, dat het in
oorlogstijd betrekkelijk gemakkelijk is den rentestand ter
geidmarkt .te beheerschen, daar de Overheid de eenige
credietbehoevende is, doch dat het veel moeilijker zal zijn
om in vredestijd te geraken tot een juiste harmonie tus-
schen de credietverleening aan de Overheid en die aan het
particuliere bedrijfsleven. –
Van het financieren van exportsaldi uit nieuwe geld-
creatie weten wij hier te lande mee te praten. In het
verslag wordt medegedeeld, dat bijv. in Zwitserland de
financiering van clearingsaldi niet door de centrale bank,
doch door den Staat is geschied, waardoor, mits de Staat
zelf een gezonde financieele politiek voert, het inflatie-
gevaar geringer wordt: Met betrekking tot de prijsbeheersching is het nog van
belang te vermelden, dat het verslag terecht wijst op het
gevaar van prijsstabilisatie door middel van subsidies aan
producenten, wier stijgende kosten daardoor niet tot
stijgende prijzen behoeven te leiden. Als deze subsidies
voortspruiten uit middelen, welke de Staat uit nieuwe
geldcreatie heeft verkregen, zoo wordt het ,nuttig effect
van de prijsbeheersching te eenen male in .de waagschaal
gesteld door het hiertoe gebezigde inflatorische hulpmiddel;
dit is bijv. in Italië gebleken, waar de gouverneur der
centrale. bank in het voorjaar van 1943 meldde, dat elke
verdere subsidieering van het zooeven bedoelde karakter
zonder effect

zou blijven, wegens de daarvan uitgaande
inflatorische tendenzen.

De koersregelingen -ter b’eurze, sub 7 vermeld, moeten
in hoofdzaak dienen. om
de vrees voor waardedaling der
geldeenheid tegen te gaan. Dat zij de strekking hebben
den beürshande’l tot een minimum te beperken, wordt,
zooals vanzelf spreekt, in het verslag vermeld; de President
had er naar onze meening aan kunnen toevoegen, dat deze
maatregel meer een ,,Kurieren am Symptom”, dan een
werkelijk geneesmiddel tegen de te bestrijden kwaal be-
helst en dat zij in de praktijk, voorzoover er dan nog
transacties plaatsvinden, tot een al wel zeer weinig ratio-
neele prijsvorming pleegt te leiden.

De conjuctaurpo1itek.

Over de saneering vaii het geidwezen, dadelijk na den
oorlog, behelst het verslag weinig. Daarentegen weidt de
President weL eenigszins uit o
y
er de in de toekomst door
de Overheid in de’ vershillende’ianden te volgen conjunc-
tuurpolitiek. In het verslag wordt gewezen op de verwach-

ting, dat térstond-na den oorlog èen htusse zal ontstaan,
doch tevens op den angst, dat daarop weer spoedig een
depressie zal volgen, in welk geval de politiek van de
Overheid gericht zal moeten zijn op het stimuleeren der
economische activiteit. De middelen, hiertoe in de dertiger
jaen aangewend, zijn in vele landen niet afdoende geweest;
een betere politiek zal in de toekomst gevolgd moeten

worden, berustende op een combinatie van maatregelen
tot uitbreiding der geldcirculatie in tijden van depressie
en tot verlaging van kosten. De President merkt daarom-
trent o.m. op: – –

,,Die Verfahren der dreissiger Jahre werden sich naturgemiiss
nicht in ieder Beziehung wieder anwendeil lassen. An
Steile
von
Vihrungsabwertung und hohen Rüstungsausgaben m üssen andere
und bessere Mittel zur Wirtschaltsförderung eingesëtzt ‘werden;
die wichtigste Schlussfolgerung steht aber fest, dass niimlich
eine
Verbindung von /inanzieller Ausweilung und Kostenberichtigung ene
Betebung der Wirlscha/tsliitiqheil mit geringeren Opferrt, aber mit weit
grôsserer Sicherheit herbeiführt, als es mii einern jener .lIittel aUein
möglich wdre.
(Cursiveering van ons. V.
S.)
Einer der grossen Vor-
teile des Bestehens auS einer Kostenberichtigung liegt darm, dass
sie jedem einzelnen Unterflehmer”deutlich zum Bewusstsein bringt,
wie wichtig es ist, selbst die erforderlichen Schritte zu tun, um
sein Geschbf t in Ordnung zu bringcn, whllrend die ausschuiessliche
Anwendung aligememner Massnahmen, wie sie die Verbilligung des
Geldes und die Erteillung ôffentlicher Auftriige darstellen, leicht
den Emndruck erwecken kann, als brauchten die Einzelnen nur die
segensreichen Wirkungen eines fremden Handeins abzuwarten.
Keine der Krllfte, die zur Ueberwindung der Depression beitragen
kônnen, darf ungenutzt bleiben, und die vereinigten Anstrengungen
vieler Eirtzelner können emnen wichtigen, ja sogar unerliisslichen
Beitrag zur Lôsung dieser schwierigen Aufgabe darstellen. Bel der
Planung emner Krisenbekhmpfungspolitik sollte man nicht zu or-
thodox jede Kreditausweitung ablehnen, aber auch nicht zu expan-
sionistisch j ede 1Iassnahme zur Kostenberichtigung ausschliessen.”
(blz. 38). –

Dit standpunt, dat wij met instemming.begroeten en
vroeger in dit weekblad en elders meermalen hebben ver-
dedigd, komt goeddeels overeen met dat van den vorigen
President der B.I.B., onzen landgenoot Mr. Beyen, die
in het negende jaarverslag van de B.I.B. met bijzondere
ingenomenheid melding maakteF van de resultaten der
Zweedsche economische kolitiek, die op een combinatie
van uitbreiding van overheidswerken, kosténverlaging,
goedkoop geld – en devaluatie berustte; ook hier dus toe-
passing – van verschillende, op elkander afgestemde,
conjuctuurpolitieke middelen; niet een zich vastleggen
op één enkele formule
5).

Toch is er wellicht eenig verschil in de apprciatie dei
beide Presidenten van de verschillende middelen van
conjunctuurpolitiek. Dit geldt met name ten aanzien van
de uitvoering van openbare werken in tijden van depressie.
Daartegenover staat McKittrick ietwat xrïeer aarzelend
dan zijn voorganger; hij vreest, dat de uitvoering daarvan in zulke conjunctuurpliasen niet bevorderlijk zal zijn voor de aanpassing in het particuliere bedrijfsleven, dat zij een
te groot deel van het beschikbare geldkapitaal in beslag
zullen nemen én dat zij den prikkel, om van- het eene naar het andere bedrijf over te gaan, in het kadér der noodzake-
lijke aanpassing zullen verzwakken. Daarom beveelt hij
aan, de uitvoering van openbare werken te beperken tot
die psojecten, die een hooge mate van bewegelijkheid der
daarbij gebezigde ai’beidskrachten toelaten en die het
kostenpeil der uitvoerbedrijven niet ongunstig beïnvloeden.
Ook wijst de President er op, dat in landen, die veel öörlogs-
schade hebbengéleden, aanvankelijk groote herstelwerk-zaamheden verricht zullen moeten worden, welke echter
na zekeren tijd afloopen, zoodat dan de werkgelegenheid
weder zal afnemen; daarom geeft hij den hierbedoeldèn
Staten den raad niet te snel over te gaan tot de uitvoering
van die werken, die niet zeer dringend zijn, teneinde deie
te bewaren voor een latere conjunctuurinzinking.
De Overheid zal er zeker goed aan doen de wenken van
den President ter harle te nemen. Wij zouden het echter
betreuren, wanneer instemming met dit betoog er toe zou
leiden, dat men tegenover het beginsel van inschakeling
van openbare werken in de conjunctuurpolitiek in het alge-
‘meen afkeerig zou gaan staan. Daartoe bestaat geen
aanleiding. Versnelde uitvoering van zulke werken in
tijden van depressie, ,,cydische temporisatie” van het
desbetreffende programma, is’,’ mits gepaard gaande met
een juiste geidpolitiek (reflatie in tijden van depressie,

‘)
Vij noemen onalr de voorwaarden der Zweedsehe politiek o”ok
de devalua,tie van de Zweedsche Kroon, omdat het zonneklaar is,
dat deze een rol in het Zweedsche conjunctuurherstel moet hebben
gespeeld; Mr.
Beyen
verzuimde ten onrechte daarvan melding te
maken, waartegen wij bezwaar maakten in ons aan zijn verslag
gewijd artikel in ,,E.-S. B.” van 31 Mei
1939.

1

358

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Juli 1944

beperking der geldcirculatie in tijden van hausse) en met
een juiste fiscale en sociale politiek (loonsverlaging in

tijden van depressie, loonsverhooging tijdens de hausse)
alleszins aan te bevelen. Dat dit conjunctuurpolitieke
hulpmiddel, onder verkeerde voorwaarden toegepast, tot
bedenkelijke resultaten kan leiden, zal niemand betwisten;
maar daarvoorbehoeft het tocll niet principieel te worden
afgewezen; dit laatste toch ware ,,das Kind mit dem Bade
verschütten”.
Dat de economische politiek na afloop van den huidigen
oorlog een aanmerkelijke mate van ordening van de zijde der-Overheid zal vereischen, althans in de-eerste vredes-
jaren, wordt ook door den President der B.I.B. niet ge-
loochend. Hij wijst op een aantal bezwaren tegen te vèr
gaande ordening, zooals te groote machtsconcentratie bij
overheidsorganen en te weinig vrijheid voor het particu-
liere initiatief; hij wijst ook op de mogelijkheid, dat orde-
ning zal ontaarden in ,,planmâsziges Geldausgeben”. Dat
alles mag niet uit het oog worden verloren en vooral dient

te worden bedacht, dat de toekomstige ordening zekere
economische grondregelen niet zal mogen miskennen: de
prijzen zullen ook in een geleide economie uiteindelijk uit-
drukking moeten geven aan de verhoudingen van vraag
en aanbod op straffe van duurzame disharmonieën en
vooral zal het particuliere initiatief, dat den weg zal moeten
betreden der aanpassing bij deze vraag- en aanbodsver-
houdingen, daarin niet mogen worden belemmerd, daar
het ihders met den vooruitgang der welvaart gedaan is.
Wij kunnen niet nalaten hier de woorden aan te halen,
waarmede President McKittrick zijn belangrijke verslag
besluit:—

,,Wenn die Pianung Erfoig haben soli, müssen die nur zu oftmit
jhr verbundenen Gefahren und Unvolikommenheiten sorgsam
vermieden werden. Insbesondere kann das staatliche Vorgehen
nicht ungestraft gegen die Grundgesetze der Preisbildung verstossen,
nach denen der wirkliche Wert der Gilter und Leistungen letzien
Endes durch ihre Knappheit und Nütziichkejt bestimmt wird.
Kosten und Preise müssen im Gieichgewicht sein, und die Preise
müssen sich, was auch zur Verhütung kurzer hettiger Schwankungen
unternommen wird, aut die Dauer doch nach Angebot und Nach-
trage richten können – das sid Grundsttze, welche die Regierungen
ihrerseits beachten müssen, wena ihre Piane nicht durch die harte
und unbeugsame Wirkiichkeit vereiteit werden sollen. In gewissem
Sinne hat die Wirtschattsplanung zweilelios schon resten Fuss ge-
fasst; sie ifluss aber seibst den Grundforcierungen des wlrtschaitlichen
Fortschritts entsprechen, wenn siejene Harmonie der Interessen unter
den Vöikern und Klassen herbeiführen soli, oline die es keine reste
Grundiage fOr den Fortschritt und die mit ihm verbundene Vobi-
fahrt geben kann. Diese Harmonie wird niemals ieicht erreicht;
aber schon mitten Im gegenwartigen Kriege isk
das
Streben nach
Lôsungen fOr die zahireiclien neuen Aufgaben erkennbar, denen
unser Zeitalter gegenübersteht. Dabei dart man sich giücklicher-
weise bewusst sein, dass weder Mangei an technischert Kenntnissen
noch ungenügende Versorgung mit nat(irlichen Grundstoffen das
aussere Wohi der Menschheit aufzuhalten brauchen. Vieimelir wird
auf diesem Gebiete die grôsste Schwierigkeit und daher auch die
wichtigste Aufgabe nach dem Kriege darin bestehen, cme hinrei-
chende internationale und soziaie Harmonie zu sichern, ohne jedoch
die Initiative und den Unterrjehmungsgeist zu ersticken oder die
Bewegungsfreihelt zu beêintritchtigen, die für einen anhaitenden
wirtschaftiichen Fortschritt uneritssiich ist.” (biz. 357, v.v.).

Er ware over dit B.I.B.-verslag nog veel meer te ver-
halen; zoo bevat het verslag bijv. al1rlei belangwekkend
materiaal over de staatsfinanciën, over de internationale
schuldverhoudingen en, in verband met deze laatsten, over
de leen- en pachtregelingen. Behandeling van dat alles
zou echter aanmerkelijk meer ruimte vorderen, dan waarop
wij te dezer plaats aanspraak mogen maken. Wij volstaan
daarom belangstellenden naar den tekst van het verslag
zelve te verwijzen; de daarin voorkomende beschouwingen
van economischpolitieken aard kunnen uiteraard tot
meeningsverschil aanleiding geven en niet allen zullen het
met de conjunctuurpolitieke richtlijnen van den President eens zijn. Maar wel zal elk belangstellend lezer dankbaar
kennis nemen van de grdote hoeveelheid belangwekkend
materiaal, die in dit verslag op heldere wijze is verwerkt
en die een nuttige bijdrage levert.tot verheldering van
het inzicht in de economische wereidsituatie.

G.M.V.S.

ENIGE BESCHOUWINGEN OVER

HET DUITSE BANKWEZEN IN DE OORLOG.

– In vele opzichten doet de oorlog zijn invloed op het
Duitse bankwezen gevoelen. Eén van de meest opvallende
karaktertrekken in de huidige ontwikkeling is wel deze,
dat het Duitse bankwezen zijn bedrijfsapparaat ziet
afbrokkelen, terwijl de eisen, die aan dit apparaat worden
gesteld, steeds toenemen. Laten wij beide zijdên van dit
probleem toelichten.

De inkrimping oan het bankapparaat.

Het afbrokkelen van het apparaat begon in 1942, toen
op particulier’ initiatief een aanvang werd gemaakt met
de sluiting van een aantal filialen, bijkantoren en agent-
schappen. Deze sluitingsactie, die door de schaarste aan geschoold personeel noodzakelijk was geworden, leidde
in 1942 tot de opheffing van in totaal 220 filialen, waarvan
125 van de Berlijnse grote banken
1).
In 1943 bemoeide
het ,,Reichswirtschaftsministerium” zich met deze quaestie.
In versneld tempo werd de sluitingsactie voortgezet en
tot een einde gebracht. Tegelijkertijd werd de sociaal-
politieke bedoeling ingevlochten, de macht en de werk-
zaamheid der Berlijnse grote filialen-banken enigermate
te beknotten
2)
De sluitingsactie blijkt dan ook per saldo deze ondernemingen sterkèr te hebben getroffen dan de
regionale bankbedrijven. De Berlijnse banken verloren
circa 200 filialen en 160 bijkantoren, ofwel plm. 30 %
van hun oorspronkelijke apparaat. De regionale banken
moesten in totaal 110 filialen, 65 bijkantoren en rond
300 agentschappen prijsgeven
2),
hetgeen een aanmerkelijk
kleiner percentage van de oorspronkelijke sterkte uitmaakt
dan bij de Berlijnse grote banken. Op deze wijze werd een
grote stap gedaan in de richting van de sinds jaren uit een
oogpunt van kostenbesparing gewenste verenkelvoudiging
van het Duitse bankfilialennet. Of dit resultaat van blij-
vende – aard zal zijn, dient te worden afgewacht. De be-
doeling van degenen, die in 1942 het initiatief tot de
sluiting namen, was een noodmaatregel voor de duur
van de oorlog té treffen. De in de toekomst heersende
omstandigheden, de dan geldende overhpidsvoorschriften en de dan heersende of afwezige concurrentiezucht zullen
beslissen, of deze maatregel blijvende gevolgen zal hebben.
Het nuttig effect van de bovenvermelde verenkel-voudiging van het bankapparaat wordt voor een be-
langrijk deel teniet gedaan door de maatregelen tot ver-
spreiding van het apparaat en tot verdubbeling der ad-
ministratieve gegevens, welke maatregelen door de massale
luchtaanvallen zijn nodig geworden. Het behoeft ternau-
wernood vermeld, dat hieraan talrijke bankgebouwen zijn
ten offer gevallen. De grote plaats, die de Duitse bank-
litteratuur aan de gevolgen van de luchtbombardementen
schenkt, is weisprekend voor de ernstige moeilijkheden,
die het bankwezen hierdoor ondervindt. –

De toeneming ian de bedrijf somvang.

Met een sterk ingekrompen en door de luchtoorlog
gehavend apparaat zien de Duitse banken zich geplaatst
voor steeds grotere eisen, -namelijk de verwerking van
steeds grotere omzetten, het werken met steeds grotere
balanstotalen. In de eerste jaren van de oorlog was deze ontwikkeling voor een klein deel toe te schrijven aan de
inschakeling der veroverde en ingelijfde gebieden in het
Duitse bankstelsel
3).
In 1943 speelde de sluiting van de
postchèque-dienst (waardoor saldi en omzetten naar
de gewone banken verschoven) een dergelijke rol. De grote bewegende kracht in deze stijging van omzetten
(en in veel grotere mate van de balanstotalen) was echter
de heersende geidruimte.

1)
R. Stucken, ,,Die deutschen Kreditbanken im Kriege”, ,, Jahr-bücher für Nationalôkonornie und Statistik”, 1943, p. 125.
‘) G. Keiser, ,,Das vierte Kriegsjahr der Banken”, ,,Bankwirt_
5chaft”, 1944, p. 46. –
‘) Stucken, p. 150.

03

5 Juli 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

359

Bij de financiering van de staatsschuld toch, zijn de
Duitse banken in belangrijke mate ingeschakeld. Een
steeds groter percentage van de totale schuld is vlottend
en deze vlottende schuld is voor een aanzienlijk deel onder-
gebracht bij de Rijksbank en bij de particuliere banken.

De Duitse staatsschuld
1)

(in mrd RM.)

Binnenlandse schuld Buiten-
landse

schuld
otaal

F
9T
neraal
gecons.
vlottend
totaal

3113
1638
15,5
2,3
17,8
1,3
19,1
1939
22,9
6,5
29,4
1,3
30,7
1940
28,7
18,1
46,8
1,2
48,0
1941
46,6
38,2
84,8
1,2 86,0
1942
69,6
71,2
140,8
1,2
142,0
1943
90,9 105,5 196,4
1,2 197,6
1944 ‘)
117,0
150,2 267,2
1,2
268,4

1)
,,Maandschrift CBS.” 1943, 11-12, blz. 317.
1)
Cijfers per 29 Februari. ,,Wirtschaft und Statistik” 1944, 5.

Voorzover schatkistpapier bij de centrale bank •wordt
ondergebracht, leidt het tot een onmiddellijke vergroting
der geldcirculatie, hetzij chartâle, hetzij girale. Wanneer
de goederenschaarste, gevoegd bij een effectieve prijs-
beheersing, belet, dat de aldus vergrote geldcirculatie
een actieve rol in het betalingsverkeer gaat spelen, zal
het nieuwe geld, hetzij in de vorm van banksaldi, c.q.
spaarbanksaldi, hetzij als opgepotte bankbiljetten, spoedig
tot rust komen.
Vergroting der balanstotalen bij de particuliere banken vloeit uit deze wijze van financiering onmiddellijk voort.
Welke afmetingen deze financiering door de centrale
bank in Duitsland heeft aangenomen, moge blijken uit
onderstaande tabel, die een krachtige en parallele stijging
vertoont van de post wissels, chèques en schatkistpapier
enerzijds (waarvan het laatstgenoemde het leeuwendeel
uitmaakt) en de rekeningen bankbiljetten en dagelijks
opeisbare schulden anderzijds.

Balanscijfers der Duitse Rijks bank
(in mill. R.M.)

Wissels, chèques

Dagelijks

31 Dec.

en

Bankbiljetten

opeisbare
schatkistpapier

schulden

1940

15.419

14.033

2.516

1941

21.655

19.325

3.649

1942

29.283

24.375

5.292

1943

41.342

33.683

8.186

Een verruiming van de totale geldcirculatie treedt ook
op, wanneer de Schatkist een beroep doet op de parti-
culiere banken.
De saldi der bankcrediteuren toch, blijven in onver-
minderde omvang bestaan, terwijl de middelen, die de
Staat tot eigen beschikking krijgt, ofwel onmiddellijk op
de rekeningen van anderen als creditpost verschijnen,
ofwel als chartaalgeld hun weg door de samenleving
zoeken, doch ook daarna nog voor een deel als spaar- of
banksaldo de balanstotalen kunnen opzetten.
De paralleliteit tussen het aanawellen der creditgelden
en van de post schatkitpapier is ook bij de particuliere
banken te constateeren. De cijfers der Berlijnse grote
banken mogen als voldoende karakteristiek gelden, wes-
halve zij, in gecombineerde vorm, hieronder volgen
4).

Ook de omzetten bewogen ziclf in stijgende lijn, zij het

‘)
,,Berliner BÔrsenzeitung” 15 Mei 1944, ,,Die 26 Milliarden der
Berliner Groszbanken”. Deze cijfers omvatten die van de Arbeits
Bank, Berliner Handelsgeselischaft, Commerz Bank, Deutsche Bank, Dresdner Bank, Reichs-Kreditgesellscbaft. In de omzet-
cijfers zijn niet begrepen die van de Dresdner Bank.

dan ook, dat door het complex van goederenschaarste
en prijsbeheersing de stijging hierbij veel gematigder was
dan bij de balanstotalen. Een stijging – of althans een
gelijkblijven – der werkzaamheden is in het crediet-
bedrijf dan ook onmiskenbaar. In het effectenbedrijf was al evenmin een vermindering der werkzaamheden merk-
baar, daar de daling in de omzet van aandelen tot 1943
geheel gecompenseerd werd door de stijging in de omzet
van vaste rentedragende fondsen, terwijl in het laatste
jaar de emissies van industriële leningen de door over-
heidsmaatregelen veroorzaakte teruggang in de obligatie
handel goedmaakten.

Overheersende plaats der oerheidsfinanciering.

Een tweede ingrijpende verandering, die zich in de
ioop der oorlogsjaren heeft voltrokken, is deze, dat de
credietverlening aan de Overheid een allesoverheersende
plaats onder de activa is gaan innemen. Dit wil niet
zeggen, dat de credietverlening aan het bedrijfsleven zou
zijn verdwenen. Zoals uit boverigepubliceerde cijfers
blijkt, heeft deze bij de Berlijnse grote banken in dejaren
1940-’44 integendeel een stijging ondergaan. Bij de-onder-
nemingen, die rechtstreeks in de oorlogsproductie zijn
ingeschakeld, is de behoefte aan crediet weinig minder
dan in vredestijd, vooral sinds de Duitse Regering in de loop van 1942 een einde heeft gemaakt aan het aanvan-
kelijk gevolgde systeem van vooruitbetalingen op weer-
machtsopdrachten en de aanpassing van het productie-
apparaat aan de snel wisselende oorlogsbéhoeften tot
steeds nieuwe investeringen aanleiding geeft. In de civiele
sector van het bedrijfsleven, waar de overvloed aan
liquide middelen het meest aan de dag treedt, was enige toename van de credietbehoefte merkbaar, vooreerst als
tijdelijk gevolg van de in 1942 doorgevoerde aflossing
van de ,,Hauszinssteuer” en voorts als gevolg van de
bombardementen, voorzover de banken in afwachting
op de molestuitkeringen de wederopbouw’financieren.
De stijging van de credietverlening aan het bedrijfs-
leven zinkt echter in het niet bij die van de post credieten
aan de Overheid. Dit heeft tot gevolg, dat de banken,
zowel wat de rentabiliteit als wat liquiditeit betreft, in
sterke mate afhankelijk ‘zijn geworden van het financiële
beleid van de Overheid.
Op de rentabiliteit is van invloed de interestvoet
die de Overheid wenst te vergoeden. Gezien de voort-
gezette daling van de interestvoet,

die de oorlogsjaren
heeft gekenmerkt
5),
zo.f men een daling der winsten mogen
verwachten. De enorme vergroting van de bedrijfsomvang
maakte het echter mogelijk, dat desondanks bevredigende
resultaten werden bereikt. De provisie-inkomsten wisten
zich in het algemeee te handhaven, al was hierbij in 1943
een lichte daling merkbaar, het geringer worden van de
intensiteit van de handel in waardepapieren. De kosten bewogen zich – als gevolg van de sterke
inkrimping van de personeelsbezetting – voortdirend
in dalende lijn. Uit één en ander vloeide voort, dat ondanks
zware belastingen de winsten op bevredigend niveau
konden worden gehandhaafd.
Het Iiquiditeitsprobleem.. heeft door het overgrote
aandeel, dat de credietverlening aan de Overheid in het
actief der banken uitmaakt, eveneens een bijzonder aspect
gekregen. Men constateert bij de Duitse banken in de
jaren 1942 en ’43 een toenemende neiging om in de plaats
van langlopende, papieren overheersend kort en zéér

‘)
Zie:
De ontwikkeling van den langen rentestand” op pag.
350 in dit nummer.

Balanscijfers der Berlijnse grote banken
(in mill. R.M.).

a

1
1
Wissels
1
Schatkist-


Effecten
1
Credieten a. h.

1
Deposito’s
1
Balanstotalen
Omzetten
papier
bedrijfsleven

2.265 6.248
1.850
1

3.176
1

13.450
14.791
1

354.000
2.285
1

8.788
2.458
3.633
1

17.221
1

48.518
1

400.000
1940
………..
194-1

………..
2.590
1

11.348
t

1.921
4.536
20.487
1

21.940
1

439.000
1942
…………
1943
……….
1

2.559
1

13.774
1

2.059
1

5.647
1

24.469
1

26.020
1

470.000

360

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Juli 1944

.kortlopend schatkistpapier aan te houden, ondanks het
geringer rendement, dat dit afwerpt. Ook worden steeds grotere saldi hij de Reichsbank en in haar aangehouden.

De vraag dringt zich op, of de omvangrijke post schat-
kistpapier in feite liquide is. De liquiditeit van dit actief
zal reëel zijn, indien het korte schatkistpapier op korte
termijn zal kunnen woxden afgelost uit de lopende rijks-
inkomsten, ‘of met behulp van langlopende leningen zal kunnen worden geconsolideerd, dn wel door de Reichs-
bank zal worden ‘overgenomen.
‘Con’solidering van de vlottende schuld is in het Duitse
systeem van geruisloze financiering op de achtergrond
geraakt. Van zeer recente datum zijn enkele maatregelen,
zoals ,de uitgifte van tienjaarspapier,

die wijzen op een
strevn naar cônsolidatie. Op het moment, dat allerwegen
de vraag naâr crediet, de behoefte aan kasgeld mocht
herleven, zou deze weg moeilijk te bewandeleii zijn.
Aflossing uit de lopende inkomsteii zal op korte termijn
slechts voor een beperkt deel van de vlottende schuld uit-
voerbaar zijn. Een overnemen van deze schuld door,
-de
centrale bank zou leiden tot een vergroting van de zwe-
veride koopkracht, hetgeen, om vele redenen ongewenst
moet worden geacht.
Het wil ons daarom voorkomen, dat slechts voor een
zeer beperkt deel de activa in de, in de Vrije verkeers-
huishouding geldende, banktechnische zin liquide mogen
worden genoemd. –
Een andere vraag is deze, of de premisse, waarvan de
Duitse bankiers ‘schijnen uit te . gaan: een plotselinge
massale ‘herleving der geld- en credietbehoefte, wel
reëel is.
Ziet men af van de mogelijkheid, dat het publiek tot
het oppotten van grote bedragen aan bankbiljetten zal
overgaan, dan zal een herleving van de geldvraag moeten
samengaan met een snelle vergroting van de goederen-
omzetten, hetzij naar omvang, hetzij, naar geldswaarde,
of beide. Een stijging van degeldswaarde bij onevenre-
dige stijging van de omvang zou ‘een dborbreking van de
tot dusverre geldende prijsbeheersingsmaatregelen bete-
kenen. Het is echter ternauwernood denkbaar, dat de
Overheid zou toestaan, dat de banken, desnoods met de
hulp van ‘de centrale bank, eeli inflatiespiraal zouden
,financieren”.
Men moet daarom de passiva der banken beoordelen
naar de maatstaven van èen gebonden economisch stelsel.
Stormachtige bewegingen in de crediteurensaldi zullen,
naar men mag verwachten, bijzondere maatregelen van
de Overheid uitlokken, die de banken in feite kunnen
ontheffen van de verplichting tot onmiddellijke uitbetaling
der toevertrouwde gelden.
Zolang t. a. v. goederenaanwendîbg en prijsvorming
een gebonden economisçh stélsel van kracht blijft, dat op
ieder gewenst moment uitgebreid kan worden tot het
beschikken over banksaldi, kan de liquiditeit der banken,
ondanks de, feitelijke illiquiditeit der activa, als voldoende
worden aangemerkt.
Th. L. 31. THURLINGS.

AANTEEKENINGEN

MAATREGELEN TEGEN ZWEVENDE R0OPKRtHT IN l)ENE.
MARKEN.

In het jaarverslag 1943 van de Deensche circulatiebank
,,Danmarks Nationa]bank” wordt een overzicht gegeven
van de maatregelen, die in Denemarken in de laatste twee jaren genomen zijn ter bestrijding van de zwevende koop-
kracht
1).
In 042 werden met dit doel twee wetten uit-
gevaardigd, waarvan de een,e- éen aanvulling vormde van
de wet op het bankwezen en de andere bepalingen be-
vatte betreffende de uitgifte vi staatsschuldcertificaten,
van schatkistbiljetten en van spaarobligaties. –
De aanvullende wet op het bankwezen verplicht de

‘) VgL P. G. Ridder: ,,De bestrijding van het verschijnsel der
zwevende koopkracht” in
,,E.-S.B.”
van 3 Mei 1944.

banken tot het aanhouden van extra-kassaldi. Deze moeten
in totaal bedragen:

le. 40 % van het bedrag, waarmede sinds 31 Augustus
1939 het totaal der onmiddellijk opeischbare deposito’
en rekeningcourantsaldi bij de banken is toegenomen. Dit
geldt ook voor de ci’editsaldi, die de Deensche spaar-
banken bij de gew’one banken aanhouden.

2e. 15 % van het totaal der sommen, die bij de banken
op bovengenoemde rekeningen zijn gedeponeerd.
Be. 5 % van het totaal der sommen, die bij de banken
zijn gede.poneerd op een termijn, korter dan drie maanden.
De extra-kasaldi
1
moeten in ,baar dan wel als onmid-
dellijk opeischbaai’ deposito hij de Nationale Bank wordeh

aangehouden. Ook mag een bankrekening bij een andere
Deensche bank als kasreserve gelden, mits deze rekening
voor 100 % met de genoemde middelei’i is gedekt.
De wet op de uitgifte van diverse staatsfondsen ‘mach-
tigcle den Minister van Financiën’ tot het uitgeven van
staatsschuldcertificaten met een looptijd van 2 jaar en
een interestvoet van 1 %. Het totale bedrag mocht niet
grooter zijn dan 200 miljoen kronen. Banken en spaar-
banken mogen deze certificaten niet bezitten. Bovendien
werd de Minister van Financiën gemachtigd tot het uit-
geven van schatkistbiljetten met een looptijd van 6 maan-
den en een disconto van tew hoogste %. De totale cir–
culatie van dit papier mocht het bedrag van 300 millioen
kronen niet overschrijden. Banken en spaarbanken mogen

deze biljetten in eigendom verwerven, doch de Nationale
Bank beleent ze niet. Tenslotte ,werd de Minister’ van
Financiën gemachtigd tot het uitgeven van staatsobliga-ties met ee,n looptijd van 5.jaar. Slechts aan particuliere
personen worden deze verstrekt. De interestvergoeding bedraagt ongeveer 4,10 % per jaar.’ De maximumgrens
voor

de emissie van schatkistbiljetten en staatsschuld-certil’icaten is later aanzienlijk v’erhoogd. lIet disconto
der schatkistbiljetten is sinds 1 December 1943 terug-
gebracht van i % op %.
De bedragen, die de Schatkist door deze leeningen
verwerft, moeten gecrediteerd worden ,op een speciale
rekening bij de Nationale Bank. Slechts met toestemming
van een speciale commissie uit de ,,Rigsdag” mag ôver
deze rekening worden gedisponberd.
Tegelijkertijd met het inwerkingtreden van de twee
bovengenoemde wetten, opende,. de Nationale Bank
depositorekeningen met een opzeggingstermijn . van
1
6
maanden, waarop banken en spaarbanken kunnen storten.
Aanvankelijk vergoedde de Nationale .Barik over deze
rekeningen •’. %, doch per 1 December1943, de
,
datum,
waarop ‘het disconto – voor schatkistbiljetten werd ver-laagd, werd deze vergoeding teruggebracht, op %. Te-
gelijkertijd heeft de Nationale Bank de verplichting op
zich genomen om een vergoeding van ;’% te geven over
de bedragen, die de particuliere
,
banken als’ extra-kas-
reserve, overeenkomstig de aanvulling der bankwet, bij
haar hebben gestort.
Het resultaat van al deze maatregelen was, .dat per
ultimo 1942 een bedrag van 1.227’millioen kronen was
geïmmobiliseerd, waarvan als extra kasreei’ve 670 millioen
kronen, op de speciale rekening van den. Minister van
Financiën 358 millioen kronen en als zesmaandsdeposito
bij .de Nationale Bank 199 millioen kronen.

De maatregelen in
1943;

Op 30 Januari 1943 benoemde de Minister van Finan-
ciën een commissie, waarin bekende Deensche’ economisten
zitting hadden, tot bestudeering van maatregelen, ter be-
strijding van de zwevende koopkracht. –
In gewijzigden en ontluisterden vorm .werden de voor-
stellen van deze commissie op 28 Mei 1943 aan de ,,Rigs-
dag” voorgelegd, die’daarop haar goedkeuring verleende.
Deze maatregelen kunnen in 4 groepen worden verdeeld:
le. Emissie van staatsleeningen.
De nieuwe wet machtigde den Minister van Financiën

5 Juli 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

361

tot het uitgeven voor een maximumbedrag van 200 millioen
kronen van 2 % staatsobligaties met een looptijd van
vijf jaar. Banken en spaarbanken mogen deze obligaties
niet verkrijgen. Bovendien werd de Minister van Financiën
gemachtigd tot het uitgeven van 3 % staatsobligaties
met een looptijd van tien jaar en tot een maximum van 2(0
millioen kronen. Deze obligaties mogen wel door banken
en spaarbanken in eigendom worden genomen. De op-
brengst van deze leeningen moet eveneens op de speciale
rekening bij de Nationale Bank worden gestort. Er mag niet over worden beschikt dan op grond van een afzon-
derlijke wet. De uitgifte van deze obligaties, die aanvan-
kelijk slechts tot 30 November 1943 was toegestaan, werd
tot 31 Mei 1944 verlengd.

2e. Het heffen van bijzondere belastingen.
Op grond van de nieuwe wet werd een belasting
geheven op alle winsten, die het bedrag van 5.000 kronen
overschrijden. De belasting is progressief en bedraagt
10 k 40 %. Voorts behelst deze wet voorschriften tot ver-
plichte reserveering voor de belastingplichtigen, wier in-
komen het bedrag van 7.000 kronen te boven gaat. Voor
gezinshoofden ligt deze grens hij 12.000 kronen. De ver-
plichting tot reserveeren is progressief en bedraagt 4tot 25%.
Het terugbetalen van de aldus geblokkeerde bedragen zal
pas geschieden, nadat hiertoe een wet is uitgevaardigd
met goedkeuring van de commissies der begrooting en
nadat hierover de Nationale Bank is gehoord. De terug-
betaling zal vÔÔr het einde van 1948 moeten zijn geschied.
Van 1 Januari 1945 af zal over de geblokkeerde bedragen
een vergoeding van 2 % worden betaald.
Ook naamlooze vennootschappen en coöperatieve ver-
eenigingen zien hun bijzondere winsten door deze wet
belast en geblokkeerd.

Verhooging van den accijns op tabaksartikelen en op
alcoholische dranken.

Verhooging van de omzetbelasting bij verkoop van
automobielen.

3e. Voorschriften tot versterking der kasreserves bij
banken en spaarbanken.
De nieuwe wet beteekent een verscherping van die van
1942. De banken zijn thans verplicht een buitengewone
kasreserve nan te houden, vooreërst tot 50 â 55 % van het
totale bedrag, dat de diverse depositorekeningen per 31
December 1942 beliepen. Het percentage varieert naar
den aard der rekeningen; voorts tot 50
t
55 % van het
bedrag, waarmede sinds dien datum de ge/ioemde reke-
ningen zijn toegenomen.
De wet van 1943 heeft, in tegenstelling tot die van
1942, ook betrekking op de spaarbnnken. Voorzoover
hun depositogelden meer dan 1 millioen kronen bedragen,
zijn de spaarbanken verplicht een kasreserve aan te
houden van 50 % van het bedrag, waarmede de dpo-
sito’s sinds 31 December 1942 zijn toegenomen.
De wet is niet van toepassing op de deposito’s met
een opzeggingstermijn van 6 maanden of mear.
4e. Beperkende maatregelen betreffende de aan- en
verkoop van onroerende goederen.
Een eigenaar, die zijn onroerend goed nog geen twee
jaar bezit, behoeft een speciale toestemming
,
om dit goed
te kunnen vervreemden. Landelijke eigendommen kunnen
als regel slechts door landbouwers worden gekocht.
De beteekenis van de getroffen maati’egelen blijkt uit de volgende cijfers. Op 31 December 1943 sloot de speciale rekening van
den Minister van Financiën bij de Nationale Bank met een creditsaldo van 730 millioen kronen. Hiervan was
727 millioen kronen afkomstig van emissies van staats-
fondsen. De zesmaandsdepositorekening, die de Nationale
Bank heeft ingesteld, paraisseerde op 31 December 1943
met een 5aldo van 472 millioen kronen. Als extra-kas-
reserve der banken waren op dien datum 1.000 millioen kronen gelmmobiliseerd. Voor de spaarbanken bedroeg
deze stillegging 80 millioen kronen. Van het totale bedrag

ad 1,080 millioen kronen waren 972 millioen kronen gede-
poneerd bij de Nationale Bank. Het saldo werd gevormd
door kasgeld en door de gewone saldi bij de Nationale
Bank.

Belastingheffing en verplichte reserveering immobili-
seerden tot dusverre circa 100 millioen krojien. Afgezien
van de resultaten der accijnsverhooging, waarvan nog
geen cijfers bekend zijn, waren op 31 December 1943 in
totaal dus 2.400 millioen kronen gebonden door de in
1942 en 1943 genomen maatregelen. Volgens nader,e be-
richten was dit’ bedrag per ultimo Mei 1944 gestegen
tot 3.200 millioen kronen..

Langloopende leeningen.

Als strïjdmiddel tegen de zwevende koopkracht dienen
nog te worden vermeld een drietal emissies van lang-
loopende obligafies. Ieder van deze Jeeningen bedraagt
60 millioen kronen. De twee eersten, die resp. in No-
vember en December 1943 werden geplaatst, hebben een
looptijd van 20 jaar. De derde leening werd uitgegeven in Januari 1944 en heeft een looptijd van 30 jaar.

STATISTIEKEN
GEZAMENLIJKE STATEN
VAN DE
NATIONALE
BANK VAN
BELGIË EN VAN
1)E EMISSIEIBANIC TE BRUSSEL.
(in miill. Francs)

,s
.rzE

. . .a’.
Q
.,e
•’
2 ‘

..
Q Q
Q

g
o’

8 Juni ’44
85.963
524
19.733
2.089
93.681
8.517 5.284
24 Mei

’44
85.307
601
18.095
2.035 91.503
8.282
5.420
17

,,

’44
84.871
914
17.473
1.964
90.893
8.283
5.208
20 Apri1’44
83.130
941
17.221
1.958 89.033 7.764
5.609
13

,,

’44
82.579
481
18.783
1.828 89.540
7.194
6.080
8 Mei ’40
23.609
5.394
595
1.480
29.808

990

DUITSCIIE IUJKSBA.NIC.
(in miii. R.M.)
1
Goud
Renten

1
Andere wissels,
1

Belee-
Data
1
en
bank-
chques en
1
deviezen
scheine
schalhislpcspier
15 Juni

1944
1

77
603
.

41.500
29
8,,

9941L
1

7
608
42.292
23
31 Mei

1944
t

77
595
42.159
28
23

,,

1944
77
610
40.258
15
23 Aug. 1939
1

77 27
8.140
22

Data
E/i
dere
Circu-
1

Reis g

Andere
ten
Activa
latie
1

Crt.
Passiva
IS

Juni

’44l
.

0,6

1:366

1

35.037

I

6.681
8117
8

,,

‘441
1

1.201

35.190

1

7.102
858
31

Mei’441
06

1.468

35.229

1

7.240
809
23

,,

‘441
0,
,
6

1.922

1

33.990

1

7.109
735
23 Aug.

‘321
982

8.380

8.709

1

1.195
84

DE NEDERLANDSCUE BJINK.
(VoOrtiaaniste posten
in
duizenden guldens)
Binnenl. wissels,
Munt,
open markipa pier,
Totaal
Data
muntrnaie-
beieenin gen, voor-
Totaal
opeischb.
riaat en
schollen a/h Rijk
activa schulden
deviezen
)
epdiverse
rekeningen_’)

3

Juli ’44
4.977.961
147.211
5.198.374
5.020.692
28 Juni ’44
5.144.418
154.128
5.370.345 5.174.919
19

’44
5.136.350
147.585
5.355.737 5.160.945
12

’44
5.092.442
159.874
5.323.810 5.133.486
5

’44 5.027.549
162.932
5.262.184
5.193.227
30 Mei

’44
5.042.932
147.626.
5.262.745
5.028.021
22

,,

’44
4.986.038 150.992 5.207.064 4.977.685
6 1lei

’40
1.1 73.319
248.256
1.474.306 1.424.016

Banhassig-
Schalkist-
J3ankbiljet-
Saldi natiën en
Saldo

Rijk
papier
Data
ten in ofli-
in
diverse
R/C

(D/C)
r echtslr.
loop
R/C
rekeningen
.
onder-
gebracht

3

Juli

’44
4.377.913 642.642
54.896
G.

118.873

26 Juni ’44
4.334.680
840.173
126.518
C.

97.757

19

’44
4.312.615
848.318 125.824
C. 107.196

12

’44
4.286.853
846.607
121.381
C.

100.872

5

,,

’44
4.211.293
863.9

19
118.014
C.

93.275

30 Mei

’44
4.185.543
891.689
116.571
C.

103.881

22

,,

’44
4.138.438 884.552
115.132
C. 104.944

6 Mei

’40
1.158.613
255.174 10.230
C.

22.962

‘)
Ingevolge de verordening 5811943 (dd. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buiteniandsche betaal-
uliddelen (exci. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

362

5 JULI 1944

A?fabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)

BIz.
Administratleplicht ……….. 27, 55, 123
Advertenties ……………………. 283
Afval …………………………123
Algemeen Vestigingsverbod ……….55
Ambacht ………………27, 161, 251
Arbeidszaken ……..27, 55, 123, 161, 298
Bank- en Credietwezen ………..41, 313
Belastingzaken 41, 111, 163, 237, 285, 337
Betalingsverkeer met het buitenland . . 27
Bouwnijverheid
.
………..123, 251, 283
Buitenlandsche handel …………..123
Duitsche orders ………………..283
Geneesmiddelen …………………299
Groenten en fruit ……………..96, 313
Grondkamers …………..237, 284, 313
Grondstoffenbesparing en bedrijfsratio-
nalisatie ……………………161
Handel ……..27, 55, 123, 162, 236, 283
Heffingen ……41, 55, 123, 162, 236, 283
Hooi en stroo ………………284, 299
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
In- en Uitvoer ……
……………26
Industrie ……27, 5, 123, 163, 283, 299
Inlevering puntdraad en gladde draad.. 135
Kamers van Koophandel …………60
Kinderbijslagwet …………….123, 299
Kleinhandel ……………………251
Kweekersbeslult ………………..299
Landbouw. 41, 97, 125, 237, 284, 299, 313
Merken ……………………283, 299
Monopolleproducten ……..55, 123, 285

Blz.
Motorbrandstof

…………….
163, 285
Non-ferrometalen

…………..
123, 299
Omzetbelasting

…………..
41,

97, 313
.
Opheffing

Centrales

…………….
40
Organisatie Bedrijfsieven.
. 27,

83,

123, 163,
283, 299
Persgas

………………………
337
Pluimvee

…………..
41, 135, 237. 285
Prijsregelingen.
.

40, 83, 125,
163, 284, 337 Rentepeil

……………………..
337
Scheidsgeecht Voedselvoorziening

. .
..

41
Sierteelt

……………..
41,

97,

135, 237 Sociale voorzieningen

……….
125, 177
Steunverieening aan stilgelegde bedrij-
ven

………………..
40, 55, 125
Suikerbieten

e. d .

…………..
41,

97
.Surrogaten

…………….
97, 237, 285
Tabak

………………
40, 96, 135, 237
Telefoonverbindingen …………….
284
Textiel

………………..
40,

96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
derzoek

……………………..
41
Tuinbouw

………………….
41,

313
Turf

…………………………
96
Vee…………41,

97,

135,
237, 285, 313
Veevoeder

………………..
41,

97
Vereveningsheffing

………………
125
Verpakkingsvoorschriften
…………96
Vervoer

………………
111, 163, 285
Verzekering

…………….
96, 125, 284

Blz.
Vestigingswet Kleinbedrijf 41,
125,177,
236,
284
Visscherij

………………
4!,
285,
313
Vias …………………
41,
97,
163,
313
Voedselvoorziening ……
97,
135,
285, 299
Volkstuinen

………………..
125,
237
IJzer en Staal

……..
125,
177,
284, 337
Zaden

……………………..
61,
97
Zuivel

………………….
41,
97,
163

De betrekkingen tussehen

banken en industrie.

in Zwitserland

door

Dr. j. C. M. VAN RHEE

Publicatie No. 11 van het
Nederl. Economisch Instituut

Prijs f
3.65
*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. f2.75;
bestellen bij het N.E.l.)

Uitgave: DE ERVEN

F. BOHN N.V., Haarlem

De Scheepsbouwnijverheid in Nederland

door
Ir.
ja
W Bonebakker

Publicatie no. 16 van het Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs
f
1a55*

Donateurs en leden
f
1.10
bestellen bij het N. E. 1.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave van De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

Dr. J. R. A. Buning:

De beleggingen der bijzondere

spaarbanken in Nederland

Publicatie No. 32

van het Nederlcmdsch Economisch Instituut

Prijs f3$5*

(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I. f 2.75; be-
stellen bij het N.EJ.).

Verkrijgbaar in den boekhandel

UiTGAVE: DE ERVEN F. BOHN NV., HAARLEM

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ

H. A. M. ROELANTS ~ SCHIEDAM

Onze speciale afdeeling: drukwerk voor contrôle en
administratie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van wérk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel.
69300

Onze terzake-kundige staf is te allen tijde voor gratis
(3 lijnen)

advies te Uwer beschikking.

Hypotheekbanken

en Woningmarkt in

Nederland

door

Ch. GLASZ

lSde publicatie van
het Nederlandsch
Economisch Instituut

Prijs f
1.55*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.l.fl.1O;
bestellen bij het N. E. Q.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave:

De Erven F. 8ohn H.Y. – Haarlem

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks, Abonnementsprijs
f
20.85*
per jaar
(,,Prijsvaststelling No. 052. IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P 1299/1.

K 2193.

Auteur