Ga direct naar de content

Integrale visie ontbreekt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 9 2003

Integrale visie ontbreekt
Aute ur(s ):
Jansen, J.J.M. (auteur)
Kommers, J.P.M. (auteur)
Hoogleraar b elastingrecht aan de juridische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam respectievelijk senior projectleider fiscale en
juridische zaken b ij de Raad voor het Zelfstandig Onder-nemerschap te Den Haag.j.kommers@rzo.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4402, pagina D7, 15 mei 2003 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Bedrijfsoverdracht
Tre fw oord(e n):
fiscaal, beleid

De fiscale behandeling van bedrijfsoverdracht is sinds de Wet inkomstenbelasting 2001 ten dele verbeterd, ten dele ook verslechterd.
Het werken met verdisconteerde kasstromen wordt nog niet erkend. Alsof theorie en praktijk in de woestijn naar elkaar aan het
schreeuwen zijn.
Naar schatting vinden in Nederland jaarlijks ongeveer 20.000 bedrijfsoverdrachten plaats. Als gevolg van een aantal maatschappelijke
trends is de verwachting dat dit aantal de komende jaren nog zal toenemen. Te denken valt in dit verband aan de voortschrijdende
individualisering, waardoor andere vormen van ondernemerschap ontstaan, zoals deeltijdondernemers en zelfstandigen zonder
personeel (zzp’ers)1, de toenemende vergrijzing en de toegenomen maatschappelijke waardering van het ondernemerschap. Het fiscale
beleid is de afgelopen jaren vooral gericht geweest op het stimuleren van het ondernemerschap. De laatste tijd dringt het inzicht door
dat het aantal bedrijfsoverdrachten zal toenemen en dat ook hierbij de fiscaliteit een belangrijke rol speelt. Bedrijfsoverdrachten staan
daarom beleidsmatig wat meer in de belangstelling. Het fiscale beleid is er vooral op gericht de financieringsproblemen bij
bedrijfsoverdrachten te verlichten, zodat de continuïteit van de onderneming en daarmee de bestaande werkgelegenheid niet onnodig
worden belemmerd.
Fiscale faciliteiten bij de bedrijfsoverdracht
In Nederland geldt voor de fiscale winstbepaling een ruim winstbegrip2. Het ruime winstbegrip betekent dat de ondernemer bij een
bedrijfsoverdracht met de fiscus moet afrekenen over de stille reserves zonder dat daarbij met inflatie rekening wordt gehouden. Dit
vergroot de financieringsproblemen bij bedrijfsoverdrachten. Al in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn daarom in het kader van
de bedrijfsopvolging enige faciliteiten in het leven geroepen. Sommige van deze faciliteiten zijn bij de invoering van de Wet ib 2001
verruimd, terwijl anderen zijn beperkt.
Stakingswinstvrijstelling
Bij staking van een onderneming of van een deel daarvan gold tot de invoering van de Wet ib 2001 voor de stakingswinst een objectieve
stakingsvrijstelling van € 9075. Werd de onderneming in haar geheel gestaakt en was de ondernemer 55 jaar of ouder, dan gold een extra
vrijstelling van € 11.345. Bovendien gold die vrijstelling per onderneming. De stakingsvrijstelling is bij de invoering van de Wet ib 2001
aanzienlijk versoberd. De aftrek zal na een korte overgangsperiode, die in 2005 eindigt3, nog slechts € 3630 bedragen. Verdere
verslechteringen in de regeling zijn: de gehele onderneming moet worden gestaakt, en de vrijstelling is gewijzigd in een subjectgebonden
aftrek waardoor deze niet meer per onderneming maar per ondernemer geldt. Dit houdt in dat de ondernemer de nieuwe lage aftrek
voortaan maar eens in het leven kan krijgen. Naar ons oordeel bevorderen deze verslechteringen een tijdige bedrijfsoverdracht bepaald
niet.
Bijzondere tarieven bij staking en bij overlijden
Bij de invoering van de Wet ib 2001 zijn de bijzondere tarieven afgeschaft. De ratio die achter deze tarieven zat was dat de stille reserves
in een groot aantal jaren zijn opgebouwd en dus niet volgens het jaarwinstbegrip zouden moeten worden belast. De tarieven bedroegen
onder de Wet ib 1964 bij staking 45 procent en bij overlijden 20 procent. Tegen de afschaffing is in de literatuur, door de
belangenbehartigers van het midden- en kleinbedrijf en tenslotte ook in het parlement, tevergeefs oppositie gevoerd4. De belangrijkste
argumenten hierbij zijn dat geen rekening wordt gehouden met het a-periodieke karakter van de stakings- en overlijdenswinst en met de
invloed van de geldontwaarding. Beide elementen leiden tot een progressieverstoring die een bijzonder tarief naar onze mening nog altijd
rechtvaardigt5. In het bijzonder bij overlijden wordt hierdoor de bedrijfsoverdracht bemoeilijkt, want bij vererving van ondernemingsvermogen moet ook nog successierecht worden betaald.
Mogelijkheden voor doorschuiving van de belastingclaim naar de opvolger
Er zijn fiscale faciliteiten die de bedrijfsoverdracht kunnen versoepelen. Bij de overdracht van een onderneming vallen er meestal

aanzienlijke stille reserves vrij. Denk maar aan bedrijfspanden die de afgelopen jaren flink in waarde zijn gestegen. In beginsel dient de
overdrager over de boekwinst met de fiscus af te rekenen, waardoor financieringsproblemen ontstaan. Deze financieringsproblemen
kunnen worden verlicht door de belastingclaim door te schuiven naar de bedrijfsopvolger. Die moet dan verder gaan op basis van de
fiscale boekwaarden van de overdrager. Voor de overnemer een nadeel, want hij mist een belangrijk afschrijvingspotentieel. Omdat de
bedrijfsopvolger de fiscale claim overneemt, zal hij een lagere overdrachtsprijs willen betalen. De doorschuiving komt er dus op neer dat
de fiscus wordt gebruikt voor de financiering van de onderneming. In de Wet ib 2001 bestaan er drie doorschuifregelingen:
doorschuiving bij leven, doorschuiving naar de erfgenamen bij overlijden en geruisloze inbreng in een besloten vennootschap. De
praktijk leert dat deze instrumenten niet te snel moeten worden gebruikt, omdat het financieren met behulp van de fiscus vaak een dure
financiering is. Immers, de over-nemer houdt wegens de lagere boekwaarde veel minder afschrijvingspotentieel over dan bij een ‘gewone’
overdracht.
Successie- en schenkingsbelasting bij bedrijfsopvolging
Bij het overlijden van de ondernemer is, zoals werd aangegeven, de cumulatieve druk van de progressieve inkomstenbelasting en het
successierecht zwaar. Om die reden heeft de wetgever in de successiewet een regeling opgenomen die de druk van het successierecht op
het ondernemingsvermogen moet verminderen. Vanwege de angst voor oneigenlijk gebruik door de ondernemer te verliezen, is deze
regeling zeer gecompliceerd. Hierdoor ontstaan vele vragen, waardoor hoge advieskosten resulteren6. Vanuit de continuïteits-gedachte
zou daarom kunnen worden bepleit de verlichting van de druk van het successierecht te bereiken door in de successiewet een hogere
vrijstelling voor ondernemingsvermogen in te voeren, dan wel een lager tarief of een combinatie van beide.
Waardering van het ondernemingsvermogen
Een belangrijke praktische complicatie is de waardering van het ondernemingsvermogen. Er zijn verschillende momenten waarop voor
fiscale doeleinden het ondernemingsvermogen moet worden gewaardeerd. Zo komt bij een bedrijfsoverdracht onvermijdelijk de vraag
aan de orde wat de waarde van de onderneming is. De overdragende ondernemer heeft hierbij in fiscale zin geen keuze. Artikel 3.8 van de
Wet ib 2001 (het totaalwinstconcept) schrijft voor dat dit de objectieve waarde in het economische verkeer moet zijn. Subjectieve
elementen mogen bij de waardering geen rol spelen. Ook bij de overdracht van aandelen in een onderneming die wordt gedreven in de
vorm van een aandelenvennootschap, in de praktijk meestal een bv, moet de waarde in het economische verkeer van de aandelen worden
bepaald. Indirect is dat een waardering van het ondernemingsvermogen. Verder moet bij het overlijden van een ondernemer of
aandeelhouder, afhankelijk van de juridische vorm waarin de onder-neming wordt gedreven, het ondernemingsvermogen of het
aandelenpakket worden gewaardeerd. Het ondernemingsvermogen wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer7. In het
algemeen is dat een waardering op going-concernbasis. Dit is de waarde waarbij een rendabele voortzetting van de onderneming nog
mogelijk is. Bij slecht renderende bedrijven (denk aan landbouwbedrijven) kan de liquidatiewaarde tot een hogere uitkomst leiden. Er
dient in beginsel van deze hogere waardering te worden uitgegaan. De wetgeving op het terrein van de waardering van ondernemingsvermogen is derhalve nauwelijks concreet te noemen. Adviseurs zijn daarom aangewezen op de schaarse jurisprudentie op dit terrein.
Nadeel hiervan is dat deze jurisprudentie sterk casuïstisch is en nauwelijks houvast biedt voor de oplossing in het individuele geval.
Desondanks gaan dergelijke beslissingen in de praktijk heel vaak een eigen leven leiden. Volgens de fiscale jurisprudentie is de waarde in
het economische verkeer de prijs die bij aanbieding van de zaak voor de verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding
door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed. Fiscaaltheoretisch is hiermee de kous af, maar het zal duidelijk zijn dat
tussen de theorie en de alledaagse praktijk een enorme kloof gaapt. Bij verkoop tussen onafhankelijke derden is deze kloof nog wel te
overbruggen, want partijen zullen elkaar ongetwijfeld ergens vinden en dat zal dan wel de waarde in het economische verkeer zijn.
Moeilijker ligt dat bij transacties tussen gelieerde partijen, zoals bij bedrijfsoverdrachten in de familiesfeer. Dan moet de hypothetische
vraag worden beantwoord: wat zou de prijs zijn als er verkocht zou gaan worden? De praktijk beantwoordt deze vraag dan meestal met
behulp van taxatierapporten. De kwaliteit van deze taxatierapporten laat zo hier en daar wel te wensen over, maar bij gebrek aan beter
worden ze toch gebruikt. In veel gevallen wordt met de taxateur van de fiscus een minnelijke taxatie overeengekomen, zodat naderhand
geen conflicten ontstaan over de waardering van het ondernemingsvermogen. De fiscus is in het algemeen wel bereid aan dergelijke
taxaties mee te werken. Bij de waardering van incourante aandelen-pakketten wordt in de regel op basis van historische gegevens, veelal
jaarrekeningen, een waarde bepaald die een mix is van intrinsieke en rentabiliteitswaarde.
De dcf-methode
De laatste tijd is in de fiscale jurisprudentie een aantal malen de zogenoemde discounted-cashflow (dcf) methode aan de orde geweest
(zie hiervoor ook de bijdrage van Schrijnemaekers in dit Dossier). De waarde van de onderneming wordt met deze methode benaderd
vanuit de netto kasstroom, die de onderneming in de toekomst voor de ondernemer zal opleveren, daarbij inbegrepen de eindwaarde van
de onderneming aan het einde van de calculatiemethode. Een en ander wordt berekend tegen een door de ondernemer vastgestelde
disconteringsvoet. Tot nu toe is deze methode in de fiscale jurisprudentie niet erkend. Zo bevestigde de Hoge Raad in zijn arrest van 1
februari 2002 een uitspraak van het Hof Leeuwarden dat de dcf-methode uitgaat van teveel onzekere factoren in de toekomst8. Kortom,
tussen de fiscale theorie en de dagelijkse praktijk bestaat een wereld van verschil.
Enkele Europese voorbeelden ter overdenking
Een belangrijke vraag is hoe Nederland er voor staat in vergelijking met onze Europese partners. Binnen het bestek van dit artikel is het
niet mogelijk een gedetailleerd overzicht te geven van de maatregelen die in de andere eu-lidstaten de bedrijfsoverdracht
vergemakkelijken. Daarom wordt volstaan met enkele voorbeelden9. In Griekenland geldt vanaf januari 2001 voor bedrijfsoverdrachten bij
eenmanszaken en vennootschappen onder firma een algehele belastingvrijstelling. Duitsland kent sinds 2000 ten behoeve van de
overdracht aan derden opnieuw het eerder afgeschafte ‘Mitunternehmer-Erlass’. Deze regeling maakt het personenvennootschappen
mogelijk om activa over te hevelen van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen, mits dit vermogen op fiscaal neutrale wijze
wordt gebruikt. Wat de successie- en schenkingsbelasting over ondernemingsvermogen betreft, bestaat het volgende beeld. In Italië is
de heffing geheel afgeschaft. In Spanje geldt onder voorwaarden binnen een beperkte familiekring een vermindering van het belastbare
bedrag met 95 procent. Deze waarde moet dan gedurende tien jaren in stand worden gehouden. In België bedraagt de successie- en
schenkingsheffing nul procent (Vlaanderen) of drie procent (Wallonië en Brussel). Ierland kent een algemeen maximumtarief van twintig
procent met daarnaast een ondernemingsfaciliteit. De voorbeelden geven aan dat Nederland, hoewel ons land koploper is in de
uitvoering van de Aanbeveling van de Europese Commissie van 7 december 1994 op enkele gebieden en vooral op het gebied van het

successierecht, achterblijft bij andere lidstaten (zie ook de bijdrage van Ekroth-Manssila Een Europees probleem in dit Dossier).
Conclusie
Enerzijds worden er maatregelen genomen om de bedrijfsoverdrachten fiscaal niet te belemmeren, terwijl er anderzijds maatregelen
worden genomen die daar haaks op staan, zoals de vermindering van de stakingswinstvrijstelling en de afschaffing van de bijzondere
tarieven. Uit angst voor claimverlies zijn de nieuwe faciliteiten in het successierecht gecompliceerd. Verder is de afstemming tussen de
verschillende belastingen bepaald niet optimaal. Het lijkt er op dat een integrale visie bij het nemen van fiscale maatregelen inzake
bedrijfsoverdrachten vooralsnog ontbreekt. Daarom is het toe te juichen dat de Tweede Kamer in een motie heeft aangedrongen op een
dergelijke integrale visie10. De reactie van het ministerie van Financiën wordt voor de zomer van 2003 verwacht. Dit beleidsstuk zal na
behandeling door het parlement uitgangspunt kunnen zijn voor het in de nabije toekomst te voeren beleid ten aanzien van
bedrijfsoverdrachten. Gezien het belang van het onderwerp voor de nationale economie en voor het behoud van de werkgelegenheid is
dit een belangrijk winstpunt.
Dossier Bedrijfsoverdracht
C. Buijink: Over ondernemers en overnemers
M.W.L. Kikkert: Het belang van soepele overdracht
T.J. van Vuren en Z.J.B. Mol: Goede afspraken essentieel
J.J.M. Jansen en J.P.M. Kommers: Integrale visie ontbreekt
L.P.D. Faber: Overdracht aan werknemers
A.W.A. Boot en J. Ligterink: Faciliteren, niet interveniëren
M.L.H. Schrijnemaekers: Waardebepaling in het mkb
H.B. van der Veen, K.H.M. van Bommel en G.S. Venema: Bedrijfsovername in de agrarische sector
C.M. van Praag: De motivatie van de ondernemer
R. van Engelenburg: Eerste hulp bij bedrijfsoverdracht
R.H. Flören en G.W. Zwartendijk: Star en toch flexibel
R. van Rijk: Slagroomtaart € 3,50, hele winkel € 150.000
A. van Witteloostuijn: Van de regen in de drup?
R.H. Flören en G.W. Zwartendijk: Start versus overdracht
K. Ekroth-Manssila: Een Europees probleem
P. Bongaerts: Goede overdracht versterkt concurrentiekracht
J. Warmerdam: Fiscale en financieringsproblemen
W. Jonkhoff: Voorkom destructieve creaties

1 Zie bijvoorbeeld P.C.A. Meijer e.a., Zzp’er: ondernemer of werknemer, RZO, EIM en Economisch Bureau ING, Amsterdam, 1999.
2 Artikel 3.8, Wet IB 2001
3 Deze overgangsregeling waarbij een tijdelijk bestaande extra stakingsaftrek stapsgewijze wordt teruggebracht, wordt hier niet
besproken.
4 Zie bijvoorbeeld J.J.M. Jansen in: RZO, Bouwstenen voor een fiscale toekomstvisie voor het zelfstandig ondernemerschap, maart 2002,
Den Haag, blz. 125 e.v.; J.E.A.M. van Dijck, Bijzondere tarieven in de Wet op de inkomstenbelasting, FED fiscale brochures, tweede druk,
Kluwer, Deventer, 1997, blz. 30; en de motie-Rensema e.a., Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 466, nr. 132d.
5 De ingevoerde betalingsregeling voor de waardestijging van de ondernemerswoning (artikel 25, lid 16 van de Invorderingswet 1990) en
de renteloze betalingsregeling bij overlijden (artikel 25, lid 17 Invorderingswet 1990) zijn onzes inziens marginale tegemoetkomingen.

6 Bijvoorbeeld artt. 35b en 35c Successiewet 1956. Zie hierover J.W. Zwemmer in: De heffing van successie – en schenkingsbelasting bij
bedrijfsopvolging (al dan niet in bv-vorm), Bouwstenen, a.w. pag. 195 e.v.
7 Volgens artikel 21, lid 4, SW 1956.
8 Zie V-N 2002/51.16. Over de dcf-methode loopt nog een procedure bij de Hoge Raad, zie V-N 2002/39.1.4, blz. 3718.
9 Hierbij wordt uitgegaan van: Europese Commissie, Directoraat-generaal ondernemingen, Eindverslag van de deskundigengroep inzake
de overdracht van kleine en middelgrote ondernemingen, Brussel mei 2002.
10 Motie Van Vroonhoven-Kok, TK zitting 2002-2003, 28 607, nr. 49.

Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur