Ga direct naar de content

Input/output

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 15 2009

input
Pensioenopbouw

Zuigelingensterfte

Voor het LEI onderzoeken Van der Meulen et al. de pensioen­
opbouw van ondernemers in de landbouwsector. Uit een
enquête blijkt dat ongeveer twintig procent van de ondernemers
verwacht buiten de AOW geen aanvullend pensioen te hebben
opgebouwd. Voor ondernemers die wel een pensioen opbouwen
is de waardestijging van het bedrijf de belangrijkste pensioenvoorziening. Redenen voor een beperkte aanvullende pensioenopbouw zijn de gemiddeld lage inkomens bij agrarische ondernemers en de noodzaak bij bedrijfsoverdracht aan de volgende
generatie eigen vermogen in het bedrijf te laten zitten.

Voor CentER analyseren Saha en Van Soest de zuigelingensterfte in Bangladesh tussen 1982 en 2005. De auteurs gebruiken data uit een gebied met extensieve gezondheidszorg voor
moeder en kind en een controlegebied met alleen basiszorgvoorzieningen. Saha en van Soest constateren in het controlegebied dat zuigelingensterfte onder eerder gestorven broers of
zussen van invloed is op de overlevingskansen van een volgend
kind, terwijl er in het gebied met extensieve zorg geen relatie is.
De auteurs verklaren dit verschil door leereffecten van ouders
door de uitgebreidere medische hulp.

Meulen, H. van der, E. Oosterkamp, H. van der Veen, M. van Asseldonk en

Saha, U. en A. van Soest (2009) Infant mortality in rural Bangladesh: state

G. Venema (2009) Hoe landbouwers voorzien in hun sociale zekerheid. LEI rapport

dependence vs. unobserved heterogeneity. CentER discussiedocument nr

nr 2009-025. Den Haag: LEI.

2009–26. Tilburg: CentER.

Cycli

Exclusief

De Groot en Franses voeren voor de
Nyenrode Research and Innovation
Institute een meta-analyse uit naar economische cycli. De auteurs gebruiken 74
gedocumenteerde cycli van economische
variabelen, zoals werkgelegenheid en
inflatie, en troffen een set van universele cycli aan. De korte termijn cyclus,
die negen jaar duurt, wordt volgens de
auteurs vooral beïnvloed door bedrijfsgerelateerde activiteiten
zoals voorraadveranderingen. De middentermijn cycli, van 22 en
33 jaar, worden verklaard door sociale en arbeidsmarkt gerelateerde veranderingen, zoals geboortegolven. Industriële veranderingen beïnvloeden de lange termijn cycli, van 52-54 en 87 jaar.
De hele lange termijn cyclus, van 148 jaar, wordt beïnvloed door
politieke factoren, zoals oorlogen.

Voor het Tilburg Law and Economic Centre stellen Argenton
en Willems dat in de literatuur wordt gesteld dat exclusieve
contracten tussen leverancier en afnemer zowel negatieve als
positieve welvaartseffecten kunnen hebben. Aan de ene kant
creëren zij monopoliemacht, terwijl zij aan de andere kant
risico’s op prijsvolatiliteit kunnen spreiden tussen klant en
leverancier. Met behulp van een model laten de auteurs echter
zien dat exclusieve contracten niet alleen potentiële toetreders
weerhouden van de markt, maar dat zij ook verzekeraars weren,
die anders de prijsrisico’s hadden willen verzekeren. Hiermee
vervalt volgens hen het verzekeringsargument voor exclusieve
contracten en zijn de welvaartseffecten sowieso negatief.

Groot, B. de en P.H. Franses (2009) Universal cycle periods. NRI onderzoeksdocument nr 09-06. Breukelen: NRI.

Olie
Voor het National Bureau of Economic Research onderzoeken
Dvir en Rogoff prijsontwikkelingen op oliemarkten over drie
verschillende perioden. De eerste periode van 1861 tot 1878
wordt gekenmerkt door hoge prijzen en een sterke fluctuatie in
de olieprijs, waarna deze prijzen in de periode tot 1972 redelijk
laag en stabiel bleven. Pas vanaf 1972 nemen het niveau van de
olieprijs en de fluctuaties in de prijs weer sterk toe. Volgens de
auteurs kan de overeenkomst van de perioden 1861–1878 en
1972–2008 worden verklaard door de sterke industrialisatie in
die tijd. Ook aan de aanbodkant tonen de perioden gelijkenissen
omdat beide worden gekenmerkt door monopolies: tot 1878 van
de spoorwegen en vanaf 1972 de OPEC op het aanbod van olie.

Argenton, C. en B. Willems (2009) Exclusivity as inefficient insurance. TiLEC
werkdocument nr 2009-015. Tilburg: TiLEC.

Corporate venture
Nieuwe bedrijven kunnen zowel worden gefinancierd door
externe financiers, als door andere bedrijven. Arping en
Falconieri van het Tinbergen Instituut stellen dat financiering
door een ander bedrijf voordelen kan hebben voor de investeerder, zoals bijvoorbeeld het goedkoop inkopen van goederen van
het gefinancierde bedrijf. Tegelijkertijd stellen de auteurs dat
deze strategische voordelen ervoor kunnen zorgen dat de financierende bedrijven de nieuwe bedrijven onvoldoende afstraffen
als zij ondermaats presteren. De auteurs stellen dat wanneer
de strategische voordelen klein zijn en het financierende bedrijf
dus streng kan zijn, bedrijfsfinanciering voor de hand ligt, terwijl
bankfinanciering vanaf een bepaalde grootte van strategische
voordelen beter is, vanwege de negatieve effecten van moreel
gevaar. Wanneer de strategische voordelen al te groot zijn, wordt
bedrijfsfinanciering weer efficiënter.
Arping, S. en S. Falconieri (2009) Strategic versus financial investment: the role

Dvir, E. en K. Rogoff (2009) Three epochs of oil. NBER werkdocument nr 14927.

of strategic objectives in financial contracting. Tinbergen discussieartikel nr

Washington D.C.: NBER.

2009-036. Amsterdam: Tinbergen instituut.

292

ESB

94(4560) 15 mei 2009

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

output
Mobiliteit

Monetair beleid

Fouarge en Baaijens vergelijken voor het Researchcentrum voor
Onderwijs en Arbeidsmarkt de arbeidsmobiliteit van Nederlandse
werknemers voor en na de invoering van de Wet aanpassing
arbeidsduur in 2000. Deze wet maakt het werknemers mogelijk
­
om binnen hun huidige baan het aantal arbeidsuren aan te
passen. Eerdere onderzoeken laten zien dat als werknemers geen
invloed hebben op het aantal gewerkte uren, ze vaker van baan
wisselen of de arbeidsmarkt verlaten. De auteurs constateren
dat werknemers na de introductie van de wet nog even vaak
van baan wisselen of de arbeidsmarkt verlaten als ervoor en dat
werknemers niet vaker gebruik maken van de mogelijkheid om de
gewerkte uren aan te passen zonder van baan te wisselen.

Voor De Nederlandsche Bank analyseert
Darvas het monetaire transmissiemecha­
nisme van de nieuwe Europese Unie
lidstaten Polen, Tsjechië en Hongarije. Hij
stelt dat in de eurolanden de neerwaartse
schok op de productie door een monetaire beleidswijziging van een procent is
gedaald van 1,1 procent in 1996 naar
-0.7 procent in 2008, terwijl bij de
nieuwe EU lidstaten geen eenduidige daling is. In het tweede
kwartaal van 2008 bleek dat de mate waarin een monetaire
beleidschok leidt tot veranderingen in de reële wisselkoers
ten opzichte van de euro het sterkst was in Polen. De auteur
stelt dat een meer open economie, een minder geloofwaardige
centrale bank en een hoger percentage buitenlandse schulden
lagere effectiviteit van monetair beleid veroorzaakt.

Fouarge, D. en C. Baaijens (2009) Job mobility and hours of work: the effect of
Dutch legislation. ROA onderzoeksmemorandum nr 2009/4. Maastricht: ROA.

Autonomie
Abbink en Brandts analyseren voor het Center for Research in
Experimental Economics and Political Decision-Making waarom
regio’s van een land soms strijden om autonomie terwijl andere
regio’s de autoriteit van een centrale overheid wel aannemen.
Hiervoor gebruiken zij een experiment, waar binnen een grote
groep deelnemers kleinere groepen deelnemers het bestuur van
het land en de provincie die voor onafhankelijkheid strijdt voorstellen. In het experiment ontstaat vaak een conflict, wat volgens
de auteurs komt doordat de deelnemers in de dominante regio
niet in staat zijn voldoende middelen aan de andere regio over
te dragen. Volgens de auteurs was het aantal conflicten minder
geweest als de partijen niet uit groepen individuen hadden
bestaan, maar hadden kunnen onderhandelen als een enkel
persoon.
Abbink, K. en J. Brandts (2009) Political autonomy and independence: theory and
experimental evidence. CREED werkdocument. Amsterdam: CREED.

Darvas, Z. (2009) Monetary transmission in the three central European economics:
evidence from time-varying coefficient vector. DNB werkdocument nr 208.
Amsterdam: DNB.

Consumentenbescherming
Voor het Amsterdam Centre for Law and Economics ­ estudeert
b
Cseres de wisselwerking tussen mededingingsbeleid en
c
­ onsu­ entenbescherming. Hoge overstapkosten, zoals bij
m
langlopende contracten, zorgen niet alleen voor mogelijk
m
­ isbruik van de consument, maar kunnen ook de marktmacht
van producenten vergroten. De auteur stelt dat de beste vorm
van beleid afhankelijk is van het soort overstapkosten. Wanneer
de overstapkosten te maken hebben met een informatietekort
bij de klant, is het een zaak voor de consumentenbescherming,
terwijl overstapkosten in de vorm van fysieke handelingen eerder
vragen om meer concurrentie, wat de mededingingsautoriteit
garandeert.
Cseres, K. (2009) Competition and consumer policies: starting points for better
convergence. ACLE werkdocument nr 2009-06. Amsterdam: ACLE.

Innovatie
Immordino et al. vragen zich voor het Centre for Economic Policy
Research af wat de optimale overheidsstrategie is als innovatie
niet alleen tot positieve, maar ook tot negatieve externaliteiten
kan leiden. De auteurs stellen dat de overheid drie strategieën
heeft: alles toestaan, ex ante het onderzoek beoordelen, of ex
post een belasting heffen op de schadelijke effecten van de innovatie. De auteurs stellen dat naarmate de verwachte schadelijke
effecten van innovatie groter worden, er eerst van een regime
van alles toestaan naar een ex post evaluatie moet worden
gegaan, en dat ex ante beoordelingen pas wenselijk zijn als
de verwachte schade van de innovatie erg groot is. De auteurs
stellen hierbij wel dat het ex post heffen van belasting een groter
remmend effect op innovatie heeft dan de andere strategieën.

Voor het Centraal Planbureau onderzoeken Gorter en Kok
de voordelen van clustering van bedrijven in een bepaalde
regio voor deze bedrijven. Hiervoor gebruiken zij regionale
Nederlandse data van arbeidsproductiviteit en een aantal agglomeratie-indices. De auteurs onderscheiden drie soorten voordelen van agglomeratie: kennisspillovers tussen bedrijven binnen
een sector, kennisspillovers tussen sectoren en het aantrekken
van hoogopgeleide en creatieve werknemers. Gorter en Kok constateren dat agglomeratie alleen via kennisverspreiding binnen
een sector leidt tot een significante hogere arbeidsproductiviteit.

Immordino, G., M. Pagano en M. Polo (2009) Incentives to innovate and social

Gorter, J. en S. Kok (2009) Agglomeration economies in the Netherlands. CPB

harm. CEPR discussieartikel nr 7280. Londen: CEPR.

discussiedocument nr 124. Den Haag: CPB.

Agglomeratievoordelen

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders

te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

ESB

94(4560) 15 mei 2009

293