Ga direct naar de content

Inflatie in de EMU mag uiteenlopen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 7 1999

Inflatie in de EMU mag uiteenlopen
Aute ur(s ):
Wijngaert, R. van de (auteur)
Berg, B. van den (auteur)
Economisch Bureau ABN-Amro, Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4213, pagina 540, 16 juli 1999 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
monetaire, economie

In sommige EMU-landen is de inflatie aanzienlijk hoger dan in andere landen. Wat een bedreiging voor de stabiliteit van de
monetaire unie lijkt, is echter juist een manier om onevenwichtigheden in de prijsniveaus zo snel mogelijk weg te werken.
Op 21 juni verbijsterde voorzitter van de Europese Commissie Prodi de financiële markten door te beweren dat Italië niet
concurrerend kan blijven en zich niet in de EMU zou kunnen handhaven, tenzij bedrijven hervormingen zouden doorvoeren. Hij wees
daarbij op de hoge inflatie in Italië. Een snelle blik op de cijfers toont aan dat hij deels gelijk heeft: in de eurozone is de inflatie
ongelijk verdeeld. Vanaf januari 1997 zijn prijsstijgingen in Nederland, Spanje en Italië veel hoger geweest dan in Duitsland en
Frankrijk (zie figuur 1) 1. Er is echter geen enkele reden voor Prodi, de ECB of wie dan ook om ongerust te worden over deze
verschillen omdat ze veroorzaakt worden door een inhaalproces van het prijsniveau in de zuidelijke lidstaten en door het verschil in de
conjunctuurcyclus.

Figuur 1. Inflatie in de EMU
Grote prijsverschillen onhoudbaar
Uiteindelijk zal de EMU moeten resulteren in een min of meer vergelijkbaar prijs- en inflatieniveau in de verschillende lidstaten. In de
eerste plaats door een gemeenschappelijk monetair beleid, maar ook omdat ‘dure’ regio’s hun concurrentiepositie zullen zien
verslechteren. Niettemin kunnen geringe inflatieverschillen altijd blijven bestaan vanwege transport- en informatiekosten, lokale
omstandigheden, belastingverschillen en verschillen in smaak. Bovendien zullen regio’s met een hoge arbeids- en kapitaalproductiviteit
een hoger prijsniveau kunnen handhaven zonder aan concurrentiekracht in te boeten, omdat het prijseffect wordt gecompenseerd door
de hogere productiviteit.
Ervaringen met monetaire unies tonen aan dat grote inflatieverschillen zeldzaam zijn en als ze zich voordoen, niet lang duren. Na de
Duitse hereniging bedroeg het inflatieverschil tussen Oost- en West-Duitsland tien procent, mede vanwege verschillen in gereguleerde
prijzen zoals huren en nutsgoederen, maar daarna liep het verschil snel terug naar minder dan 1% en op dit moment bedraagt het
inflatieverschil nog maar 0,1 à 0,2%. De monetaire unies tussen België and Luxemburg en tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland (tot
1979) kenden een vergelijkbare convergentie met gemiddelde jaarlijkse inflatieverschillen van minder dan 0,4 procentpunt. Ook in de vs
vertoonde de inflatie tussen regio’s geen grote verschillen (figuur 2).

Figuur 2. Inflatie in de gehele VS (dikke lijn) en in drie regio’s (New York, Chicago en Los Angeles)
In het algemeen is de variabiliteit van inflatie tussen regio’s laag: in Canada, Duitsland, de vs (1970-1995) en Italië (1970-1996) bedraagt
het steeds zo’n 0,8-0,9 procentpunten 2. Op EMU-schaal kunnen we de landen die aan het ems deelnamen ook als regio’s beschouwen.
tabel 1 laat zien dat de verschillen tussen Duitsland en de kernlanden van het ems vergelijkbare waarden voor de variabiliteit van de
inflatie laten zien terwijl er veel grotere waarden worden gevonden voor Duitsland en de niet-kernlanden en sommige niet-Europese
landen.

Tabel 1. Gemiddelde internationale prijsvariabiliteit ten opzichte van Duitsland, 1988-’96
EMS-kern

EMS niet-kern

Niet-Europa

standaarddeviatie
België
1,2
Frankrijk
1,7
Nederland
1,0

van de jaarlijkse prijsstijging
Finland
10,7
Canada
10,1
Italië
8,8
Japan
10,7
Spanje
7,3
VS
7,7

Bron: zie noot 2.

Het inhaalproces
Als de EMU-landen en verschillend prijs- en productieniveau hebben, hoe vindt convergentie dan plaats? In het zogenaamde BalassaSamuelson handelsmodel verloopt dit als volgt. Door concurrentie uit andere landen of regio’s worden ondernemers in de verhandelbare
goederensector (open sector) gedwongen hun productiviteitsniveau te verhogen, bijvoorbeeld door te investeren in onderzoek en
ontwikkeling en de introductie van nieuwe technologieën, waardoor het productiviteitsniveau hoger ligt dan in de sector voor nietverhandelbare goederen (beschermde sector). Wanneer er sprake is van productiviteitsgroei zullen werknemers, of hun vakbonden, in de
open sector hun aandeel in de winst eisen en stijgen de lonen in deze sector. Voorzover de loonstijging de productiviteitsstijging niet
overtreft, zullen de loonkosten per eenheid product niet toenemen en is er geen nadelig effect op de concurrentiepositie. Maar als de
vakbonden in de beschermde sector dezelfde looneisen stellen als in de open sector, zullen de loonkosten per eenheid product van de
beschermde sector wel toenemen. Om hun aandeel in de winst veilig te stellen zullen werkgevers daarop hun prijzen verhogen in de
beschermde sector, waardoor het gemiddelde prijspeil oploopt. De relatief minder ontwikkelde landen zullen waarschijnlijk het meest
profiteren van de toepassing van meer efficiënte productietechnieken, waardoor landen die in een inhaalproces zitten normaal gesproken
ook een hogere inflatie genereren.
Als we dit mechanisme vertalen naar de EMU zou dat betekenen dat in de ‘goedkope’ landen (zeg Zuid-Europa) de inflatie in de open
sector stabiliseert omdat de prijzen daar reeds laag zijn vanwege de scherpe internationale concurrentie. De prijzen in de beschermde
sector zullen echter stijgen omdat de loonstijgingen daar niet worden goedgemaakt door een hogere productiviteit. Omdat de
productiviteit in Noord-Europa al op een hoog niveau ligt zal het moeilijk zijn om de arbeidskosten per eenheid product te verlagen door
productiviteitswinsten, waardoor de lonen weinig tot niet kunnen stijgen. Zonder opwaartse loondruk zullen ook de prijzen in de
beschermde sector weinig toenemen. Het inhaalproces zorgt dus voor een oplopend verschil in inflatie, maar voor een aflopend verschil
in absolute prijsniveaus tussen landen.
Bovenstaand model is natuurlijk te eenvoudig om de werkelijkheid mee te beschrijven en houdt er bijvoorbeeld geen rekening mee dat
concurrentie in de EMU wordt belemmerd door onder andere landenspecifieke regulering en belastingverschillen. Daardoor is het niet
noodzakelijkerwijs zo dat de arbeidskosten per eenheid product in de verschillende landen in de startfase gelijk zijn. Bovendien
veronderstelt het model dat alle landen homogene goederen produceren, wat in werkelijkheid niet zo is. Toch blijven de belangrijkste
conclusies van het model ongewijzigd, zelfs als rekening wordt gehouden met deze factoren.
De bovenstaande theorie verklaart waarom landen als Italië, Spanje en Ierland hogere inflatie (moeten) hebben dan Duitsland en
Frankrijk. Echter, de hogere inflatie in Nederland wordt er niet door verklaard. Deze wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat de gulden
ondergewaardeerd was op het moment dat de wisselkoersen van de EMU-landen onherroepelijk werden vastgelegd, door nieuwe
belastingmaatregelen waaronder de ecotax, en doordat Nederland voorloopt in de conjunctuurcyclus. Landen die voorlopen in de
conjunctuurcyclus hebben doorgaans een lagere werkloosheid en een hogere inflatie vanwege opwaartse prijsdruk op de arbeids- en
productmarkt. De inflatie-werkloosheidsgrafiek voor de Eurozone laat zien dat er inderdaad een verband bestaat, al is dat niet heel erg
sterk. Landen met een relatief lage werkloosheid (voorlopend in de cyclus) zouden een hoge inflatie moeten hebben en vice versa; deze
landen zouden zich in figuur 3 dan in het kwadrant linksboven of rechtsonder moeten bevinden. Dit is het geval voor Nederland,
Portugal, Ierland, Finland en Frankrijk. Spanje, Luxemburg en Oostenrijk en in iets mindere mate Duitsland en België bevinden zich echter
in de ‘verkeerde’ kwadranten, en wijken daarmee af van het evenwichtsherstellende pad. Wellicht heeft in Spanje de forse verlaging van

de werkloosheid, ondanks het hoge niveau, bijgedragen aan een optimistische loon- en prijsontwikkeling, terwijl in Duitsland juist het
omgekeerde proces heeft plaatsgevonden. In België is de loonontwikkeling geen afspiegeling van de werkloosheidsontwikkeling door de
Wet op Concurrentie, die voorschrijft dat de contractuele loonstijging niet hoger mag zijn dan de gemiddelde toename van de
contractuele lonen in de drie omringende landen.

Figuur 3. Inflatie en werkloosheid in de EMU, januari 1997-april 1999
Inhaalslag?
Bij de start van de EMU bestonden er grote prijsverschillen voor identieke goederen in de diverse lidstaten, terwijl de prijsverschillen in
de Verenigde Staten slechts gering zijn. Een goed functionerende interne markt vereist waarschijnlijk aanzienlijk kleinere verschillen in
prijsniveaus. Prijsindexcijfers vormen hier vaak een probleem omdat deze niet corrigeren voor prijsverschillen in het basisjaar. De oeso
komt hierin tegemoet door in haar maandelijkse statistieken de prijzen in koopkrachtpariteiten te publiceren. Wanneer we deze cijfers van
december 1996 als uitgangspunt nemen (dus na de toetreding van Italië tot het ems) en maandelijks aan te passen voor de verandering
van de Europese inflatiecijfers krijgen we een beeld of de absolute prijsniveaus convergeren. tabel 2 laat zien dat er inderdaad sprake
van convergentie, al verloopt dat proces zeer langzaam.

Tabel 2. Prijsindexcijfers in de EMU gecorrigeerd voor verschillende aanvangsniveaus
dec 1996

dec 1997

dec 1998

mei 1999

index, EMU dec 1996 =100
EMU-kern
België
Duitsland
Frankrijk
Luxemburg
Nederland
Oostenrijk

102
106
107
99
100
107

EMU-periferie
Finland
Ierland
Italië
Portugal
Spanje
EMU gemiddeld

115
90
87
71
82
100

83
101

85
102

Standaarddeviatie
EMU gemiddelde
kern
periferie (excl. Finland)

12,4
3,5
7,3

12,4
3,3
7,1

3,2
7,0

103
108
109
100
102
108

104
108
109
101
104
109

117
91

105
109
110
102
106
109

118
93

89
73

119
95

90
75

91
75
85
103

12,0

12,1
2,8
7,3

bron: OESO, Eurostat, ABN-Amro.

Een onderzoek naar 130 merkartikelen uitgevoerd door Dresdner Kleinwort Benson wijst inderdaad uit dat de prijsverschillen tussen
landen in de eurozone recentelijk al zijn afgenomen. De productmarkten in de eurozone zullen naar alle waarschijnlijkheid nog veel meer
integreren door de sterke internationale concurrentie, betere vergelijkbaarheid en (beperkte) belastingharmonisatie. DKB verwacht dat de
prijzen van internationaal verhandelde goederen onder aanzienlijke neerwaartse druk zullen komen te staan, terwijl prijzen van nietverhandelbare producten en diensten waarschijnlijk zullen tenderen naar het gemiddelde in de eurozone. Dit komt in grote lijnen overeen
met het Balassa/Samuelson model, dat voorspelt dat de prijzen in de beschermde sector zullen stijgen in de Zuid-Europese landen omdat
het gemiddeld loonniveau stijgt, terwijl prijzen gelijk blijven in de Noordelijke lidstaten.
Geen ongerustheid
Gezien het bovenstaande is er geen enkele reden voor Europese Commissievoorzitter Prodi, de ECB of wie dan ook om ongerust te zijn

over divergerende inflatieontwikkelingen in de verschillende landen, zolang het gaat om een inhaalproces of uiteenlopende
conjunctuurcycli. Wij verwachten overigens wel dat de convergentie van prijsniveaus in de emu nog enige jaren gaat duren, in
tegenstelling tot wat bestaande monetaire unies ons hebben geleerd. Dat hangt in belangrijke mate samen met de structurele
tekortkomingen die de EMU nog steeds heeft. Zo bestaan er op nationaal niveau veel verschillen in (belasting)wetgeving, is de
arbeidsmobiliteit door taal- en cultuurverschillen laag en zijn er nauwelijks inkomensoverdrachten naar minder ontwikkelde regio’s, terwijl
dat in andere muntunies wel het geval is. Deze barrières zullen voorlopig als vertragende factor blijven werken. Wel zullen de introductie
van de chartale euro in 2002 en de voltooiing van de interne markt het aanpassingsproces in een versnelling kunnen brengen, waardoor
de inflatieverschillen nog verder kunnen oplopen

1 Op 24 november 1996 trad Italië weer toe tot het EMS en kreeg daarmee een vaste wisselkoers ten opzichte van de rest van Europa.
Daardoor zijn de inflatiecijfers vanaf die datum als reële wisselkoersen te interpreteren.
2 M. Obstfeld en G. Peri, Regional non-adjustment and fiscal policy, in D. Begg, J. von Hagen, Ch. Wyplosz en K. Zimmerman (red.),
EMU: prospects and challenges for the Euro, Blackwell Publishers, 1998.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur