de eerste plaats maakt deze keuze een
vergelijking tussen verschillende kabinetsperiodes mogelijk, omdat begin- en
eindjaar samenvallen met het optreden
respectievelijk het aftreden van een kabinet. In 1973 trad het kabinet-Den Uyl
aan, terwijl in 1986 het kabinet-Lubbers
I aftrad. In de tweede plaats werd juist
in de periode 1973-1986 veel stuurmanskunst van de beleidsmakers gevergd. De oliecrisis van 1973 bleek immers het startsein te vormen voor tumultueuze economische ontwikkelinbelang van de doeleinden van de eco- gen. In de derde plaats moeten er volnomische politiek wordt door het toe- doende tijdreeksen voor economische
kennen van gewichten – voortvloeiend variabelen van de EG-landen beschikuit de preferenties van de beleidsma- baar zijn. Voor de periode 1973-1986 is
kers-tot uitdrukking gebracht. Voor het dat (grotendeels) het geval.
opsporen van preferentiefuncties zijn
Hoe bepaalt men of de economische
verschillende benaderingen denkbaar, ontwikkeling gunstig is of niet? Het Cendie overigens geen van alle probleem- traal Planbureau laat regelmatig weten
loos zijn . Voor zover preferenties kun- onder welke voorwaarden het beterzou
nen worden opgespoord, blijken ze bo- kunnen gaan met de economie. Van
vendien inconsistenties te bevatten3. den Beld merkt hierover op: “Wat ‘beter
Als beleidsmakers door middel van de gaan’ inhoudt, staat echter niet zonder
interviewmethode wordt gevraagd hun meer vast. Dit is afhankelijk van de
voorkeuren te onthullen, blijkt het weer- mate waarin aan beleidsdoelstellingen
geven van zuivere preferenties op wordt tegemoetgekomen. Deze kunnen
grand van de ontvangen antwoorden – zeker op onderdelen – van kabinet tot
een moeilijke opgave te zijn4. In dit ar- kabinet nog aanzienlijk varieren. Hier
tikel ga ik niet in op preferenties van be- liggen politieke voorkeuren die buiten
leidsmakers en doe ik geen poping het gezichtsveld van het CPB vallen”7.
doelstellingsfunctieste achterhalen . Ik Een beoordeling van de economische
beperk mij tot een beoordeling van de ontwikkeling bevat dus een zekere
ontwikkeling van de Nederlandse eco- mate van subjectiviteit. De Grauwe en
nomie in de periode 1973-1986 op Verfaille verwoorden dit als volgt: “De
grand van een aantal indicatoren.
gezondheidstoestand van de economie
heeft vele dimensies, en weerspiegelt
zich in vele, soms uiteenlopende, indicatoren”8. Een waarnemer die inflatie
Methode
als een belangrijk ziekteverschijnsel
beschouwt, zal de ontwikkeling van de
Beoordelen betekent tevens vergelij- economie anders beoordelen dan ieken. De vraag is dus waar mee wordt mand die de werkloosheid centraal
vergeleken. In navolging van De Grau- stelt. Een diagnose van de economie
we en Verfaille6, die een zelfde exercitie voor Belgie hebben uitgevoerd, heb 1. Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,
19.555, nr. 3, biz. 53.
ik gekozen voor een vergelijking van de 2. L. Johansen, Establishing preference
economische ontwikkeling in Neder- functions for macroeconomic decision moland met die in de rest van de Eurape- dels, European Economic Review, jg. 5,
se Gemeenschap. Dit impliceert dat de 1974, biz. 41-66 (i.h.b. paragraaf 2).
3. L. van der Geest, Het vastleggen van ecobeoordeling in dit artikel in hoge mate – nomisch-politieke oordelen in een doelstelmaar niet uitsluitend – betrekking heeft lingsfunctie, ESB, 12 oktober 1977, biz. 999.
op het in Nederland gevoerde economi- 4. A.H.Q.M. Merkies en A.J. Vermaat, De onsche beleid. De invloed van de ontwik- macht van een kabinet. Een empirisch onsociaal-economische prefekeling van de wereldeconomie is tot op derzoek naar en hun gebruik als welvaartsrentiefuncties
zekere hoogte geelimineerd als gevolg indicator, Maandschrift Economie, 1981, nr.
van het feit dat andere landen die in- 3, biz. 104.
vloed eveneens ondervinden. Wel 5. Zie hiervoor A.S. Brandsma, G.M.M. Gelauff, B. Hanzon en
neemt de invloed van de economische cing the preferencesA.M.A. Schrijver, Retrabehind macroeconomic
ontwikkeling in het buitenland toe met policy: the Dutch experience, De Economist,
de mate van openheid van de nationa- jg. 136, 1988, nr. 4, biz. 468-490.
le economie. Nederland heeft een rela- 6. P. de Grauwe en G. Verfaille, Linkse en
tief open economie. Een zelfde exerci- rechtse gezondheidsindicatoren van de Belgische economie, Leuvense Economische
tie voor een minder open economie als Standpunten, 1983/26.
die van de Duitse Bondsrepubliek zou 7. C.A. van den Beld, Het Centraal Planbudus in nog sterkere mate een beoorde- reau: zijn invloed, zijn macht en zijn onling van het gevoerde nationale (Duitse) macht, in: W.M. van den Goorbergh,
Th.C.M.J. van de Klundert en A.H.J. Kolnaar
beleid impliceren.
(red.), Over macht en wet in het economisch
Voor de keuze van de periode 1973- gebeuren, Leiden/Antwerpen, 1979, biz. 67.
1986 zijn drie redenen aan te voeren. In 8. Op.cit., biz. 1.
Hoe gaat het met de
Nederlandse economie?
In het politieke bedrijf is het gebruikelijk dat politic! die deel uitmaken van regeringspartijen in het algemeen een
gunstige ontwikkeling van de Nederlandse economie toeschrijven aan het
gevoerde economische beleid en een
ongunstige ontwikkeling aan de invloed
van het buitenland. Niet minder gebruikelijk is dat politici die tot oppositionele
partijen behoren er in het algemeen een
tegenovergestelde mening op na houden: een gunstige ontwikkeling van de
Nederlandse economie doet zich voor
ondanks het gevoerde beleid en is
vooral een gevolg van positieve ontwikkelingen in het buitenland, terwijl een
ongunstige binnenlandse ontwikkeling
in hun ogen primair het resultaat is van
een verkeerde economische politiek.
Het loutere feit dat dergelijke tegenovergestelde meningen kunnen bestaan, duidt erop dat de vraag wat een
goed beleid is niet eenvoudig is te beantwoorden.
Tussen doeleinden en instrumenten
van economische politiek bestaan complexe relaties. Door middel van een
econometrisch model, waarin rekening
wordt gehouden met eventuele randvoorwaarden, kunnen deze zo goed
mogelijk in gekwantificeerde vorm tot
uitdrukking worden gebracht. Economen en politici hebben hierbij gescheiden taken. Doelstellingen worden door
politici bepaald, terwijl de relaties tussen doelstellingen en instrumenten
door economen worden geanalyseerd.
In de praktijk zijn die taken minder strikt
gescheiden dan deze formulering suggereert. Economen moeten instrumenten of doelstellingen soms zodanig herformuleren, dat ze in te passen zijn in
hun model. Bovendien blijkt dat instrumenten van economische politiek in de
praktijk tot op zekere hoogte tevens het
karakter van een doelstelling kunnen
hebben, waardoor beleidsmakers hun
eigen beleidsvrijheid inperken. Belastingen vormen bij voorbeeld een instrument van economische politiek, maar
het regeerakkoord van het kabinet-Lubbers II bevat onder meer de volgende
doelstelling (inclusief de spelfouten):
“De collectieve lastendruk wordt tenminste gestabiliseerd”1.
Economisch-politieke beslissingen
worden idealitergenomen op grand van
een doelstellingsfunctie. Het relatieve
ESB 8-2-1989
143
jaar kunnen varieren, zijn de fluctuaties
in de gekozen periode beperkt van omvang.
De ontwikkeling van de objectieve indicatoren wordt hiergrafisch weergegeven. Figuur 1 laat zien dat de werkloosheidssituatie in Nederland van 19731977 verbeterde ten opzichte van die in
de rest van de EG. Vanaf 1978 doet zich
een ommekeer voor en stijgt de werkloosheid in Nederland in verhouding tot
die in de overige EG-landen. In 1982
doet zich weer een omslag voor en ontwikkelt de werkloosheidssituatie zich in
Nederland relatief gunstig.
Figuur 2 toont de ontwikkeling van de
consumptieprijzen. Over de gehele in
beschouwing genomen periode blijken
Objectieve indicatoren
de consumptieprijzen in Nederland
minder te stijgen dan in de andere EGDe objectieve indicatoren hebben landen, zodat de Nederlandse econobetrekking op de ontwikkeling van9:
mie op het punt van de inflatie een rela- de werkloosheid;
tief goede prestatie heeft geleverd. Met
– de consumptieprijzen;
betrekking tot de ontwikkeling van het
– het exportvolume;
exportvolume scoort de Nederlandse
– het bruto binnenlands produkt (in economie slecht, zoals blijkt uit figuur 3.
Afgezien van enkele oplevingen, met
constante prijzen);
– de bruto investeringen in vaste acti- name in 1975/76, 1979 en 1983, ontva (in constante prijzen);
wikkelt de Nederlandse export zich qua
– de overheidsschuld;
volume ongunstig in vergelijking met
– de collectieve-lastendruk.
die van de overige EG-landen.
Figuur 4 toont de ontwikkeling van
Met betrekking tot deze indicatoren het bruto binnenlands produkt in conzijn tijdreeksen verzameld met 1973 als stante prijzen. Op deze wijze gemeten
basisjaar. Indien nodig zijn absolute be- blijkt de Nederlandse economie relatief
dragen omgerekend naar indexcijfers snel te groeien in de periode 1973en is de basis verlegd naar 1973. De 1977, maar blijft de groei bij de rest van
ontwikkeling van bovenstaande indica- de EG achter in de jaren 1978- 1986.
toren wordt vergeleken met die van de Figuur 5 laat zien dat de volume-ontwikoverige landen van de EG, waardoor keling van de bruto investeringen in
die als vergelijkingsbasis dienen. Zo vaste activa een wisselend beeld verontstaan nieuwe indices, die laten zien toont. In de jaren 1973-1977 blijven de
hoe de indicator voor Nederland zich investeringen in Nederland globaal in
ontwikkelt ten opzichte van die voor de de pas met die in de overige EG-landen.
rest van de EG. Daalt bij voorbeeld de Van 1978-1982 blijven ze duidelijk achwerkloosheid in Nederland sterkerdan ter, maar daarna ontwikkelen ze zich
in de overige EG-landen, dan verbetert weer relatief gunstig.
de relatieve positie van Nederland en
Uit figuur 6 blijkt dat de overheidswordt dit als gunstig geTnterpreteerd. le- schuld van 1973-1978 in Nederland
dere indicator is zodanig gedefinieerd, langzamer, maar vanaf 1979 (met uitdat een stijging duidt op een relatieve zondering van 1981) sneller toeneemt
verbetering van de Nederlandse situa- dan in de andere EG-landen. Ten slotte
tie, dus op een gunstige ontwikkeling in toont figuur 7 dat de collectieve-lastenvergelijking met de rest van de EG.
druk zich over de gehele in beschouEen moeilijk punt is hoe de gegevens wing genomen periode min of meer pavan de overige EG-landen moeten worden samengevoegd. Daarvoor bestaat
een aantal mogelijkheden. Men kan on- 9. De bronnen zijn:
gewogen gemiddelden hanteren, maar – voor de werkloosheid: OESO, Main Economic Indicators;
ook gewogen gemiddelden. In het laat- voor de consumptieprijzen: idem;
ste geval kunnen ook de gewichten – voor de export: IMF, International Finanweer op uiteenlopende manieren worcial Statistics en OESO, Monthly Statistics of Foreign Trade;
den bepaald. Ik heb gekozen voor een
gewogen gemiddelde van de gegevens – voor het bbp: Commissie der EG, European Economy;
van de individuele lidstaten, waarbij de – voor de investeringen: idem;
relatieve aandelen van deze landen in – voor de collectieve-lastendruk: idem;
de Nederlandse import en export als – voor de overheidsschuld: Jean-Claude
Chouraqui, Brian Jones en Robert Bruce
wegingscoefficienten zijn gehanteerd.
Montador, Public debt in a medium-term
Duitsland weegt hierdoor bij voorbeeld
perspective, OECD Economic Studies,
ongeveer twee keer zo zwaar als Belherfst 1986 (nr. 7), biz. 103-153 (i.h.b. tagie. Hoewel de gewichten van jaar op
beM.blz. 108).
heefl onvermijdelijk een subjectieve dimensie, omdat elke waarnemer – bewust of onbewust- zijn eigen wegingscoefficienten aan de diverse indicatoren verbindt.
In het volgende vergelijk ik de ontwikkeling van de Nederlandse economie
met die in de rest van de EG in de periode 1973-1986 op een zelfde manier
als De Grauwe en Verfaille dat voor Belgie hebben gedaan voor de periode
1970-1982. Daartoe maak ik gebruik
van een aantal objectieve indicatoren,
om vervolgens met behulp hiervan subjectieve indicatoren te construeren.
144
index
Figuur 1. Werkloosheid
160
140
120
100
index
Figuur 2. Consumptieprijzen
150
140
130
120
110
100
73
index
75
77
79
81
83
85
B1
83
85
81
83
85
Figuur 3. Export
105
100
95
90
85
75
77
79
Figuur 4. BBP
75
index
77
79
Figuur 5. Bruto investeringen
105
75
index
77
79
81
83
85
Figuur 6. Overheidsschuld
Figuur?. Collectieve-lastendruk
100
75
77
79
81
83
85
index
Figuur 8. ‘Linkse’indicator
rallel met die in de rest van de EG heeft
ontwikkeld.
Subjectieve indicatoren
Uit de figuren 1 tot en met 7 blijkt dat
de ontwikkeling van de objectieve indicatoren sterk uiteenloopt van overwegend gunstig (de consumptieprijzen) tot
overwegend ongunstig (het exportvolume). Afhankelijk van het gewicht dat
men aan een bepaalde indicator toekent, kan de ontwikkeling van de Nederlandse economie dus als gunstig dan
wel als ongunstig worden beoordeeld.
In laatste instantie berust de keuze van
de gewichten op een waarde-oordeel,
of, zo men wil, op een politiek oordeel.
Het oordeel over de economische
ontwikkeling is dus subjectief van aard.
Deze subjectiviteit kan worden geexpliciteerd door de weergegeven objectieve indicatoren met behulp van wegingscoefficienten tot een indicator samen te
voegen. Hierbij kunnen de wegingscoefficienten worden opgevat als de
kwantitatieve uitdrukking van het gehanteerde waarde-oordeel.
In de politiek is het gebruikelijk een
driedeling te maken in ‘links’, ‘centrum’
en ‘rechts’. Ik heb mij hieraan geconformeerd door drie hierbij aansluitende
subjectieve indicatoren voor de economische ontwikkeling te construeren. De
‘linkse’ indicator wordt gedomineerd
door de werkloosheidsontwikkeling, de
‘rechtse’ indicator wordt overheerst
doorde ontwikkeling van de collectievelastendruk en van de overheidsschuld,
terwijl de ‘centrum’-indicator een relatief zwaar accent legt op de ontwikkeling van de werkloosheid en van de
Figuur 9. ‘Rechtse’indicator
73
75
JESB 8-2-1989
79
83
85
overheidsschuld, overigens zonder
hierdoor te worden gedomineerd.
De overheersende invloed van de
werkloosheidsontwikkeling op de ‘linkse’ indicator komt tot uitdrukking in een
wegingscoefficient van 0,8 voor de index van de werkloosheid. De overige indices krijgen elk een gelijk gewicht en
hebben gezamenlijk een wegingscoefficient van 0,2. Hoe deze ‘linkse’ indicator zich heeft ontwikkeld blijkt uit figuur
8. Tevens zijn hierin de diverse kabinetsperiodesaangegeven10. De ‘linkse’
indicator voldoet aan de verwachting in
die zin, dat de economische ontwikkeling volgens deze indicator sterk positief is in de periode van het kabinet- Den
Uyl, waarin de PvdA een prominente
positie had, en sterk negatief onder het
kabinet-Van Agt I, waarvan de PvdA
geen deel uitmaakte. Opvallend is dat
de Nederlandse economie het onder
het kabinet-Lubbers I, dat evenals het
kabinet-Van Agt I op een coalitie van
CDA en VVD berustte, volgens de ‘linkse’ indicator iets beter doet dan de economie van de rest van de EG. Als deze
indicator representatief zou zijn voor
linkse waarnemers en de economische
ontwikkeling een gevolg zou zijn van
het gevoerde kabinetsbeleid – beide
zaken zijn allerminst zeker – zouden
linkse waarnemers dus het meest tevreden zijn over het beleid van het (centrum-linkse) kabinet-Den Uyl, sterk ontevreden over het (centrum-rechtse)
kabinet-Van Agt I en matig tevreden
over het beleid van het (centrum-rechtse) kabinet Lubbers-l.
De ‘rechtse’ indicator wordt overheerst door de ontwikkeling van de collectieve-lastendruk en van de overheidsschuld. Dit komt tot uitdrukking in
een wegingscoefficient van 0,4 voor elk
van deze twee indices. De resterende
weging is gelijkelijk gespreid over de
overige indices. Het verloop van de aldus geconstrueerde indicator is weergegeven in figuur 9. Verrassend is dat
de richting waarin deze indicator zich
ontwikkelt tot 1982 overeenkomt met
die van de ‘linkse’ indicator. Wel zijn de
schommelingen van de ‘rechtse’ indicator kleiner dan die van de ‘linkse’. Verrassend is ook dat de ‘rechtse’ indicator
onder het kabinet-Lubbers I op een negatieve beoordeling wijst, terwijl de
‘linkse’ indicator in diezelfde kabinetsperiode een positieve trend laat zien.
Als de ‘rechtse’ indicator representatief
zou zijn voor rechtse waarnemers en de
economische ontwikkeling een gevolg
zou zijn van het gevoerde kabinetsbeleid, zouden rechtse waarnemers dus
tevreden zijn geweest over het beleid
van het kabinet-Den Uyl en ontevreden
over het beleid van zowel het kabinetVan Agt I als het kabinet-Lubbers I.
De driedeling in subjectieve indicatoren wordt gecompleteerd met een ‘centrum’-indicator. Zoals gezegd legt de
index
Figuur 10. ‘Centrum’-indicator
130
120
110
100
90
kabinetVan Agt I
kabinetLubbers I
door mij geconstrueerde ‘centrum’-indicator een relatief zwaar accent op zowel de werkloosheid als de overheidsschuld, hetgeen tot uitdrukking wordt
gebracht door beide een gewicht van
0,25 toete kennen. Voorde andere helft
wordt deze indicator bepaald door de
overige indices, die ieder een gelijk gewicht krijgen. Het verloop van deze
‘centrum’-indicator is weergegeven in
figuur 10. Weinig verrassend is dat het
verloop van deze indicator ongeveer
het midden houdt tussen dat van de
‘linkse’ en van de ‘rechtse’ indicator. Als
de ‘centrum’-indicator representatief
zou zijn voor centrum-waarnemers en wederom – de economische ontwikkeling een gevolg zou zijn van het gevoerde kabinetsbeleid, zouden centrumwaarnemers tevreden zijn over het beleid van het kabinet-Den Uyl, ontevreden over het beleid van het kabinet-Van
Agt I en zouden ze min of meer neutraal
staan ten opzichte van het beleid van
het kabinet-Lubbers I.
Besluit
De resultaten van exercities als hier
ondernomen moeten met enige terughoudendheid worden gei’nterpreteerd,
al is het maar omdat de door mij ten tonele gevoerde waarnemers geen rekening houden met mogelijke vertragingen, waarmee de effecten van het beleid in de indicatoren tot uitdrukking
kunnen komen. Bovendien kunnen
subjectieve indicatoren op zeer verschillende wijzen worden geconstrueerd, niet alleen door andere wegingscoefficienten te hanteren dan ik heb gedaan, maar ook door meer, minder of
10. In de tekst beperk ik mij tot het kabinetDen Uyl, het kabinet-Van Agt I en het kabinet-Lubbers I, hoewel tussen Van Agt I en
Lubbers I nog twee kabinetten-Van Agt zijn
opgetreden. Van 11 September 1981 tot 29
mei 1982 bestond het kabinet-Van Agt II, dat
steunde op CDA, PvdA en D66. Na de aftocht van de PvdA heeft van 29 mei 1982 tot
4 november 1982 het kabinet-Van Agt III be-
staan, dat steunde op CDA en D66. Gezien
de wel zeer kortstondige duur van deze kabinetten heb ik ze verder buiten beschouwing gelaten.
145
andere objectieve indicatoren te gebruiken. Mijn conclusies hebben dus ontegenzeglijk een arbitrair karakter.
Niettemin is het opvallend dat de drie
subjectieve indicatoren de ontwikkeling
van de Nederlandse economie eensgezind positief beoordelen in de periode
van het (centrum-linkse) kabinet-Den
Uyl en eensgezind negatief onder het
(centrum-rechtse) kabinet-Van Agt I. Ik
roep hier in herinnering dat die beoordeling stoelt op de prestatie van de Nederlandse economie in verhouding tot
die van de economie van de overige
EG-landen. Aangezien die landen ook
worden be’fnvloed doorde ontwikkeling
van de wereldeconomie, is de invloed
van het buitenland tot op zekere hoogte verdisconteerd, zodat de beoordeling
primair betrekking heeft op het nationale beleid.
Opvallend is ten slotte ook, dat de
verdeling van de meningen over de resultaten onder het (centrum-rechtse)
kabinet-Lubbers I tegen de verwachting
is. Gezien de politieke samenstelling
van dit kabinet ligt het voor de hand een
positieve beoordeling door rechtse en
centrum-waarnemers en een negatieve
beoordeling door linkse waarnemers te
verwachten. De door mij geconstrueerde indicatoren laten een tegenovergestelde verdeling van meningen zien:
een positieve beoordeling door de ‘linkse’ indicator en een negatieve beoordeling doorde ‘rechtse’ indicator, terwijl de
‘centrum’-indicator op een min of meer
neutrale beoordeling wijst.
M.P. van der Hoek
De auteur is verbonden aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Hij is J. van Rooij erkentelijk voor diens hulp bij het maken van
de berekeningen en de figuren.