Ga direct naar de content

Het rapport-Ruding

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 24 1992

Het rapport-Ruding
S. Cnossen en A.L. Bovenberg*

H

et rapport-Ruding over de harmonisatie van de vennootschapsbelasting in de
Europese Gemeenschap stelt een groot aantal maatregelen voor om defiscale
belemmeringen van grensoverschrijdende investeringen te slechten. De auteurs
toetsen de aanbevelingen van bet rapport aan de beginselen van neutraliteit (de
belastingen moeten de allocatie van produktiefactoren zo min mogelijk verstoren)
en subsidiariteit (wat de lidstaten zelfkunnen doen, dient niet in Brussel te
gebeuren). Volgens hen zullen zowel neutraliteit als subsidiariteit beter warden
gewaarborgd, indien dividend en rente worden vrijgesteld van inkomstenbelasting.
Tegelijkertijd zou rente, evenals dividend, geleidelijk niet meer aftrekbaar moeten
zijn voor defiscale winstbepaling.

Op 18 maart 1992 presenteerde H.O.C.R. Ruding de
conclusies en aanbevelingen van het door hem voorgezeten comite van onafhankelijke experts voor de
belastingheffing van vennootschappen in de Europese Gemeenschap (EG)1. Binnenkort verschijnt het
volledige rapport dat de belangrijkste tot nu toe verschenen analyse is van de vennootschapsbelasting
(vpb) in de EG2.
De Europese Commissie legde het comite-Ruding
drie vragen voor, te weten:
• verstoren verschillen in vpb de werking van de interne markt;
• zo ja, zullen deze verschillen door de markt zelf
of door fiscale rivaliteit worden opgeheven;
• indien niet, welke maatregelen zijn dan noodzakelijk om de verstoringen te elimineren of te
mitigeren?
Het comite beantwoordt de eerste vraag bevestigend op grond van een analyse, in de hoofdstukken
2 t/m 6, van door de vpb (en inkomstenbelasting,
ofte wel ib) veroorzaakte verschillen in kapitaalkosten in en tussen de lidstaten3, alsmede van de resultaten van een enquete onder 6.100 ondernemingen
(waarvan zo’n 16% reageerde) in de EG en de EFTAlanden. Blijkens de enquete speelt de vpb een belangrijke rol in beslissingen omtrent het soort financiering (eigen of vreemd vermogen), de bron van
financiering (plaatselijke bank of moedermaatschappij), en de vorm (dochter of branch) waarin een onderneming wordt gedreven. Bovendien bemvloedt
de vpb de verdeling van de winst tussen moeder en
dochter, alsook de vorm waarin de winst wordt gerepatrieerd (dividend, rente, of royalties).
Het antwoord op de tweede vraag, te vinden in de
hoofdstukken 7 en 8, luidt overwegend ontkennend. Weliswaar zijn de vpb-tarieven in de EG sedert 1985 dichter naar elkaar toegeschoven (het
gemiddelde tarief daalde met zo’n zeven procentpunten tot 40%), maar de hemelsbrede verschillen

I

in winstbepalingsvoorschriften zijn blijven bestaan.
Opmerkelijk is dat de opbrengst van de vpb is gestegen, niet een teken dat de fiscale rivaliteit hard
heeft toegeslagen. Overigens wijst de ervaring met
verschillende vpb’s in de Verenigde Staten, Canada
en Zwitserland (hoofdstuk 9 doet daarvan verslag)
uit dat het zeer wel mogelijk is met verschillende
vpb’s in een markt zonder binnengrenzen te leven.

Voorstellen van het comite-Ruding
Hoofdstuk 10 van het rapport bevat de aanbevelingen van het comite-Ruding. Het comite wil de
gebruikelijke wijze van fiscale winstbepaling handhaven. Het rendement op eigen vermogen (uitgedeelde en ingehouden winst) dient integraal te worden belast op het niveau van de vennootschap door
de lidstaat waar de winst wordt gegenereerd, de z.g.
bronstaat. Indien de winst vervolgens wordt uitgekeerd aan de moedermaatschappij, dient de domiciliestaat die winst (met andere woorden het divi* S. Cnossen is hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. A.L. Bovenberg is verbonden aan het Centre for
Economic Research van de Katholieke Universiteit Brabant
en is hoogleraar 4}ij het Onderzoekscentrum FinancieelEconomisch Beleid van de EUR.
1. Commission of the European Communities, Conclusions
and recommendations of the Committee of independent expens on company taxation, Office for Official Publications
of the European Communities, Luxemburg, 1992.
2. Voor een eerste, terughoudende reactie van de Europese
Commissie, zie: EC Commission oulines cautious corporate
tax plan, Wall Street Journal, 19 juni 1992.
3. Hiervoor werd gebruik gemaakt van door de OESO berekende fiscale wiggen met betrekking tot verschillende soorten investeringen en alternatieve financieringsmogelijkheden. Verwezen wordt naar OESO, Taxing profits in a global economy: domestic and international issues, Parijs,
1991. Het principiele bezwaar tegen dit soort berekeningen is dat het onderliggende model niet kan verklaren
waarom arbitragemogelijkheden onbenut blijven. Het rapport-Ruding onderkent dit bezwaar niet.

dend) vrij te stellen of een belastingaftrek te verlenen voor de bronstaat-vpb. Op het niveau van de individuele aandeelhouder zal het dividend echter
(nogmaals) door de ib van de domiciliestaat worden
getroffen. Voorts dient de bronstaat de uitgedeelde
winst aan een dividendbelasting van 30% te onderwerpen, indien niet blijkt dat de ontvanger belastingplichtig is in de EG.

In tegenstelling tot het rendement op eigen vermogen, blijft het rendement op vreemd vermogen
(rente) aftrekbaar bij de bepaling van de belastbare
winst in de bronstaat. Hetzelfde geldt voor royalties.
Beide inkomensbestanddelen worden uitsluitend
door de lidstaat van de schuldeiser, de domiciliestaat, belast.
Het comite doet geen uitspraak over het meest geeigende stelsel van vpb voor de EG: dubbele heffing van uitgedeelde winst, dat wil zeggen een klassieke vpb, of verrekening van de onderliggende vpb
via de ib op aandeelhoudersniveau, dat wil zeggen
een verrekeningsstelsel . Aanbevolen wordt hierover nader advies in te winnen. Ondertussen dienen
lidstaten met een verrekeningsstelsel, op basis van
wederkerigheid, wel een belastingaftrek toe te kennen voor uit andere lidstaten ontvangen dividendin-

komen. Tevens moet de in een bronstaat geheven
vpb in mindering kunnen worden gebracht op een
eventuele in de domiciliestaat geheven compenserende belasting indien het dividend via een moedermaatschappij wordt gesluisd.
Hoewel fiscale rivaliteit vooralsnog geen groot probleem lijkt te zijn, wil het comite toch een minimum
vpb-tarief van 30% invoeren. Bovendien wordt lidstaten aanbevolen een maximumtarief van 40% (inclusief een eventueel lokaal geheven vpb) aan te
houden. Het comite presenteert een groot aantal minimumvoorschriften voor de fiscale winstbepaling
die betrekking hebben op afschrijving, voorraadwaardering, reserveringen, de aftrekbaarheid en toerekening van zakelijke kosten, en andere zaken.
Voor de uitwerking zou een technische groep moeten worden ingesteld. ‘Tax incentives’ moeten mogelijk blijven, maar dienen te worden gegoten in de
vorm van belastingaftrekken. Ten slotte moeten nietge’incorporeerde ondernemingen de keuze krijgen
om aan de vpb in plaats van de ib te worden onderworpen.

Hoofdpunten van kritiek
De hoofddoelstelling van het rapport-Ruding is, in
zijn eigen woorden: “Limiting Community harmonisation to the minimum necessary to remove discrimination and major distortion^’ (cursivering C-B) .
Met andere woorden, subsidiariteit (wat de lidstaten
zelf kunnen doen, behoort niet door Brussel te worden gedaan) en neutraliteit (belastingen dienen de
allocatie van produktiemiddelen zo min mogelijk te
be’invloeden) zijn de twee belangrijkste dragende
gedachten van het rapport . Er zullen weinigen zijn
die deze uitgangspunten voor een interne markt
zonder binnengrenzen, schoorvoetend op weg naar
grotere politieke en monetaire eenheid, niet kunnen
onderschrijven.
Toetsing van de voorstellen van het comite aan de
uitgangspunten van neutraliteit en subsidiariteit
doet ons echter concluderen dat geen van beide beginselen daadwerkelijk wordt bevorderd. Wij vatten

ESB 24-6-1992

onze kritiek, die we hierna uitwerken, als volgt samen:
• externe neutraliteit is niet mogelijk zonder interne neutraliteit; dit is een belangrijke les van de
btw-harmonisatie. In het binnenlandse kapitaalverkeer lopen rendementen fiscale verstoringen
op die het vrije intra-communautaire kapitaalverkeer belemmeren. Verder dreigen de voorstellen
de positie van jonge, innoverende ondernemingen te verslechteren;
• de fiscale behandeling van eigen vermogen (dividend is niet aftrekbaar) en vreemd vermogen
(rente blijft aftrekbaar) wordt verder uit elkaar getrokken. Dit impliceert een grotere behoefte aan
harmonisatie, waardoor het subsidiariteitsbeginsel onder druk komt te staan.

Interne en externe neutraliteit
Het ‘leitmotiv’ van het Verdrag van Rome is dat de
interne markt de efficiente allocatie van produktiemiddelen dient te waarborgen. Tenzij uitdrukkelijk
anders bepaald, mogen belastingen die allocatie
niet verstoren. Dit impliceert dat de effectieve belastingdruk (vpb en ib) op verschillende vormen van
kapitaalinkomen, zoals dividend, rente, vermogenswinst, enzovoort zoveel mogelijk gelijk moet zijn.
Zoals hierna wordt beargumenteerd, is dit geenszins
het geval. Met name onder de klassieke vpb is
nieuw eigen vermogen (dat wil zeggen emissie van
aandelen) fiscaal duurder dan oud eigen vermogen
(dat wil zeggen ingehouden winst) en, vooral,
vreemd vermogen.

Discriminatie nieuw eigen vermogen
De verstorende effecten van de dubbele heffing op
uitgedeelde winst hangen af van de marginale bron
van financiering. Financiering via winstinhouding
in plaats van de uitgifte van nieuwe aandelen betekent dat het dividend dat anders zou kunnen worden uitgekeerd moet worden verlaagd. Cruciaal in
deze situatie is derhalve de rol die aan dividend
wordt toegeschreven. Daarvoor zijn in de literatuur
twee hypotheses ontwikkeld die bekend staan als
respectievelijk de ‘traditional view’ en de ‘new
view’ .
De ‘traditional view’ acht winstuitdeling onmisbaar
omdat daaraan niet-fiscale voordelen zijn verbonden. Dividend werkt namelijk als een signaal voor
aandeelhouders dat het goed gaat met het bedrijf.
Tevens beperkt winstuitdeling de financiele armslag
en zodoende de beslissingsbevoegdheid van het management van een onderneming. De belastingvoordelen van winstinhouding moeten daarom worden

afgewogen tegen de niet-fiscale nadelen van dividendverlaging. Omdat dividend niet zonder meer
4. Voor een analyse zie S. Cnossen, Hervorming van de
vennootschapsbelasting, ESB, 20 juli 1983, biz. 639-646.
5. Commission of the European Communities, op.cit.,
1992, biz. 27.
6. Voor een bespreking van de afweging tussen subsidiariteit en neutraliteit, zie onder andere Corporate tax barmonisation in the European Community, Centre for European
Policy Studies (CEPS), Working Party Report, nr. 4, Brussel,
februari 1992.
7. Voor een overzicht, zie G.R. Zodrow, On the ‘traditional’
and ‘new’ views of dividend taxation, National Tax Journal, nr. 44/4, december 1991, biz. 497-509.

kan worden verlaagd, is de uitgifte van nieuwe aandelen noodzakelijk. Dit impliceert dat de dubbele
heffing nieuwe investeringen ontmoedigt en de beslissing om dividend uit te keren verstoort.
De ‘new view’ ontkent het bestaan van niet-fiscale
voordelen verbonden aan dividenduitkering. Gegeven de dubbele heffing op uitgedeelde winst, zullen
ondernemingen de voorkeur geven aan ingehouden
winst boven de uitgifte van nieuwe aandelen als financieringsbron voor nieuwe investeringen. Door
financiering via winstinhouding toucheren aandeelhouders het rendement van de nieuwe investering
in de vorm van laag-belaste (of in het geheel nietbelaste) vermogenswinsten. Bovendien besparen zij
de ib over het dividendinkomen die ze hadden moeten afdragen indien de winst zou zijn uitgedeeld. De

gekapitaliseerde waarde van deze belastingbesparing weegt precies op tegen de verdisconteerde
waarde van de belasting over uitgedeelde winst die
in de toekomst betaald moet worden. De dubbele
heffing is daarom niet verstorend, althans niet zolang een onderneming voldoende winst genereert
om nieuwe investeringen met ingehouden winst te
financieren.
Het feit dat vennootschappen nieuwe aandelen uitgeven biedt steun aan de ‘traditional view’. Bovendien wordt deze zienswijze bevestigd door de meeste empirische studies8. Welke zienswijze overigens
ook wordt aangehangen, de verstorende werking
van de dubbele heffing is altijd schadelijk voor jonge bedrijven die op de kapitaalmarkt zijn aangewezen om in hun behoefte aan eigen vermogen te
voorzien. De discriminatie van nieuw eigen vermogen treft dan ook vooral bedrijven die een belangrijke bijdrage leveren aan de dynamiek en het innoverende vermogen van de economic en die toch al
relatief zwaar worden getroffen door andere verstoringen, zoals de administratieve-lastendruk.

Toenemende faciliering vreemd vermogen
Het vrije kapitaalverkeer en de aanwezigheid van

fiscaal vrijgestelde institutionele beleggers hebben
tot gevolg dat vreemd vermogen in toenemende
mate wordt gefacilieerd ten opzichte van eigen vermogen9. De liberalisatie van het kapitaalverkeer vergroot namelijk de mogelijkheden tot ontwijking en
ontduiking van belasting op rente. Terwijl de belasting op het rendement van eigen vermogen aan de
bron wordt ingehouden via de vpb (op zowel ingehouden als uitgedeelde winst) en eventuele voorheffingen (dividendbelasting), moet de fiscus maar af-

wachten of grensoverschrijdende rente nog wordt
aangegeven en kan worden belast. In een poging
toch nog enige opbrengst te verkrijgen heeft een

groot aantal landen, waaronder Belgie en Frankrijk,
rente daarom aan een lager belastingtarief onderworpen of zelfs een bevrijdende voorheffing (aan
de bron!) ingesteld.

Verder vergroot financiele innovatie en internationalisatie de mogelijkheden van belastingarbitrage. Als

een vermogensbestanddeel, waarvan de opbrengst
niet of nauwelijks wordt belast, wordt gefinancierd

De bevoordeling van het rendement op vreemd
vermogen wordt ook in de hand gewerkt door de
belastingvrije status van institutionele beleggers,
zoals pensioenfondsen. Zoals bekend, worden de
rente-inkomsten van deze beleggers niet belast (dividend ook niet, maar dat is eerder aan de bron belast geweest in de vorm van vpb). Aan dit belangrijke fenomeen kan niet worden voorbijgegaan, zeker
niet in Nederland waar de contractuele besparingen drie kwart van alle huishoudelijke besparingen
beslaan.
De fiscale vrijstelling van institutionele beleggers

heeft niet alleen tot gevolg dat vreemd vermogen
wordt gefacilieerd, maar ook dat fiscale factoren de
portfoliokeuze van institutionele beleggers verstoren. Aandelen, die een groot gedeelte van hun rendement in de vorm van onbelaste vermogenswinst
leveren, zijn namelijk aantrekkelijker voor belaste
beleggers. Omdat zij niet belast zijn, zullen institutionele beleggers relatief veel leenvermogen aanhouden en zo slechts een geringe rol kunnen spelen bij
de bescherming van Nederlandse bedrijven tegen
overnames door buitenlandse bedrijven. De beste
aanpak om dit tij te keren is rendementen op
vreemd en eigen vermogen evenwichtiger te belasten.
Voorts dient er op gewezen te worden dat de faciliering van vreemd vermogen bepaalde bedrijven discrimineert. Zo zullen bedrijven die moeilijk vreemd
vermogen kunnen aantrekken, omdat zij nog geen
gevestigde reputatie hebben, veel niet-liquide activa
(zoals bedrijfsspecifieke machines) bezitten, of onvoldoende belastbare winst genereren (om rente fiscaal te kunnen aftrekken), zich, vanwege fiscale factoren, hogere kapitaalkosten moeten getroosten dan
oudere, gevestigde bedrijven die bij een bank terecht kunnen of obligaties kunnen plaatsen, dan
wel voldoende winstreserves hebben om nieuwe
investeringen te financieren.
Ten slotte is van belang dat de opname van vreemd
vermogen, ingevolge de fiscale faciliering, op ondernemingsniveau van rationed gedrag kan getuigen.
Maatschappelijk moet dit gedrag echter vaak als
inefficient worden gekwalificeerd. Schuldfinanciering vermindert namelijk de stootkracht van het
eigen-vermogenkussen van ondernemingen en vergroot de kans op deconfitures tijdens een conjuncturele terugslag.

Grensoverschrijdende effecten
De hierboven gesignaleerde interne verstoringen
van de financieringsstructuur hebben ook grensoverschrijdende effecten. Zo zal de dubbele heffing die
winstinhouding bevordert tot gevolg hebben dat er
minder kapitaal beschikbaar komt op de Europese
kapitaalmarkt, dat de ontwikkeling van aandelenmarkten wordt geremd, en dat nieuwe investeringen van oude bedrijven nauwelijks worden onderworpen aan de efficiency-toets van de kapitaalmarkt. Met andere woorden, de dubbele heffing
belemmert het vrije kapitaalverkeer, de kapitaalmobiliteit en de toetreding van nieuwe bedrijven,

met een lening waarvan de rente volledig in minde-

ring op belast inkomen kan worden gebracht in een
land met relatief hoge belastingtarieven, dan is het
zelfs mogelijk dat vreemd vermogen wordt gesubsidieerd.

1
_

8. Zie G.R. Zodrow, op.cit., 1991.
9. Daar komt nog bij dat inflatie de faciliering van vreemd
vermogen versterkt, omdat de nominale in plaats van de
reele rente aftrekbaar is.

en daardoor de mededinging en de dynamiek van
de interne markt. Voorts bevoordeelt de dubbele
heffing lidstaten met oude bedrijven (die minder
nieuw eigen vermogen behoeven) en lidstaten met
bedrijven die niet veel winst hoeven uit te keren om
hun aandeelhouders tevreden te stellen.
Evenals de dubbele heffing vermindert de fiscale behandeling van pensioenpremies in Duitsland de mobiliteit van kapitaal. Pensioenpremies zijn in Duitsland alleen aftrekbaar van de fiscale winst indien zij
in het eigen bedrijf worden belegd. Evenals dubbele
heffing is dit een manier om bestaande Duitse bedrijven aan relatief goedkoop eigen vermogen te helpen ten koste van jonge bedrijven (niet alleen in
Duitsland maar ook in andere lidstaten) die nieuw
eigen vermogen moeten aantrekken. Het is opvallend dat het rapport-Ruding de Duitse situatie wel
noemt, maar zwijgt over de dubbele heffing die hetzelfde effect sorteert.
Voorts zal de begunstiging van vreemd vermogen
lidstaten bevoordelen met instituties (banken en grote bedrijven met liquide activa) die veel schuldfinanciering mogelijk maken. Duitsland en Japan zijn
daar voorbeelden van: banken vervullen aldaar de
rol van risicodragende en -spreidende holdings die
nauw bij het bedrijfsgebeuren zijn betrokken. In dergelijke omstandigheden ontmoedigt een hoog vpbtarief de binnenlandse investeringen niet, maar
biedt het wel bescherming tegen buitenlandse overnames.

Subsidiariteit
Subsidiariteit is gediend met een eenduidige, zo
mogelijk bevrijdende, toewijzing van de heffingsgrondslag van kapitaalinkomen, die zo weinig mogelijk intra-communautaire samenwerking vereist.
Onder het bronbeginsel wordt het recht van belastingheffing toegekend aan de staat waarin het inkomen (het rendement van eigen of vreemd vermogen) wordt gegenereerd (dat wil zeggen de bronstaat). De domiciliestaat (de staat waar de kapitaalverschaffer woont of is gevestigd) stelt dan dat inkomen vrij. Onder het domiciliebeginsel daarentegen wordt het gehele inkomen aan de staat van de
kapitaalverschaffer toegewezen en treedt de bronstaat terug10.
Beide beginselen hebben zo hun voors en tegens.
Aannemende dat vennootschappelijk broninkomen
geheel wordt toegerekend aan aandeelhouders, stelt
het domiciliebeginsel een land in staat zijn ingezetenen naar hun wereldinkomen te belasten en daarop,
in lijn met de draagkrachtgedachte, een progressief
tarief toe te passen. Ook biedt het de mogelijkheid
kapitaal wz’fvoerneutraliteit na te streven, hetgeen betekent dat het er fiscaal niet toe doet of iemand in eigen land dan wel daarbuiten investeert . Administratief is het domiciliebeginsel echter moeilijk
uitvoerbaar, omdat de domiciliestaat het buitenlandse broninkomen in het algemeen niet op zijn juistheid kan controleren.
Ten aanzien van vennootschappelijke winst vindt
meestal het bronbeginsel toepassing, veelal op
grond van de gedachte dat de bronstaat het klimaat
heeft geschapen waarin de buitenlandse investeerder kan gedijen . Verder leidt de pure toepassing
van het bronbeginsel tot kapitaalinvoerneutraliteit,
hetgeen betekent dat het er fiscaal niet toe doet of

ESB 24-6-1992

een ingezetene dan wel een niet-ingezetene investeert. Het bronbeginsel is gemakkelijker uitvoerbaar
dan het domiciliebeginsel, omdat alleen de in de
bronstaat gemaakte winst is belast. Wel rijzen moeilijkheden met betrekking tot de bepaling van z.g.
arm’s length- of transferprijzen inzake buitenlandse
transacties en de toerekening van centraal gemaakte
kosten (overhead cost allocation).
In de praktijk worden zowel het bron- als het domiciliebeginsel toegepast. Het rendement op oud eigen vermogen, dat wil zeggen ingehouden winst,
wordt aan de bron belast, zij het dat aandeelhouders in de domiciliestaat over gerealiseerde vermogenswinsten zouden kunnen worden belast. Het rendement op nieuw eigen vermogen, dat wil zeggen
dividend, wordt in principe in de bron- en de domiciliestaat belast. Rendement op vreemd vermogen
wordt alleen in de domiciliestaat belast of vaak ook
helemaal niet, bij voorbeeld als het door een vrijgestelde belegger wordt genoten, naar een ‘tax haven’
wordt gesluisd, of niet wordt aangegeven.
Het rapport-Ruding wil dit principiele verschil in
behandeling bestendigen. Eigenlijk wordt de tegenstelling nog verscherpt, omdat alle bronheffingen
op rente moeten worden afgeschaft, terwijl er een
voorheffing op dividendinkomen blijft bestaan om
belastingontduiking te voorkomen. Daardoor en
door de verdergaande liberalisering en internationalisering van het kapitaalverkeer (zie hierboven) zullen vennootschappen een nog sterkere prikkel krijgen om hun investeringen met vreemd vermogen
te financieren, met name in lidstaten met een hoge
vpb. Dit impliceert een uitholling van de heffingsgrondslag van deze lidstaten. Als reactie daarop zullen die staten overmatige financiering met vreemd
vermogen (‘thin capitalization’) fiscaal willen beperken via communautaire maatregelen (bij voorbeeld
hogere tarieven in andere lidstaten). Op deze manier dreigt het subsidiariteitsbeginsel te worden
aangetast.
In communautair verband zal de discriminatie van
eigen vermogen niet worden opgeheven door het
verrekeningsstelsel, tenzij, zoals aanbevolen door
het comite-Ruding, lidstaten een belastingaftrek geven voor elders geheven vpb. De discriminatie van
buitenlandse aandeelhouders door de bronstaat
dient dan echter te worden opgeheven door de domiciliestaat die haar niet heeft veroorzaakt. Bovendien vereist het voorstel veel van het coordinatievermogen van de lidstaten. Ook is het de vraag of van
de vpb vrijgestelde institutionele beleggers in de faciliteit zouden moeten delen. In ieder geval last de

10. Voor een analyse van beide beginselen, zie P.B. Musgrave, Interjurisdictional coordination of taxes on capital income, in: S. Cnossen (red.), Tax coordination in the European Community, Kluwer, Deventer, 1987, hoofdstuk 7.
11. Voor een bespreking van kapitaaluitvoerneutraliteit en
het hierna genoemde beginsel kapitaalinvoerneutraliteit,
zie S. Cnossen, Moet de vennootschapsbelasting worden geharmoniseerd?, FED voor De Nederlandse Federatie van
Belastingadviseurs, Deventer, 12 april 1991.
12. Het rapport-Ruding rechtvaardigt de vpb op grond van
het profijtbeginsel. Zou de vpb echter inderdaad een benaderende maatstaf zijn voor de kosten van door de overheid
bewezen diensten, dan kan de belasting per definitie niet
verstorend werken en zou het Ruding-rapport dus niet nodig zijn!

noodzaak tot complexe vormen van samenwerking
de subsidiariteitseis aan.

Een beter alternatief
Ook bij het aangeven van een alternatief dienen
neutraliteit, zowel intern als extern, en subsidiariteit
voorop te staan. Specifieke eisen die wij aan een
bruikbaar alternatief stellen zijn:
• meer uniforme belasting van vreemd en eigen
vermogen;
• zo gering mogelijke verstoring van de keuze tussen winstinhouding en -uitdeling;
• zo veel mogelijk eenmalige belasting van kapitaalinkomen in de bronstaat.
Ten opzichte van de huidige situatie betekenen

deze eisen dat jonge, expanderende bedrijven en natuurlijke personen lichter, maar oude, volgroeide bedrijven en institutionele beleggers relatief zwaarder
zullen worden belast.
Ons voorstel houdt, samengevat, het volgende in:
• stel dividendinkomen vrij van ib, dat wil zeggen,
belast vennootschappelijke winst integraal aan de
bron (zonder aftrek van dividend), maar belast dividend niet bij de ontvanger of die nu een andere
vennootschap, een institutionele belegger, of een
individuele aandeelhouder is. Dit betekent het be-

wust accepteren van een analytische ib zonder integrale progressie, een trend waarop het rapportStevens reeds anticipeerde . Voorkomen dient te
worden dat dividend wordt uitgekeerd (en vervolgens vrijgesteld) uit niet aan de vpb onderworpen winst. Daarom dient de vrijstelling te worden

gecomplementeerd met een compenserende belasting op vrijgestelde winst die voor uitdeling beschikbaar komt. De dividendvrijstelling kan geleidelijk worden ingevoerd. Begonnen zou kunnen
worden met een bevrijdende voorheffing, naar
Belgisch voorbeeld, van bij voorbeeld 20%, die in
de loop van, zeg, tien jaar wordt afgebouwd tot
nihil;
• stel de ontvangst van rente op vreemd vermogen
aangewend in een onderneming eveneens vrij
van inkomstenbelasting, maar beperk tegelijkertijd de aftrekbaarheid daarvan voor de bepaling
van de fiscale winst. Ook dit analytische element
zou geleidelijk over een periode van, zeg, tien
jaar moeten worden ingevoerd. Meer dan enig ander voorstel zal deze aanbeveling belastingarbitra-

ge verminderen, alsook de druk op rente-inkomsten van institutionele beleggers verhogen en hen
zodoende induceren meer in aandelen te beleggen. Ter voorkoming van kapitaalvlucht zal het
nodig zijn dat Amerika en Japan meedoen aan
14

deze heffing op rente aan de ‘bron’ .
Het soort vpb dat aldus ontstaat is een ondernemingswinstbelasting. Haar werking zou tot niet-

ge’incorporeerde bedrijven moeten worden uitgebreid. De Amerikaanse Thesaurie heeft ter zake

reeds een gedetailleerd voorstel ontworpen dat zij
de ‘comprehensive business income tax’ noemt .

Een ondernemingswinstbelasting belast het normale
rendement op eigen en vreemd vermogen plus het
bovennormale rendement op eigen vermogen, ook
wel ‘rent’ (overwinst) genoemd. Zouden de kosten
van bedrijfsmiddelen ineens ten laste van de winst

kunnen worden gebracht, dan gaat de ondernemingswinstbelasting over in een cash-flowbelasting
die alleen rents belast en het rendement op ‘marginale’ investeringen vrijstelt. Een cash-flowbelasting
heeft alleen zin in samenhang met de vervanging
van de ib door een persoonlijke consumptiebelasting1 . Duidelijk is dat een cash-flowbelasting buiten de context van de vpb-harmonisatie valt. Wij bevelen haar dan ook niet aan.
De invoering van een ondernemingswinstbelasting
zou kunnen worden aangegrepen om verschillende
vormen van vermogensinkomsten, waaronder

winst, neutraler te behandelen door de belasting
daarvan te scheiden van de belasting van arbeidsinkomen. Dit is de ons inziens veelbelovende, richting die de Scandinavische landen al zijn ingeslagen17. Onder de analytische inkomstenbelasting van
deze landen wordt kapitaalinkomen proportioned
belast en arbeidsinkomen progressief. Evenals Nederland hebben deze landen, die waarschijnlijk op

korte termijn tot de EG zullen toetreden, een omvangrijke collectieve sector en derhalve behoefte
aan belastingen met brede heffingsgrondslagen.
De vrijstelling van dividendinkomen en de belasting van rente-inkomen op ondernemingsniveau
zullen de noodzaak tot harmonisatie op EG-niveau
tot een minimum beperken. De problematiek van
‘thin capitalization’ en het gebrek aan externe neutraliteit van het verrekeningsstelsel zullen immers
tot het verleden gaan behoren18. Inhoudelijk voldoet ons alternatief beter aan de subsidiariteitseis
dan de voorstellen van het comite-Ruding. Ook zal
de ondernemingswinstbelasting minder verstorend

werken, zowel intern als extern. En ten slotte is
ons voorstel gemakkelijker uitvoerbaar.

Sijbren Cnossen
Lans Bovenberg

13. Zie rapport van de Commissie voor de Belastingherziening, Graag of niet, SDU, hoofdstuk 20. Onder een analytische ib wordt de opbrengst van verschillende bronnen van
inkomen in beginsel afzonderlijk belast. Onder een synthetische ib, daarentegen, worden de opbrengsten samengevoegd en wordt een (progressief) tarief toegepast.
14. Mochten de Verenigde Staten niet mee wfllen doen,
dan zou het ACE-stelsel (aftrek van primair dividend), voorgesteld door het London Institute for Fiscal Studies, een alternatief zijn. Zie Equity for companies: a corporation tax
for the 1990s, april 1991.
15. Zie het indrukwekkende rapport, getiteld Integration
of the individual and corporate tax systems: taxing business income once, U.S. Government Printing Office, Washington D.C., januari 1992, met name hoofdstuk 4.
16. In een commentaar op de voorstellen van het comiteRuding, beveelt The Economist, 21 maart 1992 een cashflowbelasting aan. Voor een analyse van een persoonlijke
consumptiebelasting, zie S. Cnossen, De belasting van de
toekomst?, Oratie, 5 oktober 1978.
17. Zie onder andere A.A. Skaar, Norway enacts tax reform
of the century, Tax Notes International, november 1991 en
Ministry of Finance of Sweden, The Swedish tax reform of
1991, Stockholm, 1991.
18. Harmonisatie van de winstbepalingsregels lijkt ons minder urgent en ook onder wenselijk om lidstaten nog zoveel
mogelijk beleidsruimte te bieden. Zie ook M. Gammie, The
harmonization of corporate income taxes in Europe: the
Ruding Committee Report, Fiscal Studies, nr. 13/2, mei
1992, biz. 108-121.

Auteurs