Ga direct naar de content

Het inkomen van morgen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 18 1988

Het inkomen van morgen
Dat de vergrijzing van de bevolking vroeg of laat consequenties zal hebben voor de
inkomensvoorziening van onderen, is evident. Maar wat die consequenties zullen kunnen
zijn, is nog tamelijk duister. In dit artikel brengt de auteur een aantal factoren in kaart
die op de toekomstige inkomensstructuur van ouderen van invloed zijn. Daarbij ontvouwt
hij enkele ideeen over aanpassing van de inkomensvoorzieningen voor ouderen aan de
gesignaleerde ontwikkelingen.

DR. C. PETERSEN*
In 1987 zijn in het kader van de stelselherziening sociale zekerheid de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidswet voor loontrekkenden (WW en WAO) ingrijpend
gewijzigd. Plannen om in het kader van de aanbevelingen
van de Commissie-Dekker de Ziekenfondswet structureel
te herzien, zijn momenteel in een vergevorderd stadium.
Daarnaast vinden regelmatig belangrijke aanpassingen op
onderdelen van de respectievelijk sociale- zekerheidsregelingen plaats, zoals verlaging van de uitkeringspercentages, bevriezing van de uitkeringen, en het invoeren van extra wachtdagen.
Tot op heden zijn de z.g. demografische verzekeringen
nog grotendeels buiten schot gebleven. Wat betreft de inkomensvoorzieningen voor ouderen zijn er evenwel duidelijke signalen dat hierin verandering gaat komen, al of niet
gemstigeerd door de te verwachten kostenstijging van de
AOW als gevolg van de vergrijzing. Genoemd kunnen worden de aanbevelingen van de Commissie-Drees, onder andere om de AOW-uitkering voor alleenstaanden te verlagen van 70 tot 50% van het netto minimumloon1, en de suggesties c.q. plannen van het Ministerie van Financien omtrent premievaststelling en reservevorming van pensioenfondsen2. Het lijkt dan ook zeer waarschijnlijk dat in het
voetspoor van de loondervings- en ziektekostenverzekeringen ook de structuur van de inkomensvoorzieningen
voor ouderen op termijn belangrijke wijzigingen zal ondergaan.Juistvanwege het karakter van inkomensvoorzieningen voor ouderen – iedereen hoopt ervan te genieten – is
tijdig inzicht in de toekomstige structuur van belang. Daarb\\ komt dat vanwege de voorspelbaarheid van de gebeurtenis die recht geeft op een uitkering, te weten het bereiken van een zekere leeftijd, anticiperend gedrag bij uitstek
mogelijk is.
Doel van dit artikel is om inzicht te verwerven in de mogelijke toekomstige structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen. Hoe zal de toekomst van de AOW er uit
zien, en hoe zal de relatie tussen AOW-aanvullende pensioenvoorzieningen en particuliere pensioenen via verzekeringsmaatschappijen zich ontwikkelen? Eerst wordt een
analyseschema gemtroduceerd waarin de relaties worden
weergegeven tussen de structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen en factoren die op deze structuur
van invloed zijn. Daarna vindt de uitwerking plaats van de
ontwikkeling van de van invloed zijnde factoren. Hieruit re476

sulteert een aantal uitgangspunten voor een integrate beschouwing van een aantal belangrijke kenmerken van de
toekomstige structuur van de oudedagsvoorzieningen. De
vertaling van deze uitgangspunten in kenmerken van de
toekomstig mogelijke c.q. waarschijnlijke structuur van inkomensvoorzieningen voor ouderen vindt plaats in de
daarop volgende paragraaf. Ten slotte volgen de samenvatting en conclusies.

De bepalende factoren __

__

___

De structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen wordt bemvloed door een groot aantal factoren. Overzichtelijkheidshalve zullen deze factoren hier gebundeld
worden tot viergroepen: economische, maatschappelijke,
demografische en politieke. Een aantal van de belangrijkste relaties en factoren is weergegeven in een schema (zie
volgende biz.). In het volgende zal ingegaan worden op de
ontwikkeling van de respectievelijke factoren en de betekenis hiervan voor de structuur van de oudedagsvoorzieningen. Hierbij wordt de kanttekening geplaatst dat aan het
merendeel van de onderlinge relaties tussen de verschillende clusters van factoren hier slechts in beperkte mate
aandacht zal worden besteed. Dit betreft de relaties die in
het schema zijn weergegeven door de gestippelde lijnen.
Demografische factoren
Een belangrijke reden voor de toegenomen aandacht
voor de toekomst van de oudedagsvoorzieningen is dat bij
een globaal constante bevolkingsomvang demografische
projecties laten zien dat het aantal personen van 65 jaar
en ouder in procenten van de categorie 20-64-jarigen in de
loop van het begin van de volgende eeuw ten opzichte van
de huidige verhouding ongeveer kan verdubbelen. Men
dient hierbij wel te bedenken dat ook demografische pro-

* Zelfstandig economisch en financieel consultant (Petersen-Consult) en Universiteit Twente, Faculteit Bestuurskunde.
1. Zie C. Petersen, De toekomst van de AOW, ESB, 9 maart 1988.
2. Zie P.S. van der Berg en J. Tamerus, Vennootschapsbelasting
voor pensioenfondsen: optisch bedrog, ESB, 28 oktober 1987.

Schema. Bepalende factoren van structuur inkomensvoorzieningen voor ouderen
Economische factoren:
– aandeel collectieve sector
– arbeidsmarkt
– levensduurinkomen

Maatschappelijke factoren
– roloverheid
– solidariteit
– flexibiliteit
Politieke factoren:
– besluttvormingsprocedure

jecties een relatieve waarde hebben . Regelmatig vindt bijstelling van de veronderstellingen plaats wat tot belangrijk
andere uitkomsten kan leiden.
De cruciale bijstellingen betreffen de toekomstige ontwikkeling van het geboortencijfer. De effecten hiervan voor
de verhouding tussen het aantal 65-plussers en het aantal
personen in de leeftijdsklasse 20-64 jaar zijn evenwel eerst
op lange termijn merkbaar. Dit wordt ook geVllustreerd door
het gegeven dat momenteel tot 2008 het aantal 20-64-jarigen en tot 2053 het aantal personen van 65 jaar en ouder,
in hoofdlijnen, reeds vaststaat. Er kan dan ook met een tamelijk grote mate van zekerheid vanuitgegaan worden dat
de verhouding tussen het aantal personen van 65 jaar en
ouder en het aantal personen van 20-64 jaar – de grijze
druk – op termijn zeer aanzienlijk zal stijgen, waarbij het op
dit ogenblik minder relevant is of deze stijging 100% zal bedragen dan wel bij voorbeeld 70% of 130%.
De toeneming van de grijze druk zal tot een aanzienlijke premiestijging van de via het omslagstelsel gefinancierde AOW leiden, naar schatting van de huidige 11 a 12%
tot ca. 20%. Hier zal vrijwel zeker druk uit voortvloeien om
de AOW-uitkeringen op enigerlei wijze te beperken. De
voorstellen van de commissie-Drees kunnen hiertoe als
een eerste voorzet beschouwd worden.

Politieke factoren
De aanzienlijke stijging van het aantal personen van 65
jaar en ouder betekent ook tevens dat de stem van deze
leeftijdscategorie op de kiezersmarkt steeds belangrijker
zal worden . Overeenkomstig de ‘public choice’-theorie
zullen daarmee tevens eventuele voorstellen om het niveau van de AOW-uitkering ongedifferentieeerd over de
hele linie te verlagen op (nog) meer (parlementaire) weerstand gaan stuiten. Er zal een sterke beweging zijn om in
ieder geval de minimumbehoeftefunctie van de AOW voor
degenen die uitsluitend een AOW-inkomen hebben te
handhaven, en in het verlengde daarvan om de uitsluitend
AOW-gerechtigden in de welvaartsontwikkeling te laten
delen.
Maatschappelijke factoren
In de eerste 20 a 25 jaar na de tweede wereldoorlog is
de rol van de overheid op vele terreinen belangrijk toegenomen. Sinds ca. 1980 is er een internationaal waarneembare kentering gaande. Men heeft ervaren dat het vermogen van de overheid tot maatschappelijke sturing aan beperkingen onderhevig is. De hieruit voortvloeiende trend
van een terugtredende overheid heeft een breed maat-

ESB 18-5-1988

schappelijk draagvlak verworven, en lijkt een structureel
karakter te hebben.
De toenemende marktwerking op terreinen waarop de
overheid traditioneel invloed uitoefent, leidt tot een afnemende solidariteit, conform ook de trend van het toenemen
van de mondigheid en zelfstandigheid van de burger. Men
zal er meer naar gaan streven om de individuele voorkeur
tot gelding te laten komen, zoals door een grotere vrijheid
te verlangen inzake de omvang van de verplicht verzekerde uitkeringsrechten en derhalve ook inzake de te betalen
premies. In het verlengde hiervan zal men streven naar
meer keuzemogelijkheden inzake het verrichten van arbeid, zoals inzake de mate waarin, en/of tijdstip waarop
men met arbeid wenst op te houden.

Economische factoren
Naast ideologische zal ook uit economische motieven
het streven erop gericht blijven om de collectieve uitgaven
te beperken. Hieruit volgt onder meer een structurele tendens om de sociale-zekerheidsuitgaven te beheersen,
waaruit (verdere) beperking van de uitkeringspercentages
van de loondervingsregelingen kan resulteren.
Tegelijkertijd zal voorlopig het inkomen van ouderen als
gevolg van toenemende betekenis van de aanvullende
pensioenvoorzieningen extra stijgen5. Gegeven dat het
stelsel van sociale zekerheid voor personen jonger dan 65
jaar steeds meer uitsluitend een minimumbehoeftefunctie
gaat vervullen, zal daarmee de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigden boven de 65 jaar steeds gunstiger
gaan afsteken bij die van personen beneden de 65 jaar.
Tegenhanger hiervan is dat de premielasten van een ‘goede’ pensioenvoorziening in vergelijking met andere sociale- zekerheidspremies aanzienlijk zijn. Zo zijn de premielasten voor een pensioenvoorziening als aandeel van de
loonkosten gemiddeld globaal gelijk aan de som van de
premielasten van de loondervingsverzekeringen (ZW,
WAO en WW), regelingen waarop belangrijk bezuinigd is.
Een mogelijke trend is dat men er de voorkeur aan gaat
geven om de met de pensioenpremie gemoeide middelen
voor een deel op alternatieve wijze aan te wenden, bij voorbeeld voor het afsluiten van aanvullende verzekeringen
voor het risico van loonderving beneden de 65 jaar. Er zou
dan als het ware een afruil gaan plaatsvinden tussen een
verlaging van het niveau van de oudedagsvoorzieningen
ten gunste van de uitkeringen aan personen beneden de
65 jaar. In dit kader passen ook de toenemende signalen
dat de VUT-regelingen, die relatief hoge uitkeringen verschaffen, op termijn te kostbaar worden.
Deze afruil lijkt des te waarschijnlijker indien men bedenkt dat ook de kosten van de gezondheidszorg door de
veroudering van de bevolking op langere termijn aanzienlijk zullen toenemen. Daar de financiering van deze lasten
voor ca. 90% plaatsvindt door de leeftijdscategorie 20-64
jaar kan dit tot een aanzienlijke stijging van de inkomensoverdracht van jongeren aan ouderen leiden. De som van
de inkomensoverdrachten uit hoofde van de AOW en de
gezondheidszorg van de categorie 20-64 jaar aan de categorie 65+ kan daarbij in het begin van de volgende eeuw
oplopen tot 30 a 40% van het inkomen van de categorie
20-64 jaar6.
______________________
3. Zie bij voorbeeld A.S.W. de Vries, Projecting the age structure
of total and working population and the dependency burden in historical perspective: The Dutch case, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1985.

4. Zie H.A.A. Verbon en F.A.A.M. van Winden, Public pensions
and political decision making, De Economist, 1985, biz. 527-544.
5. Zie C. Petersen, De hoogle van het aanvulllend pensioen: een
jaargangenbenadering, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, te
verschijnen juli 1988.

6. Zie C. Petersen en P.B. Boorsma, Financiering gezondheidszorg en demografische ontwikkeling, in: Demografische veranderingen en economische ontwikkelingen, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staatshuishoudkunde, 1987.

477

Wat betreft de arbeidsmarkt ligt er afnemende groei van
het arbeidsaanbod en op termijn wellicht zelfs een daling
in het verschiet. Dit kan tot een toenemende behoefte leiden van een grotere arbeidsmarktparticipatie van ouderen.
Inzake het levensduurinkomen kan voorts aangetoond
worden dat door het vrijstellen van premiebetaling voor de
oudedagsvoorziening in de eerste jaren van de actieve periode belangrijke welvaartsvoordelen kunnen worden behaald7. Als gevolg hiervan kan namelijk het consumptiepatroon over de levensduur een evenwichtiger verloop krijgen dan onder het vigerende premieheffingssysteem. In
het verlengde hiervan ligt de constatering dat bij het ouder
worden de consumptie in procenten van het inkomen afneemt8. Dit duidt er op dat ook welvaartsvoordelen behaald
kunnen worden als de uitkering naar leeftijd wordt gedifferentieerd.
Daarnaast bestaat er samenhang tussen de rente-ontwikkeling en, bij kapitaaldekking, de premie-ontwikkeling
van de oudedagsvoorzieningen. Bekend is dat de intertemporele efficiency van het omslagstelsel tegenover die van
het kapitaaldekkingsstelsel bepaald wordt door de verhouding van de som van bevolkingsgroei (b) en economische
groei (g) ten opzichte van de reele rente (r). Indien b + g r
is het ‘rendement’ van omslagstelsel groter dan van een
kapitaaldekkingsstelsel, en omgekeerd indien b + g r 9 . Indien de bevolkingsgroei, zoals verwacht, daalt tot nul, zal
de kans dat het kapitaaldekkingsstelsel efficienter is dan
een omslagstelsel toenemen.
In dit kader kan er ook op gewezen worden dat de SER
tot de conclusie komt dat de omvang van de nationale besparingen – momenteel ca. 14% van het nationale inkomen10 – duidelijk achterblijft bij de voor een evenwichtige
economische groei noodzakelijke omvang van de spaarquote van 19% van het nationaal inkomen. Hieruit zou volgen dat macro-economisch de spaarquote verhoogd zou
dienen te worden. Te meer daar er indicaties zijn dat de
AOW de besparingen juist negatief bemvloedt11, zouden
deze constateringen kunnen leiden tot een pleidooi voor
een zwaarder accent op kapitaaldekking bij de financiering
van de oudedagsvoorzieningen.
Bovenstaande relaties leiden, samenvattend, tot een
aantal gezichtspunten c.q. uitgangspunten voorde volgende beschouwing van de toekomstige structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen. Deze uitgangspunten
zijn:
a. een zware druk om (de stijging van) de AOW-lasten te
beperken;
b. sterke maatschappelijke druk om het niveau van de
AOW-uitkering te handhaven;
c. grotere arbeidsmarktparticipatie van ouderen;
d. een streven naar flexibilisering van de mate waarin en/of
het tijdstip waarop men met arbeid ophoudt;
e. grotere concurrence tussen loondervingsuitkeringen en
ouderdomsuitkeringen, waarbij;
f. de solidariteit van jongeren met ouderen zwaarder belast gaat worden;
g. grotere keuzevrijheid en aanpassing aan (individuele)
behoefte van uitkeringsrechten en te betalen premies;
h. een zwaarder accent op kapitaaldekking.
Een aantal van deze punten heeft momenteel reeds geldingskracht, terwijl andere vooral in de toekomst aan gewicht zullen winnen.

de toekomst. Vanzelfsprekend gaat het daarbij niet om een
complete blauwdruk. Beoogd wordt een aantal essentiele
mogelijke c.q. waarschijnlijke kenmerken te schetsen.
Gestart zal worden met de basispensioenvoorziening,
de AOW. Rond de AOW zullen zich, te meer als de financiele effecten van de vergrijzing zich duidelijk beginnen te
manifesteren, twee krachtenvelden ontwikkelen. Conform
de uitgangspunten a, b, e en f zal er enerzijds zware druk
ontstaan om de AOW-lasten te beperken en daarmee om
de uitkeringen te verlagen, terwijl anderzijds de beweging
om de AOW-uitkeringen niet aan te tasten nog aan (politieke) kracht zal winnen. Er zal op worden aangedrongen
om de AOW te handhaven op het niveau van het netto minimumloon en regelmatig aan te passen aan de loononlwikkeling.
De oplossing voor dit dilemma kan zijn om de functie van
de AOW gedeeltelijk te herzien. Doelstelling blijft om iedere oudere een minimuminkomen te garanderen. De rol van
de AOW daarbij zal evenwel veranderen. De AOW blijft dit
minimuminkomen garanderen indien er geen andere pensioeninkomsten zijn. Indien het minimum inkomensniveau
evenwel reeds deels of geheel door andere pensioeninkomsten is gegarandeerd zal de rol van de AOW kunnen
verminderen. Naar analogie met bestaande constructies
ligt het voor de hand een kortingsregeling te introduceren,
bij voorbeeld vermindering van de AOW-uitkering met 33
cent voor elke gulden andere pensioeninkomsten. Dit kan
betekenen dat de huidige ‘kleine’ inkomenstoets voor
AOW-ers met een partner beneden de 65 jaar gecompleteerd gaat worden door een ‘grate’ inkomenstoets over de
hele linie.
Aannemelijk lijkt hierbij dat uitsluitend levenslang gegarandeerde en goed controleerbare inkomsten verstrekt
door pensioenfondsen onder deze inkomenstoets zullen
vallen en niet in principe variabele inkomsten uit prive gesloten pensioenvoorzieningen of andere inkomsten.
Hoewel de andere pensioeninkomsten nog aanzienlijk
zullen blijven stijgen, is het de vraag of een dergelijke inkomenstoets op termijn voldoende oplevert. Indien dit niet
het geval zou zijn, zou met een beroep op de minimumbehoeftefunctie de AOW-uitkering naar behoefte gedifferentieerd kunnen worden12. Gezien de relatie tussen leeftijd
en consumptieve uitgaven ligt, zoals nu reeds bij een andere demografische regeling, de AKW, het geval is, koppeling tussen leeftijd en niveau van de AOW-uitkering dan
voor de hand. Met het stijgen van de leeftijd vermindert de
uitkering. Een dergelijke bepaling is wellicht nu nog op
vooral gevoelsmatige gronden moeilijk denkbaar, doch
mogelijk over 10 jaar bespreekbaar en over 15 jaar realiteit.

7. Zie R.G. Hubberd en K.L. Judd, Social security and individual
welfare: precautionary saving, borrowing constraints and the payroll tax, American Economic Review, September 1987.
8. Zie R.J.M. Alessie, F.A. von Dewall, A. Kapteyn en E.R. Koster, De invloed van demografie op bestedingen en besparingen,
in Preadviezen Koninklijke Vereniging voor de Staatshuishoudkunde, 1987, op. cit.

9. Zie H.J. Aaron, The social insurance paradox, Canadian Journal of Economics and Political Science, 1966, biz. 371 -376, en
H.A.A. Verbon, De financiering van de AOW, Maandschrift Economie, 1984, nr. 2.

10. Zie Advies pensioenbesparingen, SER-advies nr. 87/12, Den
Haag, 1987.

Kenmerken van de toekomstige structuur
In deze paragraaf zullen de hiervoor afgeleide uitgangspunten vertaald worden in een aantal kenmerken van de
structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen in
478

11. Zie W. Zant, Social secutity wealth and aggregate consumption: an extended life-cycle model estimated for the Netherlands,
Research Memorandum 8708, Economische Faculteit, Universiteit van Amsterdam, 1987.
12. Het begrip behoeftenbeginsel wordt hier ruim gehanteerd: een

uitkering wordt verstrekt voor zover daar gezien de normbehoefte wat betreft de kosten van levensonderhoud en andere, aangewezen, inkomsten behoefte aan bestaat.

Inzake de voorwaarden tot AOW-uitkering lijkt het in lijn
met de uitgangspunten c en d, alsmede g, en mede gezien
de Internationale ontwikkelingen dienaangaande, waarschijnlijk c.q. onvermijdelijk dat aanpassing zal plaatsvinden van de pensioengerechtlgde leeftljd. Uit kostenbeheersingsoogpunt lijkt, mede met als grond de toenemende levensverwachting, verhoging van de standaardpensioengerechtigde leeftijd tot bij voorbeeld 66 jaar op termijn onvermijdelijk. Rond deze standaardpensioengerechtigde leeftijd wordt volgend uit het streven van flexibilisering en vergroting van de keuzevrijheid flexibele pensionering mogelijk. Daarbij zou bij voorbeeld een ondergrens 62 jaar en
een bovengrens 70 jaargehanteerd kunnen worden, waarbij een actuarieel te berekenen korting, bij voorbeeld 5%,
dan wel opslag, bij voorbeeld 7%, plaatsvindt op de standaarduitkering voor ieder jaar dat men eerder dan wel later dan de standaardpensioenleeftijd van 66 jaar met pensioen gaat. De invoering van de mogelijkheid tot deeltijdpensionering zal bijdragen tot verdere vergroting van de
keuzemogelijkheden met als voordeel dat de ervaring van
oudere werknemers op flexibele wijze aangewend kan worden. VUT-regelingen zullen daarbij opgaan in de flexibilisering van de pensioengerechtigde leeftijd.
Bij de aanvullende pensioenvoorzieningen ligt handhaven van de vrijheid voor werkgevers en werknemers om de
inhoud van de pensioenregeling vast te stellen voor de
hand. Tevens ligt het evenwel in de rede om de pensioenregelingen verder op elkaar af te stemmen, zoals reeds in
gang is gezet door het circuit van waarde-overdrachten, en
af te stemmen op de nieuwe vormgeving van de AOW. Derhalve eveneens verhoging van de standaardpensioengerechtigde leeftijd, en introductie van de mogelijkheid tot
flexibele pensionering en deeltijdpensionering. Omdat ook
de financiering van de aanvullende pensioenen impliciet
voor een deel op basis van omslag plaatsvindt, zullen als
gevolg van de vergrijzing de premielasten desondanks volgens prognose aanzienlijk stijgen. Op basis van de uitgangspunten e, f en g lijkt het beheersen c.q. verlagen van
de verplichte pensioenpremielasten aan belang te gaan
winnen.
De consequentie is dat de normen omtrent een ‘ideale’
pensioenregeling naar beneden bijgesteld zullen (moeten)
worden. Als de te ontvangen AOW afhankelijk zal worden
van uitsluitend de aanvullende pensioenuitkering zal dit bovendien resulteren in op verscheidene wijzen vorm te geven verlagingen van de aanvullende pensioenuitkeringen.
Mogelijkheden hiertoe zijn bij voorbeeld verlaging van het
percentage jaarlijkse pensioenopbouw en/of het op grotere schaal baseren van het pensioenresultaat op het gemiddelde loon tijdens de actieve periode in plaats van het nu
nog in belangrijke mate gangbare eindloonstelsel.
De geschetste perspectieven kunnen tot belangrijke premieverlagingenleiden.maarooktotlagereoudedagsuitkeringen. Voor zover deze verschuivingen in het inkomenspatroon over de levensduur niet stroken met de individuele
preferenties, kunnen de uit de premieverlaging vrijkomende middelen echter aangewend worden om op individuele
basis extra premiebetalingen te verrichten, waaruit later extra uitkeringen resulteren.
Evenals bij de voorstellen op het terrein van de ziektekostenverzekering van de commissie-Dekker lijkt bij de
pensioenvoorziening zowel een rol weggelegd voor de bestaande verplichte verzekeraars, de pensioenfondsen, als
voor de niet-verplichte verzekeraars, de verzekeringsmaatschappijen. In onderlinge concurrentie zullen zij aanvullende pensioenpaketten gaan aanbieden. Het onderscheid in doelgroep tussen pensioenfondsen en particuliere verzekeraars zal hierdoor vervagen. Een mogelijk gevolg zou, in lijn met de reeds bestaande concentratietendens in de financiele wereld, een toenemende verstrenge-

ESB 18-5-1988

ling tussen pensioenfondsen en particuliere verzekeringsmaatschappijen kunnen worden.
Samenvattend zou het voorgaande neerkomen op een
drie-lagenstructuur voor de inkomensvoorzieningen voor
ouderen: de AOW, de verplichte aanvullende pensioenen
en vrijwillige pensioenen. In feite is dat dezelfde structuur
als nu bestaat. Essentieel verschil zal zijn dat de betekenis en vormgeving van de verschillende lagen belangrijke
wijzigingen zal ondergaan. Hieruit resulteert een verschuiving in het belang van de verschillende voorzieningen. Het
belang van de AOW zal afnemen. Ook het belang van de
verplichte aanvullende pensioenvoorzieningen zal afnemen, zij het in geringere mate. Daarentegen zal het belang
van de vrijwillige aanvullende pensioenvoorzieningen juist
toenemen.
Door deze verschuivingen vindt er in lijn met uitgangspunten f en h tevens een vermindering plaats van het deel
van de ouderdomsvoorzieningen dat door middel van het
ornslagstelsel wordt gefinancierd. Daardoor vermindert tegelijkertijd het beroep op de solidariteit van jongeren met
ouderen. Complement hiervan is dat door het toenemend
belang van de derde laag, die de zuiverste vorm van kapitaaldekking heeft en waar uitsluitend sprake is van kanssolidariteit, kapitaaldekking automatisch een zwaarder accent zal krijgen bij de financiering van de inkomensvoorzieningen voor ouderen.
Resumerend tekent zich het volgende perspectief af
voor de structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen:
– in de AOW wordt het behoeftebeginsel geTntroduceerd,
i.e. afhankelijkheid van het aanvullend pensioen en mogelijk ook leeftijd13;
– het ‘ideaalbeeld’ van het niveau van het verplichte aanvullende pensioen wordt naar beneden bijgesteld;
– de standaardpensioengerechtigde leeftijd gaatomhoog,
bij voorbeeld tot 66 jaar, terwijl flexibele pensionering
geTntroduceerd wordt tussen bij voorbeeld 62 en 70 jaar,
met kortingen en opslagen op de uitkering afhankelijk
van het gekozen pensioneringstijdstip;
– het belang van vrijwillig af te sluiten aanvullende pensioenverzekeringen bij hetzij pensioenfondsen, hetzij verzekeringsmaatschappijen neemt aanmerkelijk toe.
Overigens hangt vanzelfsprekend de inschatting van de
mate waarin voorgaande in de komende decennia realiteit
zal worden mede af van de beoordeling van het gehanteerde analyseschema, de beschouwde samenhangen, de
daaruit afgeleide uitgangspunten en de Vertaling’ hiervan
in een mogelijk dan wel waarschijnlijk vooruitzicht. Dit zijn
alle onderwerpen die ieder op zich en in onderling verband
nader onderzoek verdienen. Vast staat dan ook dat met geschetste vooruitzicht niet het laatste woord is gezegd.
Veronderstel evenwel, abstraherend van vorige alinea,
dat het geschetste vooruitzicht wel algemeen als mogelijk
c.q. waarschijnlijk wordt onderkend. Dan doet zich de vraag
voor omtrent de wenselijkheid: willen wij bij voorbeeld dat
de AOW-uitkering afhankelijk gaat worden van het aanvullend pensioen en/of van de leeftijd? Afhankelijk van het antwoord hierop zal men op verschillende wijzen kunnen anticiperen op dergelijke mogelijkheden. Indien het antwoord
ja is, kan op individueel niveau geanticipeerd worden door
zelfstandig aanvullende voorzieningen te treffen. Als het
antwoord nee is, kan op macro-niveau geanticipeerd worden door tijdig extra voorzieningen voor de AOW te reserveren.

13. Zie ook voetnoot 12.

479

Samenvatting en oonclusies
In het voetspoor van de herstructureringen van de loondervingsregelingen en ziektekostenregelingen zullen zich
naar het laat aanzien in de nabije toekomst ook belangrijke wijzigingen voordoen in de structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen. De vraag waarop in het voorgaande een aanzet tot beantwoording is gegeven is welke
belangrijke veranderingen inzake de structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen zullen optreden.
De verschillende factoren die hierop in de komende decennia van essentiele invloed kunnen zijn, zijn daartoe geanalyseerd. Deze factoren zijn onderscheiden in demografische, economische, maatschappelijke en politieke. Op
basis van een beschouwing van de ontwikkeling van een
aantal elementen van de onderscheiden factoren zijn vervolgens een aantal uitgangspunten afgeleid die bij het verwerven van inzicht in de toekomstige structuur van de inkomensvoorzieningen voor ouderen gehanteerd kunnen
worden. Vervolgens zijn deze uitgangspunten Vertaald’ in
een aantal belangrijke kenmerken van de toekomstige
structuur.
Het resultaat is dat zich het perspectief aftekent dat in
de AOW het behoeftebeginsel gei’ntroduceerd zal gaan

vervolg van biz. 470
stemming ter beurze, het koersverloop binnen de marktportefeuille of het trendmatige koersverloop, van wezenlijk
belang is voor de keuze van de te hanteren index.
Tot slot is in figuur 4 het verloop van de FT-A-indices
voor Nederland, de Verenigde Staten, Japan en de wereld
vanaf September 1987 weergegeven. Als basis is gekozen
voor 16 oktober 1987 = 100. Volgens deze figuur daalde
met name het koersniveau binnen de Amerikaanse marktportefeuille reeds in de week voor 19 oktober. Vanaf de
tweede week na deze datum was er op de meeste buitenlandse effectenbeurzen sprake van enig herstel c.q. stabilisatie. Het koersniveau binnen de Nederlandse marktportefeuille is tot op heden op de buitenlandse ontwikkelingen
achtergebleven. De Japanse index heeft echter het oude
niveau van vlak voor de beurskrach weer bereikt.

worden. Dat betekent dat de AOW-uitkering afhankelijk zal
gaan worden van het niveau van het verplichte aanvullende pensioen en wellicht ook van de leeftijd. Het niveau van
de verplichte aanvullende pensioenen zal, mede hierdoor,
worden verlaagd. Verhoging van de standaard pensioengerechtigde leeftijd, tot bij voorbeeld 66 jaar, met de mogelijkheid van deeltijdpensionering en flexibele pensionering,
bij voorbeeld tussen 62 en 70 jaar, is tevens een perspectief. Tegelijkertijd zal het belang van vrijwillig, individueel af
te sluiten pensioenvoorzieningen aanmerkelijk toenemen.
Op de markt hiervoor zullen pensioenfondsen gaan concurreren met verzekeringsmaatschappijen, waarbij tevens
een toenemende verstrengeling tussen deze twee marktpartijen mogelijk wordt.
Aansluitend is de vraag gesteld of het geschetste mogelijke c.q. waarschijnlijke perspectief ook wenselijk is. Hoe
wordt de wenselijkheid beoordeeld van een belangrijk kenmerk als de inkomensafhankelijkheid van de AOW? Geconcludeerd wordt dat men afhankelijk van het antwoord
of wel op individueel niveau zal dienen te anticiperen door
zelfstandig voorzieningen te treffen, of wel op macro-niveau dient te anticiperen door tijdig extra voorzieningen
voor de AOW te reserveren.

Carel Petersen

Conclusies
Uit het voorgaande volgt een drietal conclusies, te weten:
– de FT-A-beursindexcijfers zijn met name uit economisch-theoretisch oogpunt uitstekende beursindexcijfers, al is het jammer dat niet wordt gecorrigeerd voor dividenduitkeringen. Zij beschrijven het koersverloop binnen de marktportefeuille;
– het verloop van de FT-A-indices kan zowel over een periode van enkele jaren als over een uiterst korte periode
duidelijk afwijken van dat van de meest gangbare indices. Dit is bij voorbeeld het geval voor Nederland, indien
wordt vergeleken met de ANP/CBS-Algemeen;
– inmiddels beschikken verscheidene landen over een ruime verzameling beursindexcijfers. Per land vertonen zij
in het algemeen wegens verschil in oogmerk een verschillend verloop. Voor een eerlijke vergelijking van
koersniveaus in verschillende landen is gebruik van op
uniforme wijze berekende beursindices noodzakelijk.
De FT-A-indices voorzien in deze behoefte.

T. J. Mourik
Vervolg van biz. 475
De kinderbijslag is in Nederland na de invoering van de
Algemene Kinderbijslagwet in 1980 veranderd van een uitkering volgens categorie 1 c in een uitkering volgens categorie 1 b. Daarmee kwam men tegemoet aan enkele belangrijke bezwaren van uitkeringen, die afhankelijk zijn van
het (belastbaar) inkomen. De hoogte van de uitkering kan
dan namelijk pas achteraf, na de vaststelling van het inkomen (bij zelfstandigen soms jaren later) worden vastgesteld en de uitvoerings- en controlekosten zijn hoog. Bovendien werken vaste (onbelaste) kinderbijslagbedragen
sterker nivellerend dan aftrekposten (vergelijk ook het effect van de ‘tweeverdienersaftrek’ en de kinderbijslag in
respectievelijk label 4 en 3). Een ander argument voor onbelaste kinderbijslag is te vinden als men de kinderbijslag
beschouwt als een minimale tegemoetkoming in de kosten
van levensonderhoud: de AKW als tegenhanger van de
AOW. Met de invoering van een minimale levensgarantie

480

voor personen, ouder dan 65 jaar, lag een invoering van
een minimale garantie voor personen jonger dan 18 jaar
voor de hand. Dat is niet gebeurd: de AKW wordt uitgekeerd aan de verzorg(st)er van het kind en bij arbeidsinkomsten van het ‘kind’ worden deze niet met de AKW-uitkering belast, zoals bij AOW-ers metarbeidsinkomsten het
geval is, maar vervalt de AKW-uitkering.
Het voornaamste doel van dit artikel was een bijdrage te
leveren aan de discussie over de tegemoetkomingen in de
kosten van kinderen. Wij hebben daarbij gebruik gemaakt
van de wetenschappelijke literatuur die beschikbaar is en
een eerste aanzet gegeven voor een discussie die ons inziens noodzakelijk is voor een goede afweging en een verantwoorde politieke keuze van de instrumenten ter vergoeding van de kosten van kinderen.

Hettie Pott-Buter
Wim Groot

Auteur