Ga direct naar de content

Het individu binnen de economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 23 2005

e c o n o m i e b e o e f e n i ng

Het individu binnen de economie
J.B. Davis
De auteur is hoogleraar Geschiedenis van de
Economische Wetenschap en de Methodologie van
de Economie aan de Universiteit van Amsterdam en
hoogleraar Economie aan Marquette University.
Vertaling en bewerking door Maarten Biermans,
m.biermans@seo.nl.
j.b.davis@uva.nl

De economische wetenschap miskent de sociale verankering van
het individu. Een economisch subject is niet slechts een verzameling preferenties. Sociale verankering is echter onvoldoende
basis voor een realistischer mensbeeld. De meeste mensen
hebben moeite vrijelijk te participeren in sociale groepen.

E

conomie wordt traditioneel gezien als een positivistische,
waardevrije, sociale wetenschap. Maar bij dit beeld wordt
voorbijgegaan aan de vele ideaalbeelden die in de economische
wetenschap worden gehanteerd, zoals de theorie van rationaliteit. Deze theorie baseert haar verklaringen op individueel
gedrag. De homo economicus wordt daarbij opgevat als een
verzameling van subjectieve geestestoestanden; van preferenties.
Zijn vermogens zijn beperkt tot het maximaliseren van zijn nut.
Individuen hebben evenwel vermogens die hen in staat stellen
om te reageren op hun omgeving. Zij hebben invloed op de
wijze waarop ze in de wereld staan en reageren niet alleen aan
de hand van hun gegeven voorkeuren.
Wat ontbreekt, is een adequate opvatting van het menselijk
individu, die als fundament voor economische verklaringen zou
kunnen dienen. Dit gebrek wordt bevestigd in experimenteel
onderzoek. Zo blijkt de standaardopvatting van het individu
geen goede voorspeller te zijn in economische experimenten
waarin wederkerigheid en rechtvaardigheid een rol spelen. Voor
de economie als wetenschap is dat een probleem, omdat het ontbreken van een verdedigbare notie van het individu impliceert
dat haar ultieme verklaringsgrond ontbreekt.
De economische wetenschap verliest het individu uit het oog
en is zich daarvan niet bewust of erger, staat daar onverschillig
tegenover. Dit is een zorgelijke ontwikkeling. Ik wil daarom een
oprechte normatieve bezorgdheid met het individu terugbrengen
in de economische wetenschap. Individuen kunnen niet van elkaar
worden onderscheiden wanneer zij worden gezien als verzamelingen van preferenties. Het individu is een sociaal verankerd wezen.
Ook het idee van het verankerde individu is een ideaalbeeld, maar
een ideaalbeeld dat, zo zal ik betogen, ons in staat stelt te beschrijven hoe individuen van elkaar kunnen verschillen.

Het gemodelleerde subject
Het standaardbeeld van het individu dat thans in de economie wordt gehanteerd, is niet gefundeerd in een theoretisch
raamwerk dat verklaart wat het betekent om een individu te zijn.
Weliswaar wordt de term ‘individu’ veelvuldig in economische
modellen gebruikt, maar de betekenis van deze term is volledig
afhankelijk van de specifieke betekenis die een modelbouwer
er aan geeft. De flexibiliteit van het wiskundige model maakt
dat modelbouwers niet in staat zijn individuen te identificeren.
Het is daarom niet verwonderlijk dat er binnen de economische
wetenschap een aanzienlijke literatuur is ontstaan over meervoudige identiteiten. (Davis, 2003: 4).
418

ESB 23-9-2005

In eerste instantie was het idee van meervoudige identiteiten een
reactie op het idee dat individuen altijd louter eigenbelang nastreven. Individuen zouden twee bundels preferenties hebben: een zelfzuchtige en een ethische bundel (Harsanyi, 1955). Hierdoor was het
niet meer uit te sluiten dat individuen nog veel meer identiteiten,
preferentiebundels of nutsfuncties zouden bezitten (Steedman &
Krause, 1986). De vraag werd: hoe kunnen al deze interne persoonlijkheden worden georganiseerd tot één enkel ‘ik’?
Antwoorden zijn gezocht in de eenheid van het ‘ik’ in termen
van een ‘authentieke ik’ dat zelfbeheersing heeft over alle verschillende authentieke identiteiten van het individu (Schelling, 1984); in
de hypothese dat een individu een hiërarchie in voorkeuren bezit
(Sen, 1977); en in de gedachte dat een individu verschillende typen
strategieën nastreeft om irrationale beslissingen te voorkomen
(Elster, 1979). Deze antwoorden ontstonden uit de bestudering
van sociale omgevingen van strategische interactie. Voorbeelden
hiervan zijn het prisoners’ dilemma, de paradox van stemmingen bij
meerderheid en de onmogelijkheidstheorema’s van Arrow.
Elk van deze oplossingen gaat, impliciet dan wel expliciet, uit
van beginselen die verder gaan dan de traditionele opvatting van
het individu als een verzameling van subjectieve preferenties.
Individuen kunnen niet zuiver en alleen herkend worden aan
de hand van hun voorkeuren. Alle oplossingen veronderstellen
dat individuen capaciteiten hebben die hen in staat stellen om
te reageren op hun omgeving (en invloed hebben op de wijze
waarop dit gebeurt) in plaats van alleen te reageren aan de hand
van hun gegeven voorkeuren. Een adequaat begrip van het individu biedt altijd op z’n minst een sociaal verankerd individu.

Het sociaal verankerde individu
Individuen zijn sociaal verankerd wanneer zij worden gezien
in termen van hun externe relaties. De belangrijkste vraag is
nu op welke wijze sociaal verankerde individuen als onderling verschillend kunnen worden gezien en daardoor als aparte
individuen effect kunnen uitoefenen op sociale structuren.
Deze uitdaging kan worden geformuleerd als de vraag of er een
opvatting bestaat van het verankerde individu die kan aantonen
dat het individu actieve mogelijkheden heeft en zich gedraagt
als een authentiek agent. Een interpretatie van het individu als
agent behelst het zien van het individu als een reflexief wezen.
Een reflexief wezen vertoont zelfverwijzend gedrag en kan zichzelf en anderen als een object herkennen.
De analyse van reflexief, zelfverwijzend gedrag is in de sociale
psychologie al ver ontwikkeld. Binnen de economie staat deze

economiebeoefening

analyse pas in de kinderschoenen. Een voorbeeld is de theorie van
de rationele verwachtingen, een concept dat sinds de jaren tachtig
een centrale rol speelt in de macro-economie. Andere voorbeelden
zijn de evolutionaire concepten en leertheorieën, die trachten te
verklaren hoe individuen zichzelf evalueren met betrekking tot
hun handelen uit het verleden. Een ander, hoewel betwistbaar,
voorbeeld is de theorie van menselijk kapitaal, die als impliciete eis
heeft dat individuen zichzelf waarderen aan de hand van hun vaardigheden, wanneer zij een investeringsbeslissing nemen.

De individualiteitstest
Kan een opvatting van het sociaal verankerde individu dat
zelfverwijzend gedrag vertoont individuen onderling onderscheiden? Om aan deze individualiteittest te voldoen, gebruik ik een
specifieke vorm van de theorie van collectieve intentionaliteit. Deze
theorie, een recente ontwikkeling in het filosofisch denken over
intentionaliteit, kijkt naar uitingen van individuele intenties in de
eerste vorm meervoud in plaats van in de eerste enkelvoudvorm.
Het belangrijkste verschil tussen de collectieve intenties van
een individu en de meer bekende individuele intenties is dat
collectieve intenties – die de ‘wij’-taal bezigen – afhankelijk zijn
van een interactieve, overkoepelende structuur voor verschillende individuen voor wie die ‘wij’-taal van toepassing is. Er zijn
verscheidene manieren waarop een dergelijke interactieve structuur kan worden verklaard. Het centrale punt is dat het hanteren
van ‘wij’-taal vereist dat het individu dat de taal hanteert, moet
overwegen of diegene die hij insluit, dit accepteren.
In het economische leven uiten individuen regelmatig collectieve intenties. Bijvoorbeeld in bedrijven, huishoudens, vakbonden, overheid en zelfs in de markt, waarbij gedeelde ervaringen
met herhaalde ruil en vertrouwensrelaties vaak een rol spelen.
Dat wil niet zeggen dat het economische leven onafhankelijk
handelen en individuele intenties uitsluit. Het duidt er slechts op
dat beide vormen van gedrag bestaan.
De individualiteittest kijkt of individuen die de ‘wij’-taal
bezigen, zichzelf daardoor onderscheiden. Wanneer individuen
de ‘wij’-taal gebruiken, committeren zij zichzelf aan wat zij
menen dat anderen zullen vinden van dat gebruik van die taal.
Maar zij committeren zichzelf vrijwillig. Men kan niet zeggen
dat iets intentioneel is en tegelijkertijd onvrijwillig. Kortom,
individuen leggen zichzelf collectieve intenties op. Door het
gebruik van ‘wij’-taal verankeren individuen zich sociaal en
bevestigen zij zich als individuen.

De heridentificatietest
De vraag is nu of individuen gedurende hun leven in staat
blijven om te participeren in sociale omgevingen. In termen
van de theorie van collectieve intentionaliteit betekent dit dat de
verbondenheid en de vrijwilligheid die geïmpliceerd zijn in het
gebruik van ‘wij’-taal, verenigbaar moeten zijn met de continu
wisselende sociale omstandigheden.
Om deze mogelijkheid te onderzoeken, hanteer ik Amartya
Sen’s raamwerk van vermogens (capabilities) (Sen, 1993). Dit
raamwerk stelt ons in staat om te bepalen hoe sociaal verankerde individuen in de loop der tijd hun vermogen behouden om te
participeren in sociale omstandigheden.
De aanpak van Sen verschilt van de theorie van het menselijk kapitaal in de notie van individueel voordeel. In de laatste
visie is individueel voordeel een kwestie van nut of toename
van welzijn. Sen stelt dat individuen naast nut en welzijn ook

andere doelen hebben. Hij noemt deze doelen handelingsdoelen (agency goals); de doelen van “someone who acts and brings
about change, and whose achievements can be judged in terms of
her own values and objectives†(Sen, 1999: 19).
Vervolgens maakt Sen ook een onderscheid tussen verschillende betekenissen van handelen, te weten tussen het in staat
zijn om je eigen doelstellingen te verwezenlijken – wat die ook
mogen zijn – en een ‘real opportunities sense’ voor vrijheid van
handelen waarvoor men opties heeft ter verwezenlijking, ongeacht of men daar ook gebruik van maakt (Sen, 1993: 39).
Met deze twee principes classificeert Sen verschillende vormen van vermogens, enerzijds door ze te relateren aan welzijn of
andere handelingsdoelen en anderzijds door ze te relateren aan de
mogelijkheden ter verwezenlijking van deze doelstellingen.
Het specifieke vermogen dat hier van belang is – het vermogen om te participeren in vernieuwende en veranderende
sociale omgevingen van collectieve intenties – kan het beste
worden omschreven als een handelingsdoel: het hebben van
‘echte mogelijkheden’ voor vrijheid van handelen. De vraag is
nu of het raamwerk van het sociaal verankerde individu voor
de heridentificatie een test biedt. Ontwikkelen individuen vermogens in deze enge zin gedurende hun veranderende ervaring
in sociale omgevingen? Een eerlijk antwoord zal moeten zijn
dat vele individuen in de hedendaagse wereld niet over deze
vermogens beschikken. De meesten slagen er niet in om te voldoen aan de verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan het
participeren in sociale groepen. Zij zijn, zoals Granovetter het
formuleert, ‘over-gesocialiseerd’, als wezens die “adhere slavishly
to a script written for them by the particular intersection of social
categories that they happen to occupy†(Granovetter, 1985: 487).

Conclusie
De economische wetenschap ontbeert een opvatting van het
menselijk individu die als fundament voor economische verklaringen zou kunnen dienen. Het sociaal verankerde individu
biedt goede vooruitzichten in dit verband. De opvatting van
het verankerde individu schiet niet tekort, omdat de opvatting
inadequaat is, maar omdat mensen feitelijk niet in staat blijken
te zijn zich het vermogen van sociale interactie eigen te maken.
Het faalt vanwege de eigenschappen van de wereld en niet
omdat er een inherent probleem is met het idee dat individuen
een autonomie kunnen hebben. Individuen kunnen een vermogen ontwikkelen voor het vrijelijk participeren in verschillende
sociale omgevingen. De meesten slagen daar echter niet in. â– 
John Davis

Literatuur
Davis J. (2003) The Theory of the Individual in Economics. London: Routledge.
Elster (1979) Ulysses and the Sirens. Cambridge: Cambridge University Press
Granovetter, M. (1985) Economic Action and Social Structure: The Problem of
Embeddedness. American Journal of Sociology, 91 (3): 481-510.
Harsanyi, J. (1955) Cardinal welfare, individualistic ethics and interpersonal
comparisons of utility. Journal of Political Economy, 63: 309 -21
Schelling, T. (1984) Self-command in practice, in policy and in a theory of
rational choice. American Economic Review, 74: 1-11.
Sen, A. (1977) Rational Fools: A Critique of the Behavioral Foundations of
Economic Theory. Philosophy and Public Affairs, 6: 317-344.
Sen, A. (1993) Capability and well-being. In: M. Nussbaum & A. Sen (red.)
The Quality of Life, 30-53, Oxford: Oxford University Press.
Sen, A. (1999) Development as Freedom. New York: Knopf.
Steedman, I. & U. Krause (1986) Goethe’s Faust, Arrow’s possibility theorem
and the individual decision-taker. In: J. Elster (red.) The Multiple Self,
197-231, Cambridge: Cambridge University Press.

ESB 23-9-2005

419

Auteur