Met huurwaardeforfait in
de jaren negentig
L.G.M. Stevens*
T
ijdens de besprekingen van de Tussenbalans is voorgesteld om gepaard aan de
verhoging van de huren bet huurwaardeforfait aan tepassen tot 3,3 %. De
auteur stelt een gedifferentieerd huurwaardeforfait voor: 4% voor woningen met
een waarde boven f 120.000 en een korting van 0, 7% voor de goedkopere
woningen. Deze maatregelpast in hetfiscale inkomensbegrip en sluit aan op de
doelstelling om bet eigen-woningbezit voor lagere-inkomensgroepen te bevorderen.
Tussenbalans
Schone dromen over ‘nieuw beleid’ in het regeerakkoord van het kabinet-Lubbers/Kok werden al snel
door de bittere realiteit van de snel groeiende financieringszorgen verstoord. Dreigende begrotingsoverschrijdingen noopten tot de indiening van de zogenoemde Tussenbalans. Op 19 februari 1991 werd bij
de Tweede Kamer een pakket maatregelingen ingediend dat voor/ 13 miljard bestond uit uitgavenbeperkende maatregelen en voor/ 4,5 miljard uit belastingverhogingen . Alleen op die wijze zou de beleidsdoelstelling om in 1994 het financieringstekort terug
te brengen tot 3,25% van het nationaal inkomen daadwerkelijk kunnen worden waargemaakt.
De in de Tussenbalans voorgestelde lastenverhoging staat echter op gespannen voet met een ander
prominent beleidsvoornemen uit het regeerakkoord. Aangekondigd werd dat de collectieve-lastendruk tijdens de kabinetsperiode niet zou worden
verhoogd. Deze afspraak lijkt door de Tussenbalansvoorstellen te worden doorbroken.
In dit artikel wordt stil gestaan bij twee samenhangende maatregelen, die voortvloeiden uit de discussies tijdens de Tussenbalans. Het gaat om de verhoging van
de huren – geen effect op de collectieve-lastendruk,
wel op de portemonnee van de huurder – en de verhoging van het huurwaardeforfait. Na een analyse
van de doelstellingen van het volkshuisvestingsbeleid
en de bestaande regelgeving wordt voorgesteld om
een gedifferentieerd huurwaardeforfait in te voeren.
Het volkshuisvestingsbeleid
De overheid neemt een aanzienlijk deel van de
woonlasten voor haar rekening. Dit geldt zowel
voor de sociale huursector als voor het eigen-woningbezit. Het eigen-woningbezit wordt voornamelijk via fiscale maatregelen gereguleerd; de huursector via het subsidie-instrument.
Bij de opstelling van de Tussenbalans heeft het kabinet besloten de verstarrende werking van het subsidie-instrument in de huurdersmarkt terug te dringen. Derhalve is gekozen voor een hoger stijgingspercentage dan zou voortvloeien uit het trendmatige huurbeleid.
Vanuit de wenselijkheid te komen tot een evenwichtige behandeling van de huursector en de koopsector, en waarschijnlijk ook ter wille van de politieke
Verkoopbaarheid’, is tegelijkertijd voor de eigen woning een corresponderende verhoging van het huurwaardeforfait voorgesteld.
Beide sectoren kennen echter zodanig sterk van elkaar afwijkende financiele regelingen dat de ontwikkeling van een congruent beleid voor beide sectoren geen gemakkelijke opgave is.
De huursector
De markt voor sociale huurwoningen wordt in verregaande mate van overheidswege gereguleerd. Naast
huurbeschermingsbepalingen en objectsubsidies in
de vorm van huurprijsbeheersingsregels (bij voorbeeld verwerkt in een systeem van dynamische kostprijsberekening) bestaan er voor huurders die in
een relatief te dure woning wonen inkomensondersteunende maatregelen in de vorm van individuele
huursubsidies.
Nadeel van de generieke huurbeschermingsbepalingen en de objectsubsidies is dat zij grote weglekeffecten kennen naar personen die niet tot de doelgroep behoren. Dit is onderkend in de nota
Volkshuisvesting in de jaren negentig. Het beleid is
sedertdien gericht op afbraak van de objectsubsidies. Op grond van de in het verleden aangegane
verplichtingen, versterkt door het hoge renteniveau,
zou echter desondanks in de komende tijd de last
van de objectsubsidies toenemen. Om die reden zag
het kabinet zich, naar mijn mening terecht, genoodzaakt te komen tot een systeem van kostendekkende huren. Het heeft derhalve besloten de jaarlijkse
huurverhoging met ingang van 1 juli 1991 te stellen
op 5,5%.
Aangezien de zorg voor goede en betaalbare huisvesting voor lager betaalden in de huursector grotendeels via subsidies wordt geeffectueerd, speelt
de fiscaliteit in die sfeer een zeer ondergeschikte
* De auteur is hoogleraar fiscale economic aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
1. Tweede Kamer. 1990-1991. 21 998 nr. 2.
rol. Slechts in het besluit de individuele huursubsi-
die onbelast te verklaren, kwam zij aan de orde.
Ook het economische voordeel dat de huurder van
een huurhuis uit een huurrecht kan genieten, omdat
de huurprijs duidelijk beneden de marktwaarde ligt,
blijft onbelast. Bij toepassing van een strikt inko-
mensbegrip zou dit voordeel belast moeten zijn.
De koopsector
Het stimuleringsbeleid van eigen-woningbezit verloopt grotendeels via faciliteiten in de fiscale wetgeving en slechts in beperkte mate via de subsidiesfeer. Door middel van object- en subjectsubsidies
beoogt de overheid de koopsom van bepaalde woningen te verlagen om zodoende de woonlasten te
verminderen. Voorts wordt via verstrekking van ge-
meentegaranties de toegang tot de kapitaalmarkt
mogelijk gemaakt voor personen die (nog) onvoldoende eigen vermogen bezitten.
De fiscale tegemoetkoming in het eigen-woningbezit
schuilt in de toepassing van een relatief laag huurwaardeforfait in combinatie met een integrate renteaftrek. De doorsnee eigen-woningbezitter heeft om
die reden per saldo een negatieve opbrengst uit zijn
eigen woning. Naarmate het inkomen hoger is, is ook
het marginale tarief hoger en dientengevolge ook het
bedrag van de belastingbesparing.
reren boven beperking van de aftrekbaarheid van
de hypotheekrente. Deze maatregel treft immers
alle eigen-woningbezitters onafhankelijk van de financieringswijze. Het huidige huurwaardeforfait is
afgeleid van de bruto huurwaarde. Deze is vastgesteld op basis van empirische gegevens van het CBS
en de dynamische kostprijshuurberekening. Met ingang van 1981 is de hoogte van de bruto huurwaarde van de woning gesteld op 5,8% van de waarde in
bewoonde staat. Hierop werd wegens kosten van
onderhoud, zakelijke lasten en afschrijving respectievelijk 1,1 procentpunt, 0,9 procentpunt en 1,8 procentpunt in mindering gebracht. Dit resulteerde in
een netto huurwaarde van circa 2%.
De toenmalige staatssecretaris van Financien heeft
ten aanzien van het in het fiscale huurwaardeforfait
te hanteren rendementspercentage als standpunt ingenomen dat het wonen in een eigen woning ook
een bestedingsaspect heeft. Dit bestedingselement
(intuitief gesteld op 35%) diende zijns inziens buiten de belastingheffing te blijven, evenals dat ook
met andere duurzame consumptiemiddelen het geval is. Als gevolg van het bestedingsaspect werd een
additionele aftrek van 0,7% op het huurwaardepercentage ingebouwd zodat het geldende netto percentage met ingang van 1981 werd vastgesteld op
1,3%.
Belangenconflict
Aanpassing huurwaardeforfait
Stimulering van het eigen-woningbezit als beleidsdoelstelling is van veel algemenere aard dan de
zorg voor goede en betaalbare huisvesting. Zij is in
eerste instantie niet gericht op de laagstbetaalden.
Onder invloed van de trendmatige huurverhogingen
is inmiddels het huurniveau, alsook het rendement
op verhuurd onroerend goed gestegen. Het huurwaardeforfait is daaraan echter niet aangepast. Daarom werd eind jaren tachtig een verhoging van het
huurwaardeforfait in het vooruitzicht gesteld. In de
Vooral het denivellerende effect lokt kritiek uit van
personen die vinden dat de fiscaal begunstigde behandeling van het eigen-woningbezit op gespannen
voet staat met de volkshuisvestingsdoelstelling aan
de lagere inkomensgroepen goede en betaalbare
huisvesting te bieden. Zij vinden dat de gederfde belastinggelden beter kunnen worden besteed aan
huisvesting voor de lager betaalden. Er is dus sprake van conflicterende belangen tussen huurders en
eigen-woningbezitters. De huurder is gebaat bij
hoge huursubsidies; de eigen-woningbezitter zal vragen om aankoop- en/of exploitatiesubsidies. Ze zijn
echter beide aangewezen op hetzelfde beperkte
overheidsbudget.
Dit belangenconflict dringt zich nadrukkelijk op,
omdat de huidige regelgeving een soepele doorstroming van de huurdersmarkt naar de eigenaarsmarkt
verstoort. In beide sectoren voltrekt zich door de bestaande regelgeving een aan elkaar tegengesteld inkomenseffect. Naarmate het inkomen hoger is zal
de huurder door afbrokkeling van de huursubsidie
met hogere woonlasten worden geconfronteerd.
Zijn spaarcapaciteit die hem toegang zou moeten geven tot de kopersmarkt neemt af en blokkeert de
doorstroming . De eigen-woningbezitter zal door de
aftrekbaarheid van de rente de woonlasten evenwel
zien dalen, naarmate zijn inkomen hoger is. De
huurder verkeert ten opzichte van de eigenaar in
het nadeel dat hij zijn in de huurprijs begrepen rente niet kan aftrekken.
Het huurwaardeforfait
De voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait is op grond van het gelijkheidsbeginsel te prefe-
Vereenvoudigingswetgeving werd op de uitkomsten
van de toegezegde actualiseringsnota alvast een
voorschot genomen door met ingang van 1990 het
netto huurwaardeforfait met 0,5 procentpunt te ver-
hogen. Voorts werd een wettelijke aanpassingsprocedure aangekondigd die eenmaal in de drie jaar
zou worden uitgevoerd. Vervolgens werd in het regeerakkoord tussen de coalitiepartners, in ruil voor
verlaging van de overdrachtsbelasting, een extra ophoging van de fiscale huurwaarde met 0,5 procentpunt overeengekomen. Deze budgettaire gretigheid
sneuvelde echter in de Eerste Kamer.
Onder verantwoordelijkheid van de huidige staatssecretaris werd in november 1989 de notitie De ont-
wikkeling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting ingediend . Als uitgangspunt voor de
hoogte van de forfaitaire bruto huurwaarde is daarin het bedrag genomen dat een woning in onbewoonde staat aan huur kan opbrengen. De uitkomsten van het budgetonderzoek voor het jaar 1988
zijn vermeld in label 1.
De gehanteerde correctiefactor van 1,6 procentpunt
(40% van 4%) is de meest omstreden component in
deze opstelling. Daarvan zegt de staatssecretaris in
zijn nota: “Het moge duidelijk zijn dat de hiervoor
behandelde aspecten niet alle even goed in exacte
2. Zie D. Albregtse, Bouwsparen en doorstroming, ESB, 16
januari 1991, biz. 79, en de reactie van A. de Jong, W. Vermeend en W. de Free.
3. Wetsvoorstel 22 088.
4. Tweede Kamer, 1989-1990, 21 387, nr. 2.
cijfermatige consequenties zijn te vangen. De hier-
Bruto huurwaarde
voor genoemde elementen leiden mij echter wel tot
de conclusie dat de op de rekenkundige uitkomst
van het netto huurwaardeforfait toe te passen ver-
Kosten:
mindering, zeker waar het om een forfaitaire rege-
zakelijke lasten
onderhoud
afschrijving
9,25
0,6
2,0
2,65
ling gaat, een substantiele betekenis dient te heb-
5^25.
4,00
correctiefactor in verband met het
‘zwakke inkomenskarakter’
mutatiekosten (afschrijving
overdrachtskosten)
bestedingscomponent
Totaal correctiepost
netto huurwaarde
ben. In dit verband kan ik nog wijzen op de nota uit
1981. In die nota werd een vermindering voorge-
steld die neerkwam op 35% van het saldo van de
bruto huurwaarde en de overige verminderingen.
Op grond van de bevindingen uit het Budgetonder-
zoek 1985 meen ik dat de correctiefactor thans moet
worden gesteld op 40%”.
1,0
0,6
I r 60
2,40
Met deze cijferopstelling kon wel het in het regeer-
akkoord opgenomen hogere huurwaardepercentage
van 2,3 worden gelegitimeerd, maar bij de behandeling van het thans aanhangige wetsvoorstel tot ver-
sfeer van het huurwaardeforfait aardig te sporen
met die in de huursector. Desgevraagd gaf de rege-
hoging van het forfait loopt ze het kabinet hinderlijk
ring de cijferopstelling zoals in tabel 2.
voor de voeten. Met voorbijgaan aan de berekenin-
De Raad van State ziet hierin een ongewenste inkomenspolitieke benadering. Ik acht deze kritiek niet
terecht. Het huurwaardeforfait is immers van stond
af aan afgestemd geweest op de huurdersmarkt. Uitgaande van een globaal evenwicht in behandeling
van huurders en eigen-woningbezitters in de oorspronkelijke situatie (althans afwezigheid van achterstelling van de eigen-woningbezitters), mag het
handhaven van de status quo door evenwicht in de
lastenverhoging te houden, niet als ongewenste inkomenspolitiek worden gediskwalificeerd. Bovendien gaat het om een juiste invulling van het fiscale
gen in de notitie Huurwaardeforfait wordt in het
wetsvoorstel immers voorgesteld het percentage
van 1,8 stapsgewijze te verhogen tot 3,3, te beginnen per 1 juli 1991 met 0,3 procentpunt en vervolgens per 1 januari van de volgende jaren telkens
met 0,4 procentpunt zodat dit per 1 januari 1994
3,3% bedraagt. Het advies van de Raad van State op
genoemd wetsvoorstel is vernietigend. Hij acht de
motivering van het voorstel “geheel ontoereikend”.
Hij wijst crop dat een cijfermatige analyse van de on-
derscheidene componenten welke aan het wettelijke systeem ten grondslag liggen, geheel ontbreekt.
De raad acht voorts de inkomenspolitieke overwegingen te zeer overheersend aanwezig en daarvoor
is naar de mening van de Raad van State het huurwaardeforfait ongeschikt.
inkomensbegrip.
Gedifferentieerd huurwaardeforfait
hoog gesteld, aangezien de huurders gemiddeld
niet meer dan 70% van de maximale (= haalbare)
huurprijs betalen. Zijns inziens zou een ree’le huurwaardeberekening thans uitkomen op 0 a 1%.
Pommer en Van Herwaarden achten de 30-procent
correctie van Bakker niet realistisch. Zij betogen,
mijns inziens terecht, dat bij een netto rendement
van 0 a 1% niemand in een eigen woning zou inves-
Vooralsnog lijkt de voorgestelde verhoging van het
huurwaardeforfait tot 3,3%, gelet op de ontwikkelingen op de huurdersmarkt, om redenen van rechtsgelijkheid pleitbaar. Uiteraard leidt een dergelijke versnelde verhoging van het huurwaardeforfait tot
vermogensverliezen voor de huidige eigenaren, omdat de fiscale faciliteit in de oorspronkelijke koopsom was geamortiseerd, maar dit is een onontkoombaar gevolg van elke plotselinge wetwijziging.
Men kan zich overigens afvragen of de aftrek van 35
respectievelijk 40% in verband met de bestedingsfunctie van de eigen woning wel terecht plaatsvindt.
De aftrek van de bestedingscomponent zou zich
naar mijn mening moeten beperken tot de gebruikelijke woonvoorziening. Om die reden zou de bestedingsaftrek kunnen worden gemaximeerd tot een
waarde in bewoonde staat van/ 120.000, waardoor
teren. Wat er overigens van de realiteitswaarde van
een gedifferentieerd huurwaardeforfait ontstaat . Bo-
de 30-procent correctie ook zij, naar mijn mening
kan zij ten minste worden weggestreept tegen het
ven de/ 120.000-grens wordt de eigen woning ge-
feit dat het huurwaardeforfait wordt toegepast op
5. C.P.A. Bakker, De huiseigenaar als fiscale melkkoe, ESB,
6februari 1991, biz. 157.
Discussies over percentages
Omtrent de cijfermatige invulling van het
huurwaardepercentage zijn reeds menig maal de degens gekruist. C.P.A. Bakker5 acht de in de nota
Huurwaardeforfait opgenomen berekeningswijze
onzuiver. Zijns inziens is de bruto huurprijs 30% te
de waarde in bewoonde staat. Deze is wettelijk op
60% van de waarde vrij opleverbaar gesteld. Er is
economisch gezien, uitgaande van rationeel handelen, evenwel geen goede reden aan te voeren voor
6. EJ. Pommer en F.G. van Herwaarden, Naschrift, ESB, 6
februari 1991, biz. 158.
7. Zie ook L.G.M. Stevens, Fiscale voorzieningen voor het
cussie en de bestaande situatie als evenwichtssitua-
eigen-woningbezit, ESB, 5 juli 1989, biz. 649 e.v. In de Notitie inzake mogelijkheden van nadere differentiatie van het
huurwaardeforfait (WDB 91/95) wordt een gedifferentieerd forfait voorgelegd dat budgettair neutraal is ten opzichte van het ingediende wetsvoorstel. De eerste drie
waardeklassen kennen een oplopend huurwaardeforfaitpercentage: klasse bewoond van/ 0-f 15.000: 0%;/ 15.000f 30.000: 2,7%; / 30.000-/ 60.000: 3,0%; daarboven 3,5%. In
genoemde notitie wordt gewezen op het feit dat de bruto
huurwaarde procentueel afneemt naarmate de woning
tie accepteren, dan blijken de maatregelen in de
duurder is.
zo’n groot verschil tussen de indirecte en directe opbrengstwaarde. Dit is nog een rudiment uit de tijd
waarin huurbeperkingen de ‘waarde bewoond’
sterk beneden de vrije-verkoopwaarde drukten. In
de huidige marktverhoudingen is het gewicht van
die overweging duidelijk afgenomen.
Zou men geheel voorbijgaan aan de 30-procent dis-
Tabel 1. Opbouw huurwaardeforfait
Tabel 2. Inkomensgevolgen in guldens perjaar voor werknemers
met standaard-aftrekposten a) bij verhoging huurwaardeforfait
van 1,8 naar 3,3% en b) bij 4 x 2,5% extra huurstijging op basis van
citfers 1991
Waarde
Jaarwoning
huur
(bewoond)
(xf.1000)
60-90
5..550
90-120
8..325
120-180 11. 100
Bruto loon
45.000
30.000
b
a
a
175.000
b
90.000
a
b
b
a
-322 -576 -322 -576 -450 -576 -540 -576
-483 -864 -483 -864 -675 -864 -810 -864
-644-1.152 -644 -1.152 -900 -1 .152-1.080-1 .152
Bron: Tweede Kamer, 1990-1991, 21 998, nr. 5, biz. 23.
Tabel 3- Koopkracbteffecten
bij eigen-woningbezitters door wijzigin-
gen in rente-aftrek en huurwaarde, naar inkomensklasse (%)
10%-groepen secundair inkomena
Totaal 1+2 3+4 5 + 6 7
Eigen-woningbezitters 43
Gem. koopkrachteffect
Variant X (hw. 2,3%)
-0,5
Variant A (hw. 3,3%)
-1,5
Variant B (hw. 3,3-4%)
-1,6
23
32
39
45
8
9
10
51
55
67
-1,0 -0,5 -0,5 -0,4 -0,5 -0,4 -0,5
-2,6 -1,4 -1,4 -1,3 -1,4 -1,3 -1.4
-2,7 -1,5 -1,5 -1,4 -1,5 -1,4 -1,6
Meer dan 5% in koopkracht achteruit
Variant X: hier komt dit nauwelijks voor
Variant A
1
6
1
Variants
2
8
2
a. Huishoudens (hoofdbewoners) zijn ingedeeld op basis van hun secundair inkomen (aantal huishoudens: 5,8 mln., aantal eigen-woningbezitters: 2,5 mln.).
Bron: WBO’85 (SCP-bewerking).
acht geheel en al een beleggingsfunctie te hebben
en zou een netto rendementspercentage van 4, uitgaande van 0,7 procentpunt bestedingscorrectie, onverkort kunnen worden toegepast. In de discussies
over verhoging van het huurwaardeforfait wordt telkens als argument tegen de verhoging aangevoerd
dat de gebruikswaarde van kostbare duurzame gebruiksmiddelen. zoals caravans en pleziervaartuiCl
gen, eveneens onbelast blijft . Alhoewel dit argument steekhoudend is. moet daaraan om uitvoeringstechnische redenen worden voorbijgegaan.
Wel zou invoering van een pleziervaartuigenbelas-
ting de aangevoerde ongelijke fiscale behandeling
partieel kunnen opheffen.
Pommer en Van Herwaarden hebben in FSB van 2 januari 1991, vooruitlopend op de Tussenbalans. op
basis van microsimulatie een aantal varianten voor
aanpassing van het eigen-woningregime onderzocht. Bezwaar van al deze varianten was dat in alle
10-procent groepen secundair inkomen grote aantallen huishoudens meer dan 5% in koopkracht achteruit zouden gaan. Zij trokken daaruit de conclusie
dat ingrijpende wijzigingen in de fiscale behandeling van de eigen woning, gezien het lange-termijnkarakter van de aankoop van een eigen woning.
een lange overgangsperiode vergen.
Mijn voorstel tot invoering van een verhoogd en gedifferentieerd huurwaardeforfait laat het principe
van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente onverkort van kracht, maar het voordeel van cle rente-aftrek wordt we! door de hogere huurwaarde gedeeltelijk tenietgedaan.
Pommer en Van Herwaarden hebben op mijn verzoek ook de effecten van het gedifferentieerde huurwaardeforfait doorgerekend. Aan hun gepubliceerde varianten (X) zijn er twee toegevoegd. Variant A:
verhoging van het huurwaardeforfait van 1,8 naar
3,3% (het huidige wetsvoorstel); en variant B: verhoging van het huurwaardeforfait van 1.8% naar 3,3%
voor zover de woning minder waard is dan
/ 120.000 (waarcle bewoond) en 4% over de meerwaarde.
Mijn voorstel te komen tot een gedifferentieerd huurwaardeforfait leidt tot lets hogere budgettaire opbrengsten (groter negatief koopkrachteffect 0,1%). De
maatregel drukt uiteraard relatief zwaarder op de hogere inkomensgroepen. De koopkrachteffecten blijven voor alle inkomensgroepen geheel of nagenoeg
geheel binnen de 5-procent marge. Het belang van
een gedifferentieerd huurwaardeforfait ligt vooral in
de sociaal-psychologische sfeer. Het is inpasbaar in
het fiscale inkomensbegrip en komt tevens tegemoet
aan de beleidsdoelstelling het eigen-woningbezit bij
de lagere inkomensgroepen te bevorderen.
Conclusies
De verhoging van het huurwaardeforfait maakt samen met de huurverhoging een budgettaire schaarbeweging die tegelijkertijcl zowel opbrengstenverhogend als kostenbeperkend werkt. Deze combinatie
is derhalve als tekortbeperkende maatregel zeer effectief.
De voorstelde gefaseerde verhoging van het huurwaardeforfait tot 3.3% van de waarde in bewoonde
staat wordt gemotiveerd met een beroep op de wenselijkheid van een gelijke lastenverhoging van huurders en eigenaars-bewoners. Ervan uitgaande dat in
de uitgangssituatie een globaal evenwicht aanwezig
was. is dit een verantwoorde beleidskeuze. De cijfermatige onderbouwing van het gekozen percentage
is echter gebrekkig te noemen, temeer omdat de
staatsecretaris in een onlangs uitgebrachte nota een
huurwaardepercentage van 2.3 verdedigde.
Het thans voorgestelde percentage van 3,3 is echter
niet te hoog. aangezien in het huurwaardeforfait ten
onrechte wordt uitgegaan van een ‘waarde bewoond’ die slechts 60% van de ‘waarde vrij opleverbaar’ uitmaakt.
Invoering van een gedifferentieerd huurwaardeforfait verdient overweging. Als huurwaardepercentage
geldt 4; de aftrek wegens de bestedingscomponent
ter grootte van 0.7 procentpunt geldt slechts over de
eerste waardeschijf van/ 120.000; daarboven moet
het huurwaardepercentage onverkort worden toegepast. Het forfait is inpasbaar in het fiscale inkomensbegrip en komt tegemoet aan de beleidsdoelstelling
het eigen-woningbezit bij lagere inkomensgroepen
te stimuleren. De uit het gedifferentieerd forfait
voortvloeiende inkomenseffecten blijven nagenoeg
geheel binnen de 5-procent marge.
L.G.M. Stevens
8. De pleitbezorgers van verhoging van het huurwaardefor-
fait verwijzen ter onderbouwing van hun gelijk vaak naar
het buitenland. In Europees verband blijkt echter een zodanig grote veelvormigheid van regimes rond de eigen woning te bestaan dat daaraan moeilijk argumenten pro of
contra kunnen worden ontleend.