Ga direct naar de content

Het financiële-sectorbeleid is na de crisis niet wezenlijk anders

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 17 2016

Na de crisis moest het beleid voor de financiële sector zich meer richten op systeemstabiliteit
en dienstbaarheid aan de reële economie. Het systeemperspectief is vooralsnog echter beperkt geïmplementeerd en de visie op de relatie met de reële economie ontbreekt.

154Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
Het financiële-
sectorbeleid is na de crisis niet wezenlijk anders
FINANCIËLE MARKTEN
N
a de financiële crisis stelden veel poli-
tici, beleidsmakers, wetenschappers en
burgers dat het financiële-sectorbeleid
ingrijpend zou moeten veranderen. De
uitgangspunten van het bestaande beleid
stonden immers ter discussie. Zo werden de liberalisering
van de financiële sector en het geloof dat markten zelfcorri-
gerend zijn als belangrijke oorzaken van de crisis gezien. Het
simpelweg aanscherpen van bestaande regelgeving zou dus
niet volstaan; een grondige herbezinning was nodig. Wat werd er bepleit? Stabiliteitsbeleid zou niet lan –
ger hoofdzakelijk moeten focussen op de stabiliteit van
individuele financiële instellingen, maar juist op die van
het hele systeem. Beleid zou anticyclisch moeten worden
en ongebreidelde kredietgroei tegengaan. Ook zouden de
nutsfuncties van het financiële systeem, zoals sparen en be –
talen, niet in gevaar mogen komen door risicovol gedrag
van individuele instellingen. De financiële sector moest
zodanig worden heringericht dat het ondersteunen van de
reële economie weer diens centrale functie werd. Is er sinds de crisis sprake van een substantiële verschui-
ving ten opzichte van het pre-crisisbeleid? Uit een analyse
van Europese hervormingen blijkt dat het beleid weliswaar
is aanscherpt en uitgebreid, maar dat de implementatie van de bepleite systeembenadering zeer moeilijk van de grond
komt. Daarnaast is er relatief weinig aandacht geweest voor
de vraag welk type sector het beste aansluit bij de economie
en maatschappij, en welk beleid daarbij past. In plaats van
een ingrijpende breuk zien we dus vooral continuïteit in
het beleid en onduidelijkheid over de rol van de sector in de
economie. Deze continuïteit wordt duidelijk als in de ana

lyse ook de naoorlogse beleidspraktijk wordt meegenomen,
omdat die in veel opzichten het spiegelbeeld was van die in
de pre-crisisperiode.
NAOORLOGSE MACROBENADERING
De Grote Depressie van de jaren dertig en de verwoestin –
gen van de Tweede Wereldoorlog drukten een grote stem –
pel op het naoorlogse financiële-sectorbeleid van Europese
overheden. Dit beleid had drie pijlers – structuurmaatrege –
len, kredietregulering en kapitaalrestricties – met als doel
de stabiliteit te waarborgen en de sector te laten bijdragen
aan economisch herstel. De Grote Depressie, die net als de crisis van 2007/8
werd veroorzaakt door excessieve kredietgroei en mondi-
ale financiële onevenwichtigheden, toonde de destructieve
krachten van financiële instabiliteit. Overheden reageerden
met maatregelen die aangrepen op de structuur van de fi-
nanciële sector. In veel landen, waaronder Nederland, ver –
boden beleidsmakers fusies tussen banken en verzekeraars,
en tussen banken en niet-financiële bedrijven. Deze scheids-
lijnen moesten banken afschermen van het wel en wee van
andere bedrijfstakken. Daarnaast introduceerden veel Eu –
ropese landen schotten tussen verschillende typen banken,
bijvoorbeeld door commerciële banken te verbieden zaken –
bankactiviteiten, zoals handel in effecten, te ontplooien. Economische wederopbouw was de belangrijkste over –
heidsprioriteit. Tegen de achtergrond van kapitaalschaarste
reguleerden overheden daarom de prijs en allocatie van kre –
diet. Zij gaven banken de rol van verstrekker van goedkoop
krediet door limieten te stellen aan de rente op leningen.
De kredietallocatie werd beïnvloed door kredietverstrek -BART STELLINGA
Wetenschappelijk
medewerker bij de
Wetenschappelijke
Raad voor het Rege-
ringsbeleid
Na de crisis pleitten velen voor een ingrijpende herziening van het
Europese financiële-sectorbeleid. Het beleid moest zich meer rich –
ten op het bevorderen van systeemstabiliteit. Ook werd bepleit
dat de sector dienstbaarder aan de reële economie moest worden.
Hoewel het beleid is aangescherpt, lijken de verwachtingen nog
niet ingelost. Het systeemperspectief is beperkt geïmplementeerd
en er ontbreekt een duidelijke visie over hoe de sector de economie
beter kan ondersteunen.
ESB Financiële markten

Financiële markten ESB
155Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
king aan bepaalde sectoren te stimuleren. Dat beleid was
gemeengoed in Zuid-Europese landen, maar bleef daartoe
zeker niet beperkt. In het Verenigd Koninkrijk stimuleerde
de Bank of England bijvoorbeeld de kredietverstrekking
aan de landbouw, de exportsector, de scheepvaart en de
industrie. In veel landen speelden publieke financiële in-
stellingen hierbij een belangrijke rol. De Nederlandse over –
heid verstrekte bijvoorbeeld bedrijfsleningen met een lange
looptijd via de Herstelbank en stimuleerde de export via de
Export Financieringsmaatschappij. Financiële stabiliteit en economische groei werden in
het naoorlogse Bretton Woods-regime van vaste wissel –
koersen ook ondersteund door restricties op internationale
kapitaalstromen. De Grote Depressie had immers laten zien
hoe destabiliserend internationale kapitaalstromen kunnen
zijn. Daarnaast zagen overheden vaste wisselkoersen en de
bijbehorende kapitaalrestricties als cruciale voorwaarden
voor een goed functionerende Europese interne markt.
Tevens ondersteunden kapitaalrestricties het kredietbeleid,
aangezien een grote kapitaaluitstroom het op goedkoop
krediet gerichte beleid zou kunnen ondermijnen.
LIBERALISERING EN INTERNATIONALISERING
Vanaf de jaren zestig kwamen er barsten in het naoorlogse
beleidskader. Banken wilden hun werkterreinen uitbreiden
of kregen te maken met concurrentie van minder streng
gereguleerde instellingen, waarop zij aandrongen op het
versoepelen van het structuurbeleid. Ook was er sprake van
een opleving van financiële globalisering , omdat door de
opkomst van eurodollar markets kapitaalrestricties minder
effectief werden. De echte breuk kwam begin jaren zeven –
tig toen het Bretton Woods-regime van vaste wisselkoersen
uiteenviel en landen, mede door de sterk gestegen olieprij –
zen, in economische problemen raakten. Het naoorlogse
vertrouwen in de maakbaarheid van de economie liep een
flinke deuk op toen overheden er niet in slaagden om de
economische teruggang en de hoge inflatie te keren. Sindsdien werd ingezet op het stimuleren van markt –
mechanismen om de economische groei aan te jagen. Dat
streven werd ook op de financiële sector toegepast. Euro –
pese overheden dachten dat sterkere marktmechanismen
konden bijdragen aan een efficiënte allocatie van financiële
middelen. De beleidspendule sloeg hiermee de andere kant
op: liberalisering , privatisering en internationalisering was
voortaan het devies (OESO, 1997). Overheden ontmantelden de naoorlogse regels die de
prijs en allocatie van krediet beïnvloedden. Ook herzagen
zij het naoorlogse structuurbeleid, zodat instellingen de
vrijheid kregen uiteenlopende financiële activiteiten te
ontplooien. Het eerdere uitgangspunt dat een gesegmen –
teerde sector bijdraagt aan financiële stabiliteit, werd ver –
vangen door het inzicht dat juist instellingen met een ge –
diversifieerd bedrijfsmodel in staat zijn risico’s te spreiden
en efficiënter te opereren. In Nederland kwam rond 1990
het structuurbeleid feitelijk ten einde toen enkele grote
fusies werden goedgekeurd. ABN fuseerde met Amro,
ING kwam tot stand door fusies tussen Postbank, NMB
en Nationale-Nederlanden en Fortis kwam voort uit VSB,
AMEV en AG Groep. Vanaf dat moment zou het Neder –
landse financiële landschap worden gedomineerd door een klein aantal grote bedrijven.
Europese overheden faciliteerden ook de internationa –
le bewegingsvrijheid van financiële instellingen en kapitaal.
Zij besloten eind jaren tachtig om alle restricties op de in-
en uitstroom van kapitaal te ontmantelen. Daarnaast gaf de
Europese Akte (uit 1987) een stevige impuls aan de interne
markt voor financiële dienstverlening. Financiële instel –
lingen kregen met het paspoortsysteem de vrijheid om,
eenmaal gevestigd in een EU-lidstaat, in alle EU-landen
een filiaal opzetten, met het thuisland als toezichthouder.
Overheden harmoniseerden wetgeving met het oog op het
creëren van een gelijk speelveld, bijvoorbeeld met het Ac-
tieplan voor financiële diensten (uit 1999).
MICROBENADERING VAN STABILITEIT
Gedurende de periode van liberalisering werd het micro-
prudentiële perspectief op stabiliteit dominant. Dit per –
spectief houdt in dat zolang de solvabiliteit van individuele
instellingen is gewaarborgd, ook de systeemstabiliteit is ge –
garandeerd (Tarullo, 2008). De kapitaaleisen ontwikkeld
door het Baselse Comité (het samenwerkingsverband van
centrale banken van een tiental OESO-landen) vormden
de kern van dit nieuwe beleid. Deze eisen, in 1988 bekrach –
tigd in het Basel I-akkoord, verplichtten banken om genoeg
eigen vermogen te hebben om verliezen op te kunnen van –
gen. Beleidsmakers zagen dergelijke eisen als een markt –
vriendelijke manier om banken te wapenen tegen financiële
risico’s. Binnen de kaders van het microprudentiële beleid ver –
trouwden beleidsmakers ook steeds meer op het risicoma –
nagement van de instellingen zelf. Dit kreeg zijn beslag in
het Basel II-akkoord (2004), waarmee banken met een ge –
avanceerd risicomanagementsysteem meer vrijheid kregen
om zelf in te schatten hoeveel eigen vermogen ze nodig had –
den. Toezichthouders wilden hiermee publieke en private
belangen verenigen: banken zouden risico’s beter managen
en meer vrijheid krijgen. Ook zetten zij met dit akkoord in
op het versterken van de marktdiscipline, primair door meer
transparantie te eisen van financiële instellingen. Hiermee
hoopten toezichthouders dat marktpartijen, zoals beleggers,
kredietbeoordelaars en analisten, banken beter konden mo –
nitoren en afrekenen op risicovol gedrag. Het pre-crisisbeleid was nagenoeg het spiegelbeeld van
het naoorlogse beleid (tabel 1). Waar beleidsmakers eerst
trachtten de economische bijdrage van de sector te vergro –
ten met actieve sturing van financiële instellingen, waren zij
later overtuigd dat grotere bewegingsvrijheid hieraan zou
bijdragen. En waar zij financiële stabiliteit eerder vooral be –
hartigden via het reguleren van de structuur van de sector
en het beperken van kapitaalstromen, zetten zij vanaf de
jaren tachtig in op het vergroten van de mogelijkheden van
individuele instellingen om risico’s te beheersen en verlie –
zen op te vangen (Stellinga, 2015).
ROEP OM EEN SYSTEEMBENADERING
Na de crisis werd het pre-crisisbeleid geïdentificeerd als
een van de oorzaken van de implosie van het financiële sys-
teem. Het stabiliteitsbeleid was onvoldoende gericht op het
financiële systeem als geheel en moest daarom op nieuwe
grondslagen worden geënt.

ESB Financiële markten
156Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
Sinds de crisis heeft het macroprudentiële perspectief
op stabiliteit aan populariteit gewonnen. In dit perspectief
wordt het gevaar van procycliciteit benadrukt, het feno –
meen dat prijzen van financiële activa eerst worden opge –
blazen onder invloed van overvloedige kredietverlening ,
onvermijdelijk gevolgd door een implosie van waardes en
een zeer scherpe terugslag van de kredietverlening. Door
deze dynamiek is een bepaalde mate van instabiliteit inhe –
rent aan het systeem, maar dit is geenszins het gevolg van
irrationeel gedrag van financiële instellingen. Bedrijfsstra –
tegieën die vanuit individueel (microprudentieel) oogpunt
gewenst zijn, zoals de verkoop van problematische activa,
kunnen op geaggregeerd niveau systeeminstabiliteit verer –
geren (Borio, 2011). Uit dit perspectief volgt dat voor de omgang met in –
herente instabiliteit een veel robuuster financieel systeem
nodig is. Dat vergt meer dan een focus op kapitaalbuffers.
Toezichthouders moeten zich veel meer richten op sys-
teemrisico’s. Daarnaast is vooral op het gebied van krediet –
verlening anticyclisch beleid nodig. Ook mogen er geen
onmisbare schakels zijn, zoals grote banken die in geval
van financiële problemen het functioneren van het systeem
bedreigen. Ten slotte moeten er genoeg schotten in het
systeem zijn zodat lokale problemen niet het hele systeem
kunnen infecteren (Haldane, 2012). Hoe zijn deze ideeën
vertaald naar beleid?
BEPERKTE VERANKERING SYSTEEMPERSPECTIEF
Toezichthouders kijken meer dan voorheen met een sys-
teembril naar financiële stabiliteit. Zo is de European Sys-
temic Risk Board in 2011 opgezet om nationale toezicht –
houders te waarschuwen voor systeemrisico’s. Landen
hebben op nationaal niveau systeemtoezicht opgetuigd,
zoals het Nederlandse Financieel Stabiliteitscomité waarin
DNB, AFM en het Ministerie van Financiën zitting heb –
ben. Daarnaast proberen beleidsmakers de kredietgroei te
dempen, aangezien excessieve kredietgroei vaak de bron
is van financiële instabiliteit. Zo beperken strengere loan-
to-value-ratio’s (of debt-to-income-ratio’s) de hypothecaire
kredietvraag en kunnen toezichthouders anticyclische ka –
pitaalbuffers bij banken afdwingen om bovengemiddelde
kredietgroei te remmen. Hoewel dit stappen in de goede richting zijn, zijn er nog veel open vragen. Hoe kunnen we het optreden van
systeemrisico’s tijdig identificeren? En hoe macrotoezicht
zich moet vertalen naar concrete corrigerende maatrege

len is nog nergens goed uitgekristalliseerd (Cavelaars et al. ,
2013). Sommige maatregelen zijn mogelijk onvoldoende.
Het is bijvoorbeeld twijfelachtig of de anticyclische kapi-
taalbuffers de vorming van kredietzeepbellen kan afrem –
men, omdat uit de pre-crisisperiode is gebleken dat juist in
goede tijden kapitaal ruim beschikbaar is en risico’s worden
onderschat. Daarnaast raken de maatregelen aan sociaal-
economisch beleid en kunnen daarmee politiek gevoelig
liggen. Denk bijvoorbeeld aan de felle negatieve reactie van
politici op het voorstel van het Nederlandse Financieel Sta –
biliteitscomité om op termijn de maximale leencapaciteit
nog verder te verlagen. Dat betekent dat de institutionele
verhouding tussen macroprudentieel toezicht en andere
beleidsterreinen nadere aandacht vergt. Overheden hebben ook aandacht besteed aan het
probleem van systeemrelevante instellingen. Zij proberen
door extra kapitaaleisen voor systeemrelevante instellingen
de risico’s op falen van deze instellingen te verminderen en
de systeemrelevante status minder aantrekkelijk te maken.
Door de introductie van een Gemeenschappelijk Toezicht –
mechanisme in het kader van de Bankenunie heeft de ECB
de verantwoordelijkheid gekregen voor het toezicht op
grote banken. Daarnaast hebben overheden maatregelen
genomen om beter voorbereid te zijn op problemen bij
systeeminstellingen, bijvoorbeeld door van hen te eisen cri-
sisscenario’s op te stellen. Ook hebben zij bail-in-eisen ge –
i ntroduceerd die beogen bij het falen van een instelling de
rekening te leggen bij de financiers, in plaats van bij de be –
lastingbetaler. Daarnaast bestaat er inmiddels een minder
ver doorgevoerde pan-Europese autoriteit die zich gaat be –
zighouden met de afwikkeling van in problemen geraakte
banken (Gemeenschappelijk Resolutiemechanisme). Het is zeer de vraag of deze maatregelen het probleem
van systeeminstellingen echt kunnen oplossen. Een bail in
is een maatregel die waarschijnlijk alleen werkt als slechts
één instelling in de problemen is. Als er sprake is van een
systeemcrisis, zou een bail in deze juist kunnen versterken
omdat het kan bijdragen aan de onrust op markten. De ver –
wachting is bovendien dat als verliezen bij een systeemrele –
vante instelling hoog genoeg zijn, de overheid de instelling
toch zal redden. Kortom, deze maatregelen zullen waar –
schijnlijk niet volstaan om de maatschappij te beschermen
tegen het gevaar van omvallende systeeminstellingen. Ten slotte proberen overheden om schotten in de fi-
nanciële sector te introduceren. In tegenstelling tot het na –
oorlogse structuurbeleid, focussen zij niet op scheidslijnen
tussen, maar binnen instellingen. Het concept ring fencing
staat centraal, waarmee wordt beoogd om nutsfuncties, zo –
als betalen en sparen, af te schermen van risicovolle financi-
ele activiteiten, zoals derivatenhandel. De Europese Com –
missie heeft in 2014 op basis van de aanbevelingen van
de Liikanen-groep hiertoe een voorstel geformuleerd. De
definitieve vorm en effectuering hiervan staan echter nog
steeds ter discussie. In Nederland staat het denken over der –
gelijke maatregelen niet helemaal stil (DNB, 2015), maar
tot nu toe zijn er nog geen concrete stappen gezet.
Bron: Stellinga, 2015
De naoorlogse en pre-crisisbeleidspraktijk
vergelekenTABEL 1
Kern van beleid gericht op de economische
bijdrage van de sector Kern van beleid
gericht op financiële stabiliteit
Naoorlogse periode
(1945–1973) Sturen van de krediet-
verlening (beïnvloeden allo catie en prijs) Bewaken van scheidslijnen
in de financiële sector en beperken van kapitaal- stromen
Pre-crisisperiode
(1979–2008) Bevorderen van
(internatio nale) bewegings- vrijheid van financiële instellingen Vertrouwen op buffers,
risico management en
trans parantie van finan ciële
instel lingen

Financiële markten ESB
157Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
STRENGER BELEID BINNEN BESTAANDE KADERS
Vooralsnog is het systeemperspectief dus maar in beperkte
mate vertaald naar beleid. Daar waar voortgang wordt ge-
boekt, is het toch veeleer een aanscherping van regulering
en toezicht op individuele financiële instellingen. In veel
opzichten is dus vooral sprake van voortbouwen op het
oude beleidskader. Net als voor de crisis staan kapitaaleisen centraal in het
stabiliteitsbeleid. In Basel III zijn de eisen strenger gewor –
den voor zowel de kwaliteit van het kapitaal als de hoogte
van de kapitaalratio. Nieuw is dat dit akkoord eisen stelt
aan de omvang van liquiditeitsbuffers, om ook in tijden van
stress aan betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Het
pre-crisisvertrouwen dat financiële markten altijd toegang
zouden geven tot liquiditeit, voor financiering dan wel het
te gelde kunnen maken van activa, bleek immers ongegrond. Het aangepaste stabiliteitsbeleid leunt minder sterk
op het risicomanagement van financiële instellingen. Dat
blijkt bijvoorbeeld uit de introductie in Basel III van een
minimum leverage ratio van drie procent. Omdat dit een
ongewogen kapitaalratio is, dus het eigen vermogen ten
opzichte van de totale balans, impliceert dit een hardere
ondergrens aan het eigen vermogen van banken dan voor –
heen. Het vastgestelde minimum (inmiddels ook in Neder –
land opgeschoven naar vier procent) is echter maar moei-
lijk een fundamentele verschuiving te noemen. Het is bij
elke maatstaf een zeer laag percentage. Beleidsmakers hebben ook de reikwijdte van toezicht
en regelgeving vergroot. Voorheen vertrouwden zij op zelf-
regulering van niet-bancaire instellingen, zoals hedgefond –
sen en kredietbeoordelaars. Ook regels voor risicovolle ac-
tiviteiten zoals derivatenhandel werden hoofdzakelijk door
de sector zelf ontwikkeld. Sinds de crisis is op deze terrei-
nen formeel beleid ontwikkeld en zijn de touwtjes strakker
aangetrokken. Desondanks is er wat betreft de inhoud van
regels veelal sprake van continuïteit. Zo is het nieuwe beleid
voor kredietbeoordelaars en hedgefondsen grotendeels een
wetmatige verankering van reeds bestaande zelfregulering.
Deze uitbreiding van de reikwijdte heeft dus vooral de ver –
antwoordelijkheden anders belegd.
POSITIEVE BELEIDSAGENDA ONTBREEKT
De crisis heeft onmiskenbaar geleid tot veel grotere aan –
dacht voor het belang van financiële stabiliteit. Waar echter
weinig aandacht naar is uitgegaan, is welk beleid de bijdrage
van de sector aan de economie kan vergroten. Op dit mo –
ment ontbreekt het aan een dergelijke strategie en (mede)
daardoor ontstaat een patstelling in de verdere aanpak van
de financiële sector. Er worden vanzelfsprekend pogingen gedaan om een
positieve beleidsagenda te ontwikkelen – denk aan het
streven naar de Kapitaalmarktunie, het verbeteren van fi-
nancieringsmogelijkheden voor het mkb of de financiering
van economische projecten gericht op de lange termijn.
Veel van deze initiatieven richten zich vooral de financie –
ring buiten het bankwezen om. Dit is begrijpelijk, gezien
de zeer dominante rol van banken in veel Europese landen.
De cruciale vragen hoe de toekomstige positieve rol van
banken in de economie vorm moet krijgen en hoe we tegen
de financiële sector als geheel aan moeten kijken, blijven daarmee echter onbeantwoord. Politici lijken vooral geen
last te willen hebben van omvallende banken, maar het is
twijfelachtig of een dergelijke strategie toereikend zal zijn.
Een toekomstbestendige agenda zal in ieder geval het
huidige dominante perspectief op de relatie tussen stabi-
liteit en de economische bijdrage van de financiële sector
moeten loslaten. Dit perspectief suggereert een uitruil:
maatregelen om risico’s in het financieel systeem in te dam –
men zouden belemmerend zijn voor economisch herstel.
Hoewel dit perspectief vooral door de sector zelf wordt
uitgedragen, lijken ook politici terughoudend te zijn, uit
angst herstel te belemmeren. Het is echter verre van van –
zelfsprekend dat er daadwerkelijk sprake is van een zeer
strakke uitruil tussen deze doelstellingen. Er komen im –
mers steeds meer aanwijzingen dat het ontketenen van de
financiële sector niet alleen heeft geleid tot grotere stabi-
liteitsrisico’s, maar ook een remmend effect heeft (gehad)
op economische groei. Hoewel er op de korte termijn ne –
gatieve bijeffecten voor economische groei kunnen zijn,
is de maatschappij op de lange termijn gebaat bij een veel
robuustere sector (OESO, 2015).
CONCLUSIE
De verleiding is groot om na zeven jaar financiële hervor –
mingen te concluderen dat we de belangrijkste problemen
wel hebben opgelost en we kunnen overgaan tot de orde
van de dag. Hoewel de reikwijdte van regulering is uit –
gebreid en meer dan voorheen op systeemrisico’s wordt
gelet, is de voortgang zeer beperkt bij het indammen van
systeemrisico’s. Zo is de problematiek van systeemrelevante
instellingen onvoldoende opgelost en is weinig voortgang
geboekt bij het afschermen van de nutsfuncties van banken,
zoals betalen en sparen, van de risicovolle zakenbankactivi-
teiten. Daarnaast is de aandacht vooral uitgegaan naar het
indammen van de excessen van het oude systeem. Er is in
verhouding veel minder aandacht geweest voor het ontwik –
kelen van een positieve beleidsagenda omtrent de vragen
welk soort financiële sector het beste aansluit bij de maat –
schappij, en wat voor beleid daarbij past. De uitdaging is
dus om voorbij het idee te komen dat het de uiteindelijke
beleidsdoelstelling is om geen last meer te hebben van de fi-
nanciële sector. We willen juist dat die een grotere bijdrage
levert aan de economie en maatschappij.
LITERATUUR
Borio, C. (2011) Implementing a macroprudential framework. Capitalism and Society, 6(1),
article 1.
Cavelaars, P., J. de Haan, P. Hilbers en B. Stellinga (2013) Challenges for financial sector
supervision. DNB Occasional Studies, 11 (6), 1–62.
DNB (2015) Perspective on the structure of the Dutch banking sector. Amsterdam: DNB.
Haldane, A.G. (2012) The dog and the frisbee. Bijdrage aan de Federal Reserve Bank of Kansas
City’s 366th Economic Policy Symposium te Jackson Hole, Wyoming.
OESO (1997) The OECD Report on regulatory reform. Volume 1: Sectoral studies . Parijs: OESO.
OESO (2015) Finance and Inclusive Growth. Parijs: OESO.
Stellinga, B. (2015) Europese financiële regulering voor en na de crisis. WRR Working Papers, 15.
Tarullo, D. (2008) Banking on Basel. Washington: PIIE.

Auteur