Ga direct naar de content

Canon deel 24: Ruimtelijke economie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 17 2016

Bijna alle economische activiteit gaat gepaard met het overbruggen van afstanden. Ruimtelijke economie bestudeert de invloed
van afstandskosten op de ruimtelijke spreiding en concentratie van economische activiteiten binnen en tussen steden en regio’s, en op de relaties tussen economische actoren.

148Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
ESB Ruimtelijk
Canon deel 24:
Ruimtelijke economie
A
angezien de bevolking en werkgelegenheid
binnen steden absoluut en relatief sneller
groeit dan daarbuiten, lijkt ‘de stad’ meer
dan ooit de plek te zijn waar ieders kansen op
welvaart, welzijn, productiviteit en groei toenemen. Maar
bijna alle economische activiteiten gaan gepaard met het
overbruggen van de afstanden waarmee de transport- of
transactiekosten van ruimtelijke interactie zijn verbonden;
denk aan handel, communicatie, arbeid (pendel), kennis
(leren), recreatie en het toeleveren of afnemen van produc-
ten en diensten, zowel privaat als publiek. Deze afstands-
kosten zijn medebepalend voor de ruimtelijke spreiding
en concentratie van economische activiteiten binnen en
tussen steden en regio’s, en voor de aard en intensiteit van
relaties tussen economische agenten. In deze canonbijdrage worden tien inzichten behandeld die het onderzoek naar
ruimtelijk-economische onderwerpen heeft opgeleverd.
1
RUIMTELIJK-EVENWICHTSDENKEN
Evenwichtsdenken staat centraal bij het economisch
verklaren van de ruimtelijke patronen van bevolking
en werkgelegenheid. Een goed voorbeeld is de aanname dat
bij een langetermijnevenwicht het welvaartsniveau wat be –
treft alle bewoonde locaties voor identieke huishoudens ge –
lijk is, hetgeen door verschillen in de aantrekkelijkheid van
locaties en het gegeven dat consumenten en producenten
vanwege deze verschillen kunnen verhuizen of migreren,
leidt tot ruimtelijke verschillen in huizenprijzen (Roback,
1982). Volgens De Groot et al. (2010) zijn de huizenprijs-
RUIMTELIJK
PAUL
ELHORST
Hoogleraar aan de
Rijksuniversiteit
Groningen
FRANK
VAN OORT
Hoogleraar aan de
Erasmus Universiteit
Rotterdam
ERIK
VERHOEF
Hoogleraar aan de
Vrije Universiteit
Amsterdam

Ruimtelijk ESB
149Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
verschillen in Nederland de afgelopen twintig jaar meer
dan verdubbeld en is het populairste plekje tweehonderd
keer meer waard dan de minst gewilde locatie. Toch wordt
er aangenomen dat, indien men voor alle achtergrondvari-
abelen controleert, de grondprijzen in een vrije markt de
welvaart over de ruimte in evenwicht brengen. Zo ontstaat
er een ruimtelijk patroon met een onderlinge consistentie
wat betreft de activiteit die zich ergens vestigt, de betalings-
bereidheid voor grond en de evenwichtsgrondprijs. Dit
mechanisme is de basis van het canonieke Alonso-Muth-
model van de monocentrische stad, met concentrische rin –
gen van grondgebruik, welke op zijn beurt weer teruggaat
op het model van agrarisch grondgebruik van Von Thünen.
Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan de hedonische-
prijsmethode, waarbij de geldelijke waardering van onge –
prijsde, ruimtelijk gedifferentieerde goederen (al dan niet
publiek) – zoals bereikbaarheid of milieukwaliteit – wordt
afgeleid uit de systematische variaties in huizenprijzen. Al –
ternatieve toepassingen richten zich op andere evenwichts-
vormende prijsvorming , zoals lonen.
Groot, H. de, G. Marlet, C. Teulings en W. Vermeulen (2010) Stad en
land. Den Haag: CPB.
Roback, J. (1982) Wages, rents, and the quality of life. Journal of Political
Economy, 90(6), 1257–1278.
2
ECONOMISCHE AGENTEN ZIJN RUIMTELIJK
INTERDEPENDENT
In het afgelopen decennium is er steeds meer aan –
dacht gekomen voor het feit dat het gedrag van de ene
economische agent wordt beïnvloed door dat van andere,
en dit in sterkere mate bij grotere nabijheid. Als een con –
sument of bedrijf – maar ook een land, regio of stad – zich
met een product of beleid profileert, doen anderen dat na.
In de econometrie kan dit gedrag worden gemodelleerd
door de te verklaren variabele Y van een economische agent
niet alleen af te laten hangen van de eigen verklarende vari-
abelen X en de eigen storingsterm ε , maar ook van de Y, X
en ε van andere agenten. Dit idee, dat zijn oorsprong vindt
in de ruimtelijke econometrie, is uitgegroeid tot een breed
aanvaarde aanpak binnen de econometrie (LeSage en Pace,
2009). Een uitdaging daarbij is echter de identificatie van
de causale mechanismen. Is de werkloosheid in een achter –
standswijk bijvoorbeeld zo hoog doordat de inwoners el –
kaar verder de put in trekken, of is er sprake van zelfselectie
in de zin dat hogeropgeleiden wegtrekken en lageropgelei-
den achterblijven? Uit onderzoek blijkt dat zelfselectie vaak
ten onrechte buiten beschouwing wordt gelaten, waardoor
de mate van interdependentie tussen economische agenten
overschat wordt (Gibbons et al. , 2015).
Gibbons, S., H.G. Overman en E. Pattacchini (2015) Spatial methods.
In: G. Duranton, J.V. Henderson en W. Strange (red.), Handbook of
Regional and Urban Economics, volume 5A. Amsterdam: Elsevier, 115–168.
LeSage, J.P. en R.K. Pace (2009) Introduction to spatial econometrics.
Boca Raton: Taylor and Francis.
3
LOONELASTICITEIT REGIONALE
WERKLOOSHEID
De doorsnee-inwoner van een achterstandsregio
ondervindt dubbel nadeel. Niet alleen is de werkloosheid
er hoger, ook de lonen zijn lager. Blanchflower en Oswald
(1994) hebben als eersten deze wetmatigheid vastgesteld.
Zij constateerden dat de loonelasticiteit met betrekking
tot werkloosheid op regionaal niveau in een breed scala
van landen –0,1 bedraagt, oftewel dat een stijging van de
werkloosheid, bijvoorbeeld een verdubbeling van drie naar
zes procent, gepaard gaat met een loondaling van tien pro –
cent. Er zijn hiervoor twee verklaringen. Ten eerste kunnen
vakbonden uit angst voor werkloosheid onder hun leden
op lokaal niveau, los van hun onderhandelingsmacht, af-
zien van hogere looneisen als de werkloosheid hoog is. Ten
tweede betalen veel bedrijven werknemers een loonpremie
om hun productiviteit te stimuleren. Als de werkloosheid
hoog is, is de bereidheid van werknemers om deze inspan –
ning ook te leveren echter groter, zelfs als de premie lager
is, want bij verlies van hun baan is de kans op het vinden
van een nieuwe baan kleiner. Werknemers in achterstands-
gebieden kunnen aan dit dubbele nadeel ontkomen door te
migreren. Met name goed opgeleide jongeren zijn hiertoe
geneigd vanwege de relatief hoge opbrengsten in vergelij –
king tot de kosten. Deze vorm van zelfselectie kan achter –
standsregio’s in een negatieve spiraal doen belanden.
Blanchflower, D. en A. Oswald (1994) The wage curve. Cambridge, MA:
The MIT Press.
4
CONVERGENTIE EN DIVERGENTIE
Opeenvolgende publicaties van de Europese Com –
missie en de OESO hebben laten zien dat regionale
verschillen binnen landen vergelijkbaar zijn met nationale
verschillen tussen landen, bijvoorbeeld met betrekking tot
welvaart (bruto regionaal product per hoofd) en werkloos-
heid. Regionale en macro-economen gebruiken vaak ook
dezelfde onderzoekstechnieken en -modellen om deze ver –
schillen te verklaren. De factoren die ten grondslag liggen
aan deze verschillen zijn echter wezenlijk anders. Institu –
ties, zoals onderwijs-, pensioen-, socialezekerheid- en belas-
tingstelsels, die verschillen kunnen verklaren tussen landen,
variëren wel tussen landen maar nauwelijks tussen regio’s
binnen landen. Zeilstra en Elhorst (2014) hebben onder –
zoek gedaan naar regionale werkloosheid binnen de Euro –
pese Unie, waarin de macro- en regionale aanpak worden
geïntegreerd. Zij vinden dat regionale werkloosheidsver –
schillen binnen de EU voor iets meer dan de helft worden
verklaard door nationale factoren en voor iets minder dan
de helft door regionale factoren. De belangrijkste regio –
nale factoren bleken bevolkingsopbouw, opleidingsniveau,
verschillen in werkgelegenheids- en productiviteitsgroei
en de mate van arbeidsparticipatie. Empirisch bewijs voor
de convergentie tussen regio’s binnen de Europese Unie is
alleen conditioneel op dergelijke regionale factoren en in –
stituties gevonden (Magrini, 2004). Deze conditionering
betekent dat verschillen in welvaartsniveau en -groei goed

ESB Ruimtelijk
150Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
kunnen worden verklaard en, in lijn met het ruimtelijk-
evenwichtsdenken, zullen blijven bestaan zolang de betref-
fende determinanten blijven verschillen.
Magrini, S. (2004) Regional (di)convergence. In: J.V. Henderson en
J.-F. Thisse (red.), Handbook of Regional and Urban Economics, volume 4.
Amsterdam: Elsevier, 2741–2796.
Zeilstra, A.S. en J.P. Elhorst (2014) An integrated analysis of regional
and national unemployment differentials in the European Union.
Regional Studies, 48, 1739–1755.
5
NEW ECONOMIC GEOGRAPHY VERKLAART
RUIMTELIJKE VERSCHILLEN
De interdependenties van locatiekeuzes van bedrij –
ven en huishoudens stellen hoge eisen aan modellerings-
raamwerken voor het verklaren van ruimtelijke evenwich –
ten. Deze moeten kunnen verklaren waarom activiteiten
clusteren in de ruimte, ondanks het feit dat dit tot hogere
grondkosten leidt. Tevens moeten ze verklaren waarom
steden de neiging hebben dóór te groeien, ook als de oor –
spronkelijke reden waarom een stad ergens ligt (denk aan
Amsterdam aan het IJ) naar alle waarschijnlijkheid niet
meer bijdraagt aan de verklaring waarom die stad nog steeds
doorgroeit (toenemende bedrijvigheid aan de Amsterdamse
Zuidas). Tegelijkertijd moet er ook een verklaring zijn waar –
om de bedrijvigheid op andere locaties juist krimpt, ook al
dalen daar de grondprijzen en stijgt het lokale overaanbod
van arbeid (werkloosheid). De afgelopen jaren is er een be –
langrijke klasse van modellen aan het arsenaal toegevoegd,
bekend onder de verzamelnaam New Economic Geography
(Krugman, 1991; Fujita et al. , 1999). Deze modellencate-
gorie maakt gebruik van het Dixit-Stiglitz-model van mo –
nopolistische concurrentie om het gelijktijdige ontstaan te
verklaren van een economische kern (core) in de ene regio en
een periferie in de andere. Het model kent een combinatie
van agglomeratiekrachten, waaronder enerzijds love of vari –
ety in de consumptie van eindproducten of in de inputkeuze
voor lokale productie, en anderzijds dispersiekrachten zoals
immobiele delen van de (bijvoorbeeld agrarische) bevol –
king. Toenemende schaalopbrengsten, lokale vraag en trans-
portkosten tussen regio’s zijn daarmee de cruciale model-in –
grediënten. Een belangrijk kenmerk van de evenwichten in
dit type model is padafhankelijkheid: er zijn meerdere even –
wichten mogelijk, en daarmee kunnen kleine verschillen in
de initiële condities bepalend zijn voor de uiteindelijke uit –
komst. Ook kan het moeilijk zijn om een eenmaal ‘gestold’
ruimtelijk patroon van kern en periferie te doorbreken,
onder meer doordat agglomeratievoordelen in de kern een
sterke aantrekkelijke locatiefactor vormen. Dit weerspiegelt
het empirische fenomeen van cumulatieve causatie, waarin
agglomeraties de neiging hebben om economisch door te
groeien en perifere gebieden om te krimpen.
Fujita, M., P. Krugman en A.J. Venables (1999) The spatial economy:
cities, regions and international trade. Cambridge, MA: The MIT Press.
Krugman, P. (1991) Increasing returns and economic geography. Journal
of Political Economy, 99, 483–499.

Ruimtelijk ESB
151Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
6
AGGLOMERATIEKRACHTEN KOMEN IN
SOORTEN EN MATEN
Het feit dat er ondanks alle nadelen van het leven
in een stad – zoals hoge grondprijzen, en daarmee minder
ruimte, veel congestie en een slechte luchtkwaliteit – toch
een doorgaande trend in urbanisatie bestaat, geeft aan dat
er kennelijk ook voordelen aan het stadsleven zijn ver –
bonden. De literatuur over agglomeratievoordelen heeft
verschillende indelingen voortgebracht. Eén ervan is die
tussen lokalisatievoordelen en urbanisatievoordelen. Lo –
kalisatievoordelen zijn factoren binnen sectoren en komen
voort uit de schaalvoordelen van specialisatie in sectoren.
Urbanisatievoordelen zijn factoren tussen sectoren en ko-
men juist voort uit diversiteit en cross-overs. In een nog
immer levendige en groeiende literatuur over het relatieve
belang van beide voordelen lijkt het compromis momen –
teel dat het relatieve belang van de twee typen voordelen
afhangt van de mate van volwassenheid van een sector
(Frenken et al., 2007). Concentraties van gespecialiseerde
dan wel gediversifieerde economische activiteit die onder –
ling sterk verweven is (clusters), blijken ook sterk bepalend
voor de aanwezigheid van innovatie en vernieuwing. Hier dwars doorheen snijdt een alternatieve indeling
in voordelen. In dit geval komen ze voort uit sharing (met
name van inputs), matching (waar een betere verwachte
kwaliteit van matches op bijvoorbeeld de arbeidsmarkt
wordt gerealiseerd bij grotere aantallen) en learning (sterke
kennisgroei en innovatie, samenhangend met kennis-spil –
lovers) (Duranton en Puga, 2004). Er is een rijke empiri-
sche literatuur die tracht dergelijke agglomeratievoordelen
daadwerkelijk te meten, bijvoorbeeld door productiviteit te
koppelen aan en te verklaren uit dichtheden van economi-
sche activiteit. Melo et al. (2009) vinden dat de geschatte
effecten van dichtheid op productiviteit groter zijn (een
drie tot vijf procent hogere productiviteit als de dicht –
heid verdubbelt) in studies die geen rekening houden met
endogeniteit en vooral zelfselectie. Andere studies bena –
drukken dat de sterkte van agglomeratie-effecten bepaald
geen natuurconstante is, en kan variëren over bijvoorbeeld
sectoren, opleidingsniveau en type baan. Het empirisch
identificeren van het precieze belang van verschillende mo –
gelijke mechanismen van agglomeratie-effecten is een van
de uitdagende openliggende vragen (Rosenthal en Strange,
2001). Met name omdat sommige mechanismen marktfa –
len behelzen – doorgaans in de vorm van externe effecten
– en andere juist via de markt afgewikkeld worden, hebben
dergelijke vragen naar verwachting ook belangrijke beleids-
implicaties.
Duranton, G. en D. Puga (2004) Microfoundations of urban agglomera –
tion economies. In: J.V. Henderson en J.F. Thisse (red.), Handbook of Ur-
ban and Regional Economics, volume 4. Amsterdam: Elsevier, 2063–2117.
Frenken, K., F.G. van Oort en T. Verburg (2007) Related variety, unrelat-
ed variety, and regional economic growth. Regional Studies, 41, 685–697.
Melo, P.C., D.J. Graham en R.B. Noland (2009) A meta-analysis of es –
timates of urban agglomeration economies. Regional Science and Urban
Economics, 39, 332–342.
Rosenthal, S.S. en W.C. Strange (2001) The determinants of agglom –
eration. Journal of Urban Economics, 50, 191–229.

ESB Ruimtelijk
152Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
7
CONGESTIE ALS BELANGRIJKE NEGATIEVE
STEDELIJKE EXTERNALITEIT
Transportkosten in het algemeen en verkeerscon-
gestie in het bijzonder vormen een van de belangrijke rem –
men op ongebreidelde groei van steden. Als een stad groter
wordt, groeit de kans op een langere woon-werkafstand.
Bovendien neemt over het algemeen ook de drukte toe
wanneer stijgende grondprijzen het steeds onaantrekkelij –
ker maken om de wegcapaciteit uit te breiden. Terwijl Pi-
gou al in 1920 het voorbeeld van een weg met files nam
om het economische principe van externe effecten en cor –
rigerende heffingen uit te leggen, heeft deze literatuur zich
verder ontwikkeld met de groei van de congestieproblema –
tiek in grote steden. De latere Nobelprijswinnaar Vickrey
ontwikkelde in 1969 een dynamisch model van knelpunt-
ofwel bottleneck-congestie, waarmee hij theoretisch liet
zien dat dynamisch prijsbeleid een effectief middel kan zijn
bij de bestrijding van files, ook als er geen alternatieven zijn
voor solo-autogebruik en de tijdstippen waarop men op
het werk komt. Mohring en Harwitz (1962) hebben laten
zien dat de opbrengsten van optimale heffingen onder be –
paalde voorwaarden precies voldoende zijn om de kapitaal –
kosten van een optimaal capaciteitsaanbod te financieren.
Een belangrijke voorwaarde voor exacte zelffinanciering
is de afwezigheid van schaalvoordelen of -nadelen in kos-
tenfuncties wat betreft het aanbod van wegcapaciteit – een
voorwaarde die empirisch voor een geheel netwerk niet
heel onrealistisch lijkt, aangezien er doorgaans schaalvoor –
delen bij wegaanbod in rurale gebieden lijken te gelden en
schaalnadelen in stedelijke gebieden (Small en Verhoef,
2007). Hierbij moet worden benadrukt dat dit theorema
de heffingsopbrengsten afzet tegen de kapitaalkosten – in –
terest, afschrijving en onderhoud – en dus geen pleidooi
vormt om tolopbrengsten structureel te gebruiken voor
uitbreidingsinvesteringen.
Mohring, H. en M. Harwitz (1962) Highway benefits. Evanston, Il: North –
western University Press.
Pigou, A.C. (1920) The economics of welfare. Londen: MacMillan & Co.
Small, K. en E.T. Verhoef (2007) The economics of urban transportation.
Londen: Routledge.
Vickrey, W.S. (1969) Congestion theory and transport investment.
American Economic Review (Papers and Proceedings), 59, 251–260.
8
BELASTINGCONCURRENTIE
De ruimtelijke configuratie van overheden brengt
ook fundamentele vragen rond de efficiëntie van be –
lastingheffingen met zich mee. Een belangrijke overweging
waarom het efficiënt kan zijn om lokale overheden zélf hun
belastingen en de aanwending daarvan te laten bepalen, ligt
besloten in het inzicht van Tiebout (1956). Uitgaande van
heterogene voorkeuren en (op de lange termijn) mobiele
belastingbetalers die ‘met hun voeten stemmen’, liet hij zien
dat er een efficiënte differentiatie van belastingen en kwa –
liteit van lokale publieke goederen kan ontstaan, waarmee
verschillende voorkeuren op verschillende plaatsen beter
bediend worden. Het nadeel van ruimtelijk gedifferentieer –
de belastingen ligt besloten in het klassieke probleem van
een race to the bottom, die hier kan optreden wanneer be –
lastingbetalers of een andere belaste factor, zoals kapitaal,
verhuizen naar regio’s met lage belastingen (Oates, 1972).
Dit type strategische interacties tussen lokale overheden
kan ook op andere beleidsterreinen optreden (Neumark en
Simpson, 2015). Zo kan het overaanbod van bedrijfster –
reinen en commercieel vastgoed in Nederland, naar het
zich laat aanzien, worden verklaard uit concurrentie tussen
gemeenten, in een poging om werkgelegenheid naar zich
toe te trekken (DiPasquale en Wheaton, 1992). Coördina –
tie kan in dergelijke gevallen belangrijke maatschappelijke
efficiëntiewinsten opleveren, die anders niet ontstaan door
het ‘gevangenendilemma’: wie als eerste niet of minder aan –
biedt, prijst zichzelf uit de markt.
DiPasquale, D. en W.C. Wheaton (1992) The markets for real estate
assets and space: a conceptual framework. Real Estate Economics, 20,
181–198.
Oates, W.E. (1972) Fiscal federalism. New York: Harcourt Brace.
Neumark, D. en H. Simpson (2015) Place-based policies. In: G. Du –
ranton, J.V. Henderson en W. Strange (red.), Handbook in Regional and
Urban Economics, volume 5B. Amsterdam: Elsevier, 1197–1282.
Tiebout, C. (1956) A pure theory of local expenditures. Journal of Political
Economy, 64, 416–424.
9
DE CONSUMENTENSTAD
Sinds Glaeser et al. (2001) richten economen zich
naast de productiefunctie ook nadrukkelijk op de
consumptiefunctie van de stad – vooral voor hogerop –
geleide werknemers. Florida (2005) voegde aan lokalisa –
tie- en urbanisatievoordelen ook creativiteit toe, met als
argument dat mensen die in deze sector werkzaam zijn de
lokale economie stimuleren. In lijn met dit idee investeren
steden veel in woningen en hoog waardige voorzieningen.
Deze aanpak garandeert echter geen vlieg wieleffect indien
de economische structuur van de stad daar niet bij aansluit;
investeringen renderen met name als zo’n positief vlieg –
wiel al bestaat. Dit is binnen Nederland bijvoorbeeld het
geval in Amsterdam en Utrecht, en in het buitenland nog
sterker in steden als Londen en San Francisco. Achter het
idee om hoogopgeleiden aan te trekken als inwoners gaat
een geloof schuil dat wonen de stedelijke economie meer
stuurt dan werken. De kip-ei-vraag van ruimtelijke woon-
werkdynamiek kent al een veel langere onderzoeks- en be –
leidsgeschiedenis (Steinnes, 1977). Critici wijzen erop dat
een vlieg wiel ook negatief kan werken, zoals de laatste de –
cennia in Detroit.
Florida, R. (2005) Cities and the creative class . Londen: Routledge.
Glaeser, E.L., J. Kolko en A. Sainz (2001) Consumer city. Journal of
Economic Geography, 1, 27–50.
Steinnes, D.N. (1977) ‘Do people follow jobs’ or ’do jobs follow people’?
A causality issue in urban economics. Journal of Urban Economics, 4,
69–79.

Ruimtelijk ESB
153Jaargang 101 (4728) 18 februari 2016
10
VORM EN FUNCTIE
Niet alleen de structuren binnen steden zélf,
maar ook de structuren van samenhangende
systemen van steden kunnen grote invloed hebben op
het economisch functioneren van zulke steden. De ver –
deling van stedelijke agglomeraties binnen een land vol –
doet vaak aan (een variant op) de wet van Zipf, de zoge –
heten rank-size rule: de op één (twee, drie, …) na grootste
stad is een half (een derde, vierde, …) keer zo groot als de
grootste (Rozenfeld et al. 2011). Een dergelijk patroon is
consistent met patronen uit de centrale-plaatsentheorie
van Christaller (1933) en Lösch (1954), waarbij men op
basis van variaties in marktgebieden wat betreft type pro –
ducten tot een regelmatig patroon van stedenhiërarchie
komt, waarin het aantal steden van een type toeneemt als
het hiërarchische niveau daalt, en waarin de variëteit van
het lokale aanbod toeneemt met de omvang van de stad.
Voor de VS, Frankrijk, Engeland en Spanje gaat de rank-
size rule goed op. Voor Nederland, België en Duitsland
veel minder. Het stedelijke systeem in deze landen is veel
meer polycentrisch van karakter. Alonso (1973) merkte
al op – met speciale referentie naar de Lage Landen – dat
een polycentrisch stedelijk systeem niet verstoken hoeft te
zijn van de agglomeratievoordelen van grotere, monocen –
trische steden, aangezien nabijgelegen middelgrote steden
ook functies en omvang aan elkaar kunnen ontlenen (‘bor –
rowed size’). Complicerende vereisten zijn wel een goede
fysieke verbondenheid waardoor arbeidsmarkt en woning –
markt (meer) één worden, een verbondenheid in (beleids)
cultuur en een economische complementariteit in plaats
van concurrentie tussen de samenstellende steden.
Alonso, W. (1973) Urban zero population growth. Deadalus, 102,
191–206.
Christaller, W. (1933) Die zentralen Orte in Süddeutschland . Jena: Fischer.
(Vertaling: C.W. Baskin (1966) Central places in Southern Germany. New
York: Prentice-Hall).
Lösch, A. (1954) The economics of location . New Haven: Yale University
Press.
Rozenfeld, H.D., D. Rybski, X. Gabaix en H.A. Makse (2011) The area
and population of cities: new insights from a different perspective on
cities. American Economic Review, 101, 2205–2225.
ESB canon van de economie
Onderwijseconomie ◊ Monetaire economie ◊ Internationale en ontwikkelingseconomie
◊ Ondernemerschap ◊ Woningmarkt ◊ Innovatie ◊ Arbeidsmarkt ◊ Openbare financiën ◊ Economische Geschiedenis ◊ Energie ◊ Gezondheidseconomie ◊ Milieueconomie ◊ Marketing ◊ Sociale zekerheid
◊ Internationale monetaire economie ◊ Personeel & Organisatie ◊ Gedragseconomie ◊ Pensioenen
◊ Technologie & Arbeidsmarkt ◊ Beleggingsleer ◊ Institutionele economie ◊ Groei & Conjunctuur ◊ Econometrie
◊ Ruimtelijke economie ◊ Marktordening
VOlGENDE KEER IN DE ESB CANON VAN DE ECONOMIE: MARKTORDENING

Auteurs