Het Europese
Energiehandvest
L. Rancher*
16 en 17 december 1991 is in Den Haag bet Europese Energiehandvest
ondertekend. Het handvest heeft tot doel een kader te scheppen voor
samenwerking tussen Oost en West op bet gebied van energie. Het handvest is over
veel onderwerpen zo vaag en laat nog zoveel vragen onbeantwoord dat bet
vooralsnog niet meer is dan een politieke wilsverklaring. Verdere onderhandelingen
zijn nodig om de samenwerking concreet gestalte te geven.
Het oorspronkelijke doel van het Europese Energiehandvest was West-Europa te verzekeren van de
aanvoer van brandstof, in het bijzonder van aardgas, uit de landen van Oost-Europa. Aan dat doel
zijn er intussen heel wat toegevoegd, waardoor het
handvest een veel ruimere politieke betekenis heeft
gekregen. De doelstellingen ervan omvatten nu het
herstel van de economieen van het oude Sovjetrijk
en de betrekkingen tussen West en Oost in het algemeen; het vrijmaken van de handel in energie; het
doelmatig exploiteren en in stand houden van energiebronnen; en de bescherming van het milieu. Het
geografische bereik van het handvest is ook aanzienlijk verruimd. Australie, Canada, Japan en de VS alsmede de staten van Oost- en West-Europa hebben
aan de onderhandelingen deelgenomen en behoren
tot de uiteindelijke ondertekenaars . Het is dan ook
geen wonder dat in dit stadium het handvest nog
niet meer is dan een politieke verklaring zonder wettelijk bindende kracht. Het lijkt ook onvermijdelijk
dat nogal wat principiele doeleinden van het handvest met elkaar in tegenstrijd zijn.
De uitbreiding van doelstellingen en geografisch bereik alsook de vage formulering van het handvest
geven aanleiding tot de vraag of het handvest in de
toekomst doeltreffend zal werken. Het valt niet te
ontkennen dat de toekomstige situatie in Oost-Europa verre van helder is en dat de politieke en economische belangen van de deelnemende staten zover
uiteenliggen dat het twijfelachtig is of ze wel bevredigend met elkaar in overeenstemming gebracht
kunnen worden.
In dit artikel wordt allereerst de geschiedenis van de
onderhandelingen over het handvest geschetst. Vervolgens worden de belangrijkste kenmerken van
het handvest alsmede het voorgenomen schema van
uitvoering onderzocht. Daarna richt de schijnwerper
zich op enkele doelstellingen van het handvest: bevordering van samenwerking tussen Oost en West,
bevordering van de handel en de bescherming van
het milieu.
Voorgeschiedenis
Het idee voor een vorm van samenwerking op het
gebied van energie tussen Oost- en West-Europa
vond zijn oorsprong in het zogenaamde ‘plan-Lubbers’. In juni 1990 stelde de minister-president van
Nederland aan de top van Dublin voor een plan te
lanceren voor de oprichting van een Europese Energiegemeenschap. Het idee achter het plan wordt toegelicht in de volgende passage ontleend aan Lubbers’ Dublin-memorandum: “Een Energiegemeenschap zou een nuttige rol kunnen spelen: ze zou
enerzijds de overdracht van kapitaal en technische
kennis garanderen en anderzijds de stabiliteit en de
verhouding tussen vraag en aanbod veilig stellen.”
De eerste reactie van de Europese Commissie in
Brussel op het voorstel voor een Europese Energiegemeenschap was voorzichtige instemming. De
Commissaris voor Energie, Cardoso e Cunha, was
bezorgd dat het voorgestelde plan de pogingen zou
doorkruisen om de interne energiemarkt tussen de
12 lidstaten van de Europese Gemeenschap (EG) te
voltooien. Het plan-Lubbers werd in feite voor het
eerst officieel aanvaard in november 1990 op de
conferentie over de Veligheid en Samenwerking in
Europa (CSCE) in Parijs, op voorstel van de EG-Com* De auteur is hoogleraar economisch publiekrecht aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel is mede gebaseerd op papers die zijn gepresenteerd op een conferentie
over het Europese Energiehandvest belegd door de Erasmus Universiteit Rotterdam op 13 en 14 december 19911. De uiteindelijke ondertekenaars zijn Albanie, Armenie,
Australie, Azerbeidzjan, Belgie, Belorussia, Bulgarije, Canada, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, de Europese
Gemeenschap, Finland, Frankrijk, Georgie, Hongarije, lerland, het Interstate Economic Committee, Italie, Japan, Joegoslavie, Kazachstan, Kirgiestan, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Malta, Moldavie, Nederland, Noorwegen, Oekra’ine, Oezbekistan, Oostenrijk, Polen, Portugal,
Roemenie, de Russische Federatie, Spanje, Tadjikistan, Tsjechoslowakije, Toerkmenistan, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, IJsland, Zweden, Zwitserland.
missie. De Europese Raad van december 1990 te
Rome gaf vervolgens het groene licht voor een Internationale conferentie ter opstelling van een Europees Energiehandvest in de tweede helft van 1991.
Vervolgens nam de Gemeenschap het initiatief om
de handvestconferentie bijeen te roepen en de concept-teksten voor te bereiden en in te dienen.
In februari 1991 werd het eerste Commissievoorstel
voor een Europees Energiehandvest gepubliceerd2.
In de daaropvolgende zes maanden trad de Europese Commissie op als drijvende kracht achter de voorbereidingsconferentie. Er deden zich al spoedig
heel wat problemen voor. Zeker niet het gemakkelijkste probleem was dat landen als de VS en Japan
bang waren dat een echte Europese Energiegemeenschap ongewenste protectionistische effecten zou
hebben als de toegang tot de enorme energiebronnen van de vroegere Sovjetrepublieken aan West-Europa zou worden voorbehouden.
het voorkomen van vervuiling, het vrijmaken van de
handel, zekerheid voor investeringen, en de overdracht van technologic en vaardigheden.
De doeleinden die in het handvest worden genoemd, zijn:
– doelmatiger produktie, transformatie, transport,
Ook de internationale organisaties die al actief zijn
ling als ‘meest bevoorrechte natie’;
– het principe van marktgerichte prijsvorming;
op energiegebied – het Internationaal Energie Agentschap in Parijs, het Internationale Atoom Agentschap in – alsmede de OPEC-olieproducenten waren crop uit zich niet van de onderhande- lingen te
laten uitsluiten. En ten slotte verkeerde men in onzekerheid over de vraag hoe de bevoegdheid om internationale ondernemingen op te zetten of wettelijk
bindende overeenkomsten te sluiten zou worden
verdeeld tussen de USSR en de afzonderlijke Sovjetrepublieken.
Voor deze problemen zijn voor het grootste deel
pragmatische oplossingen gezocht. Ten eerste is, zoals reeds opgemerkt, de geografische reikwijdte van
het handvest aanmerkelijk verruimd. Waarnemers
van internationale organisaties, van de landen van
de Maghreb en van de Raad voor Samenwerking in
het Golfgebied zijn uitgenodigd aan de slotconferentie deel te nemen. Ten tweede heeft men met het
verruimen van de reikwijdte van het handvest het
voornemen tot het tekenen van een wettelijk bindend document losgelaten. Oorspronkelijk bestond
er hoop dat tegelijk met het handvest ook een wettelijk bindende basisovereenkomst zou kunnen worden getekend. Dat is onmogelijk gebleken, en de
ondertekening van dit laatste document is uitgesteld
tot 1992. Ten derde is de oorspronkelijk door de Europese Commissie voorgestelde procedure ter slechting van geschillen uit het definitieve stuk geschrapt, omdat de onderhandelingen daardoor te
ingewikkeld werden.
Aard van het handvest
De onderhandelingen hebben ertoe geleid dat het
zwaartepunt van het oorspronkelijke voorstel van
de Europese Commissie sterk is verschoven. In het
definitieve stuk zijn de verwijzingen naar de situatie
in Europa afgezwakt, zodat meer nadruk is komen
te liggen op de gevolgen van het handvest voor de
gehele wereld. Duidelijker komt nu naar voren dat
een marktgerichte benadering van alle vraagstukken
op het gebied van energie en ook van het milieu
centraal staat. Het beginsel van soevereine staten en
van hun zeggenschap over energiebronnen is nu
met zoveel woorden erkend, evenals de noodzaak
te voldoen aan bestaande internationale verplichtingen zoals de GATT. Het huidige handvest omvat de
onderwerpen energiebehoud, nucleaire veiligheid,
ESB 8-1-1992
distributie en gebruik van energie;
– grotere zekerheid van aanbod voor de energie-importerende landen in Europa en daarbuiten;
– vergrote nucleaire veiligheid op het Europese vasteland;
– het invoeren van een milieubeleid in Oost-Europa.
Het handvest gaat daarbij uit van vier principes, die
expliciet worden genoemd:
– het principe van soevereine staten en soevereine
rechten over energiebronnen;
– het principe van non-discriminatie, hetgeen een
minimum-standaard betekent voor de behande- het principe van het minimaliseren van milieuproblemen.
Het handvest op zich is een niet bindende politieke
verklaring. Volgens hoofdstuk III van het handvest
verbinden de ondertekenaars zich hun samenwerking zo spoedig mogelijk te verwezenlijken en te
verruimen door in goed vertrouwen te onderhande-
len over een basisovereenkomst en protocollen. De
lijst van protocollen die in hoofdstuk III te vinden
is, is dwingend noch uitputtend. De verplichting om
over deze toe te voegen wettelijk bindende instrumenten te onderhandelen is van zuiver politieke
aard. Veel zal afhangen van de belangen van de verschillende ondertekenaars, in het bijzonder ten aanzien van de zaken die in de protocollen moeten worden geregeld.
Hoewel een zekere analogic kan worden bespeurd
tussen het Europese Energiehandvest en de vroegere verdragen tot samenwerking op het gebied van
energie, namelijk het Verdrag van Parijs waarbij de
Europese Kolen- en Staalgemeenschap werd ingesteld, en het Verdrag van Rome ter oprichting van
de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, is
het handvest toch in wezen een intergouvernementeel instrument. De basisovereenkomst, waarvan de
ondertekening is voorzien in 1992, moet stevig verankerd worden in dat grondbeginsel. Met andere
woorden, er zal geen poging worden gedaan om bij
die overeenkomsten internationale organisaties met
supranationale bevoegdheden in te stellen.
De basisovereenkomst is bedoeld om een groot aan-
tal specifieke kwesties te regelen, onder andere ter
zake van handel, vrije verplaatsing, maatregelen van
energiepolitiek, markten, regeringsaankopen en de
bescherming van investeringen. De overeenkomst
zal ook een procedure voor het slechten van conflicten bevatten.
De staten die over het handvest hebben onderhandeld zijn het er over eens dat de institutionele opbouw zo licht mogelijk moet worden gehouden, en
dat al het mogelijke moet worden gedaan om nauwe samenwerking tussen de bestaande internationa-
2. Com (91) nr. 36, Brussel, 14 februari 1991.
le organisaties op het gebied van energie te bewerkstelligen. Dat zal geen gemakkelijke taak zijn. Er
zijn bij voorbeeld meer dan 140 overeenkomsten alleen al op het gebied van het milieu, en een reeks
bilaterale en regionale economische overeenkomsten die raakpunten hebben met vraagstukken van
het Energiehandvest. Op een of andere manier zullen de acties van die instellingen en de voorschriften van die verschillende overeenkomsten, die grote
verschillen in strekking en doelstelling vertonen,
met elkaar in overeenstemming gebracht moeten
worden.
De noodzaak om de bureaucratic tot een minimum
te beperken is onder meer door vertegenwoordigers
van de grote oliemaatschappijen herhaaldelijk naar
het handvest (…) pas worden vastgesteld als duidelijk geworden is welke bindende beperkingen op de
uitoefening van die rechten de staten bereid zijn te
accepteren.”‘
De vele verwijzingen in het handvest naar de markteconomie, marktgerichte handel in de industrie en
vrije verplaatsing van energie lijken de weerklank te
zijn van het streven van de Europese Commissie om
de interne energiemarkt te voltooien. Dat interne
markt en handvest direct met elkaar in verband
staan werd onderstreept door de EG-commissaris
voor de Energie, Cardoso e Cunha, in zijn openingstoespraak tot de handvestconferentie op maandag
16 december. Naar verwachting zal de verhouding
tussen het handvest en de interne energiemarkt in
voren gebracht. Zo merkte de heer Moody-Stuart,
de basisovereenkomst worden verduidelijkt.
Groepsdirecteur van Koninklijke/Shell en coordinator van het E&P-forum van de olieindustrie, over de
verplichting tot coordinate en waar mogelijk harmonisatie van veiligheidsprincipes en veiligheidsaanbevelingen en de doelstellingen van betere bescherming van het milieu en doelmatiger energieverbruik
op: “Hoewel het principe uitstekend is, is dit een gebied waar men zich gemakkelijk zou kunnen laten
verleiden tot te veel regeling en standaardisering.
Overleg in een vroeg stadium met de industrie is
van levensbelang. Lord Cullen heeft er in zijn uitstekende rapport over de ramp met de Piper Alpha de
nadruk op gelegd dat verantwoordelijke uitvoerders
belangrijker zijn dan gedetailleerde wettelijke voorschriften. Het zou jammer zijn als het handvest aanleiding gaf tot terugkeer naar gedetailleerde voorschriften, vooral als die zouden worden toegepast
door een nieuwe bureaucratic.”3
Soortgelijke gevoelens werden uitgesproken door
de heer Abrahamson van de ABN-AMRO Bank. In
zijn visie heeft het handvest zijn rol als katalysator
voor actie uitgespeeld: “Als 1991 het jaar was van
ambtenaren die een (dringend nodig) speelveld afbakenden, moet 1992 het jaar •worden van ontwikkeling van concrete instrumenten die ons, van het bedrijfsleven, in staat stellen het werk te doen.”
Doelstellingen van het handvest
Bij lezing van het stuk dat op 16 en 17 december in
Den Haag ter tekening is voorgelegd merkt men al
spoedig dat er spanning bestaat tussen de verschillende doelstellingen van het handvest. Een centrale
kwestie die de handvestonderhandelaars heeft beziggehouden, was die van de zeggenschap over
energiebronnen. Zo staan de gevestigde ‘rechten’
van staten om zelf te bepalen hoe zij hun hulpbronnen zullen produceren, distribueren en verhandelen, op gespannen voet met de verplichting tot
‘marktgerichte prijsvorming’ aangegaan in het handvest. Evenzeer lijken de handvestverplichtingen om
geen discriminatie toe te passen bij de verlening van
toegang tot hulpbronnen en markten, en om investeringen te bevorderen en te beschermen, een andere
richting in te slaan dan de meeste nationale wetten
in de OESO en in de landen van Oost-Europa, wetten die de toegang van buitenlandse investeerders
tot lokale hulpbronnen en markten beperken en in
de hand houden. Staten behouden uiteindelijk volgens de internationale wetten het recht buitenlandse investeringen te regelen en in beslag te nemen.
Volgens de heer Lowe kan dan ook: “De waarde van
Uitwerking van het handvest
Men kan de uitwerking van het Energiehandvest op
de handel tussen Oost en West vanuit verschillende
gezichtspunten bezien: ten eerste, dat van het aanbod van energie en de handel in energiedragers; ten
tweede dat van de handel in ondersteunende goederen en diensten. Het eerste kan pas op middellange
of lange termijn van belang worden, maar de handel
in ondersteunende goederen en diensten is al op
korte termijn van belang. Het is natuurlijk ook nodig onderscheid te maken tussen de voordelen die
het handvest kan opleveren voor westerse economieen enerzijds en voor Midden- en Oost-Europa
anderzijds.
Aanbod van energie
Gemakkelijke toegang tot de olie- en gasvoorraden
van de Sovjetunie is van onmiskenbaar belang. Volgens de prognose zal in de westerse landen de
vraag naar schone brandstof zoals aardgas tussen nu
en het jaar 2010 met 45% stijgen, terwijl de binnenlandse reserves naar verwachting in dezelfde periode scherp zullen afnemen. De landen van Middenen Oost-Europa, behalve Roemenie en Hongarije,
plachten hun behoefte aan aardgas voornamelijk te
dekken met leveringen uit de Sovjetunie. Om de toekomstige behoefte van die landen zeker te stellen
zullen er nieuwe leveringsregelingen moeten worden getroffen en nieuwe exportprojecten ontwikkeld. Toch neemt men aan dat het handvest, gezien
de verwachte structurele veranderingen in de economieen van de landen van Centraal Europa, zeker gedurende het grootste deel van de jaren negentig
voor die landen slechts minimale betekenis zal hebben6.
Naar schatting zullen aan het begin van de volgende
eeuw nieuwe gasprojecten met een produktie van
zo’n 70.000 miljoen m3 nodig zijn om aan de vraag
in Oost en West te voldoen . Omdat de vroegere Co3. Moody Stuart, op de conferentie “The European Energy
Charter”, ‘s-Gravenhage, 13 en 14 december 1991.
4. RJ.N. Abrahamson, op de conferentie “The European
Energy Charter”, ‘s-Gravenhage, 13 en 14 december 1991.
5. V. Lowe, Legal issues of the European Energy Charter,
gepresenteerd op de conferentie “The European Energy
Charter”, ‘s-Gravenhage, 13 en 14 december 1991.
6. VN Res. 1803 (XVII).
7. P. Odell, The political economy of the Energy Charter, gepresenteerd op de conferentie “The European Energy Charter”, ‘s-Gravenhage, 13 en 14 december 1991.
mecon-landen voorheen al te veel afhankelijk zijn
geweest van energie uit de Sovjetunie, zullen ze
waarschijnlijk niet bereid zijn zich voor aanvullende
hoeveelheden weer tot die bron te wenden. Zij zullen in principe slechts incidenteel betrokken worden in de verruiming, op middellange en lange termijn, van de Sovjetexport; het zwaartepunt zal
daarbij komen te liggen op de doorvoer tussen de
vroegere Sovjetunie en het Westen.
De aansluiting aan de doorvoerinfrastructuur die
Oost en West verbindt zal voorlopig wel een onopgelost probleem blijven. De grote gasmaatschappij-
en van Europa delen de vrees van de olie-industrie
dat het handvest tot onnodige bureaucratic zal leiden. Ook zij verklaren zich bereid het karwei, investeren in de opening van grote trans-Europese gasnetwerken, ter hand te nemen. Als ze inderdaad die
taak op zich nemen, zullen ze uiteraard ook de voile economische baten ervan willen genieten. Ze zullen vermoedelijk niet toestaan dat grote gasverbruikers als de Europese chemische industrie zelf
rechtstreeks gas gaan importeren.
Het zal zeker van belang zijn bijtijds na te gaan wie
zouden kunnen helpen een alomvattende structuur
voor het vervoer van aardgas op te bouwen, en op
welke voorwaarden. Industrieen als de chemische
sector hebben zich bereid verklaard te investeren in
de vroegere Sovjetrepublieken en in Centraal Europa indien ze daarvoor gas geleverd krijgen; dat gas
zouden ze dan kunnen exporteren om het te gebruiken in hun fabrieken in het Westen. De kwestie van
de toegang is even belangrijk als gevoelig . De voordelen van vrije toegang moeten beslist worden onderzocht niet alleen vanuit het gezichtspunt van
westerse gasdistributiemaatschappijen en grootverbruikers, maar ook wat betreft de potentiele voordelen voor de economieen in de voormalige Sovjetstaten en de landen van Midden-Europa in hun geheel.
Q
Handel in ondersteunende goederen en diensten
Juist in dat laatste perspectief is het commentaar van
Andrei Tsimailo op de verruiming van het handvest
misschien het best te begrijpen. De heer Tsimailo
was lid van de officiele Sovjet-werkgroep voor het
handvest. In zijn toespraak tot de conferentie betreurde hij het dat men het oorspronkelijke denkbeeld van het plan-Lubbers, om een Europese Energiegemeenschap te stichten als stevige basis voor
een nieuwe Europese economische structuur, uit
het oog had verloren. Het model van Europese samenwerking op energiegebied (EENC) had kunnen
gelden als een proef voor toekomstige ruimere Europese samenwerking.
Hij wees er ook op dat men niet moet vergeten dat,
hoewel algemeen wordt erkend dat particuliere ondernemingen, producenten en investeerders, de belangrijkste rol zullen spelen in de onderhandelingen
over samenwerking op energiegebied, het toch
vooral ondernemingen buiten de energiesfeer zijn
die er in eerste instantie profijt van zullen hebben,
en dan met name de fabrikanten van machines en
uitrustingsstukken. Energiebesparing zal immers bovenaan staan in de lijst van maatregelen om efficient
energiegebruik te bevorderen in economieen in een
overgangsfase.
De heer Tsimailo onderstreepte voorts het belang
van het EENC-voorstel als de eerste grootschalige
ESB 8-1-1992
poging om nieuwe economische verhoudingen tussen de twee delen van het Europese vastelend tot
stand te brengen, en als een uniek hulpmiddel om
de oostelijke en westelijke economieen weer te verweven. In de oorspronkelijke opzet was aan de Sovjetunie als grootste Europese producent en exporteur van energie een sleutelrol toebedacht, niet
alleen als leverancier van energie maar ook als doelwit voor investeringen. Het uiteenvallen van de Sovjetunie levert dan ook een ernstig probleem voor de
toekomst van het handvest op. Tsimailo onderstreepte hoezeer kwesties van energiepolitiek centraal staan in de relaties tussen de republieken. Hij
besloot zijn toespraak met de optimistische uitspraak dat van het Europese Energiehandvest een
stabiliserende werking kan uitgaan doordat het de
pas onafhankelijk geworden republieken kan aansporen tot redelijke compromissen, niet alleen voor
de energiesector maar voor de economie in haar geheel9.
Nucleaire veiligheid
Na de ramp van Tsjernobyl in 1986 en in het groeiende besef van de enorme milieuvervuiling in OostEuropa, heeft het Westen er zelf groot belang bij dat
er in Oost-Europa een goed milieubeheer komt en
dat in het bijzonder de kernveiligheid daar gewaarborgd wordt. Van het eerste concept in februari
1991 af heeft kernenergie een voorname plaats ingenomen in het Europese Energiehandvest. Een jaar
geleden kon men zich nog voorstellen dat er een afzonderlijk beleid werd gevoerd ter zake van kernenergiecentrales in de Sovjetunie, die nog konden
rekenen op de technologische hulpbronnen van het
Sovjetstelsel enerzijds, en die in de vroegere satellietstaten die definitief met het Sovjetstelsel gebroken hadden anderzijds. Nu de Unie echter geheel
uiteen is gevallen, staat het niet meer vast dat centrales op die steun kunnen rekenen of dat er zelfs
maar een sterk vermogen kan worden gehandhaafd.
Zoals Steve Thomas, hoofdonderzoeker van de Universiteit van Sussex, opmerkte: “De republieken van
de Sovjetunie moeten nu in hetzelfde licht worden
bekeken als landen als Bulgarije, Tsjechoslowakije
en Hongarije.”
Het valt ook te betwijfelen of de oostelijke landen
dezelfde prioriteiten stellen als hun westelijke buren. Ze zullen ongetwijfeld aarzelen hun bestaande
centrales te sluiten, zelfs als ze niet voldoen aan
westerse veiligheidsnormen. Kerncentrales zijn uiterst betrouwbare krachtbronnen gebleken die met
gunstige belastingsfactoren werken, veel hoger dan
in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en
zelfs Frankrijk ooit zijn bereikt. Zou men tot sluiting
van dit opwekkingsvermogen overgaan, dan zou
men de kerncentrales moeten vervangen door installaties die dure ingevoerde brandstoffen, zoals gas,
verstoken, of door nieuwe kerncentrales die schaar8. A. Wilson, op de conferentie “The European Energy
Charter”, ‘s-Gravenhage, 13 en 14 december 1991. Bij die
zelfde gelegenheid ook W. Czernie, East West co-operation
in the gas sector.
9. A.V. Tsimailo, op de conferentie “The European Energy
Charter”, ‘s-Gravenhage, 13 en 14 december 1991.
10. S. Thomas, op de conferentie “The European Energy
Charter”, ‘s-Gravenhage, 13 en 14 december 1991.
se kapitaalbronnen zouden verbruiken. Dat is voor
deze kwetsbare economieen geen aantrekkelijke
strategic. Bestaande alternatieve binnenlandse
krachtbronnen zijn dikwijls in hoge mate schadelijk
voor de omgeving, omdat ze de lucht ernstig vervuilen en grote stukken land vernielen door het delven
van vaste brandstoffen voor de opwekking van elektriciteit.
Volgens Steve Thomas is de vraag niet zozeer of de
EG hulp zal aanbieden als wel waar ze met die hulp
moet beginnen. Hij beval aan allereerst de bestaande centrales aan te pakken. De problemen die verband houden met de bestaande centrales in Oost-Europa zijn duidelijk tweeerlei. Ten eerste zijn er de
problemen die voortvloeien uit de ineenstorting van
het Sovjetstelsel, waarop de energieprogramma’s
steunden. Nu de Oosteuropese staten niet langer
kunnen rekenen op de beschermende technologische koepel van de Sovjetunie, zullen zij moeten
trachten zich zelf de technologische bekwaamheid
eigen te maken die nodig is om met veiligheidsregels en afvalverwerking om te gaan en centrales buiten gebruik te stellen. Ten tweede zijn er de problemen die voortvloeien uit de intrinsiek zwakke
punten van centrales naar Sovjetontwerp. Er moet
voorrang worden gegeven aan een grondig onderzoek van bestaande centrales om ervoor te zorgen
dat ze aan de westerse eisen voldoen.
De heer Thomas kwam verder tot de slotsom dat
geen voorrang moet worden verleend aan het bestellen van nieuwe installaties voor Oost-Europa. Daarvoor zijn de produktietijden van kernenergiecentrales te lang en de kapitaalkosten te hoog. Of het
Europese Energiehandvest voor kernenergie slaagt,
hangt in hoge mate af van het succes met andere
energiebronnen. Onvermijdelijk zal een deel van de
oude kernenergiecentrales uit veiligheidsoverwegingen moeten worden gesloten. Als men dat wil doen
zonder de lucht nog meer te vervuilen door de produktie van oude, slecht onderhouden installaties
voor vaste brandstoffen te verhogen, dan moet men
allereerst de infrastructuur voor het transport van
elektriciteit en gas versterken.
Conclusie
Het Europese Energiehandvast is in zijn huidige
vorm zo losjes opgezet dat het meer heeft van een
lijst van te bespreken punten dan van een plan. En
dan nog niet eens een lijst van punten voor het op-
richten van een Europese Energiegemeenschap,
maar een gericht op het ruimere doel van Internationale samenwerking ter zake van energie en milieu.
Die samenwerking zal in aanleg gevolgen kunnen
hebben voor de hele wereld en niet enkel op regionaal niveau. Als het handvest aanvaard wordt, dan
is dat omdat het een blijk is van de goede wil van
de deelnemende staten, en niet omdat er al iets concreets is bereikt.
Het is trouwens nog onzeker, gezien de vage en dikwijls met elkaar botsende doeleinden, wat er met
het handvest, of nauwkeuriger geformuleerd, wat er
met de uitvoeringsovereenkomst en de protocollen
kan worden bereikt. Het is ook niet helemaal duidelijk of de huidige politieke impuls stand zal kunnen
houden tot de basisovereenkomst in 1992 gesloten
is, en of er voldoende consensus kan worden bereikt om zinvolle sleutelprotocollen vast te stellen.
Uit de woorden van sprekers en deelnemers uit de
kringen van industrie en financien viel duidelijk op
te maken, dat het handvest een instrument is en
moet blijven om mogelijkheden te scheppen. Het
dient alleen de weg te banen, zonder dwingende
richtlijnen, voor investering in doelmatige en milieuvriendelijke produktie, vervoer, omzetting en verbruik van energie.
De ruime doeleinden van het handvest kunnen een
nuttige leidraad zijn voor wetsherziening op nationaal niveau in de Oosteuropese landen. Dat verschaft westerse investeerders de zekerheid die zij
nodig hebben om op grote schaal de ontwikkeling
van energiebronnen ter hand te nemen. Verder geregel is dan, althans in de ogen van de grote olieen gasmaatschappijen, niet nodig.
Ongeacht of men het eens is met deze zienswijze, is
het zonder meer duidelijk dat de visie van de Internationale olie-industrie grote invloed zal hebben op
verdere onderhandelingen over de basisovereenkomst en sleutelprotocollen, bij voorbeeld over
koolwaterstoffen. Ten slotte is het de industrie die
over de technische en financiele kennis beschikt om
de handel in energie tussen Oost en West op middellange en lange termijn op gang te brengen. Financiering door Internationale instellingen als de Europese
Gemeenschap of de Wereldbank kan hoogstens dienen om doeleinden voor de korte termijn of zeer bijzondere projecten te verwezenlijken. Zonder de medewerking en steun van de energiesector, vooral
voor essentiele protocollen zoals dat voor koolwaterstoffen, zou het hele ambitieuze energiehandvestproject wel eens dezelfde weg kunnen gaan als zeer
veel andere uitspraken over het belang en de wenselijkheid van pan-Europese samenwerking. De olieen gasmaatschappijen hebben bovendien het voordeel dat ze meestal met een stem spreken. Dat zal
waarschijnlijk nooit gezegd kunnen worden van de
51 staten die het handvest hebben ondertekend.
Natuurlijk hangt er een prijskaartje aan de steun van
de olie- en gasindustrie. Als de gevraagde tegenprestatie alleen is de rol van internationale instituten en
hun potentiele regelende activiteiten te beperken
tot wat minimaal vereist is om de doeleinden van
het handvest te bereiken, dan kan men daar moeilijk bezwaar tegen hebben. Men moet evenwel de
doeleinden en oogmerken van die regulering niet
uit het oog verliezen. Zoals Steve Thomas het stelde
in zijn paper over “Kernenergie en het Europese
Energiehandvest”:
“Op alle gebieden waar het Westen hulp biedt aan
Oost-Europa dient een zorgvuldig evenwicht te worden betracht. Enerzijds zullen de westerse maat-
schappijen met hun commerciele belangen crop uit
zijn zo goedkoop mogelijk rijke nieuwe markten op
te bouwen. Anderzijds zullen de oostelijke landen
graag willen profiteren van de vakkundigheid die
ontegenzeglijk ruim in hun beroepsbevolking voorhanden is, om internationale concurrentiekracht te
ontwikkelen. Latere generaties zullen een hard oordeel vellen over het Europese handvest als zou blijken dat het zich te veel aan de westerse commerciele belangen gelegen had laten liggen.”
Leigh Hancher
11. S. Thomas, op.cit.